§ 4. De Heilige Schrift en onze Kerkorde.

Het onderwerp dezer studie tracht een antwoord te geven op de vraag naar de verhouding van de Bijbelsche gegevens inzake de kerkorganisatie en onze huidige systemen van kerkregeering. Kan er op grond van de NTische gegevens een keuze worden gedaan? Is het misschien zelfs zoo, dat gezegd dient te worden: er is niet eens van keuze sprake, de Bijbelsche gegevens wijzen zoo duidelijk in één bepaalde richting, dat wij daarin bepaalde voorschriften tegenkomen, die wij slechts gehoorzaam hebben toe te passen? Mag en moet men misschien nog verder gaan en ook de geheele kerkorganisatie als een stuk ius divinum beschouwen, waarover geen verdere discussie mogelijk is? Of is iedere keuze hier bij voorbaat onmogelijk en vinden wij in het NT slechts een veelheid van disparate aanduidingen, die meerdere toepassingen mogelijk maken, die zich alle evenzeer als Bijbelsch kunnen uitgeven? Al deze antwoorden zijn gegeven, op deze vragen zullen wij nu afsluitend in dienen te gaan.

In het eerste hoofdstuk van ons onderzoek hebben wij getracht de Bijbelsche gegevens te ordenen, vanuit Jezus Christus, die de inhoud van het Bijbelsch kerugma en daarmede ook het centrum van alle ambt en dienst der gemeente is (In § 1 van het tweede hoofdstuk hebben wij getracht dit gezichtspunt nader toe te lichten en waar noodig aannemelijk te maken). Bij deze ordening bleek ons, dat de onderdeelen van de kerkorganisatie der eerste Christelijke gemeente beheerscht worden door twee fundamenteele gegevens: de centrale

|241|

positie van het apostolaat eenerzijds, de nog wordende toestand der gemeenten, de zendingssituatie der Kerk, anderzijds. Deze twee gegevens maken het — gelukkig! — onmogelijk om het NT te hanteeren als een wetboek en om ons te beroepen op artikel zooveel sub zooveel om daarmede een bepaalde organisatie aan te prijzen en door te drijven. In dezen wettischen zin geeft de Bijbel ons geen kerkorde.

Daarmede is echter niet gezegd, dat alles nu maar verder aan ons goeddunken, laat staan aan onze willekeur zou zijn overgelaten. Het apostolaat en de zendingssituatie snijden ons den pas af naar een wettische interpretatie der Schrift, maar roepen ons daarmee op tot een geestelijke, nog beter gezegd tot een theologische exegese der gegevens, die haar overtuigingskracht niet aan de doodende letter maar aan den levendmakenden Geest moet ontleenen. Alle aflezen eener kerkorde uit het NT zal in dezen zin pneumatisch moeten zijn. Dit waren de resultaten, waartoe wij in § 6 van het eerste hoofdstuk komen mochten.

In hoofdstuk 2 hebben wij getracht naar deze theologische exegese den weg te banen. In § 1 kwam de vraag naar de geldigheid van het beroep op de Schrift naar voren; waarbij wij tot het antwoord kwamen, dat theologische, pneumatische exegese Christocentrische exegese is. De Schrift vindt haar eenheid in het getuigenis van den Christus. Hiermede wordt al dadelijk ons hanteeren der Bijbelsche gegevens in een bepaalden zin gericht. Van willekeur en losbandigheid is geen sprake. Er is een norm, er is juiste, minder juiste en onjuiste exegese. En dit hangt niet alleen van litterair-historische overwegingen af — de beteekenis daarvan wordt in deze studie zeker niet bestreden — maar bovenal van de vraag of een bepaalde exegese ons den weg naar Jezus Christus vrijmaakt of juist verspert.

In § 2 van dit hoofdstuk hebben wij gevraagd op welke wijze Calvijn zijn kerkorde uit de H. Schrift heeft opgebouwd. Dat zijn geheele argumentatie door den Bijbel wordt beheerscht, is niet in discussie. Het bleek ons echter dat Calvijns exegese zich laat leiden door een materieel principe, namelijk dat het Jezus Christus zelf is, die Zijn gemeente regeert en bestuurt. Calvijns geheele stelsel van kerkinrichting wil op zoo eenvoudig mogelijke wijze de heerschappij van Christus in en over Zijn ecclesia tot haar recht doen komen.

In § 3 hebben wij ons nader bezig gehouden met de vraag, wat Christusregeering in Bijbelschen zin kan inhouden. Aan de hand van antwoord 54 van den Heidelbergschen Catechismus meenden wij deze te moeten opvatten als een regeering door Geest en Woord. Op deze wijze bleek het tevens mogelijk het dialectisch-paradoxaal karakter der ecclesia (immers als Rijk, als Bruid, als Corpus van Christus is zij noodzakelijk op de een of andere manier betrokken

|242|

in het mysterium van haar Heer, wiens Godmenschheid alle logica transcendeert) tot zijn recht te doen komen.

Op grond van deze overwegingen rest ons thans nog als taak de beide „grens-gegevens” van het NT, het apostolaat en de zendingssituatie, zoo te verdisconteeren, dat daardoor de Christusregeering door Geest en Woord duidelijk wordt. Wanneer dit ons gelukt, is daarmede tevens voldaan aan den eisch van een Christocentrische interpretatie der Schrift, zooals wij die in § 1 van dit hoofdstuk hebben gesteld, terwijl wij tevens óf Calvijn zullen hebben aanvaard óf aan zijn bedoelingen op een nog zuiverder manier recht zullen hebben gedaan, dan dit in het geheel van zijn gedachten mogelijk was, althans geschied is. Dit zij het onderwerp van de laatste § van dit hoofdstuk.

 

Het apostolaat.

De eerste vraag, die dus aan de orde moet komen is de vraag naar de wijze van voortzetting van het apostolaat in de ecclesia. Jezus Christus regeert zijn gemeente door Zijn Geest en Woord. De Geest is daarbij in Zijne hand, waait waarheen Hij zelve — en dan zeker in overeenstemming met de wenschen van Christus, van Wien Hij mede uitgaat — wil, wordt nooit gegevenheid in onze handen, is niet gebonden aan welke instelling der ecclesia dan ook. Veni Creator Spiritus, dit gebed blijft altijd weer de eenige weg tot benadering des Geestes, wijdingswoord noch magisch ritueel kan daarvoor in de plaats komen. Dit geldt ook voor de apostolische situatie. Jezus Christus sticht en regeert Zijn Kerk door Zijn apostelen, maar ook deze beschikken niet over den Geest, volgen slechts den weg, dien Hij aanwijst, hoe nauw de „samenwerking” ook moge zijn. De weg, waarlangs de Kerk zich uitbreidt, wordt door den Geest bepaald, Hij wijst uren en tijden, Hij schenkt kansen en gelegenheden, Hj werkt teekenen en wonderen.

Tot de prediking des Woords heeft Christus echter opdracht gegeven aan de apostelen. Zij nemen in de gemeente des nieuwen Verbonds een unieke plaats in. Als ooggetuigen der opstanding zijn zij het fundament, waarop de gemeente rust. In middellijken zin zijn zij het, die de gemeente regeeren. Wanneer het echter waar is, dat Christus de gemeente door Zijn Geest en Woord regeert, moet hun besturen der gemeente als een regeering door het Woord worden opgevat. De praktijk, die het NT ons te zien geeft, schijnt mij hiermede in overeenstemming: Paulus’ brieven bijvoorbeeld kunnen dienen als klassieke voorbeelden van de wijze, waarop een gemeente wordt opgeroepen tot de gehoorzaamheid aan Christus door het woord der apostelen.

De vraagt, waarom het nu gaat is: inhoeverre heeft dit woord der apostelen als zoodanig een unieke plaats in de ecclesia? Anders

|243|

gesteld: moet in de verbinding „het woord der apostelen” het accent op „woord” of op „apostelen” vallen? Is het woord der apostelen als woord belangrijk, zoodat in de plaats van het woord der apostelen ook het woord der na hun komende instantie zou kunnen komen, zoodat de apostelen successores zouden kunnen hebben, wier woord in onzen tijd het gezag van het apostolisch woord zou kunnen hebben? Of hangt alles daaraan, dat ook in latere geslachten het gesproken woord het woord der apostelen blijft, zoodat ook de vraag naar de successie der apostelen door de zuiverheid van het doorklinken van hun woord beantwoord wordt? In het eerste geval zijn de apostelen de eersten in een lange reeks van volgenden, gaat het gezag der later komenden op de opdracht der eersten terug. In het tweede geval hangt de bijzondere plaats der apostelen nauw samen met hun taak de boodschap van Jezus Christus uit te dragen in deze wereld, gaat het om deze boodschap, is de consolidatie van het apostolaat in de kerkgeschiedenis de vaststelling van den kanon van het NT. Bij onze bespreking van de apostolische successie in § 3 van dit hoofdstuk, hebben wij reeds voor het laatste gekozen. Alleen dan achten wij immers dat waarlijk de apostelen aan het woord blijven in den loop der eeuwen. Alleen zoo meenen wij immers dat Petrus en Paulus niet dood en begraven zijn, maar ons toespreken over eeuwen en werelddeelen heen. Alleen op deze wijze meenen wij het apostolaat op de door Christus gestelde plaats als fundament der ecclesia blijvend te eeren, door met blijvende trouw en ootmoed ons aan de voeten der apostelen te zetten en te beluisteren wat zij ons aangaande Jezus Christus hebben te boodschappen. Het woord der apostelen moet vrij blijven doorklinken van geslacht tot geslacht, geen instantie mag tusschen dat woord en de hoorders van nu treden. Opvolger der apostelen is ieder, die opnieuw hun boodschap in de taal van den tegenwoordigen tijd ten gehoore weet te brengen. Waarbij het Christus is, die door Zijn Geest hier de leiding heeft en de leiding houdt. In dit licht is het dan ook geen oogenblik een vraag, wie in het begin van de zestiende eeuw de legitieme opvolger van Petrus — en en passant ook van Paulus — moet worden geacht: Paus Leo X te Rome of Maarten Luther te Wittenberg.

Op welke wijze blijft deze ruimte voor het apostolisch woord het allerbeste open in onze systemen van kerkorganisatie? Dat is de vraag, die voor onze interpretatie en verdisconteering van het NTische apostolaat bepalend is.

Bavinck, l.c. I 500: Rome en de Hervorming komen dus daarin overeen, dat het woord der openbaring in en voor de kerk alleen zuiver bewaard kan blijven door de instelling van het apostolaat, d.i. door de inspiratie. En het geschil loopt alleen hierover, of dat apostolaat heeft opgehouden dan wel in den paus wordt voortgezet ... Op deze vraag komt Bavinck terug IV 367v: ... de apostelen waren de grondleggers der gemeente, als het ware de patriarchen van het volk Gods in de dagen des N.T. Maar dit apostolaat is niet voortgezet en was als ambt voor de

|244|

stichting der kerk uit den aard der zaak voor geen voortzetting vatbaar; het leeft voor ons alleen voort in het apostolisch woord, dat de grondslag der kerk blijft en in gemeenschap brengt met den Vader en met zijnen Zoon Jezus Christus, 1 Joh. 1: 3 ...
Als dit zoo is, dan moet Bavinck ook wel oordeelen IV 393v: ... staat volgens de H. Schrift vast, dat het apostolaat een exceptioneel, tijdelijk en onvernieuwbaar ambt is geweest in de gemeente des N.T. Ook al ware het episcopaat een ander ambt dan het presbyteraat, er zou toch volstrekt niet uit volgen, dat het met het apostolaat identisch en daarvan de voortzetting is ... Immers de apostelen deelden in eene gansch bijzondere leiding des H. Geestes, en droegen een ambt, dat tot heel de kerk, ja tot de gansche wereld, Mt. 28: 20, zich uitstrekte. Maar hunne opvolgers, ook al zouden zij bisschoppen geweest zijn in den Roomschen zin, hebben zulk een ambt geenszins; zij zijn dan ook volgens Rome niet onfeilbaar en zij hebben de zorg slechts over een klein gedeelte der kerk, over eene dioecese ... Als apostelen in eigenlijken zin hebben zij geen opvolgers, al is het ook, dat de leiding der gemeente, waartoe zij geroepen waren, ook op andere wijze en in beperkter kring aan anderen na hen toebetrouwd is ...

Aan de hand van deze vraag willen wij nu nader ingaan op de drie systemen van kerkorganisatie, die in den loop der eeuwen naar voren zijn gekomen: het independentistische, het episcopale en het presbyteriaal-synodale.

Andere systemen, die daarnaast te noemen zouden zijn, worden alle, meer dan door de vraag naar het zuivere doorklinken van het apostolisch woord, beheerscht door de invloeden van den staat op het kerkelijke leven. Ook de drie genoemde systemen treden zeer vaak in vormen op, die alleen vanuit deze invloeden zijn te verklaren. Het gaat hier echter niet om deze mengvormen, maar om die typen van kerkorganisatie, die naar voren kwamen, wanneer de Kerk zich zelfstandig en vrij kon organiseeren en hetzij verlof bekwam, hetzij genoodzaakt was, om geheel op eigen beenen te staan. De vraag naar de verhouding van Kerk en staat willen wij ook op dit punt gaarne buiten het raam van deze studie houden, daar de hier liggende problemen ons veel te ver zouden voeren. Van de hierin liggende beperking zijn wij ons bewust.
Dat er zoo gezien slechts drie systemen — en wel de drie genoemde — naar voren komen, wordt ook reeds gesteld door Dr P.J. Kromsigt „Is de oude kerkinrichting (de presbyteriale organisatie) de eenige Schriftuurlijke?” in Troffel en Zwaard, 14de Jaargang (1911) p. 108-130, in het bijzonder p. 115v. Kromsigt formuleert het centrale thema eenigszins anders, wanneer hij handelt over de centraliseering van het gezag, de decentraliseering van het gezag en de harmonische verbinding van gezag en vrijheid, resp. ter aanduiding van het episcopale, het independentistische en het presbyteriale stelsel van kerkregeering.
De verschillende stelsels worden ook besproken in Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken, p. 44-52, terwijl Haitjema’s Hoogkerkelijk Protestantisme, in het hoofdstuk „Ambtsdrager of Voorganger?” (p. 81-111) de centrale vragen, die hier liggen eveneens aanroert, al gaat het hem daar meer om de positie van het ambt in een bepaald stelsel, dan om het stelsel als zoodanig.

1. Het Independentisme: Historisch gezien is het Independentisme een beweging in Engeland in de tweede helft der 16de eeuw als reactie tegen het bisschoppelijk bestuur der Anglicaansche Kerk. Als geestelijk vader kan Robert Browne (1550?-1633) gelden. Naast Independenten worden zij ook vaak Congregationalisten genoemd.

De litteratuur over deze strooming is in Nederland beperkt. Dr. D. Nauta,

|245|

die zijn inaugureele oratie aan deze groep wijdde (De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de Zeventiende eeuw, Amsterdam, 1936) oordeelt na A. Kuyper en H.H. Kuyper te hebben vermeld (pag. 8): ... het valt tegelijk niet te loochenen, dat wij ook in ons land van litteratuur over het aangeduide onderwerp slechts schaars zijn voorzien. Is er, wat de Pilgrimfathers en hun verdiensten betreft, nog wel het een en ander te noemen, de opvattingen der Independenten omtrent de kerk zijn in deze eeuw geen enkelen keer tot voorwerp van een opzettelijk onderzoek gemaakt. Tot zoover Nauta.
Naast deze oratie vermelden we eenige kleinere publicaties over dit onderwerp: Independentisme, door Ds G.F. Kerkhof, Terneuzen, 1917 en Het Independentisme in de Graafschap van Gelderland gedurende de eerste jaren der Afscheiding, door J. van der Sluis, Arnhem, 1905. Verder putten we uit het artikel Kongregationalisten in RGG2.

Kenmerkend voor het kerkbegrip der Independenten is al dadelijk, dat het accent valt sterk op de onzichtbare Kerk. Slechts de waarlijk wedergeborenen, de beproefde Christenen, kunnen tot de Kerk worden gerekend. Zij vereenigen zich door een „Covenant” tot een veelheid van geheel op zichzelf staande gemeenten, waar de persoonlijke omgang wezenlijk is. Gemeenten, die zoo groot worden, dat vergaderen in meerdere gebouwen noodzakelijk is, behooren te worden gesplitst in kleinere groepen.

Nauta, l.c. p. 10 vermeldt, dat de Independenten tijdens hun verblijf in Amsterdam al dadelijk als bezwaar tegen de Amsterdamsche Gereformeerde Gemeente opperden, dat deze nooit in haar geheel kon vergaderen. Nauta, die in hoofdzaak de critiek van Apollonius tegen het Independentisme weergeeft, citeert op pag. 22 als bezwaar tegen deze opvatting, dat daardoor het wezen der kerk gaat afhangen van een uiterlijke omstandigheid en niet van den band der geloofsgemeenschap, wat onmogelijk juist kan wezen. Dat men de gemeenten wil indeelen, is natuurlijk niet het grootste bezwaar, maar dat men de ingedeelde gemeenten geheel op zich zelf wil stellen. Dit is onbijbelsch, daar het toch niet ongeoorloofd is om, behalve van een plaatselijke, ook van een provinciale, een nationale en de algemeene kerk te spreken ...

Voor deze congregaties van „visible saints” is allereerst kenmerkend, dat zij onderling geheel onafhankelijk, independent, zijn; dat er dus geen classicale en synodale samenkomsten zijn, die richtlijnen doen uitgaan, die voor alle gemeenten bindend zijn. Binnen de gemeenten zelf berust het hoogste gezag bij de vergadering der geloovigen; er zijn wel ambtsdragers — zelfs een vijftal, namelijk herder, leeraar, ouderling, diaken en helper — maar deze ontleenen hun bevoegdheid niet rechtstreeks aan Christus, maar aan de gemeente, die hen gekozen heeft. Lang heeft de regel gegolden, dat de besluiten genomen moesten worden met algemeene stemmen. De Heer zelf zou immers door Zijn Geest voor de noodige eensgezindheid zorgdragen. Pas toen de praktijk het dringend noodzakelijk maakte is men tegen zijn zin tot het democratische principe der meerderheid van stemmen teruggekeerd.

RGG2 oordeelt (III, 1204): Von Anfang an stehen im Kongregationalismus urchristlich-charismatische und naturrechtlich-demokratische Prinzipien miteinander in Widerstreit ... Die Konstituierung als Kirche ist vielmehr nichts anderes als

|246|

die bewusste Eingliederung der Einzelnen und der Gesamtheit in die Kirche Christi mit ihren ewigen Ordnungen, in der nicht das Recht, sondern die Liebe regiert und der Geist einem jeden nach seinem Charisma seine besondere Aufgabe und Stellung zuweist. Man unterwirft sich in allem der Führung des Herrn und vertraut darauf, dass dieser durch seinen Geist die Einmütigkeit aller Entschliessungen bewirken werde. Das von R. Browne vertretene Majoritätsprinzip wird von H. Barrow schroff als unchristlich abgelehnt; aber schliesslich musst man seit John Robinson doch wieder starke Konzessionen an das demokratische Prinzip machen, weil man nicht anders aus den beständigen inneren Streitigkeiten herauskommen konnte. Das charismatische Prinzip lebte aber fort bei William Dell und den Quäkern.
Het moge juist zijn, dat historisch gezien oerchristelijk-charismatische en uit het natuurrecht afkomstige democratische tendenzen in het Independentisme samen gaan. Theologisch zou ik echter liever uit willen gaan van de beoordeeling van Kuyper, Tractaat, pag. 51: „Zulk een stelsel, het spreekt van zelf, kan een tijdlang goed loopen, zoolang het geestelijk leven in de geloovigen onder het kruis der vervolging in hoogen toon wordt gehouden, maar moet noodwendig geheel buiten het kerkelijk erf voeren, zoodra dit geestelijk leven verslapt en inzinkt; en gelijk dan ook een deel der kwakers zoo in Engeland als in Amerika, nu reeds feitelijk in openbaar modernisme verliep, zoo ontaardde ook het stelsel der Independenten reeds in den loop der 18de eeuw ongemerkt in het dusgenaamd Collegiaalsysteem ... de toepassing op de kerk van Christus van de denkbeelden der Fransche revolutie”.
Dit beteekent m.i.: het Independentisme is begonnen met den Geest van Christus en geëindigd met den geest des menschen. Een door den Geest van Christus geleide gemeenschap draagt een charismatisch karakter; speelt de geest der leden de hoofdrol, dan dient dit als democratisch te worden getypeerd. Of beide tendenzen van den aanvang af samengaan, is een vraag op zichzelf. De gang der ontwikkeling is echter zeer duidelijk van het charismatische naar het democratische, van den Geest naar den geest, want van het Woord naar de rede. Het woord der apostelen ging in deze groep een steeds geringer rol spelen; en daartegen was in het stelsel zelve, door het eenzijdig-charismatisch uitgangspunt, geen dam opgeworpen. In iedere congregatie kon deze ontwikkeling zich ongestoord voltrekken, zonder dat er kerkrechtelijk gezien iets aan te doen was.

Op de vraag van dit gedeelte van ons onderzoek, op welke wijze binnen het Independentisme ruimte blijft voor het woord der apostelen, moet dus m.i. geantwoord worden: dat wordt in feite overgelaten aan den Heiligen Geest. Houdt Hij de congregaties bij dat apostolisch woord, dan zullen zij er bij blijven; anders zullen zij zich ervan verwijderen, zonder er om te treuren. De Geest leidt immers in alle waarheid. Iedere congregatie in haar geheel — misschien zelfs wel de meerderheid eener congregatie — bepaalt zelf langs welken weg de Geest haar leidt. Van eenig besef, dat het woord der apostelen als prediking van den Gekruisigden Christus voor den natuurlijken mensch altijd  weer een ergernis en een dwaasheid is, dat dus het aantal garanties tegen afval van dat woord, menschelijkerwijs gesproken, niet groot genoeg zijn kan, is in de kerkrechtelijke opvattingen der Independenten niets terug te vinden. Terecht oordeelt dan ook m.i. Kuyper, dat dit in tijden van hooggestemd geestelijk leven wel eenigen tijd goed kan gaan, maar dat daarna ook werkelijk alle hekken van den dam zijn.

Op grond van deze overwegingen mag m.i. worden gezegd, dat in het Independentisme niet het uiterste wordt gedaan, wat maar mogelijk is, om het woord der apostelen ook inderdaad en bij

|247|

voortduur zuiver te doen doorklinken. Het stelsel is op dit punt van goed vertrouwen vervuld ten aanzien van de leiding des Heiligen Geestes, maar toont te weinig oog voor de vijandschap tegen Gods genade, die onze harten van nature nu eenmaal beheerscht. Veilig is het woord der apostelen bij de Independenten m.i. dan ook niet. Het is al de vraag of het verantwoord is de verantwoordelijkheid voor de trouw jegens de apostolische boodschap zoo onderscheidsloos bij de geheele gemeente te leggen, en de ambtsdragers tot organen der gemeente te maken. Het is zeker niet wijs, om in goed vertrouwen op den Geest de gemeenten van elkander los te maken en de plaatselijke congregatie tevens tot hoogste en laatste instantie voor het nemen van geestelijke beslissingen te maken. Het moge waar zijn, dat geen enkel stelsel in staat zal blijken menschelijke zonde en afval gegarandeerd te weren, maar de grondgedachten van het Independentisme toonen, dat het hier liggende gevaar binnen dit systeem toch onvoldoende werd gezien.

2. Het episcopale stelsel: Tegenover het Independentisme, dat het hoogste gezag in de geestelijke en in kerkelijke dingen legt bij een veelheid van onderling onafhankelijke gemeenten, staat het episcopale stelsel, dat, in verschillende vormen, de leiding die in het oudste Christendom werd uitgeoefend door het apostolaat, legt in de handen van bisschoppen. Kenmerkend voor deze bisschoppen is steeds, dat aan hen de geestelijke en kerkelijke leiding is toevertrouwd over een groep gemeenten en — op welke wijze dan ook — over de in die gemeente arbeidende „geestelijken”. De bisschop is dus steeds eo ipso superintendent. Hoe zeer ook deze tendens in bepaalde systemen moge zijn beperkt, het episcopale stelsel draagt altijd min of meer een hiërarchisch karakter. De bisschop is de superieur, althans de geestelijk verantwoordelijke leider, van een groep geestelijke leiders der gemeenten. De zorg voor de trouw aan het apostolische woord is in het bijzonder aan hem opgedragen, anders gezegd, hij is het, door wien Christus’ regeering Zijner ecclesia door Zijn Geest en Woord middellijkerwijze plaats vindt.

Om tot een goede beoordeeling van het episcopale stelsel te kunnen komen, is het onvermijdelijk in te gaan op de verschillende vormen, waarin het zich aan ons voordoet, en wel in het bijzonder op de Roomsch-Katholieke vorm, op de Anglicaansche, op de Luthersche en op de Gereformeerde.

a. De Roomsch-Katholieke bisschop: Naar R.K. opvatting leeft het apostolaat voort in paus en bisschoppen. Het NT vertoont ons een apostolaat onder leiding van Petrus, den plaatsbekleeder van Christus; Petrus leeft voort in den paus van Rome, de apostelen leven voort in de bisschoppen. Zooals het apostolaat zich rondom Petrus zou hebben gegroepeerd, zoo groepeert het episcopaat zich rondom den paus.

|248|

Allereerst citeeren we weer eenige vragen en antwoorden uit den Roermondschen Katechismus. En wel 134: Wie zijn door Christus aangesteld, om de H. Kerk te besturen? Om de H. Kerk te besturen, zijn door Christus aangesteld de Apostelen en hunne opvolgers. 135: Wie is door Christus tot opperhoofd der geheele H. Kerk aangesteld? Tot opperhoofd der geheele H. Kerk is door Christus aangesteld de H. Petrus. 137: Wie is de opvolger van den H. Petrus? De opvolger van den H. Petrus is de Paus van Rome. 139: Wat zijn de Bisschoppen der H. Kerk? De Bisschoppen der H. Kerk zijn de opvolgers van de Apostelen; zij zijn door den H. Geest gesteld, om onder het oppergezag van den Paus, de Kerk Gods in hunne bisdommen te besturen.
Voor de verhouding van den Paus tot de bisschoppen citeeren we Eduard Eichmann, Lehrbuch des Kirchenrechts auf Grund des Codex Iuris Canonici, Paderborn, 1934, I, 210: Hinsichtlich der Weihegewalt steht der Papst nicht höher als jeder andere Bischof. Hinsichtlich der Jurisdiktionsgewalt nimmt er die oberste Stufe über den Bischöfen ein ... Als fortlebender Petrus hat der Bischof von Rom den Ehren- und Jurisdiktionsprimat über die Gesamtkirche: er ist nicht bloss der Erste unter gleiche Bischöfen, sondern der Monarch, dem die Fülle der Kirchengewalt und die oberste, ordentliche und eigenberechtigte Gewalt über die Gesamtkirche zusteht ... Die Gesamtkirche ist gewissermassen ein einziges grosses Bistum, dessen „Universalbischof” der Papst ist.
Verder I 212: Seiner höchsten Stellung entsprechen gewisse Ehrenvorrechte. Titel: Summus Pontifex, Papa, Sanctitas, Sanctissimus Pater, Dominus Apostolicus. Insignien: Thron, der gerade Hirtenstab (pedum rectum), Fischerring, Tiara, besondere Kleidung (weisser Talar, purpurseidene Schuhe mit eingestickten goldenen Kreuzen, roter Mantel und roter Hut). Sien Name wird im Kanon der Messe kommemoriert. Anspruch auf die sog. Adoration (Fusskuss), Kniebeugung. Als Souverän hat der Papst einen eigenen Hofstaat mit eigenem Zeremoniell. Dieser Hofstaat bildet die familia Papae.
Sinds het Vaticaansch Concilie van 1870 is de paus universeel bisschop der geheele kerk (cf. Denzinger, no. 1827). Mirbt oordeelt daarover in RGG2, s.v. Kirchenverfassung IV (III 1026): Da dem Papst damit die Rechte eines Bischofs in allen Diözesen der ganzen Welt zugesprochen werden, hat der einzelne Bischof die ihm bis dahin zustehende Selbständigkeit und ausschliessliche Zuständigkeit in dem durch die Grenzen seiner Diözese bestimmten Bereich eingebüsst. Es kann daher keinem Zweifel unterliegen, dass die Stellung des Bischofs durch die Einführung der Lehre von dem Universalepiskopat des Papstes grundsätzlich verändert worden ist. Der Bischof hat das ihm bislang durch das Kirchenrecht gesicherte und abgegrenzte Recht verloren und ist auf das Niveau einer Hilfskraft des römischen Stuhles herabgedrückt ...
Eichmann I 216: Der Papst kann kraft seiner Stellung als unmittelbarer Hirt alle kirchlichen Angelegenheiten an sich ziehen, „die Hand darauf legen” (sog. affectio Papae). Per appositionem manus Papae ligantur manus inferiorum ...
Over de positie der bisschoppen leert ons Eichmann I 257: Die durch den Primat zur Einheit verbundene Gesamtkirche ist in einzelne Bischofskirchen zergliedert, an deren Spitzen die Diözesan- oder regierenden Bischöfe mit beschränkter monarchischer Gewalt stehen. Den Aposteln ist von Christus unmittelbar (nicht erst auf dem Wege über Petrus) Gewalt übertragen worden. In die Rechte und Stellung des Apostelkollegs folgte der Episkopat ... der sonach als Fortführung des Apostelamtes auf göttlichem Recht beruht, ein notwendiges Stück der Kirchenverfassung ist und vom Papst nicht aufgehoben oder ausgeschaltet werden kann. Die Gewalt des Episkopats ist eine unmittelbar von Gott stammende ... Sie ist aber keine Vollgewalt; die Bischöfe sind nur „in partem sollicitudinis” berufen ...
Wat de rechten van den bisschop betreft hooren wij bij Eichmann I 262vv: 1. Der Bischof ist Gesetzgeber und zwar der einzige für seine Diözese ... 2. Dem Bischof obliegt die Rechtspflege, und zwar in streitigen und Strafsachen wie in den Angelegenheiten der sog. freiwilligen Gerichtsbarkeit ... Ihm steht es zu, niedere Kirchenämter zu errichten, zu verändern, aufzuheben, zu verleihen, soweit nicht

|249|

päpstliche Vorbehalte bestehen ... 3. Der Bischof ist Lehrer und hat für Verbreitung und Reinerhaltung der Lehre zu sorgen. Seminarien und Schulen zu errichten ... 4. Der Bischof hat ein gesetzlich beschränktes Besteuerungsrecht ... 5. Gegenüber seinem Klerus und den Laien der Diözese hat der Bischof Anspruch auf Ehrerbietung und Gehorsam ... 6. Als Inhaber der höchsten Weihegewalt hat der konsekrierte Bischof das ausschliessliche Recht, gewisse Weihehandlungen und insbesondere Pontifikalhandlungen mit Mitra und Stab vorzunehmen ...
Daartegenover staan als plichten (Eichmann I 264): 1. Residenzpflicht in der Diözese ... 2. Als Seelsorger ... die Applikationspflicht für das Volk der Diözese ... 3. Visitatio liminum Apostolorum (alle 5 jaren) ... 4. Er hat den Pflicht der jährlichen, wenigstens teilweisen Visitation der Diözese ...
Samenvattend eindigen we de beschrijving der R.K. bisschop met het oordeel van Günther Holstein, Die Grundlagen des evangelischen Kirchenrechts, Tübingen, 1928, S. 329: Durch ein Dreifaches wird das Amt des katholischen Bischofs charakterisiert. Einmal ist es ein Amt kraft göttlichen Rechts, das unmittelbar auf Christi Einsetzung zurückgeht und als solches durch einen besonderen sakralen Akt übertragen wird; es wirkt sich also durchaus als ein von oben gesetztes Amt mit schlechthin autoritativen Charakter obrigkeitlich, anstaltsmässig und monarchisch zugleich aus. Es ist zweitens ein Amt, das in seinem Inhalt grundsätzlich alle wesensnotwendigen Funktionen des katholischen Kirchentums umfasst ...: es umfasst nicht nur die Weihegewalt, die Lehrgewalt und die Regierungsgewalt, sondern legt auch in der Regierungsgewalt die drei Funktionen der Verwaltung und Regierung im engeren Sinne, der Gesetzgebung und der Rechtsprechung ausschliesslich und einheitlich in seine Hand. Und es ist drittens ein Amt, das innerhalb seines Dienstbereichs in isolierter Absolutheit, ohne irgendwie konkurrierende oder koordinierte Gewalt dasteht ... So kann man zusammenfassend sagen: das Amt des katholischen Bischofs ist ein Amt monokratischer Absolutheit kraft göttlichen Rechts.

b. De Anglicaansche bisschop: Het is niet zeer eenvoudig om duidelijk aan te geven, waarin de Anglicaansche opvatting van het bisschopsambt zich van de Roomsch-Katholieke onderscheidt. Historisch gezien zijn Anglicaansche bisschoppen immers van huis uit ambtsdragers in de met Rome nauw verbonden Westersche Kerk en de Reformatie heeft op dit punt bijzonder weinig veranderd. Bovendien spreekt het Middeleeuwsche verleden in de Anglicaansche Kerk verbazend sterk mee en er is geen sprake van, dat wij zouden mogen zeggen dat de Middeleeuwen daar in kerkelijk opzicht al tot het verleden behooren. Maar de scheiding van Rome heeft natuurlijk consequenties gehad voor de verdere ontwikkeling van het Anglicaansche episcopaat. Ook hier geldt de apostolische successie als zeer wezenlijk, maar de figuur van Petrus als vorst der apostelen en stedehouder Christi speelt hier geen rol. Gezien vanuit de probleemstelling van dit gedeelte van ons onderzoek is er weinig onderscheid tusschen een Anglicaanschen en een Roomsch-Katholieken bisschop. De eerste heeft meer het karakter van een democratisch vorst, die tegelijk zijn eigen eerste minister is, de laatste vertegenwoordigt veel sterker het type der absolute monarchie. Iets van de tegenstelling tuschen het Rome van keizer Augustus en het Engeland der Houses of Parliament vinden wij ook in de wederzijdsche bisschopstypen terug.

Samenvattende informatie over dit onderwerp geeft Cecilia M. Ady in „The

|250|

Anglican Church and how it works”, Londen, 1940. De bisschoppen worden door den koning benoemd, de toestemming van het capittel is slechts een formaliteit. As every act of the Crown is performed on the advice of a minister responsible to Parliament, the appointment of bishops now lies with the Prime Minister, and capitular election survives as a ceremony of antiquarian interest (30). Wat is de taak van den bisschop? The bishop has a cure of souls over his whole diocese, and his primary duties are to secure for it an adequate supply of clergy, to provide for the maintenance of the priests and deacons within his jurisdiction, and to promote by all the means in his power their spiritual efficiency. With the help of his examining chaplains he tests the fitness of candidates for the sacred ministry, and he alone has the authority to ordain them ... Every three years the bischop holds a visitation, when he goes on circuit through his diocese with power of inquiry into all the matters relating to Church government. His power over the clergy in matters of morals and obedience to the Church’s laws extends to suspension and deprivation. The chief duty prescribed by the bishop with regard to the laity is that of confirming children, baptized and instructed in the Christian faith, by the laying on of hands ... (32f). Dit beteekent echter niet, dat de bisschop ook de bevoegdheid zou hebben de priests and deacons aan te stellen. Dit is namelijk slechts dan het geval wanneer er geen patronaatsrechten bestaan — een minderheid der gevallen (38ff). Anders kiest de patroon. When his choice is made the patron presents his nominee to the bishop for institution. This gives to the new incumbent the cure of souls in the parish (41). Natuurlijk heeft de Kerk steeds meer getracht om hier regelend in op te treden en niet geheel zonder succes. Perhaps the most important of the Church Assembly measures dealing with patronage is the Benefices (Exercise of Rights of Presentation) Measure of 1931, which, without undue restriction of the patron’s rights, provides machinery for giving parishioners a voice in the appointment of their incumbent, and endowing bishops with discretionary power of refusing an insuitable nominee (40f).
De leiding der Kerk berust bij de aartsbisschoppen van Canterbury en York. In de Middeleeuwen, tot 1534 toe, toen Cranmer de titel weigerde, waren de aartsbisschoppen van Canterbury tevens pauselijke legaten. Enkele rechten van den legaat leven nog voort in zijn bevoegdheden om dispensaties te geven, in beide kerkprovincies, van zaken, die niet tegen de H. Schrift en Gods Wet ingaan. Thus it is that the Archbishop of Canterbury has the right to confer degrees, and can issue special licences to marry without banns, at any convenient time and place, or to hold livings in plurality. As metropolitan the Archbishop of Canterbury is superintendent throughout the southern province of all ecclesiastical matters. All bishops take an oath of obedience to him, and his jurisdiction over them includes the power of deprivation ... (21). To-day he supersedes the diocesan only in case of negligence or default on the part of the latter ... (22). ... As a diocesan bishop and as a metropolitan, the Archbishop of York exercises authority akin to that of the southern primate ... (24).
De lagere geestelijkheid vond gedurende meerdere eeuwen haar vertegenwoordiging in de Convocation, voortgekomen in de 13de eeuw uit „the frequency and persistance with which both Pope and King sought money from the clergy” (56). Convocation werd al heel spoedig een alternatief voor „provincial council” (580, ook wanneer er geen belastingzaken aan de orde kwamen. De voortdurende strijd met het Lagerhuis over de wetgevende bevoegdheden drongen de Convocatie steeds verder terug en toen in 1664 de Aartsbisschop van Canterbury het recht om van den clerus belasting te heffen aan het Parlement overdroeg en er, sinds Willem III een meerderheid van bisschoppen benoemde „Whig in politics and latitudinarian in theology”, een breuk ontstond tusschen hoogere en lagere clerus (die in meerderheid „remained Tory and orthodox”), beteekende de Convocation steeds minder, en werd van jaar tot jaar geprorogeerd (64). Zoo heeft deze kerkelijke vergadering van 171 tot 1847 geen zaken kunnen behandelen en William Wake, aartsbisschop van Canterbury vanaf 1716 verklaarde „that once a national Church was thoroughly established, its liturgy fixed, and its discipline and doctrine

|251|

determined, he „could not imagine what a Convocation had to meet about”. His views are typical of the value set on the synodes of the Church by representative ecclesiastics of the eighteenth century.” (65).
Sinds 1847 kwam de Convocation weer tot nieuw leven. Altijd al had zij bestaan uit „The House of Bishops” en „The House of Clergy”. Sinds 1886 en 1892 is er respectievelijk in Canterbury en York een „House of Laymen” bij gekomen. Sinds the Enabling Act van 1919 werken deze drie samen in „the Church Assembly”. Het huis der bisschoppen bestaat uit de 43 Engelsche bisschoppen, het huis der lagere geestelijkheid uit 341 leden, het huis der leeken omvat tusschen 320 en 360 afgevaardigden. In verschillende opzichten hebben de bisschoppen de leiding (68-70).
Met deze Church Assembly correspondeert in ieder bisdom the „Diocesan Conference”: „When the chambers of clergy and laity meet under the presidency of the bishop to review the work of the diocese and to discuss its problems, the conference resembles the Church Assembly in miniature ... (74).

In het bovenstaande hebben we nog slechts een weergave gegeven van het Anglicaansche episcopaat in zijn feitelijken vorm. Inhoeverre acht de Anglicaan dit episcopaat wezenlijk voor de kerkregeering, inhoeverre ziet hij het slechts als een historische toevalligheid of als een politieke noodzakelijkheid? Dit is zeer duidelijk geworden in de plaats die vragen betreffende het episcopaat in de oecumenische discussie hebben ingenomen.

Cec. M. Ady, l.c. p. 159: The Lambeth Conference of 1888 laid down as the basis of Anglican Unity, not the Thirty-Nine Articles, which showed too plainly the influence of sixteenth-century controversies to be suitable for the purpose, but that which became known henceforth as the ,Lambeth Quadrilateral’ of Bible, creeds, sacraments, and historic episcopate ... (159) ...  The aim of Anglican negotiators has been on the one hand to secure recognition of the validity of Anglican Orders, a recognition which was refused by Pope Leo XIII, but has been given by four Patriarchs of the Orthodox Church. On the other hand they have put forward the possession of an episcopate in historical succession from the Apostles as an essential condition of full inter-communion with the Church of England ... (161).
Waar deze bepalingen der derde Lambeth-Conferentie alleen maar de intercommunie met de Oud-Katholieke Kerk mogelijk bleken te maken en de Anglicaansche Kerk sterk verlangde verder te komen in de richting van Christelijke eenheid, heeft de zesde Lambeth-Conferentie van 1920 zich uitgesproken voor „eenheid in verscheidenheid” en op het gebied van het de apostolische successie bezittende bisschopsambt zich beperkt tot „A ministry acknowledged by every part of the Church as possessing not only the inward call of the Spirit, but also the commission of Christ, and the authority of the whole body” (252). Alleen, op deze basis schijnt toch niet meer dan gemeenschappelijke activiteit mogelijk, voor volledige hereeniging is deze basis toch te smal (Ik betwijfel dan ook of hierin een modificatie van het vierde punt van het Quadrilateral ligt opgesloten, de beoordeeling van G. Holstein, l.c., S. 127f van deze uitspraak schijnt mij wat optimistisch).
Zeer kernachtig uit Dr S.C. Carpenter, Dean of Exeter, zich over de beteekenis van het episcopaat voor den Anglicaan in „Towards Reunion”, Londen, 1934, p. 49ff: The reason of our attachment to Episcopacy is that we believe the bishops to occupy the place in the life of the Church which the Apostles occupied in the first generation ... The principle is that the Bishop has the cure of souls in the diocese, and that for convenience he delegates his authority, within the smaller area of the parish, to the priest. Thus the Bishop is what matters ... „No Bishop, no priest” is an essential principle of  theology, as it is understood among us ... It is occasionally suggested that Bishops are not of the esse of the Church, but it may fairly be claimed that they are of the bene esse. The real Anglican view is the Catholic view that even though any particular set of Bishops may not seem to be of

|252|

the bene esse of the Church, they are nevertheless of the esse of it ... What he is, and what he does, are my pledge that I am not a solitary Christian, who happens to believe and practise the same religion as  the Apostles or as a number of other Christians, but that I belong to the Church of the Apostles, the Body of Christ. It is not that Episcopacy is a thing of great importance in itself, but it seems to us to be the cement of the Church ... We do not take a purely linear view of the „Apostolical Succession”. We understand that Newman and the other pioneers of the Oxford Movement nearly a hundred years ago misled us in this matter ... But in the main our belief that Episcopacy is a constitutional and integral and essential element of the Church, not merely of its government, but of its life, is verified in this way ... It is in no sense physical. It is not that the imposition of hands infected the vicar as a young man once for all with a sort of episcopal virus. It is a question of adequacy — Am I, are we, within the assured life of the family? ... Gaiters, palaces and titles —  these are all trivial and optional, but we could no more propose to take a walk in the direction of union with the Free Churches without the Episcopate, than I could physically set out to go to a conference at Swanwick without my backbone.
Deze citaten van Dr Carpenter spreken een zeer duidelijke taal. Verwonderlijk worden zij echter in het licht der Engelsche kerkgeschiedenis. Is het episcopaat in den loop der eeuwen inderdaad de „backbone” van het kerkelijk en geestelijk leven gebleken? Is de herleving der Kerk van het episcopaat uitgegaan? Of hebben de groote geestelijke bewegingen, die toch steeds weer opnieuw een terugkeer naar het woord der apostelen trachtten te zijn, ook het episcopaat nieuw leven gebracht? Is de handoplegging door den bisschop inderdaad ook maar eenigszins een garantie gebleken, dat de prediker behoorde „to the family”? „To the family of Christ” in en zin van Mk 3: 35 dan altijd, want daarover zal het toch moeten gaan, wil het behooren „to the family” eenigen geestelijken en kerkelijken zin hebben. Het criterium in Mk 3: 35 is echter eenigszins anders dan dat van Dr Carpenter.
Een min of meer officieele behandeling van deze vragen heeft het rapport van de Commission on Christian Doctrine appointed by the Archbishops of Canterbury and York in 1922 „Doctrine in the Church of England” (London 1938). Op page 122f vinden wij daar de volgende samenvatting van de argumenten, die vóór het episcopaat zouden pleiten:
1. The Episcopate symbolises and secures in an abiding form the apostolic mission and authority within the Church ...
2. Ook na de vaststelling van autoritative formulations of doctrine en na de definitieve fixeering van den kanon van het NT ... it has remained a function of the Episcopate to guard the Church against erroneous teaching ...
3. The Bishop in his official capacity represents the whole Church in and to his diocese, and his diocese in and to the Councils of the Church ...
4. The Bishop in his diocese represents the Good Shepherd; the idea of pastoral care is inherent in his office. Both clergy and laity look to him as Chief Pastor ...
5. ... he is the appropriate agent for carrying on through ordination the authority of the apostolic mission of the Church ...
De Commissie heeft blijkbaar ook wel gevoeld, dat deze verschillende argumenten afzonderlijk beschouwd nog wel voor eenige tegenvragen en zelfs nog wel voor eenige tegenspraak vatbaar zijn. Het rapport gaat daarom ook verder: It has, as been said, the coalescence of all of these elements in a single person that gives to the Episcopate its peculiar importance ... Het is mij echter toch moeilijk om aan den indruk te ontkomen, dat hier meer een samenvatting van de aantrekkelijke mogelijkheden van een goed uitgeoefend episcopaat wordt uitgestippeld, dan dat hier een theologische fundeering daarvan gegeven wordt. En ten aanzien van het vierde — in zekeren zin het aantrekkelijkste — deze argumenten, is men toch geneigd te vragen of — als de Goede Herder hier op aarde op deze wijze moet worden gerepresenteerd — deze gedachtengangen ons niet noodzakelijk naar een pastor pastorum in Rome leiden.

c. De Luthersche bisschop: Een geheel andere opvatting van

|253|

het bisschopsambt vinden we in de Luthersche Kerken. Hier is de continuïteit met de Middeleeuwen door de Reformatie vrijwel overal geheel doorbroken (Zweden maakt hierop misschien een uitzondering) en is de kerkorganisatie door Luther opnieuw evangelisch doordacht. Uitgangspunt daarbij was, dat de prediking des Woords de belangrijkste taak in de Kerk is, zoodat er dus ook geen hooger ambt kan bestaan. Deze prediking vindt plaats in de plaatselijke gemeente, zoodat deze niet langer als onderdeel van een bisschoppelijke diocese behoort te gelden, maar uitgangspunt van de geheele organisatie moet worden. Iedere prediker is dus eigenlijk een bisschop — en als zoodanig worden de predikers dan ook gaarne door Luther betiteld. Deze gedachten zijn nooit geheel uitgestorven in de Luthersche wereld.

Daarnaast bleek echter de invloed van de maatschappelijke verhoudingen en van de historische situatie sterker dan de doctrine. Om de Hervorming door te kunnen voeren, moest Luther de landsvorsten te hulp roepen. Het gevolg hiervan was, dat de landsvorst zich ging beschouwen als opvolger van den vroegeren bisschop. Het bestuur der Kerk werd uitgeoefend door door hem benoemde ambtenaren en colleges. Meestal werd niet van bisschoppen gesproken, maar van superintendenten en generaalsuperintendenten, al kon de bisschopstitel ook wel eens verleend worden en al was dat in Scandinavië zelfs regel.

Na het wegvallen van de landsvorsten in 1918 ontstond voor Duitschland de vraag welke vorm van kerkorganisatie het landsheerlijke regiment zou moeten vervangen. In verschillende Duitsche landen kwamen toen evangelische bisschoppen aan het hoofd der Kerk, in Pruisen niet, na zeer lange principieele besprekingen. Na 1933 had de invloed van het leidersprincipe der NSDAP merkwaardigerwijze ook tot gevolg, dat overal landsbisschoppen ontstonden, ook waar deze vroeger niet waren en bovendien dat de figuur van een rijksbisschop werd ingesteld. De groote verwarring der kerkelijke verhoudingen in Duitschland heeft echter aan deze instellingen slechts geringe beteekenis en een kortstondig leven geschonken, zoodat na 1945 de discussie weer terug moet keeren naar de principieele situatie, waarin deze in 1927 in Pruisen werd afgebroken.

Kenmerkend voor het Luthersche bisschopsambt is echter, ook waar dit werd ingevoerd, dat het niet als een hooger ambt — in hiërarchischen zin — werd gewaardeerd, en dat men ook nergens op de gedachte is gekomen om het als de ruggegraat van de Kerk te beschouwen. Apostolische successie wordt onwezenlijk gedacht. De dienst van den bisschop is een bijzonderen vorm — met als hoofdinhoud de visitatie — van de „Dienst am Wort”.

Een samenvatting van de ontwikkelingsgeschiedenis van de Luthersche kerkinrichting geeft o.a. L. Zscharnack in RGG2, III, Sp. 1005-1022. De situatie na

|254|

1918 wordt behandeld door E. v.d. Goltz s.v. Bischofsfrage in der evg. Kirche der Gegenwart, RGG2, I, Sp. 1131-1134, voor de ontwikkeling na 1933 geeft K. Barth, Theologische Existenz heute, München, 1934, S. 13-21 waardevol materiaal.
De discussie in Pruisen in 1927 liep in feite alleen over den bisschopstitel. Superintendenten en generaal-superintendenten had men aanvaard. De vraag was nu of het gewenscht was de laatste als bisschoppen te betitelen. Adolf Deissmann was hiervan een sterk voorstander, de Gereformeerden uit de Westelijke provincies van Pruisen waren algemene tegen. Tenslotte werd het voorstel met 109 tegen 103 stemmen verworpen. Leerzaam zijn de toen gebruikte argumenten, zooals die worden weergegeven in het reeds genoemde RGG-artikel van v.d. Goltz, Sp. 1133: Für den Bischof: der geistliche Führergedanke; Verstärkung eines persönlichen geistigen Gegengewichts gegen juristisch-bürokratische Verwaltungsweise; der alte biblische und kirchliche Klang des Namens gegenüber dem unpopulären und umständlichen „Generalsuperintendenten”; die bessere Repräsentation der Kirche gegenüber staatlichen Behörden wie gegenüber dem kirchlichen Ausland. Abgeleugnet wird jede hierarchische Tendenz, der „synodale” Typus und alle in der Verfassung gegebenen Sicherungen betont. Den Westprovinzen ist man bereit, den bisherigen Titel zu belassen. — Gegen den Bischof (besonders in Rheinland-Westfalen, aber mit vielen Stimmen aus allen anderen Provinzen): Befürchtung einer Entwicklung in der Richtung des kath. Romanismus, wenn auch von den Antragstellern nicht beabsichtigt; Verdiesseitigung und Veräusserlichung des evg. Amts; Gefahr persönlicher Autoritätsüberspannung Einzelner; Befürchtung einer allmählichen Verschiebung der Struktur der Verfassung, sei es zum Schaden des kollegialen Kirchenregiments, sei es zum Schaden der Bedeutung der Synode, sei es zu Gefährdung der Selbständigkeit des Pfarrerstandes; Untragbarkeit für das Gemeindebewusstsein reformierter Gemeinden und dadurch Gefährdung der Union; mehrere Bischöfe in einer Stadt (in Berlin 4); finanzielle Bedenken wegen der Möglichkeit grösserer Repräsentationskosten oder Mehrung der Konsistorien.
Een beoordeeling van „das Wesen der evang.-synodalen Bischofsamtes” geeft G. Holstein, l.c. S. 329f: Für göttliches Kirchenrecht ist im deutschen Protestantismus kein Raum; es ist also unmöglich, ein Bischofsamt kraft sakralen Weiherechts von dort her zu konstruieren. Aber auch eine anstaltlich-obrigkeitliche Konstruktion kraft menschlich historischen Rechts kommt für den deutschen Protestantismus nicht in Frage ... Seit der Aufhebung des landesherrlichen Summepiskopats aber war die Eigenorganisation der Kirche nur möglich als die Selbstorganisation der genossenschaftlich sich zur Einheit zusammenfassenden Gesamtgemeinden ... Der Gedanke der kirchlichen Gewaltentrennung, der das deutsche evangelische Kirchenrecht gegenüber der Idee der schlechthinnigen Gewaltenkonzentration des römisch-katholischen Kirchenrechts bezeichnet, kommt hier nach der verschiedensten Seiten zur Geltung: alle wesentlichen Stücke, die im katholischen Kirchenrecht in dem einen Amt des Bischofs vereinigt liegen, sind hier auf die verschiedensten Faktoren verteilt ... Weihegewalt? Ordination ... zusammen mit den Superintendenten ... Potestas jurisdictionis? Stets bei Kollegien ... Gesetzgebung ? Wir hier durch die Provinzialsynode ausgeübt ... Die Rechtsprechung? Erfolgt von unabhängigen, mit entsprechenden Garantien versehenen „Rechtsausschüssen”. So beschränkt sich das Amt des Bischofs auf die potestas ecclesiastica im klassischen Sinn Luthers und der Bekenntnisschriften, d.h. auf die Verwaltung des Worts. Aber sie ist nicht nur inhaltlich in evangelischem Gebiete als seelsorgerlich geistiggeistliches Handeln aufgefasst, sondern auch sonst nicht so umfassend wie die des katholischen Bischofs: sie steht als eine besondere Ausprägung des einen einheitlichen Amts der Wortverwaltung nicht über, sondern neben dem Lehramt des Superintendenten und Pfarrers, die das der Qualität nach gleiche Amt tragen ...
Het ligt dan ook in de lijn dezer opvattingen, dat zelfs de bisschoppelijk ingerichte Zweedsche Kerk, waaraan de apostolische successie niet ontbreekt, geen

|255|

vrijmoedigheid von om in te gaan op de gedachten van het vierde punt van het Lambeth-Quadrilateral, maar „in einem Briefwechsel mit grosser Klarheit und Eindringlichkeit ihre abweichende, konsequent evangelische Auffassung des Bischofsamtes auseinander” zette (Holstein, S. 406).

d. De Gereformeerde bisschop: Naast de reeds besproken Kerken, kent ook de Gereformeerde Kerk van Hongarije bisschoppen. Het zijn de leiders van een der vier districten, die echter geen hoogeren rang hebben dan een predikant, en door de presbyteria der gemeenten worden gekozen. Bovendien wordt de beteekenis van dit ambt door het zoogenaamde pariteitssysteem sterk teruggedrongen.

Naast het reeds geciteerde artikel van E. v.d. Goltz in RGG2, I, Sp. 1131ff wordt deze Hongaarsche kerkinrichting besproken in Bouwmans Gereformeerd Kerkrecht, I, 307v. We hooren hier: Het was in de 16de en 17de eeuw niet wel mogelijk dat de Hongaarsche Gereformeerde Kerken in eene Generale Synode bijeen kwamen, en mede daarom hebben de Gereformeerde kerken in vele streken van het land bisschoppen en oppercuratoren gekozen ... Het ambt van bisschop of superintendent is niet een hiërarchisch ambt. De superintendenten handelen volgens opdracht van de particuliere synode, waarvan zij wettelijk voorzitter zijn. Zij leiden met hun ambtgenooten, de oppercuratoren, de administratie van elk kerkdistrict. Er zijn dus overal twee voorzitters, een van de zijde der predikanten, en een van de zijde der ouderlingen. Dit is het zoogenaamde partiteitssysteem in de administratie der Hongaarsche Gereformeerde Kerken, dat de gelijkheid van predikanten en ouderlingen wil handhaven ... En op pag. 308: De bisschop of superintendent is predikant van eene kerk en als zoodanig de gelijke met de andere predikanten, maar als bisschop is hij „de eerste onder de gelijken”. (Voor Calvijns „episcopaalsche” advies aan den koning van Polen, cf. Bohatec, l.c. S. 386 en 494f.).

Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van de verschillende vormen van het episcopale stelsel, die we ons voorstelden te behandelen. Een nader ingaan op de bisschopsbeschouwingen in de Grieksch-Orthodoxe Kerk en binnen het Methodisme zou ons weinig nieuws opleveren. Na dit overzicht kunnen we ons dus de vraag stellen of we hier de oplossing gevonden hebben voor de wijze waarop het apostolaat in de Kerk gedurende haar reis door de eeuwen voortleeft. Daarbij moet er al dadelijk een onderscheid gemaakt worden tusschen Roomsch-Katholieke en Anglicaansche beschouwingen eenerzijds en Protestantsche opvattingen anderzijds. In de Luthersche en Calvinistische landen, waar bisschoppen zijn, is er geen sprake van dat men deze zou beschouwen als de legitieme voortzetting van het apostolaat. Die legitieme voortzetting ligt ergens anders. In wezen is voor Luther ieder prediker een bisschop en Calvijn oordeelt evengelijk. Men geeft zich juist alle moeite om duidelijk te maken, dat men wel bisschop wil zeggen, maar heel iets anders wil bedoelen dan de aan zijn apostolische successie kerkrechtelijke bevoegdheden ontleenende kerkprelaat. De discussie van 1927 in Pruisen gehouden is op dit punt bijzonder leerrijk. Of het mogelijk is bisschop te zeggen en een niet-hiërarchisch ambt te bedoelen? Ons oordeel hierover willen we nog even opschorten.

|256|

De Roomsch-Katholieke en de Anglicaansche bisschop worden echter wel gepresenteerd als de legitieme opvolgers der door Jezus uitgezonden apostelen en op de validiteit van hun ordinatie in het verband van hun apostolische successie wordt dan ook grooten nadruk gelegd. Ook hier hebben we dus de vraag te stellen: Op welke wijze blijft binnen het Episcopalisme ruimte voor het woord der apostelen? Evenals bij het Independentisme moet m.i. hier geantwoord worden: dat wordt in feite overgelaten aan den Heiligen Geest. Maar dan in anderen zin. Namelijk in dezen: dat wordt als vanzelfsprekend aangenomen. De Geest waait hier niet waarheen Hij wil, maar wordt aan een bepaald ambt, aan een bepaalden bisschopsstoel, aan bepaalde wijdingen gebonden gedacht. Het meest consequent zijn deze beschouwingen uitgewerkt in het R.K. kerkrecht. Wanneer men in Anglicaansche kringen met Dr. Carpenter „a purely linear view of Apostolical Succession” meent te kunnen verwerpen en Newman op dit punt te kunnen afwijzen, wordt de vraag naar een theologisch te verantwoorden apostolische successie toch wel bijzonder actueel. De familie-beeldspraak van Carpenter zegt hier immers in dit verband eigenlijk niets.

In het Episcopalisme komt zeker beter dan in het Independentisme tot uiting, dat Christus de gemeente regeert, niet alleen door Zijn Geest, maar ook door Zijn Woord. Naar deze zijde heeft het bisschoppelijke stelsel onmiskenbare voordeelen. De vraag is echter of hier even duidelijk uitkomt, dat het Christus is, die Zijn gemeente regeert, in den onvoltooid tegenwoordigen tijd, in den vollen, eigenlijken en directen zin van het woord. We zouden niet gaarne willen ontkennen, dat het uitstekend denkbaar en gelukkig ook meer dan eens voorgekomen is, dat een bisschop zijn diocese zoo bestuurde, dat door zijn bestuur het Christusregiment door Geest en Woord zichtbaar begon te worden. We zouden niet eens willen suggereeren dat dit uitzonderingen zijn geweest. Maar we hebben wel behoefte om te vragen of dit zonder meer mag worden aangenomen? Of het bestuur van den bisschop in zijn diocese niet even zeer kan ontaarden in een zeer menschelijk heerschen over de gewetens van clerus en gemeenteleden? Met welk recht men de geestelijke beslissingen en de geestelijke verantwoordelijkheid eigenlijk in goed vertrouwen kan overdragen op dien eenen bisschop? Ook tegenover deze vragen willen we gaarne zelf allereerst toegeven, dat geen enkel stelsel van kerkregeering ons garanties kan geven, dat menschelijke zonde en afval buiten de deur blijven. Maar wel verbaast het toch iederen keer weer, dat er niet alleen in het Independentisme, maar toch ook in het Episcopalisme zooveel goed vertrouwen is dat men — en hier dus: dat de bisschop — natuurlijk bij het Evangelie van den gekruisigden Christus zal blijven, hoewel dat Evangelie toch altijd weer opnieuw voor den natuurlijken mensch een ergernis en een dwaasheid is. Kan het

|257|

wijs zijn één man in de hoogte te steken, hetzij in de Wereldkerk, hetzij slechts in een bepaalde diocese, en nu verder in goed vertrouwen te leven, dat die eene man „the cure of souls over his whole diocese” zal kunnen dragen? Is de R.K. absolute monarch en de Anglicaansche prelaat werkelijk de meest adequate vertolking van den visscher uit Kapernaüm en den tentenmaker uit Tarsen? Natuurlijk, er zijn voorbeelden te noemen, dat al deze glorie het Evangelie des kruises niet verduisterde. Maar durft men het aan om daarop zijn kerkorganisatie te bouwen als de meest-bijbelsche? En meent men ooit het te kunnen verantwoorden, dat hier de ruggegraat van de gemeente van Jezus Christus zou liggen?

Wanneer men hierop zou willen antwoorden, dat de bisschop wel de leiding heeft te geven, maar toch niet alleen de zorg voor zijn diocese heeft, dat toch „under the presidency of the bishop” in de Anglicaansche kerk „the chambers of clergy and laity meet ... to review the work of the diocese and to discuss its problems” (Cec. M. Ady, l.c. 75) dan kan ik toch de beteekenis van deze samenkomsten hoofdzakelijk slechts daarin zien, dat vanuit deze kamers een nieuwe gehoorzaamheid aan het Woord van den Heer, een nieuwe bereidheid om op Zijn wegen te wandelen, een nieuw aanvaarden van de door Hem verleende en door ons altijd weer in ongeloof en kleingeloof volbrachte opdracht, geboren kan worden. Want waar twee of drie vergaderd zijn in Zijnen naam, is Hij immers zelf in het midden. Maar dan ligt de ruggegraat van de Kerk ineens niet meer bij den man in de voorzittersstoel, maar bij den Heer zelf, die door Zijn Geest en Woord in ons midden machtig was.
In tegenstelling tot Dr Carpenter ben ik dus wel bereid toe te geven, dat in bepaalde, concrete gevallen een bisschop tot het bene esse van een bepaalde Kerk kan behooren, maar tot het esse der ecclesia Christi behoort hij naar mijn meening zeker niet.

Ook het episcopale stelsel is een vorm van vertaling van het apostolaat der eerste generatie in de kerktaal der eeuwen. Maar ook ten aanzien van dezen vorm blijft de vraag voor ons leven of hier werkelijk het uiterste gedaan is om te garandeeren, dat men bij het woord der apostelen — en dat wil dan toch materieel steeds zeggen: bij het Evangelie van den eerst gekruisigden en daarna pas opgestanen Christus — zou blijven. Evenzeer als bij het Independentisme kan men zeggen, dat in tijden van vervolging en verdrukking het gevaar voor afval tamelijk gering kan worden geacht, terwijl bovendien het episcopale stelsel in deze tijden vaak krachtig leiding kon geven. Maar de voortdurende zorg voor de zuiverheid van het apostolisch woord, voor het Evangelie des kruises, wordt in dit stelsel toch weinig concreet. Op de eene of andere wijze gaat men er toch vanuit, dat rondom den bisschop de gevaren voor afval wel zullen terugwijken; de voortdurende verontrusting, die in de Kerk behoort te heerschen juist op dit punt, komt hier niet naar voren.

Vanuit deze overwegingen is misschien ook reeds iets te zeggen over de Luthersche en de Hongaarsch-Calvinistische bisschoppen. Allereerst dat woorden in deze wereld hun eigen inhoud meebrengen en dat de Gereformeerde tegenstanders van den bisschopsnaam in 1927 in Pruisen dus m.i.  terecht hebben gewaarschuwd. Een

|258|

bisschop is historisch en psychologisch en oecumenisch nu eenmaal wat anders dan een generaal-superintendent; wanneer men dat andere niet wil, moet men ook dat andere woord vermijden. De vraag of men superintendenten en generaal-superintendenten wenschen moet, althans aanvaarden kan, komt in het volgende gedeelte van deze § nog voortdurend aan de orde. Hier slechts zij er van gezegd, dat m.i. de garanties, dat het in deze ambten werkelijk slechts om dienst des Woords zal gaan, niet sterk genoeg kunnen zijn.

3. Het presbyteriaal-synodale stelsel: Naast het Independentisme en het episcopale stelsel staat in de reeks der mogelijke organisatievormen der Kerk ook het presbyteriaal-synodale stelsel.

Het samenkomen in synoden behoort niet uitsluitend tot dit stelsel. Naast het presbyteriaal-synodale stelsel zou men van een episcopaal-synodaal stelsel kunnen spreken, dat echter meer als episcopalisme of als conciliarisme bekend staat. Ook de R.K. Kerk kent dergelijke „synoden”. Kenmerkend daarvoor is echter dat alles gedaan is om te voorkomen, dat deze samenkomsten ooit tot een bedreiging voor de pauselijke macht kunnen uitgroeien. We lezen in Eichmanns Kirchenrecht, I, 217: Gegenüber dem allgemeinen Konzil hat der Papst ... das Konvokationsrecht; die Kehrseite hiervon ist, dass die Bischöfe kein Selbstversammlungsrecht haben; ... das Sanktionsrecht. Die Beschlüsse des Konzils haben keine Rechtskraft aus sich selbst (Episkopalismus), sondern bedürfen die Bestätigung des Papstes ...
En I, 243: Das Plenarkonzil ist die Versammlung der Ordinarien mehrerer Kirchenprovinzen oder von Missionsgegenden. Ihre periodische Abhaltung ist nicht vorgeschrieben. Zur Abhaltung ist päpstliche Erlaubnis notwendig. Berufen und geleitet wird die Synode durch dem vom Papst bestimmten Legaten. Die Teilnehmer haben also kein Selbstversammlungsrecht ...
Das Provinzialkonzil ist die Versammlung der Bischöfe einer Kirchenprovinz unter dem Vorsitz des Metropoliten. Ihre Abhaltung ist pflichtmässig und zwar alle 20 Jahre. Die Bischöfe haben kein Selbstversammlungsrecht. Das Berufungs- und Leitungsrecht steht dem Metropoliten ... zu ...
Verder geldt o.a. zoowel voor Plenar- als voor Provinzialkonzilien (I, 245): Der Gesamtbestand der Verhandlungsakten und Beschlüsse ist vom Vorsitzenden an den Hl. Stuhl zwecks Prüfung zu übermitteln. Einer formlichen „Approbation” bedürfen die Beschlüsse nicht; sie dürfen aber keinesfalls eher publiziert werden, als bis sie, ohne Beanstandung gefunden zu haben, von der Konzilskongregation überprüft sind ...
Uit al deze bepalingen blijkt overduidelijk, dat concilies en synoden in de R.K. Kerk geen zelfstandige kerkelijke organen zijn, maar steeds van den paus afhankelijke instanties.
In de Anglicaansche Kerk zou men de Lambeth-conferences als episcopale synoden kunnen beschouwen.

Het presbyteriaal-synodale stelsel is de vorm van kerkregeering, die tot ontwikkeling kwam vanuit de grondgedachten van Calvijn in die verhoudingen, waarin eenerzjds de gemeenten niet tot betrekkelijk kleine locale eenheden beperkt bleven (zooals in Genève zelf toch altijd het geval was), anderzijds de verhouding tot den staat een zelfstandige organisatie der Kerk noodzakelijk maakte. Als zoodanig ligt de kiem van dit stelsel in de Fransche Hugenotenkerk, waar in 1559 de eerste synode samenkwam, terwijl aldaar dadelijk nationale en provinciale synoden naast elkander werden geprojecteerd. De indeeling in classes is later vanuit de Nederlandsche verhoudingen ontstaan en ook in Frankrijk en elders

|259|

overgenomen. Het presbyteriaal-synodale stelsel is de vorm van Calvinistische kerkregeering geworden.

RGG2, III, 1016: Für die weitere Ausgestaltung der calvinistischen Kirchenverfassung haben die ausländische reformierten Kirchen Entscheidendes geleistet. Ihre politische Lage inmitten von Staaten (Frankreich, Niederlande, England, Schotland), deren Obrigkeit ihren Glauben nicht teilte, sondern sogar verfolgte, brachte es mit sich, dass sie alle staatskirchlichen Rechte, die in der Genfer Kirche bestehen geblieben waren, ausschieden und die Lösung der unbedingt vom Staate geschiedene Freikirche ausgaben. In diesen Ländern ist auch eigentlich erst die Frage der Selbständigkeit der Einzelgemeinde durchgekämpft worden ... Eine noch grössere Geschichte (scil.: als het Independentisme) haben die unter dem Zeichen des Synodalsystems zusammengeschlossenen reformierten Kirchen gehabt. Es ist das Verdienst der französischen Hugenottenkirche, die reformierte Kirchenverfassung durch Einführung dieses Elements (National-, Provinzial-, Kreissynode) über Calvin hinaus entwickelt zu haben, und die niederrheinischen Gemeinden, die Niederländer, die Schotten und die durch die englisch-amerikanischen Presbyterianer, ja von letzteren im 18. Jhd angeregt, selbst die nordamerikanischen Lutheraner und Glieder der bischöflichen Kirche, waren darin Schüler der Franzosen, ohne sich in allen Einzelheiten an deren Muster zu binden. (Tot zoover Zscharnack in RGG s.v. Kirchenverfassung).
H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, I, 253: ... Maar in Frankrijk kwam voor het eerst eene Gereformeerde synode (colloque ou synode), waar afgevaardigden van de plaatselijke kerken samenkwamen. Langs dezen weg werd het Independentisme voorkomen, en de eenheid in het kerkverband gehandhaafd, zonder in hiërarchie te vervallen. Merkwaardig is, dat de Provinciale en Generale Synode tegelijk werden ingevoerd ... Van eene classisregeling was nog geen sprake. Deze is eerst op de synode van Nîmes (1572) ingevoerd, nadat de classisregeling reeds door de Nederlandsche Gereformeerde Kerken te Embden was vastgesteld ...
De ontwikkeling van het kerkrecht der Nederlandsche gereformeerde Kerk is o.a. onderzocht door H.E. von Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der niederländischen Reformierten, Leipzig, 1902, waarin in het bijzonder de relaties tot de Fransche organisatievormen duidelijk wordt gemaakt. Daarnaast heeft Th.L. Haitjema in „Christendom en Historie” (Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, Amsterdam, 1925) in een artikel „Calvijn en de oorsprongen van het Nederlandsche Gereformeerde Kerkrecht” (p. 183-212) aangetoond, dat er een directe relatie heeft bestaan tusschen Calvijns Geneefsche kerkorde van 1561 en het Convent van Wezel van 1568, in den persoon van Herman Moded. De Embdensche Synode van 1571 echter stond veel sterker onder invloed der Zuidnederlandsche gemeenten, zoodat de relatie van Calvijn tot onze officieele oude kerkorden een indirecte is gebleven en wel via de Franschen.

In dit korte historische exposé is reeds aangeduid, dat het presbyteriaal-synodale stelsel een oplossing wil geven niet alleen voor de zelfstandige organisatie der Kerk t.o.v. den staat, maar ook voor de onderlinge verhouding der gemeenten. „Aucune Eglise ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les Ministres d’une Eglise les uns sur les autres, ni les Anciens, ou Diacres, les uns sur les autres.” Dit was het grondbeginsel, waar het Fransche Protestantisme van uitging, zooals het ook in de oude Nederlandsche kerkorden is overgenomen. Zoowel de metropolisverhouding als de hiërarchie wordt er door afgesneden.

|260|

Het citaat geeft weer artikel 1 van de 40 artikelen der Synode van Parijs van 1559, geciteerd naar Aymon, Tous les Synodes Nationaux des Eglises Reformées de France, den Haag, 1710, I, pag. 1. Ook al heeft Von Hoffmann, l.c. S. 14-29, o.i. overtuigend aangetoond, dat de door Aymon op deze pagina’s afgedrukte artikelen niet de oorspronkelijke tekst van 1559 kunnen zijn, maar dat zij waarschijnlijk in dezen vorm uit een recensie van 1563 stammen, toch heeft het in het aangehaalde artikel 1 uitgesproken beginsel de Fransche Hugenoten van den aanvang af beheerscht.
In de Acta der Embdensche Synode van 1571 staat vrijwel hetzelfde artikel eveneens aan het hoofd der kerkorde; in Dordrecht-1578 staat dit artikel als 101 aan het eind; deze plaats behield dit artikel in hoofdzaak in de volgende edities. Zoo is het art. 84 D.K.O. (totaal 86 art.).

Grondslag van het presbyteriaal-synodale stelsel is dus de gemeente. Daar wordt Gods Woord verkondigd, daar ligt dus ook de basis en de bron van alle geestelijk gezag. Twee vragen moeten ter nadere omschrijving van dit stelsel nog worden behandeld. Allereerst de vraag naar de qualiteit der leden van een classicale vergadering of synode. Vervolgens de vraag naar het gezag dezer vergaderingen over de plaatselijke gemeenten.

Over de qualiteit der classis- en synodeleden maakt Noordmans waardevolle opmerkingen in „Beginselen van Kerkorde” (De Kerk aan het werk, Assen, 1936), pag. 18 en in „Kerkelijk denken voorwaarde voor Kerkorde” (Nijkerk, z.j., serie Onze Tijd no. 6), pag. 27v. Noordmans wijst erop, dat er hier een verschil ligt tusschen Calvijn en Voetius, die de kerkelijke vergaderingen al veel sterker op politieke leest schoeide. De vraag waar het om gaat is of de predikanten en ouderlingen ter synode zitten als ambtsdragers of als afgevaardigden. Daarmee samen hangt de vraag naar de noodzakelijkheid van een lastbrief en eventueel een bindend mandaat.
Noordmans, Beginselen, 18: ... Doch daarmee neemt dan ook het gevaar toe, dat men de kerkelijke orde van de politieke niet meer zal kunnen onderscheiden. Reeds Voetius gaat ver in die richting. Volgens hem zitten predikanten en ouderlingen op een synode niet in hun afzonderlijke qualiteit, maar als afgevaardigden. Dat is reeds een andere gedachte dan die van Calvijn, die met ieder ambt tegelijk een zekere regeermacht verbindt ... Jezus heeft niet alleen den H. Geest gezonden, maar hij heeft ook aan sommige menschen opdrachten gegeven. Er zijn uiterlijke, ook persoonlijke middelen, waarvan we voor de orde der kerk mogen gebruik maken. Deze opdrachten behoeven niet steeds opgelost te worden in een mandaat, dat van onderaf gegeven wordt en dat voor ieder dezelfde waarde heeft. Calvijn kent nog zeer goed de beteekenis der charismata. Wanneer dit besef geheel verloren gaat, wordt de onderscheiding der geesten vervangen door het tellen van de neuzen. Het is niet te zeggen hoeveel kracht daardoor in de kerk verloren gaat. Tot zoover Noordmans in „Beginselen”.
Vanuit deze gedachten bestrijdt Noordmans in „Kerkelijk denken” Lingbeek die voor een echte synode lastbrieven eischt. Noordmans stelt daartegenover (l.c. 28): Of een college kerkelijke macht zal hebben of in burgerlijken zin een bestuur moet heeten, hangt bovenal af van de dingen, waarmee het zich mag bezighouden ... De oorspronkelijke synode is een uitbreiding van de gemeente; een te hulp roepen van andere herders, regeerders, die eveneens van God geroepen zijn. En zoo zien wij soms in de kerkgeschiedenis het samenstroomen van het pastoraat voor een historische ambtelijke daad. Dat was Nicea; dat waren Wesel en Embden; dat was Dordrecht, niettegenstaande den lastbrief. Zoo zien wij het nu weer in Duitschland. Dat is het patroon voor een kerkelijke vergadering. En pag. 27: Het synodaal-wezen heeft in de eeuw voor de Reformatie, in de Roomsche Kerk, reeds een nationaal-politieke inzinking ondergaan. De conciliën worden kerkelijke parlementen, waartoe men wordt afgevaardigd. Vroeger had een synode een veel meer

|261|

ambtelijk karakter. Dit parlementarisme heeft na de Reformatie doorgewerkt. Bij de kerken onder het kruis kon dit uit den aard der zaak niet het geval zijn. Een martelaar is nooit afgevaardigde. Maar onder onze Republiek is dit wel weer het geval geweest. Voetius offert nog meer op dit altaar dan de Dordtsche Kerkorde ...
Reeds in deze opmerkingen van Noordmans ligt opgesloten, dat men voorzichtig moet zijn het presbyteriaal-synodale stelsel te benaderen vanuit de vraag naar de vrijheid der plaatselijke gemeente. Ieder stelsel van kerkregeering dient te worden getoetst aan de vraag inhoeverre de Christusregeering door Zijn Geest en Woord in dit stelsel tot uitdrukking komt. Nu heeft Calvijn krachtig gestreden tegen alle hiërarchie in de Kerk, maar m.i. niet ten faveure van de vrijheid der gemeente, maar omdat Christus van Zijn gezag was beroofd. Is het synodelid primair afgevaardigde, dan legt dit een te zwaar accent op de vrijheid der gemeenten; is hij ook ter synode als ambtsdrager bezig — zij het ook niet in een hooger ambt — dan blijft de blik allereerst gericht op den Heer.

In de classicale en synodale samenkomsten der Kerk zijn dus de gemeenten vertegenwoordigd, maar — in ieder geval als regel — door haar presbyters. Het gaat om het presbyteriaal-synodale stelsel. Moge het synodale element ruimte willen vrijhouden voor de vrijheid des Geestes, het presbyteriale karakter dezer samenkomsten onderstreept zeer sterk dat het blijft gaan om den dienst des Woords.

Het karakter van dezen dienst des Woords der presbyters kan daarbij natuurlijk gedifferentieerd blijven. Leerende en regeerende ouderlingen zijn steeds naast elkander opgegaan. Wanneer echter ook het diakonaat als dienst des Woords wordt opgevat (zie pag. 232v), dan is moeilijk in te zien, waarom aan de diakenen den toegang tot deze vergaderingen zou moeten worden geweigerd. Zelfs een analoog betoog met betrekking tot een gereorganiseerde vorm van den huidigen kerkvoogd behoeft a priori niet onmogelijk te worden geacht.

Wanneer de qualiteit der leden eener classicale of synodale vergadering aldus wordt opgevat — dus als het samenstroomen van het presbyteraat voor het verrichten van ambtelijke handelingen, als een uitbreiding van den kerkeraad eener plaatselijke gemeente — dan krijgt de afvaardiging het karakter eener erkenning. Zooals de verkiezing van ambtsdragers in de plaatselijke gemeente wel door die gemeente of door de daartoe bevoegde organen der gemeente geschiedt, maar toch de presbyter zijn ambt niet van de gemeente maar van Christus ontvangt, terwijl de gemeente erkent dat hij dit ambt van Christus ontvangen heeft (zie pag. 204), zoo wordt ook de afgevaardigde door Kerkeraad of classis gekozen, maar dan daarna als zoodanig erkend. Hij moge zich verbonden gevoelen met de achter hem staande instantie, die hem afvaardigde, gebonden is hij alleen aan Christus en Zijn Woord.

Men zou deze gang van zaken kunnen vergelijken met de pauskeuze, waarbij de kardinalen eerst den paus kiezen en zich daarna voor hem nederwerpen om hem te adoreeren. (Eichmann, l.c. I, 214: Mit der Erklärung der Annahme der Wahl erlangt der Gewählte die volle päpstliche Jurisdiktion, und zwar nicht kraft einer Uebertragung seitens des Wahlkörpers, sondern unmittelbar aus göttlichem Recht ...). Zoo gezien brengt deze beschouwing ons weer met volle zeilen in de hiërarchie terug. Om de hier liggende gevaren te vermijden is binnen het

|262|

presbyteriaal-synodale stelsel de verkiezing en afvaardiging echter niet voor het leven, maar voor een nauwkeurig omschreven termijn, soms zelfs maar voor de volgende bijeenkomst der synode, bedoeld, terwijl dan de agenda dezer synode reeds ter tafel kan liggen van de afvaardigende vergadering. Op deze wijze wordt wel zeer duidelijk onderstreept, dat geen hiërarchie bedoeld wordt.
Een geheel ander karakter draagt het instituut der deputaten, die door de vergadering worden aangewezen om na sluiting de besluiten uit te voeren. Deze deputaten handelen geheel in opdracht der hen deputeerende samenkomst en zijn geheel als de afgevaardigden daarvan te beschouwen.
Met het bovenstaande is echter in geen enkel opzicht verdedigd, dat de synodale of classicale vergadering nu maar verder haar gang zou kunnen gaan, zonder zich van de classicale vergaderingen, resp. de kerkeraden, waaruit zij voortkwam, iets aan te trekken. Ook wanneer zij de kerkrechtelijke bevoegdheden zou hebben een bepaald besluit te nemen, behoudt zij toch de geestelijke verplichting deze zaak in zoo nauw mogelijk contact en zoo groot mogelijke overeenstemming met de laatstgenoemde instanties te nemen. Hier komen de gedachten van lastbrief en bindend mandaat en van de noodzakelijkheid der ratificatie der genomen besluiten naar voren. Krijgen deze echter juridische waarde — zoodat het genomen besluit alleen na ratificatie van kracht zou zijn — dan loopt of de eenheid der Kerk gevaar, of het nemen van besluiten wordt hoogst bezwaarlijk en men strandt op dezelfde klippen, waarop het oude Independentisme vastliep, toen het slechts bij algemeene instemming der stemgerechtigden wilde beslissen. Erger dan deze practische bezwaren is m.i. dat door dit te eischen aan de geestelijke verantwoordelijkheid der synodale of classicale bijeenkomst wordt te kort gedaan, die toch zal moeten kunnen beslissen in verantwoordelijkheid tegenover den Heer en Zijn Woord, onafhankelijk van de instemming van menschen. Maar juist wanneer de algemeene of generale synode kerkrechtelijk gezien het hoogste en laatste woord heeft, is zijn aar den regel der liefde alleen al verplicht zich zoo grondig mogelijk op de hoogte te stellen van datgene wat er in de Kerk t.a.v. het punt in kwestie leeft, haar besluiten niet te nemen zonder grondig daarmede te rekenen en de genomen besluiten zoo spoedig mogelijk in de afvaardigende vergaderingen te doen toelichten. Besluiten, die voor de Kerk als een volkomen verrassing uit de synodale samenkomst naar voren komen, zijn alleen in gevallen van zeer urgenten nood Christelijk en kerkelijk te rechtvaardigen.

Door deze overwegingen zijn wij tevens reeds ingegaan op de vraag naar het gezag der meerdere vergaderingen ten opzicht van de plaatselijke gemeenten. Zijn deze gemeenten primair of is de meerdere vergadering het belangrijkst? Over deze vragen bestaat kerkrechtelijk groot verschil van meening en deze meeningsverschillen hebben belangrijke consequenties gehad en niet alleen gehad. Theologisch gezien is deze vraag echter slechts van praktisch belang, daar toch voorop dient te staan, dat het presbyteriaal-synodale stelsel niet allereerst heeft te voorzien in de vrijheid der plaatselijke gemeenten, maar in de autoriteit van het Woord van Christus in Zijn ecclesia. Wanneer de qualiteit der synodeleden niet allereerst gezien wordt in hun afvaardiging, maar in hun ambt, dat ook voor deze samenkomst door een „grondvergadering” der Kerk is erkend, dan kan daaruit principieel slechts worden geconcludeerd, dat het synodebesluit als zoodanig gezag heeft en niet door de eventueele ratificatie, die daarop mogelijkerwijs gevolgd is. Hiermede is zeker voor deze besluiten geen onfeilbaarheid gevindiceerd. Ook synoden behooren tot de zondige werkelijkheid van deze

|263|

nog niet verloste en vernieuwde wereld. Ongehoorzaamheid tegenover synodebesluiten kan de hoogste vorm van gehoorzaamheid aan Christus zijn. Maar evenmin als het ouderlijk gezag te bestrijden valt in zijn goddelijk karakter door de randmogelijkheid van goddelijk geboden ongehoorzaamheid, evenmin kan „het goddelijk gezag der synoden” worden ontkend, door op de mogelijkheid van hun falen te wijzen. Natuurlijk, ieder, iedere Kerkeraad, iedere classis, behoudt tegenover God zijn eigen verantwoordelijkheid voor wat hij op synodaal gezag al dan niet heeft aanvaard en alles wat op legitieme wijze tegen een onaanvaardbaar besluit kan worden gedaan, behoort te worden aangewend, maar daarmede wordt toch het laatste woord niet bij de plaatselijke gemeente gelegd. Het verzet begint bij het gebed en eindigt bij het martelaarschap, niet bij het kerkrechtelijk schaakmat zetten der synode. Wanneer een gemeente meent om des gewetens wille „het kerkverband te moeten verbreken” kan haar besluit voor God volkomen verantwoord zijn, maar in het menschelijke vlak zal zij den schijn van revolutie en ongehoorzaamheid moeten aanvaarden en dus moeilijk kunnen verlangen dat deze daad met het behoud der kerkelijke goederen zal worden beloond. Voor de menschen kan een dergelijke handeling slechts achteraf gerechtvaardigd blijken en dan nog met alle „Zweideutigkeit” die daaraan onder ons menschen nu eenmaal altijd verbonden is. Het „wie mij beoordeelt, is de Heer” (1 Kor. 4: 4) blijft volledig onaangetast gelden, maar kan niet worden ingebouwd in een kerkrechtelijk stelsel, zonder dat daarmede tot ontbinding te brengen.

De boven besproken en aangeduide vragen zijn in de Nederlandsche theologische discussie naar voren gekomen sedert de Doleantie. Klassiek zijn in deze discussie geworden Jhr. Mr A.f. de Savornin Lohman en Dr F.L. Rutgers, „De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken” en Dr H.G. Kleyn, „Feiten en verzinsels” en „Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente”. Om duidelijk te maken waar het om ging in principieel opzicht geven we eenige uitspraken van A. Kuyper (geciteerd naar de bloemlezing, die C. Veenhof daarvan gaf in „In den Chaos”, Utrecht, z.j. (1945), pag. 63v): „De hoogere (nooit hoogste) macht over de Synodale vergadering rust dus bij de provinciale vergadering; over de provinciale vergadering bij de classicale vergadering; en over de classicale vergadering bij de kerkeraden; welke kerkeraden de eenige vergaderingen zijn, die rechtstreeks ontstaan door het ambt. Wie deze orde omkeert, keert den grondslag der kerk om, miskent het ambt en aanvaardt in beginsel het roomsche in plaats van het gereformeerde kerkrecht” (De Heraut, 4 April 1882). „Naar Gods Woord is er op aarde slechts één bestuur in de kerk, t.w. de kerkeraad, en dat wel om de eenvoudige reden, dat het bestuur uit de ambten bestaat, en er geen andere dan plaatselijke ambten (na het wegvallen der Apostelen althans) door Christus zijn ingesteld: leeraren, ouderlingen en diakenen.” (De Heraut van 16 Juni 1889).
De discussie uit de dagen der Doleantie was historisch gezien een strijd rondom Voetius. Rutgers en de Savornin Lohman beriepen zich sterk op Voetius, Kleyn distantieerde zich van hem. Het door een beroep op Voetius gesteunde Doleantiekerkrecht legde dus het hoogste gezag bij de kerkeraden der plaatselijke gemeenten en verklaarde alle gezag der meerdere (of breedere, maar niet hoogere) vergaderingen tot afgeleid gezag.

|264|

In deze beschouwingen is een kentering gekomen zoowel praktisch als theoretisch. Praktisch door het optreden der Generale Synode van 1926 te Assen, die Dr Geelkerken uit zijn ambt ontzette, hoewel dit volgens het Doleantiekerkrecht slechts door den plaatselijken kerkeraad van Amsterdam-Zuid had kunnen geschieden. Theoretische werd deze stap gerechtvaardigd door nieuwere Voetius-studie van den canonicus der Vrije Universiteit, H.H. Kuyper, waarbij zich diens Kamper collega H. Bouwman aansloot. De dissertatie van M. Bouwman, Voetius over het gezag der Synoden, Amsterdam, 1937, is geheel aan de behandeling dezer vragen gewijd en komt tot de conclusies van H.H. Kuyper. Een felle bestrijding dezer gedachten gaf Dr J. van Lonkhuyzen in verschillende publicaties en artikelen (Een ernstige fout, Het besluit der Generale Synode te Assen inzake de afzetting van een of meer kerkeraden gewogen en te licht bevonden, Chicago, 1926; Apollonius’ uitspraak geen bewijs, Ger. Theol. Tijdschrift, 1937; Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwaling, Franeker, 1939). Het meest illustratief is in dit verband echter een uitspraak van H.H. Kuyper zelf, in de Heraut van 11 Juni 1944, no. 3457. Kuyper betoogt eerst, dat hij pas in 1926, voor de zaak-Geelkerken, de kwestie van het goddelijk recht der synodes bij Voetius nauwkeuriger had bestudeerd en op grond daarvan tot andere conclusies dan vroeger was gekomen. Hij vervolgt dan: „Bij dit onderzoek bleek mij ook, hoezeer ik dit tot mijn leedwezen zeggen moet, dat mijn hooggeschatte leermeester, Prof. Rutgers in zijn „Rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken” in zijn strijd met Dr Kleyn de citaten van Voetius, waarop hij zich beriep, niet altoos geheel juist had weergegeven en de procedure Coolhaes te Leiden en Leenhof te Zwolle, zooals mij bij inzage der actestukken bleek, anders waren gegaan dan hij, natuurlijk ter goeder trouw, had voorgesteld. Dr Bouwman heeft in zijn uitnemende dissertatie, die verreweg het beste is, wat over Voetius verschenen is, dit nader aangetoond wat Voetius betreft en de procedure Coolhaes, terwijl Dr de Groot dit deed in ons „Gereformeerd Theologisch Tijdschrift” wat de procedure Leenhof te Zwolle betreft ...
In den tijd der Doleantie moest men wel om de gewetens wakker te schudden met alle wapenen zich keeren tegen een door en door hiërarchisch bestuursapparaat, dat als Synode zich aandiende en de trouwe belijders vervolgde en afzette. In de Hervormde Kerk heeft men thans ingezien, hoe hiërarchisch dit instituut was en besloten dat een echte Synode, uit afgevaardigden der Kerken bestaande, zal saamgeroepen worden. Maar sinds onze Kerken teruggekeerd waren tot de Kerkenorde van Dordt, lag het gevaar niet zoozeer in hiërarchie der Synode dan wel, zooals ook Prof. Rutgers in zijn „Kerkelijke Adviezen” meermalen zegt, in het Independentisme, dat als nadeining van den Doleantiestrijd voor de zelfstandigheid der plaatselijke Kerken zijn invloed gelden deed.” Tot zoover H.H. Kuyper.
De beoordeeling, waar de gevaren voor het Gereformeerde kerkelijk leven liggen, willen we natuurlijk gaarne aan H.H. Kuyper overlaten. Slechts om hem zooveel mogelijk recht te doen, gaven we dit citaat in een zekere uitvoerigheid. In ieder geval is echter door hem toegegeven, dat er sinds 1886 in de opvattingen der Gereformeerde Kerken op dit punt een zwenking is gekomen, welke zwenking o.i. tevens het kerkrechtelijk vitium originis der Doleantie blootlegt, dat namelijk het hoogste gezag zou liggen bij de Kerkeraden der plaatselijke gemeenten. Iets anders kan ik toch, ondanks het apaiseerende vervolg, uit het eerste gedeelte van Kuypers bovenstaand betoog moeilijk lezen.
Nadat Kuyper dit schreef, heeft in de Gereformeerde Kerken de zoogenaamde Vrijmaking rondom Dr Schilder plaats gehad. De bovenstaande vragen waren daarbij op kerkrechtelijk gebied de inzet. Mag een Synode ambtsdragers schorsen en afzetten? Of slechts aan den Kerkeraad hunner gemeente verzoeken, eventueel opdragen, zoo met hen te handelen? Heeft een Kerkeraad een Synodebesluit voor vast en bondig te houden, ook wanneer hij overtuigd is, dat het strijdt met Gods Woord? Voor welke instantie moet dit worden bewezen? Wanneer de volgende Synode zich ook niet laat overtuigen, wat dan? Het besluit naast zich neerleggen, of voorloopig uitvoeren onder protest? Men kan aannemen, dat door de Vrijmaking de verhoudingen op dit punt opgeklaard zijn. De binnen de Gereformeerde Kerken

|265|

geblevenen hebben door dit blijven de gang van zaken der laatste jaren aanvaard en daarmede dus toegegeven dat de Synode het hoogste gezag en het laatste woord heeft en daardoor de kerkrechtelijke „Sturm-und-Drang”-periode der Doleantie voor geëindigd verklaard. De Gereformeerde Kerken onderhoudende art. 31 D.K.O. blijven bij de oorspronkelijke opvattingen van A. Kuyper en Rutgers.
Het is ondoenlijk de litteratuur, die rondom deze strijdvragen in de laatste jaren is verschenen, ook maar bij benadering op te sommen. Voor ons doel mag ik dit trouwens ook als overbodig beschouwen. Een uitzondering zij slechts gemaakt voor een uitspraak van Schilder, ontleend aan diens blad „De Reformatie” van 21 December 1946, pag. 95, opdat moge blijken, dat ook de wetenschappelijke discussie over het standpunt van Voetius nog niet als gesloten mag worden beschouwd: „Niet alleen liet dr M. Bouwman stukken uit Voetius weg, maar ook schreef hij Voetius toe, wat deze met een (door dr B. niet begrepen) „nedum” (= laat staan dat) verre van zich wierp”. Dit oordeel blijve natuurlijk voor verantwoording van Schilder.
Gezien de controverse inzake de Voetiusinterpretatie heb ik getracht zelfstandig een betoog op te bouwen betreffende de verhouding van synodale (en classicale) vergadering tot plaatselijken Kerkeraad, vanuit de grondgedachten van Calvijns ambtsopvatting, zonder te trachten dit door Voetius of andere 17de-eeuwsche canonici te steunen.

Het presbyteriaal-synodale stelsel trachtte op deze wijze recht te doen aan het o.i. Bijbelsche en daarom ook goed-reformatorische beginsel, dat Jezus Christus Zijn ecclesia regeert door Zijn Geest en Woord. Alle hiërarchie wordt bestreden. Moederkerken worden niet aanvaard, het ambt als zoodanig heeft gezag, maar geen enkele ambtsdrager heeft gezag over anderen. Daarmede beteekent het presbyteriaal-synodale stelsel echter m.i. niet eo ipso de autonomie der plaatselijke gemeente. Het hoogste gezag in de Kerk van Christus komt niet te liggen bij een veelheid van plaatselijke Kerkeraden, maar bij de deze alle zoo goed mogelijk vertegenwoordigende Generale Synode, in zoo sterk mogelijke samenwerking met de plaatselijke, regionale en provinciale gemeenschapen der Kerk. Want het hoogste gezag ligt nu eenmaal bij Christus en Zijn Woord en dat Woord moet door Zijn ecclesia in de gehoorzaamheid des geloofs onderzocht en vervolgens beleden worden. Synodaal gezag is middellijk gezag, maar het onmiddellijke gezag ligt niet bij de plaatselijke Kerkeraden, maar alleen bij den Heer der Kerk.

Charles Schüle, Die Grundlagen des reformierten Kirchenrechtes, Basel, 1926, brengt daarom m.i. terecht naar voren (S. 154): Wie entsteht überhaupt eine Gemeinde? Nur dadurch, dass an einem Orte das Wort verkündigt wird. Derjenige, der aber dort das Wort verkündigt, kommt schon von einer andern Gemeinde her ... En S. 155: Wichtig ist hier auch, darauf hinzuweisen, dass der Missionar immer von einer Gemeinde ausgesandt sein soll. Er übt ein Gemeindeamt aus. Niemand kann sich selbst ein Missionsamt übertragen ... Onaanvaardbaar is echter de verabsoluteering van het „Gemeindeprinzip”, waaruit Schüle dan verder de grondregels van het Doleantiekerkrecht weet af te leiden. Meer dan de bestrijding van de metropolisrelatie tot de oorspronkelijke zendingsgemeente kan m.i. hier niet uit afgeleid worden. Omdat Christus alleen heerschappij behoort te hebben, door Zijn Geest en Woord.
Al meenen wij dan ook te moeten afwijzen, dat het eigenlijke gezag bij de

|266|

plaatselijke Kerkeraden zou liggen en dat aan de „meerdere vergaderingen” slechts een afgeleid gezag zou toekomen, dit beteekent niet dat alles door de Generale Synode zou dienen te worden geregeld. Al kan men moeilijk zeggen, dat de plaatselijke gemeente in wezen autonoom is — in het NT staat instrumentaliter tegenover deze plaatselijke gemeente toch altijd een gezaghebbend apostolaat — toch behoort de relatieve zelfstandigheid en het eigen leven der gemeenten (en in grotere wooncomplexen ook der wijken en buurtgemeenschappen) toch zooveel mogelijk te worden ontzien. Al dadelijk opdat het dienen van en gehoorzamen aan Christus het karakter van vrijheid en blijdschap niet al te zeer zal verliezen. De oude regel, dat in de meerdere vergaderingen slechts datgene zal worden behandeld, wat in de mindere niet afgedaan kon worden (cf. art. 30 D.K.O.) is in dit opzicht voortreffelijk. Om der zonde wil blijken centrale regelingen, bijvoorbeeld voor predikantstraktementen en -pensioenen, helaas moeilijk te vermijden; maar overigens gelde: hoe dunner reglementenbundel, hoe beter kerkorde!

Wanneer het presbyteriaal-synodale stelsel dus het gezag in de Kerk nimmer bij enkelingen, maar steeds bij vergaderingen legt, doet het dit in toepassing van Jezus’ woord „Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen” (Mt. 18: 20). Maar daarom is het ook onjuist om het geciteerde artikel 1 der oude Kerkorde uit te breiden met een toevoeging „geen vergadering zal over een andere vergadering noch over eenige gemeente heerschappij voeren”. De mogelijkheid om aan niemand noch aan eenige gemeente in de Kerk een bijzonder gezag te geven, is m.i. slechts de keerzijde van het synodale beginsel, waardoor de macht bij de vergaderingen der Kerk wordt gelegd. In het geloof dat Jezus Christus Zijn ecclesia regeert, onmiddellijk door Zijn Geest, middellijk door Zijn Woord en dus door het ambt, door het presbyteraat in breeden zin, heeft het Gereformeerde Protestantisme het gezag in de Kerk gelegd bij de Generale Synode, als samenkomst der alle gemeenten zoo goed mogelijk vertegenwoordigende presbyters. Daar ligt dan echter ook het hoogste middellijke gezag in de Kerk van een bepaald land.

Is door dit presbyteriaal-synodale stelsel ons de garantie gegeven, dat de Kerk bij het Woord van haar Heer zal blijven, dat niet de geest dezer eeuw machtig zal worden in de ecclesia Christi, dat zij de dwaasheid des kruises boven de wijsheid der wereld zal blijven verkiezen? Reeds een vluchtige kennisname der kerkgeschiedenis leert ons anders. Geen enkele organisatie zal de voortdurend hernieuwde gehoorzaamheid des geloofs en het voortdurend hernieuwde belijden van den Christus crucifixus et resurrectus kunnen vervangen of kunnen consolideeren. Het zal dus ongetwijfeld mogelijk zijn om illustraties uit de Kerkgeschiedenis aan te voeren waaruit blijkt dat de grootere gehoorzaamheid niet bij de presbyteriaal-synodaal georganiseerden, maar bij episcopalen of independenten lag. Onze beoordeeling zal dus slechts een beoordeeling der stelsels als zoodanig kunnen geven, vanuit het besef, dat het steeds gaat om pogingen tot ordening van een stuk zondige, nog niet hernieuwde en verloste schepping, en dat de eenige aanleiding tot

|267|

roemen, ook voor de Kerk, nimmer ligt in een stuk van haar eigen leven, maar altijd alleen maar in den Heere.

4. Vergelijkende beoordeeling: De vraag, die ons in dit gedeelte van deze § bezig houdt, is op welke wijze de Kerk van Jezus Christus in den loop der eeuwen het beste trouw blijft aan het woord der door Hem uitgezonden apostelen. De drie in aanmerking komende systemen van kerkorganisatie hebben wij in het bovenstaande trachten te behandelen. Ons rest nog een afsluitende vergelijkende beoordeeling.

Als critiek op het Independentisme als stelsel hebben wij uitgesproken, dat — bij alle gerechtvaardigde critiek op episcopalistische hiërarchie — de zorg voor de trouw aan het woord der apostelen te weinig kerkrechtelijke gestalte aanneemt. Men vertrouwt op de leiding des Geestes en is zich diep bewust, dat deze Geest waait waarheen Hij wil, maar te weinig dat deze Geest de Geest van Jezus Christus is, die alleen maar verlangt om Hem te verheerlijken. Kerkrechtelijk komt deze gedachte niet voldoende tot uiting, de hieruit in de Kerk noodzakelijk voortvloeiende onrust speelt een slechts te geringe rol. Dat in Jezus Christus vrijheid is, weet de Independent. Dat deze vrijheid slechts in Jezus Christus is, komt m.i. niet voldoende uit.

In het episcopale stelsel in zijn  verschillende door ons besproken vormen (waarbij de Luthersche en de Gereformeerde vormen het beste buiten beschouwing kunnen blijven) komt duidelijk uit, dat de gemeente slechts leeft door het ambt, want door het Woord. Ook de gedachte dat dit Woord in een zeer wezenlijke relatie tot het woord der apostelen staat, is hier niet verwaarloosd. Maar de vorm, waarin deze gedachte tot uitdrukking komt, namelijk de apostolische successie der bisschoppen, wordt toch gedragen door een m.i. ongemotiveerd vertrouwen, dat het woord der apostelen in eere zal blijven, wanneer slechts een wettig gekozen en gewijd opvolger der apostelen aan het woord is. Dat de Kerk van Jezus Christus niet zonder gezag kan zijn, is een den episcopalist vertrouwde gedachte. Dat echter alleen het gezag van Jezus Christus als een zacht juk en een lichte last mag worden opgelegd, en dat alle andere gezag al spoedig tot hiërarchie en tyrannie dreigt te verworden — de Engelsche geschiedenis van de 16de en 17de eeuw is vol van dezen strijd en over de R.K. Kerk kan een Gereformeerde in dit verband maar beter zwijgen.

Geeft het presbyteriaal-synodale stelsel een betere oplossing? Zijn hier de gevaren voor afwijking van het Evangelie van Jezus Christus het geringst en de garanties voor het blijven bij Zijn Woord het grootst? Is tegen dit stelsel weinig bezwaar in te brengen?

Bavinck, l.c. IV, 474 somt verschillende bezwaren tegen de synodale

|268|

kerkregeering op: de zelfstandigheid der plaatselijke kerken in het N.T.; een onaanvaardbaar gezag van boven de plaatselijke kerken staande vergaderingen en tertio een ongunstig verleden van vele synoden, als bronnen van twist en verdeeldheid, zoodat het spreekwoord kon opkomen: omne concilium parit bellum.
W.A. Zeydner, Liturgie en Reformatie, Rotterdam, z.j. brengt een zeer merkwaardig citaat uit Collier’s Ecclesiastical History of Great Brittain, II, pag. 717, dat we geven in de vertaling van Zeydner, pag. 26v; Bisschop Carlton, een der 5 geestelijken, door Jacobus I naar de synode van Dordrecht afgevaardigd, vertelt, hoe hij daar het pleit had gevoerd voor het episcopale systeem en de moeilijkheden in den boezem der Ned. geref. kerken, had toegeschreven aan het niet hebben van bisschoppen. Het antwoord van de zijde der Nederlanders was, dat zij wenschten, dat zij zichzelf konden gronden op dit voorbeeld (n.l. het episcopale) maar dat zij geen uitzicht hadden op zoo’n geluk en sedert het civiele gouvernement hun verlangens onuitvoerbaar gemaakt had, hoopten zij, dat God hun genadig zou zijn. Tot zoover Zeydner. Dit citaat bewijst veel. Het bewijst echter niet wat het schijnt te bewijzen. Het bewijst m.i. alleen maar dat de verhoudingen van Kerk en staat in de Republiek een gezond functioneeren van het presbyteriaal-synodale stelsel onmogelijk hadden gemaakt. De moeilijkheden, door bisschop Carlton aan het ontbreken van het episcopale stelsel toegeschreven, kunnen m.i. met grooter historisch recht aan een onjuist optreden der Staten worden toegeschreven. Wanneer de regeering zich in het begin met deze dingen niet had bemoeid, had zij zichzelf en der Kerk veel latere narigheid bespaard. Wie zich echter in de verdere geschiedenis van Engeland verdiept, heeft zoo nu en dan toch wel eens neiging om zich af te vragen of een zelfde geschiedenis, maar dan met omgekeerd accent, zich zoo nu en dan niet in de Anglicaansche Kerk zou kunnen hebben afgespeeld. Dat een Anglicaan zou klagen, dat het civiele gouvernement zijn verlangens naar een presbyteriaal-synodale organisatie helaas onuitvoerbaar maakte en dat hij nu maar hoopte, dat God hem en zijn Kerk ook onder het episcopale regiment genadig zou zijn.

Dat het presbyteriaal-synodale stelsel immer heeft voldaan en nooit tot kritiek aanleiding heeft gegeven, zal niemand beweren. Maar wel mag m.i. worden gezegd, dat het synodale element op aantrekkelijke wijze de vrijheid des Geestes tot uitdrukking weet te brengen, terwijl het presbyteriale karakter den nadruk blijft leggen op het karakter van dienst des Woords, dat alle kerkelijke arbeiden zal moeten hebben. Het presbyteriaal-synodale stelsel kan tot vorm worden. Onder den schijn van gehoorzaamheid aan Christus kunnen menschen zich als kleine pausen gedragen. Maar de principieele gelijkheid van alle aanwezigen houdt toch steeds de deur open voor terugkeer naar de gehoorzaamheid des geloofs en de verantwoordelijkheid daarvoor ligt niet bij een, maar bij allen.

Terecht m.i. vervolgt dan ook Bavinck bovenstaande gedachten: „Maar daartegenover stellen toch andere overwegingen de noodzakelijkheid en nuttigheid der synoden duidelijk in het licht.” Hij wijst an op de positie van het apostolaat, ter verklaring van het ontbreken van een classicaal of synodaal verband in het NT; op Hand. I, 6, 15, 21; op de noodzakelijkheid van eenheid in leer, tucht en cultus; op de mogelijkheid door synoden geschillen op te lossen; op de ondermijning van alle hiërarchie, die door de synoden bewerkt wordt. „Synoden zijn niet beslist ad esse ecclesiae noodzakelijk en zijn ook niet bepaald door Gods Woord bevolen, maar zij zijn geoorloofd en ad bene esse ecclesiae noodzakelijk” (IV, 475).
Wanneer Heinrich Vogel, Wer regiert die Kirche? (Theol. Ex heute 15), München, 1934, S. 34 verklaart: Die Gestalt des Kirchenregiments müsste somit bestimmt sein durch die Kontrapunktik von Amt und Gemeinde und dementsprechend

|269|

in ihrer Zusammensetzung die Vertreter des Amtes wie der Gemeinde aufweisen” dan valt het moeilijk om niet aan dezen muzikalen Lutheraan te vragen of ambt en gemeente als parallelbegrippen voor Woord en Geest mogen worden beschouwd en of de gemeente ooit anders vertegenwoordigd behoort te zijn dan door het ambt. Wanneer hij echter op pag. 36 ons voorhoudt: „In der Demokratie herrscht der Demos, das Volk, das bedeutet hier aber = die Masse. In der Hierarchie herrscht der Hiereus, der Priester ... In der Kirche geht es aber weder um die Herrschaft des Kirchenvolkes, noch um die Herrschaft des Priesters, sondern um die Alleinherrschaft Jesu Christi. Die Synode, als Versuch, auch in der Gestalt der Kirchenregiments die Alleinherrschaft Jesu Christi im Glaubensgehorsam zu bezeugen, ist gleich weit entfernt von der Hierarchie wie von der Demokratie mit deren Parlamentarismus das Unverständnis sie wohl verwechselt. In der von Amt und Gemeinde (mag ik transponeeren: predikanten en ouderlingen?) bestimmten Synode werden Amt und Gemeinde aneinander gewiesen, einander zu hören und zwar so, dass sie miteinander das Wort des Herrn hören, der allein in der Kirche letzte Autorität hat ...” dan is daarmede de grondgedachte van ons geheele betoog weergegeven.
Tenslotte Karl Barth, Gotteserkenntnis und Gottesdienst, Zollikon, 1938, S. 181f: ... Die reformierten Kirchen zeigen eine ausgesprochene Neigung zu einer presbyterial-synodalen Verfassung. Man kann aber nicht sagen: sie ist die reformierte Kirchenverfassung, denn es gibt (z.B. in Ungarn) auch episkopal verwaltete reformierte Kirchen. Men wird immerhin von einem relativen Vorzug des ersten Systems reden dürfen ... Die Freiheit des Wortes Gottes und die Legitimität der notwendigen kirchlichen Entscheidungen und Bildungen ist weniger bedroht, wenn es auch rechtlich geklärt ist, dass nicht einige Wenige, sondern Alle in der Kirche zur Wachsamkeit und zur Treue und zwar zu gleich ernster Wachsamkeit und Treue berufen und befähigt sind ... Es ist denn auch von den Anhängern eines evangelischen Episkopalismus noch nie zureichend erklärt worden, was denn eigentlich unter einem besonderen evangelischen Bischofsamt zu verstehen sei. Ich weiss nicht, ob man es in Ungarn weiss. Ich weiss nicht, ob man es in England, in Schweden, in Dänemark weiss. Ich weiss aber, dass  es die deutschen Lutheraner bis auf diesen Tag nicht wissen. Ein Anlass, die episkopalistische Lösung für besser zu halten, besteht bestimmt nicht. Es besteht aber bestimmt für die Freunde einer presbyterial-synodalen Lösung kein Anlass, diese Frage für eine solche zu halten, in welcher die Wahrheit der Kirche auf dem Spiel stehe. Eine episkopale Kirche ist als solche zu bedauern; sie ist aber deshalb noch keine falsche Kirche.

Samenvattend komen wij tot de conclusie, op grond van de overwegingen van § 3 en van het bovenstaande gedeelte van § 4, en in den geest van de bovengeciteerde uitspraken van Bavinck en Barth, zij het ook niet zonder het enthousiasme van Vogel, dat de presbyteriaal-synodale vorm van kerkorganisatie geacht mag worden die vorm van „vertaling” van het apostolaat te zijn, waarin de Christusheerschappij door Geest en Woord het beste tot haar recht komt, zoodat dit stelsel zich exegetisch tegenover het geheele Bijbelsche κήρυγμα het beste laat verantwoorden.

 

De zendingssituatie.

Wanneer wij als resultaat van onze overwegingen tot de conclusie zijn gekomen, dat de Nieuwtestamentische gegevens inzake de kerkorganisatie, voorzoover zij bepaald worden door het apostolaat, theologisch het meest legitiem worden verdisconteerd in het

|270|

presbyteriaal-synodale stelsel der Gereformeerden, zoodat dit stelsel zich als het meest-bijbelsche mag beschouwen, dan blijven er verschillende bezwaren over.

De eerste groep dezer bezwaren is van praktischen aard. Het moge waar zijn, dat Calvijns gedachten hun waarde hadden in de verhoudingen zijner dagen, maar de huidige situatie der Kerk in een ontkerstende wereld, vraagt om een geheel andere aanpak. Vraagt om collectieve strategie, om een voortdurend overzien van alle verhoudingen der moderne wereld, om een kunnen inzetten der beschikbare krachten op de meest-bedreigde punten, kortom om „krachtige centrale leiding”. Wij leven nu eenmaal niet meer in de verhoudingen van „het kleinsteedsche Genève” (Kramer, De „Nieuwe Koers” in de N.H.K., p. 22) maar in een wereld, die een eenheid werd, allereerst geestelijk. De leiding der Kerk zal zich daaraan hebben aan te passen, als het getij verloopt, dient men de bakens te verzetten, gebeurt dit niet, dan is de „efficiency”, waarmede de Kerk deze wereld met het Evangelie zal kunnen dienen, veel te gering geworden. Daarom moge de theologie inzien, dat het presbyteriaal-synodale stelsel slechts één vorm is van mogelijke verdisconteering van het apostolaat, die in de 16de eeuw als de meest-aanvaardbare kon worden beschouwd, maar thans niet meer adaequaat is aan de nooden van de moderne wereld en aan de problemen der huidige kerkleiding.

De bovenstaande gedachten zijn krachtig naar voren gebracht door Kraemer in zijn „De Roeping der Kerk”, p. 45vv. Op pag. 48: Hoe zal de N.H. Kerk haar nieuw-ontdekte taak voor Uit- en Inwendige Zending, voor de buitenkerkelijken en de verkondiging des Evangelies aan hen, voor de vragen van staat en samenleving, voor radio en pers, voor ziekenzorg en gezinszorg, voor jeugd en school (openbare en „bijzondere”), voor vorming van menschen voor geheel nieuwe bedieningen in de Kerk, voor catechese en vernieuwing van het kerkelijk en gemeentelijk leven, etc. behoorlijk vervullen zonder stimuleerende, principieel doordachte, directieven en zonder geregelde, krachtige, doelbewuste leiding in het tot stand komen daarvan? De vraag stellen is haar beantwoorden ...
En op pag. 47: Een forsche, centrale leiding is volstrekt onmisbaar, zal alle spreken over de N.H. Kerk als Christus-belijdende Volkskerk temidden van het Nederlandsche volk, hoe brilliant en theologisch knap ook, geen hol gepraat blijven ...
Het is opmerkelijk, dat soortgelijke geluiden uit de Anglicaansche Kerk opklinken. Cecilia M. Ady, l.c. p. 32, deelt ons mede, na het vaak schadelijke van de groote staatsbemoeienis der bisschoppen voor hun herderlijke werk te hebben besproken: Their temptation to neglect their dioceses comes, however, less from their preoccupation with affairs of state than from the increasing demands made on their time and energies by the central work of the Church. Convocation and the Church Assembly and speciaal meetings of the bishops at Lambeth constantly bring them together for purposes of deliberation. The Church’s responsibilities with regard to such matters as education, missions, social questions, and the promotion of unity among Christians create a volume of administrative work which requires episcopal direction. The problem of adjusting the claims of the Church at large with those of the diocese is sufficiently acute to call forth proposals for the creation of some sort of central executive for the Church of England. A college of cardinals with its headquarters at Lambeth would find ample scope for its activities in the Church of to-day.

|271|

Naast deze praktische bezwaren staan de exegetische vragen. Theologische overwegingen in eere — maar wijst de tekst van het Nieuwe Testament ons niet in een andere richting? Kan men volhouden, dat de exegese ons het apostolaat als presbyteriaal-synodaal stelsel van kerkregeering dient te vertolken, terwijl verschillende plaatsen uit het N.T. ons toch bisschoppelijke functionarissen teekenen? We denken daarbij niet zoozeer aan de opzieners, die hier en daar optreden; zij mogen ἐπίσκοπος heeten, maar het bisschoppelijk karakter van hun functie in den boven omschreven zin zou toch allereerst nog bewezen dienen te worden. Dat we hier te maken hebben met den oppersten leeraar, wetgever en rechter van een diocese wordt alleen al door het meervoud, waarin dit woord vrijwel steeds voorkomt, hoogst onwaarschijnlijk. Maar de positie en vooral de taak, die aan Timotheüs en Titus in de Pastorale Brieven wordt toegekend, wijzen toch wel heel sterk in de richting van een episcopale functie. Het moge waar zijn — ook dit is overigens nog genoeg in discussie — dat het overige N.T. ons in presbyteriaal-synodale richting wijst, maar van deze figuren is dit toch moeilijk vol te houden. Men zou dus hoogstens kunnen zeggen, dat het NTisch getuigenis op dit punt niet eenparig is, dat men ter verdediging van het presbyteriaal-episcopale stelsel deze plaatsen maar buiten beschouwing moet laten, door ze langs den een of anderen — bijv. den litterair-historischen — weg maar te elimineeren.

Deze conclusie schijnt voor de hand te liggen. Toch meen ik, dat de positie van Timotheüs en Titus het boven geleverde betoog niet afbreekt, maar juist bevestigt en als uitzondering den regel komt bevestigen, en dit op een wijze, die ons tevens  den weg wijst ter oplossing van de door Kraemer genoemde praktische bezwaren.

Titus ontvangt immers de opdracht (1: 5) om op Kreta in orde te brengen, wat nog onafgedaan is, namelijk om van stad tot stad presbyters aan te stellen. Het is mogelijk dat ook 2 Tim. 2: 2 over een soortgelijke opdracht handelt (zie boven, pag. 120v). Wanneer we deze woorden opvatten, zooals ze zich geven — zonder dus aan inleidingsvragen te denken — dan heeft Paulus zijn werk op Kreta niet kunnen voltooien; zijn apostolaat aldaar is niet klaar gekomen; het in orde brengen van wat onafgedaan is, is het aanstellen van presbyters. Tot het voltooien van zijn apostolaat geeft Paulus aan Titus een zeer bijzondere opdracht. Zoo gelezen geeft deze tekst een zeer sterk presbyteriaal geluid. Het apostolaat is voltooid, wanneer de presbyters zijn aangesteld. Het in het eerste gedeelte van deze § geleverde betoog wordt door dezen grondtekst van het episcopalisme op ongedachte wijze bevestigd.

Toch is dit niet alles, wat hier te hooren valt. Niet minder belangrijk is de hier blijkende mogelijkheid, dat het apostolaat in organisatorisch opzicht soms nog niet is voltooid. Titus noch

|272|

Timotheüs worden hier tot apostelen aangesteld. Aan Timotheüs wordt in het geciteerde vers nadrukkelijk voorgeschreven om dat, wat hij onder vele getuigen van Paulus gehoord heeft, toe te vertrouwen aan betrouwbare menschen. Ook Timotheüs dient te bewaren het woord der apostelen. Timotheüs behoort dus duidelijk tot de na-apostolische generatie. Naar deze zijde is het apostolaat afgesloten en voltooid, de apostolische boodschap is gebracht, de prediking van Paulus is op betrouwbare wijze vastgelegd (... onder vele getuigen heeft Timotheüs immers gehoord ... Onzekerheid behoeft er niet te bestaan) ... de kanon van het Nieuwe Testament begint zich af te teekenen (dit laatste niet historisch, maar dogmatisch bedoeld!).

Maar naar een andere zijde is het apostolaat nog niet voltooid. Op Kreta is in de geregelde zorg voor de leiding der gemeenten nog niet voorzien. Zoolang er nog geen presbyters in die gemeenten zijn aangesteld, is er wezenlijk werk onafgedaan. Dat moet Titus gaan voltooien. Naar deze zijde ontvangt hij een apostolische opdracht en bevoegdheid.

In dit licht kunnen we de gewoonte om bepaalde figuren aan te duiden als de apostel van Ierland, van het Noorden, van Batakland, waardeeren en aanvaarden. De apostolische boodschap is gebracht. Noch Timotheüs, noch Titus, noch Patrick, Anskar of Nommensen, hebben iets anders te doen gehad, dan datgene wat zij onder vele getuigen gehoord hadden weer toe te vertrouwen aan betrouwbare menschen, bekwaam om ook anderen te overtuigen. Maar de zendingssituatie, waarin zij hebben gearbeid, vertoont met de apostolische situatie anderzijds toch ook groote overeenkomst. De zendingssituatie, die te beschrijven is als de situatie van het in een bepaalde streek — i.c. Kreta — nog niet voltooide, nog onafgedane apostolaat.

Zonder dat wij ons tot nu toe opgebouwd betoog behoeven af te breken, levert de zendingssituatie, waarin het NT staat, ons dus een waardevolle aanvulling op de boven ontwikkelde gedachten. Het apostolaat blijkt voltooid te zijn, wanneer overal presbyters zijn aangesteld, maar tot dit gedaan is, en opdat dit gedaan worde, zijn figuren als Timotheüs en Titus mogelijk, episcopale figuren.

In deze richting valt m.i. ook de beantwoording van de vragen, door Kraemer opgeworpen. Wanneer Kraemer roept om forsche, centrale leiding en om een centraal-geleide aanpak, motiveert hij dit met een beroep op de ontkerstening onzer cultuur, dus op de zendingssituatie, waarin onze Kerk, met of zonder haar schuld, dat doet er in dit verband niet toe, is komen te verkeeren. Dit beteekent, dat er nog op allerlei Kreta’s presbyters moeten worden aangesteld. Het geheele nieuwe kerkewerk der Ned. Hervormde Kerk in en na den oorlog, dient onder dit gezichtspunt te worden beschouwd. De Ned. Hervormde Kerk is gaan ontdekken dat er

|273|

onder de zeelieden en de schippers, onder de studenten en in de sanatoria, in Noord-Holland en in het Zuiden, nog veel werk ligt, dat onafgedaan bleef. En daartoe heeft zij  tijdelijk — alleen God weet hoe lang — episcopale figuren noodig, voor een apostolische taak. Niet met de bedoeling om superintendenten te gaan invoeren, maar met de opdracht om zichzelf overbodig te maken, door overal presbyters aan te stellen, i.c. het gemeentelijke leven te organiseeren. Zoolang we in de zendingssituatie staan, zullen we inderdaad episcopale figuren — die overigens nog zoo presbyteriaal mogelijk mogen worden aangekleed — moeten en mogen en kunnen aanvaarden, om op hun speciale zendingsveld te voltooien wat nog onafgedaan bleef. Niet in den zin van een hiërarchisch ambt, maar in de lijn van een met bijzondere bevoegdheden verbonden opdracht.

Dit beteekent dat we het boven reeds geciteerde woord van den aartsbisschop van Canterbury William Wake aldus zouden willen modificeeren: Wanneer eenmaal een gemeente is gevestigd, de ambten zijn ingesteld, de organisatie voltooid, dan kunnen we ons met geen mogelijkheid meer voorstellen, waar dan nog een bisschop voor noodig zou zijn.

Twee dingen mogen duidelijkheidshalve nog worden toegevoegd: er is allereerst in iedere Kerk een groote hoeveelheid administratief werk te verrichten; hoe actiever de Kerk, hoe meer. Dat deze arbeid aan vaste krachten wordt opgedragen, schijnt onvermijdelijk. Toch moge duidelijk blijven, dat dit geen onafhankelijk-geestelijke arbeid is, maar uitvoerende arbeid in opdracht van een kerkelijke vergadering. Het deputatenstelsel uit het gereformeerde kerkrecht, biedt m.i. daarvoor nog steeds de èn principieel èn practisch meest bevredigende oplossing. Men zoeke hiervoor niet te veel in episkopale richting. Het episkopaat functioneert m.i. alleen dan bevredigend, wanneer het zeer sterk met het apostolaat verbonden blijft. Titus moet er niet te lang over doen om die presbyters op Kreta aan te stellen en vooral niet maken, dat er na zijn dood nog weer eens iemand met deze taak moet worden belast. Apostolaat beteekent hoogspanning, een heilig moeten, een „wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig”. De krachtige centrale leiding van Kraemer kan alleen worden aanvaard onder beding, dat dit heilig moeten aanwezig is. Deze hoogspanning laat zich niet conserveeren, het is uiterst moeilijk om voor een apostolische figuur een opvolger te vinden. Het is maar het beste dat de presbyters dan al aangesteld zijn.

In de tweede plaats is het de taak van Timotheüs en Titus niet geweest om inzake het verdergeven van het apostolisch woord iets anders te doen dan van iederen prediker mag worden gevraagd: om betrouwbare prediking door te geven aan betrouwbare menschen, opdat zij weer verder onderrichten kunnen. Voor de centrale

|274|

geestelijke leiding der Kerk is blijkbaar geen voortzetting van het apostolaat noodig. Er zijn gewone en buitengewone ambten. Aan sommigen heeft God een opdracht gegeven om voor  een geheele strek of nog wijder, voor een geheele eeuw of nog langer, leidinggevend te zijn. Het blijft opmerkelijk, dat zij deze taak hebben verricht als bisschop van Hippo of als professor en prediker te Wittenberg of Genève, of als dominee in Elberfeld, om van de nog levenden maar liever te zwijgen. Een buitengewoon ambt bleek daarvoor overbodig, de macht van hun woord was de macht van den Geest. Het buitengewone van hun ambt kwam althans niet kerkrechtelijk uit.

Karl Barth, Theologische Existenz heute, Heft 1, München, 1934, S. 17f: Warum sollte es nicht auch in der Kirche wirkliche Führung geben? Aber sinnvoll wäre doch auch und gerade in der Kirche erst davon zu reden, wenn sie Ereignis wäre. In Luther und Calvin war sie Ereignis. Es war ihnen nicht kraft eines besonderen Amtes, ja sogar ohne dass sie nachträglich Träger eines solchen besonderen Amtes werden mussten, sondern sehr schlicht im Rahmen ihres gewöhnlichen Amtes als Prediger und Professoren in Wittenberg und Genf faktisch gegeben, die Kirche zu führen, sehr autoritär, sehr geistlich, aber vor allem sehr wirklich. Wäre ein Luther oder Calvin einfach da in unserer Gegenwart, dann wäre das „Führerprinzip” sinnvoll und zwar ohne die Errichtung eines besonderen Bischofsamtes. Es ist aber sinnlos, ein kirchliches Führeramt vorzusehen und einzurichten, um es dann mit irgend Jemandem zu besetzen in Vertrauen, dass er es ausfüllen werde und wenn dieses Vertrauen persönlich noch so wohl begründet wäre. Führung gibt es nur, wo Führung vollendete Tatsache ist. Das Führungsprinzip ist barer Unsinn. Wer es anders sagt, der weiss nicht, wovon er redet ...

 

Conclusie.

Nadat we op bovenstaande wijze getracht hebben de positie van het apostolaat en van de zendingssituatie, die de gegevens der kerkorganisatie in het N.T. naar onze meening beheerschen, te verdisconteeren in de mogelijkheden van onze kerkrechtelijke systemen, is het o.i. mogelijk geworden een antwoord te geven op de centrale vraag van ons onderzoek: inhoeverre kan onze kerkorde worden afgeleid uit de Schrift, in het bijzonder dan uit het Nieuwe Testament?

Dat deze afleiding niet mogelijk kan zijn langs den weg van een wettische exegese, die slechts wil rekenen met taalkundige en historische gegevens, en daardoor kan komen tot logisch dwingende conclusies, waarbij het geestelijk en theologisch verstaan der Schrift buiten beschouwing kan blijven, hebben wij in § 6 van het eerste hoofdstuk reeds naar voren gebracht. Juist apostolaat en zendingssituatie maken dezen weg onbegaanbaar voor ons.

Dit was echter ook niet hetgeen we zochten. Deze vorm van exegese zal voor de Kerk altijd onvruchtbaar blijken. Kerk ontstaat immers daar, waar men ging belijden. Jezus van Nazareth als den Christus ging belijden. Zonder dit belijden zal er noch Kerk kunnen ontstaan noch kerkorde. Wie een compleet systeem van regels en

|275|

voorschriften voor het kerkelijk leven uit de Schrift zou weten af te leiden, alle door duidelijke teksten ondersteund en geen geval open latende, zonder duidelijk te doen uitkomen hoe dit systeem met zijn belijdenis van Jezus als den Christus samenhangt, had naar mijn meening toch nog geen kerkorde gegeven.

De allereerste vraag, die dus moet worden beantwoord, is: wat is exegese? Wordt exegese opgevat als het zoeken langs taalkundigen, historischen, psychologischen, godsdiensthistorischen en anderen weg van de bedoeling van den schrijver op het oogenblik, dat hij zijn woorden neerschreef, dan blijven wij telkens staan voor een ignoramus et ignorabimus en zullen wij in onze conclusies niet voorzichtig genoeg kunnen zijn. Een muur van vele eeuwen en culturen scheidt ons dan van het voorwerp van ons onderzoek.

Zonder iets af te doen aan de noodzaak van deze exegese en aan de waarde van haar conclusies, meen ik toch, dat deze vorm van exegese voor de Kerk onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat ook de exegese zal hebben uit te komen bij de belijdenis van Jezus als den Christus, van Wien alle Schriften getuigen. Dat niet de meening van den schrijver van het te onderzoeken Bijbelboek, maar de bedoeling van den Auctor Primarius het einddoel van ons onderzoek zal hebben te zijn. Dat de Schrift een eenheid is vanuit de diepere eenheid van deze goddelijke bedoeling. Dat dit ons verplicht tot een exegese, welke Jezus Christus centraal stelt en ieder woord plaatst in het verband van het geheel der Schrift.

Wanneer wij ons slechts laten leiden door historische en verwante overwegingen, dan toon het NT ons aanduidingen, die in verschillende richtingen wijzen. Er zijn charismatische lijnen, presbyteriale tendenzen, episcopale aanduidingen. Met heel veel goeden wil zou men zelfs uit een aantal losse teksten tot Petrusconstructies kunnen komen. Over de „minimum”-beteekenis dezer Bijbelverzen moet het mogelijk zijn tot een zekere overeenstemming te komen. Van een duidelijk geheel is dan echter geen sprake meer.

In het eerste gedeelte van ons onderzoek hebben wij getracht de gegevens te ordenen vanuit het centrum der Schrift, Jezus Christus. Tevens rekening houdende met de eenheid der Schrift. Nog afgezien van alle resultaten kan men de keuze van dit centrum en de aanvaarding van deze eenheid willekeurig noemen. Ik heb geen behoefte dit te bestrijden, zou alleen willen verdedigen, dat deze willekeur vanuit het belijden der Kerk gezien slechts schijnbaar is en de noodzakelijke buitenkant van haar belijdenis.

Reeds vanuit dit centrum en op grond van deze eenheid bleek het mogelijk eenerzijds Petrusconstructies af te wijzen, anderzijds de revolutie der charismata als zoodanig te onderkennen. Latere overwegingen van niet direct exegetischen aard konden m.i. van de juistheid dezer positiebepaling overtuigen. Twee mogelijkheden

|276|

bleven daarna nog over, die later zich uitwerkten in het episcopale en het presbyteriaal-synodale systeem.

Hiertusschen te kiezen bleek moeilijker. Het eindresultaat, waartoe wij in de vorige gedeelten van deze § kwamen, moge tevens duidelijk gemaakt hebben, waarom de keuze hier moeilijker moest zijn. Er liggen inderdaad tweeërlei gegevens naast elkander. Maar niet opdat wij daartusschen in een zekere vrijheid zouden kiezen. Maar bedoeld voor de tweeërlei situatie, waarin de Kerk hier op aarde verkeeren kan: de wordende en de geconsolideerde situatie, de zendingspositie en de tot gemeentevorming gekomen Kerk. De episcopale figuur kan inderdaad als opvolger van den apostel worden opgevat. Maar opdat hij zoo spoedig mogelijk de presbyteriale organisatie tot stand brengt.

Zoo wordt onze eindconclusie: wanneer afleiden uit de Schrift een geestelijk, dus theologisch, dus Jezus Christus ook in wetenschappelijke vormen belijdend, werk is, dan geeft het Nieuwe Testament ons inderdaad de grondlijnen van een kerkorde. De tendenz van het Nieuwe Testament ligt in de richting van een presbyteriaal-synodaal systeem, al kan de apostolische roeping tijdelijk episcopale bevoegdheden met zich mede brengen. Op deze wijze komt de Christusregeering der ecclesia door Zijn Geest en Woord in den vollen, eigenlijken en directen zin het best tot haar recht.

Koopmans, De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, Amsterdam, 1939, p. 192vv: Ten behoeve van de kerkorde kan men zich evenmin als voor kwesties van liturgischen aard regelrecht op den Bijbel beroepen. Wie dat toch probeert te doen, en een gegeven kerkorganisatie probeert te dekken met de letter van het Nieuwe Testament, komt tot gewrongen constructies. De paus staat niet in den Bijbel, de classicale vergadering evenmin ... Toch bestaat er verband tusschen Schrift en kerkorde, zoodat er wel degelijk zooiets als een beroep op de Schrift mogelijk is ... Er staat genoeg over de kerk in den Bijbel, waarmee zij haar weg vinden en den zijweg vermijden kan ... Het is dus niet de calvinistische exegese, gelijk sommigen meenen, die een aantal ambten heeft weggewerkt. Het getal der ambten is reeds in den nieuwtestamentischen tijd geslonken onder invloed van het feit, dat de kerk zich moest inrichten voor haar weg door de eeuwen (Bij deze motiveering van dit slinken moge ik een vraagteeken plaatsen en eerder aan den invloed van de zich noodzakelijk consolideerende zendingssituatie denken. De veelheid der functies behoort m.i. bij de wordingsperiode der Kerk, A.J.B.). Men leze de calvinistische exegese (d.w.z. die van Calvijn zelf) zonder het er a priori mee oneens te willen zijn, en men zal merken, hoe behoedzaam zij juist ook op dit punt met den Bijbel omgaat ... De roomsche bisschop is een heel andere figuur dan de opziener uit de Pastorale Brieven, en een classicale vergadering lijkt maar zeer weinig op het apostelconvent in Handelingen 15. Maar als wij vragen naar de regeering van het Woord in de gemeente, dan zullen wij toch meer vertrouwen mogen hebben in de classicale vergadering dan in den paus ...

Uitgangspunt van dit onderzoek was een uitspraak van Dr Brouwer (Kerkorganisatie, p. 90), dat de Schrift verschillende mogelijkheden van kerkorganisatie open laat, waarbij het priesterschap der geloovigen onverlet blijft. Dat verder alleen zuiver practische en historische argumenten voor een organisatie of een

|277|

reorganisatie der kerk mogen worden aangevoerd. Het eerste gedeelte van deze uitspraak zou ik niet willen bestrijden. Het is ook mijn bedoeling niet het priesterschap der geloovigen te kort te doen. En ik geloof dat Brouwer terecht beweert, dat vanuit dit beginsel meerdere stelsels van kerkinrichting met schriftuurlijke aanknoopingspunten mogelijk zijn.

Toch is het resultaat dezer geheele studie een bestrijding van het tweede gedeelte van Brouwers uitspraak geworden. Ik meen dat de vraag naar de erkenning van het priesterschap aller geloovigen voor de vorm onzer kerkorganisatie slechts een secundaire beteekenis hebben kan. Het gaat hier over één der elementen, die in iedere kerkorde tot hun recht zullen moeten komen. Maar niet over het centrale. Het centrale element, dat onze kerkorde beslissend zal hebben te bepalen, is de vraag of daarin de Christusheerschappij in Zijn ecclesia door Zijn Geest en Wood onverlet blijft en doeltreffend wordt uitgedrukt. Historische argumenten zullen een bescheiden rol meespelen. Praktische overwegingen worden vanzelf in het rechte verband getrokken, want wat is practischer voor een Kerk dan om in haar orde de heerschappij van de Heer in haar midden niet te verstoren of te belemmeren.

Zoo gezien meen ik, dat we niet zullen moeten ophouden, maar onvermoeid voort zullen moeten gaan met te spreken over een schriftuurlijke organisatie. Voor mij is dat — behoudens episcopale zendingsvormen voor den tijd, dat er nog apostolisch werk onafgedaan bleef — de presbyteriaal-synodale organisatie. Omdat daarin naar mijn meening nog altijd het beste tot uitdrukking komt, dat Jezus Christus en Hij alleen de Kerk regeert, in den onvoltooid tegenwoordigen tijd, in den vollen, eigenlijken en directen zin, door Zijn Geest en Woord.