§ 6. Voorloopige balans.

In de §§ 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk hebben wij getracht eenige centrale lijnen op te sporen, die in het NT worden getrokken als  richtlijnen voor de organisatie der Kerk in den loop der eeuwen. Beteekent dit dat uit het NT een kerkorde af te leiden zou zijn, die dan met het gezag der Godsopenbaring ons om toepassing en navolging zou kunnen vragen? Het is maar de vraag, wat men onder afleiden meent te moeten verstaan.

In de eerste plaats mag daarbij nimmer worden vergeten, dat het NT als centraal ambt kent het apostolaat, dat als zoodanig — inzooverre het betrekking heeft op rechtstreeks gezondenen door Christus, die ooggetuigen van den Verrezene zijn — onherhaalbaar, „einmalig” is. De apostelen hebben in de oudste Kerk een zeer speciale positie gehad, die door niemand na hen kan worden overgenomen. De groote strijd van Paulus en Luther tegen iedere materialisatie van het kerkbegrip (cf. pag. 136vv; 32vv), waar door de Kerk gebonden zou worden aan bepaalde plaatsen of bepaalde personen in plaats van aan Christus mag ook op dit gebied niet uit het oog worden verloren (cf. ook het slot van art. XVII der Ned. Geloofsbelijdenis).

In de tweede plaats staat het NT in de zendingssituatie, in de tijd der wordende gemeenten. Zooals een kind anders behandeld moet worden dan een volwassene, zoo moet een nog niet of nauwelijks tot vaste vormen gekomen gemeente nog anders worden geleid

|147|

dan een reeds geestelijk gerijpte. Dit gezichtspunt — dat bijvoorbeeld ook voor de vraag naar het Bijbelsch karakter van den kinderdoop geen oogenblik uit het oog mag worden verloren — moet bij iedere waarneming van de NTische gegevens voor de kerkorganisatie binnen het gezichtsveld blijven. Het is mogelijk om met bepaalde teksten bijvoorbeeld een episcopale orde te verdedigen, terwijl deze gegevens alleen bedoeld waren voor een zendingsterrein, dat nog georganiseerd worden moest (cf. pag. 124).

Uit deze beide gezichtspunten volgt, dat het niet mogelijk kan zijn in het NT een geheel van gegevens te vinden, die wij zonder meer op te volgen zouden hebben. Het apostolaat is weggevallen en de zendingssituatie heeft voor gevestigde gemeenten plaats gemaakt. Deze beide momenten moeten worden verdisconteerd. Dat dit verdisconteeren noodig is, maakt iedere wettische exegese onmogelijk. Wie wetenschappelijke exegese opvat als dwingende, logisch-onontwijkbare exegese, op grond van taalkundige en historische gegevens, zal moeten concludeeren: uit het NT is langs wetenschappelijken weg geen kerkorganisatie af te leiden.

Nu gaat de strijd niet over woorden. In hoeverre het gewenscht is het begrip der exegese anders te definieeren, in hoeverre we hier moeten onderscheiden tusschen uitlegging en toepassing, is m.i. een zaak van secundair belang. De Kerk heeft echter meer te doen dan taalkundige en historische argumenten te overwegen. Als zij dit gedaan heeft, behoort zij, met den moed des geloofs, geestelijke dingen geestelijk samen te voegen. Doet zij dit niet, blijft zij bij den letter staan, dan teekent zij haar eigen doodvonnis, zegt Paulus. „Want de letter doodt, maar de geest maakt levend” (2 Kor. 3: 6).

In dezen zin opgevat meen ik, dat de uitspraak van de commissie „Beginselen van Kerkorde” (nota, pag. 10): „Het staat wel vast, dat een bepaalde Kerkorde uit het Nieuwe Testament niet is af te lezen” moet worden bestreden. Het „aflezen” der Kerk zal immers altijd een geestelijke taak, een werk des geloofs moeten zijn. Om aan de Kerk voor te houden, dat zij met wettisch lezen van het NT niet klaarkomen zal met haar kerkorde, is overbodig en verwarrend. Wanneer de Kerk de Schrift leest doet zij dit in de vrijheid des Geestes, die tegelijk de hoogste gebondenheid aan haar Heer is. Zoodra de Kerk wettisch de Schrift meent te moeten gaan lezen, kan zij haar deuren beter sluiten. Dan wordt haar preek een lezing, haar catechese een elementair exegese-college, haar bestuur een hanteeren van een wetboek met paragraphen. De Kerk behoort echter zeer krachtig te protesteeren, indien haar dit voorgeschreven zou worden, ja sterker nog, zij behoort zich daar in het geheel niet aan te storen, zelfs ondanks haar Commissie „Beginselen van Kerkorde”.

Daarom meen ik, dat het wel degelijk de taak der Kerk blijft, in de haar door God gegeven situaties en daarmede in het

|148|

geloof rekenende, uit de Heilige Schrift haar kerkorde af te lezen.

Er is nog een opmerking in de reeds geciteerde nota, ditmaal op pag. 11, die tot voorzichtigheid maant. Daar lezen wij namelijk: „Een orde is noodzakelijk, zonder die kan onder menschen geen zaak voortgang hebben. En die orde vraag, zoodra het samenzijn, samenkomen en samenarbeiden duurzaam karakter aanneemt, onder gebrekkige en zondige menschen noodzakelijk om regeling. Die duur werd in den aanvang niet verwacht. Het einde der dingen zou immers nabij zijn. Vandaar ook dat het Nieuwe Testament voor latere regelingen zoo weinig-directe aanknooping geeft. Doch dat viel anders — de Kerk kreeg een duur van eeuwen, zij kreeg geschiedenis.”

Bij alle reverentie voor de geleerde opstellers dezer nota, meen ik toch, dat hier twee waarheden verkeerd verbonden worden. Het schijnt mij juist, dat de duur van eeuwen, die de Kerk kreeg, in den aanvang niet verwacht werd. Evenmin kan ik bestrijden, dat het NT voor latere regelingen weinig-directe aanknooping geeft. Maar niet juist schijnt mij de verbinding dezer beide gedachten. Dat het NT weinig direct-bruikbaar materiaal geeft voor latere regelingen komt m.i. niet voort uit de eschatologische spanning, waarin het oudste Christendom zou hebben geleefd, maar uit de unieke plaats van het apostolaat en uit de NTische zendingssituatie. Wanneer deze op de juiste wijze worden verdisconteerd, geeft het NT ons materiaal in overvloed.

Het verheugt mij, dat ik bij het gelaten uitspreken van dit groote woord niet geheel alleen behoef te staan, maar mij kan beroepen op het oordeel van een NTicus van het formaat van Ferdinand Kattenbusch (Vorzugsstellung 342, Anm. 2): ... Die AG. als Buch trägt alle Merkmale einer Schilderung aus späterer Vorstellung, zweifellos auf Grund von Quellen literarischer art ... aber auf der Unterlage einer Gesamtanschauung die der Verfasser vielleicht ganz persönlich sich erst gebildet, oder die er als gerade in seiner Zeit (die freilich nicht genau zu fixieren ist: kaum viel früher als gegen Ende des Jahrhunderts) „herrschende” getroffen hat. Man erkennt, dass die Schilderung der „apostolischen” Zeit entworfen ist in einer relativ ruhigen, im Grunde auf den Gedanken des willigen Wartens, notwendiger Entwicklungen, eingestellten Stimmung. Die wirklichen Anfänge werden viel erregter gewesen sein, als „Lukas” sich vorstellt. Von der Glut der Erwartung der Enderscheinung der Wiederkunft Jesu als des Messias „in seiner Herrlichkeit”, merkt man in der AG. nicht viel. Aber ich möchte glauben, dass wir Gegenwärtigen, unsere modernen Historiker (nenne ich instar omnium Wellhausen) zu gering denken von der Nüchternheit, dem sittlichen Ernste des Bewusstseins, dass „Zeit und Stunde” dem Vater vorbehalten sei, worin die Zwölf (vorab deutlich ein Petrus) ihre διακονία betätigt haben. Es ist durchaus glaublich, dass in aller zitternden, jubelnden Hoffnung doch niet die Ueberlegung wie man sich einrichten „müsse” gefehlt hat. So dürfen wir als Historiker im Kombinieren Gebrauch machen von den Gedanken, dass die Zwölf gehandelt haben (wie Jesus!) „als ob” der Bräutigam verziehe (für ihre Pflicht, so zu wirken, eingedenk auch solcher Herrenworte, wie Lukas 16, 10-12).

Aan het einde van dit eerste hoofdstuk moge ik tenslotte trachten voorloopig de balans op te maken ten aanzien van de bereikte

|149|

resultaten. Het begin van deze § heeft reeds trachten duidelijk te maken onder welk voorbehoud hier van resultaten slechts sprake kan zijn. Toch meen ik, dat het thans reeds mogelijk is tot eenige conclusies te komen.

Daartoe moge ik aansluiten bij het Kerkopbouwrapport „Schrift en Kerkorde”, dat op pag. 40 eindigt met „Enkele Stellingen”. Het blijken er dertien te zijn. Zeven daarvan zou ik onaangetast willen laten, ten deele omdat ik mij daar geheel mee vereenigen kan (de eerste en de laatste), tendeele omdat zij een terrein betreffen, dat ik buiten het gebied van dit onderzoek zou willen houden (verhouding OT-NT, verhouding Staat en Kerk, dienst der vrouw, leertucht). De zes andere zou ik nader onder oogen willen zien en van contrastellingen willen voorzien, opdat duidelijk moge blijken wat naar mijn meening anders ligt.

Stelling Rapport: Jezus heeft wel een eigen gemeenschap gevormd, de ἐκκλησία van Matth. 16: 18, maar daaraan niet een bepaalde organisatie gegeven.

Op grond van de gegeven exegese van Matth. 16: 17-19 (cf. pag. 18-44; vooral 30-44) meen ik te mogen komen tot de volgende
Contrastelling: Jezus heeft een eigen gemeenschap gevormd, de ἐκκλησία van Matth. 16: 18 en hij heeft deze gemeenschap al dadelijk geconstitueerd rondom Woord (16: 18) en tucht (16: 19).

Stelling Rapport: Uit niets blijkt, dat Petrus een bijzondere machtspositie heeft ingenomen.

Op grond van de gegeven exegese van de positie van Petrus (cf. pag. 31vv, vooral 36; verder 128v, 134) plaats ik hiertegenover als
Contrastelling: Uit zeer vele NTische gegevens blijkt, dat Petrus een zeer bijzondere positie heeft ingenomen, al bleef zijn macht door het geestelijk oordeel van zijn medeapostelen en van de Jeruzalemsche gemeente beperkt.

Stelling Rapport: Uit de verdere gegevens van het Nieuwe Testament blijkt, dat het niet één bepaalde kerkorganisatie is, die zich met een beroep op de Schrift kan rechtvaardigen.

Op grond van het in deze § ontwikkelde zou ik mij willen beperken tot de
Contrastelling: Iedere afleiding van een kerkorde uit het Nieuwe Testament zal op theologisch verantwoorde wijze moeten rekenen met de onherhaalbare positie van het apostolaat en met de NTische zendingssituatie.

Stelling Rapport: Zoowel een presbyteriale als een episcopale en een bestuurlijke kerkorde zijn uit de Schrift te verdedigen; waarmede echter alle historische verschijningsvormen nog niet gerechtvaardigd zijn.

|150|

Op grond van het behandelde in § 4 (pag. 118 tot en met 135) moge ik poneeren als
Contrastelling: Een bestuurlijke kerkorde is uit de Schrift alleen maar te bestrijden; over de vraag naar een episcopale of een presbyteriale kerkorde moet nader worden beslist naar aanleiding van de vraag welke instantie de plaats van het apostolaat kan innemen.

Stelling Rapport: De ambten blijken diensten te zijn, die niet tot een drietal behoeven te worden beperkt.

Op grond van onze conclusies inzake de verhouding van „Christus en de ambten” (pag. 112 tot en met 118, vooral pag. 115vv) waag ik het deze uitspraak te bestrijden door de
Contrastelling: De ambten blijken gevolmachtigde diensten te zijn; de veelheid der NTische uitingen van het ééne ambt blijkt zich ongedwongen te laten herleiden tot een drietal grondvormen, waarbij ruimte gelaten moet worden voor differentiatie; deze drie grondvormen sluiten zich op schoone wijze aan bij het munus triplex Christi.

Stelling Rapport: De presbyteriaal-synodale kerkorganisatie kan wel uit de algemeene beginselen van den Bijbel worden afgeleid; maar hiervoor kan Hand. 15 geen dienst doen.

Op grond van de gegeven uitlegging van Hand. 15 (pag. 125 tot en met 135, vooral pag. 134v) meen ik, dat hiertegen opgekomen kan worden in de
Contrastelling: Hoezeer Hand. 15 ook beheerscht wordt door de unieke positie van het apostolaat, toch liggen hier reeds in kiem de grondgedachten gereed ter motiveering van de meerdere vergaderingen der presbyteriaal-synodale organisatie.

Het is duidelijk, dat deze constrastellingen slechts tendeele rechtstreeksche bestrijdingen zijn; in verschillende gevallen brengen zij alleen maar andere gezichtspunten naar voren, die echter een ander totaalbeeld kunnen gaan opleveren en daarom m.i. toch niet weggelaten mochten worden.

De groote vraag, die betrekking heeft op de keuze episcopaal of presbyteriaal-synodaal, bleef ook in deze contrastellingen opzettelijk open. Niet omdat daar theologisch niets over te zeggen zou zijn, maar omdat ter beantwoording daarvan allereerst sterker gerekend moet worden met het karakter, dat deze beide stelsels in den loop der kerkgeschiedenis hebben gekregen (wat is een „bisschop”? — deze vraag is niet beantwoord met de behandeling van den ἐπίσκοπος in het NT; wat is een presbyter, wat is een synode?) en verder omdat we hier te maken krijgen met dat geestelijk lezen der Schrift, met die kerkelijk-legitieme toepassing van de Bijbelwoorden, waarover in het begin van deze § werd gesproken. Hierover moge het volgende hoofdstuk handelen.