§ 8.
Algemeen Reglement op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden bij de Hervormde Gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden.

Inleiding. De Kerkenraden kunnen even oud als onze Hervormde Kerk genoemd worden. Reeds op de geheime Synode van Antwerpen (1566), waar de geloofsbelijdenis werd aangenomen, zijn zij erkend en hunne werkzaamheden omschreven (a. 30). Alle volgende kerkordeningen hebben dien Raet der Kercke gewettigd en zijn onafhankelijk bestaan, zooveel mogelijk, gehandhaafd. Bij onzen tegenwoordigen kerkvorm is hij ook behouden heeft de Consulerende Commissie aanstonds, naar a. 85 des Alg. Regl. voor het Bestuur der Herv. Kerk, een Concept-Reglement op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden vervaardigd. De Commissaris Gen. oordeelde echter, dat het hoogst moeijelijk, ja ondoenlijk was, om voor als nog een definitief Regl. op de Kerkenraden vast te stellen van wege de groote omzigtigheid, welke in zaken van bijzonder en huishoudelijk belang der gemeenten behoort in acht genomen te worden, en de nog ontbrekende volledige kennis van alle lokale inrigtingen, behoeften en omstandigheden, maar ook van wege de verschillende belangrijke onderwerpen, wier gedeeltelijke regeling van het Gouvernement afhangt, en het gebrek aan volledigheid, dat een Regl. op de Kerkenraden noodwendig zou moeten hebben, bijaldien al de bijzondere Reglementen op de Kerk. Tucht, het Godsd. Onderwijs en de onderscheidene deelen van de Eeredienst niet waren vastgesteld. Om al deze redenen stelde de Commissaris Gen. liever eenige provisionele verordeningen op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden voor. De Synode van de bedenkingen van gewigt, maar evenwel de provisionele verordeningen niet verkieselijk, vooral omdat zij de vaststelling van een definitief Regl. zouden vertragen, en keurde enkele algemeene bepalingen beter, die bijzonder moesten strekken, om Kerkenraden te doen benoemen in gemeenten, waar zij nog niet bestonden (S.

|109|

Hand. 1816, bl. 37-40 en 65-69). Eene Commissie, benoemd tot het verzamelen van bouwstof voor een Regl. op de Kerkenraden (S. Hand. 1822, bl. 107, 108), haar rapport uitgebragt (S. Hand. 1823, bl. 38-45 en 54-57, 59), en een Concept-Reglement geleverd hebbende, is dit na deliberatie gearresteerd en ter sanctie aangeboden (S. Hand. 1824, bl. 17, 28-37); maar niet, dan na wijzigingen en geheele weglating van a. 16, het toezigt en medebestuur der Kerkenraden over de gemeente-fondsen behelzende (S. Hand. 1825, bl. 27, 28), Koninklijk goedgekeurd.

———

Algemeen Reglement
op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden bij de Hervormde Gemeenten in het Koningrijk der Nederlanden.

Eerste Afdeeling.
Van de zamenstelling des Kerkenraads.

Art. 1. De Kerkenraad bestaat uit Opzieners der gemeente, zijnde Predikanten en Ouderlingen, behoudens de betrekkingen van Diakenen tot den Kerkenraad, als in de volgende artikelen van dit Reglement, of in de huishoudelijke Reglementen zullen bepaald worden.

Art. 2. De Diakenen of Armverzorgers der gemeente staan met den Kerkenraad in het naauwste verband; zij handelen in hunne bijzondere administratie communicatief met den Kerkenraad, en nemen deel aan de handelingen van denzelven, zoo verre het eene en andere wederkeerig in eenig huishoudelijk Reglement zal bepaald worden.

Art. 3. De Diakenen staan, zoo wel als de Predikanten en Ouderlingen, onder het onmiddelijk opzigt en de beoordeeling der Klassikale Besturen.

Art. 4. In de bepaling van het getal der Ouderlingen en Diakenen zal, zoo veel mogelijk, gelet worden op de grootheid der gemeenten, op den aard der combinatiën en op het getal der Predikanten.


a. 1. Oorspronkelijk waren de Diakenen met de Herders en Opzieners tot den Raad der Kerk gerekened (Ned. Geloofsb. a. 30. Kerkorde v. Embden 1571, a. 6). Van af de Dordtsche Synode v. 1574 is dit veranderd, en besloten „dat de Dienaars en Ouderlingen op zich zelven en de Diakenen op zich zelven zullen zamenkomen. Doch in plaatsen, waar weinig Ouderlingen zijn, zullen de Diakenen een deel des Kerkenraads mogen wezen, en, in den Kerkenraad geroepen zijnde, zullen gehouden wezen te komen (a. 4. Zie verder Kerkorde v. Dordt, 1578, a. 15; v. Middelb. 1581, a. 28, 29, en v. Dordt, 1619, a. 37, 38). Bij beroepingen van Predikanten werden zij meestal in den Kerkenraad geroepen, om in dat werk te deelen.

|110|

Art. 5. De benoeming van Ouderlingen en Diakenen geschiedt door den Kerkenraad, benevens de Diakenen.
In gemeenten, bij welke tot nu toe, door mansledematen, gewezene Kerkenraadsleden of anderen, invloed op de benoeming van Ouderlingen en Diakenen werd uitgeoefend, zullen de meer huishoudelijke Reglementen bepalen of en zoo ja, welken invloed dezelve aldaar, daarop zullen blijven uitoefenen.
In allen gevalle worden de benoemden behoorlijk aan de gemeente voorgedragen, ten einde aan ieder lidmaat gelegenheid te geven, om zijne bezwaren tegen den benoemden te kunnen inbrengen.


a. 5. De Consistoriën of Kerkenraden zijn steeds aangemerkt als de gemeenten vertegenwoordigende. Wij zien dit duidelijk uitgedrukt in ons Formulier van de bevestiginge der Ouderlingen en Diakenen, hetwelk reeds van zoo vroeg in gebruik is (S. v. ’s Hage, 1586, a. 4, 20, 22 en S. v. Dordt, 1619, a. 4, 22, 24 en See. 161). „Alzoo maken de Dienaren des woorts ende de Ouderlingen t’samen een collegie of gezelschap, zijnde als een Raet der Kercke, ende vertoonende de geheele gemeynte: — — — daervan zy verkoren zyn.” En ook nog wordt het altijd gezegd en als onwedersprekelijk vastgesteld: „de leden der plaatselijke Nederduitsche Gemeenten worden volledig vertegenwoordigd door derzelver Kerkenraden” en „Er is dus geen lid der Hervormde kerk in het Koninkrijk der Nederlanden, dat niet, evenzeer als voorheen, vertegenwoordigd wordt” (Rapport op het voorstel van den Heer van Heusden over eene meer volledige vertegenwoordiging der Kerk, in S. Hand. 1829, bl. 83 en 84). Hoezeer onder het oude Kerkbestuur de Leeraars somwijlen, even als de Staatspartij doorgaans, op de medewerking der gemeente in de keus harer Opzieners zochten af te dingen, is dit regt in geene der vroegere Kerkordeningen aan de gemeenten betwist, maar telkens toegestaan of duidelijk voorgeschreven, dat de Kerkenraad in de verkiezing der Ouderlingen en Diakenen een dubbel getal der gemeente voorstellen zal, opdat zij de helft daaruit kieze (S. v. Dordt. 1574, a. 28).
Bij de nieuwe organisatie van ons tegenwoordig Kerkbestuur hechtte men eerst wel aan dat oude. Men kan dit zien uit de toelating van afgetredene Kerkenraadsleden en Diakenen bij de Predikants-beroeping volgens het eerste Regl. op de vacaturen enz. a .32. „In plaatsen, waar het gebruikelijk is, de afgetredene Kerkenraads-leden of de Diakenen daarbij te roepen, zal dit gebruik blijven bestaan, behoudens de nadere verordeningen, welke eventuëel ten dezen mogten gemaakt worden.” Maar in het gerevideerde Regl. werd dit weggelaten (a. 46). Zoo is in dit Alg. Regl. op de zamenstelling en werkzaamheden der Kerkenraden ook gezegd (a. 5): „In gemeenten, bij welke tot nu toe, door mans-ledematen, gewezene Kerkenraadsleden of anderen, invloed op de benoeming van Ouderlingen en Diakenen werd uitgeoefend, zullen de meer huishoudelijke Reglementen bepalen of, en zoo ja, welken invloed dezelve aldaar, daarop zullen blijven uitoefenen.” Maar in die huishoudelijke Regl. worden allen (behalve de Ambachtsheeren in Zeeland) van de benoeming der Ouderlingen en Diakenen uitgesloten, die geene fungerende leden des Kerkenraads zijn, en alle andere wijze van benoeming heet afgeschaft. Dien overeenkomstig is dan ook een verzoek van Oud-ouderlingen en Diakenen, om de aanvulling van het aftredend deel des Kerkenraads aan een zeker getal van lidmaten op te dragen, gewezen van de hand (S. Hand. 1832, bl. 98 en 149-152). De Synode heeft aldus de Kerkenraden tot Kollegiën gemaakt, die zich zelven kiezen, en daarmede is het vertegenwoordigende dier Kollegiën grootendeels verloren gegaan. Wel bepaalt het slot van a. 5, dat de benoemden behoorlijk aan de gemeenten voorgedragen moeten worden, ten einde ieder lidmaat gelgenheid hebbe, om zijne bezwaren tegen de benoemden in te brengen. Maar, zonder dat men beschuldigingen ter wering kan bijbrengen of bewijzen, is het zeer wel mogelijk, ➝

|111|

Art. 6. De tijd der aftreding en de bevoegdheid der aftredende Ouderlingen en Diakenen om weder te worden benoemd, worden bij de huishoudelijke Reglementen geregeld.

Tweede Afdeeling.
Van de vereischten van Predikanten, Ouderlingen en Diakenen.

Art. 7. Predikanten moeten alle de vereischten bezitten, welke bij de onderscheidene kerkelijke Reglementen te dezen zijn bepaald.

Art. 8. Ouderlingen zullen de navolgende vereischten in zich moeten vereenigen; zij moeten zijn:
a. Ledematen der gemeente, niet beneden de dertig jaren oud, behalve in geval van hooge noodzakelijkheid;
b. Onberispelijk in belijdenis en zeden, bekende voorstanders van de openbare Godsdienst en geene tegenstrevers van de bestaande kerkelijke verordeningen.
c. Zoo veel mogelijk tot de aanzienlijkste leden der gemeente behoorende.

Art. 9. Diakenen behooren te zijn:
a. Meerderjarig naar de burgerlijke wet.
b. Onberispelijk in belijdenis en zeden, voorstanders van de openbare Godsdienst en geene tegenstrevers van de kerkelijke verordeningen.
c. Ledematen der gemeente; bij de gemeenten echter waar de Diakenen tevens algemeene Armverzorgers moeten zijn, zullen des noods en onder zoodanige bepalingen als bij eenig huishoudelijk Reglement zullen worden vastgesteld, ook zulken


➝ dat de benoemde geenszins de keus, niet slechts van eenigen, maar van het grootste deel der gemeente is, en in zoo vele opzigten van haar verschilt, dat hij evenmin kan gezegd worden de geheele gemeynte te vertoonen, als hij door haar verkoren is. Deze woorden moeten dan uit het Formulier van Bevestiging genomen en door de Leeraars bij die plegtigheid vermeden worden. — Hoe gaarne anders, kunnen wij dus niet toestemmen wat eene hooggeschatte hand over de inrigting onzes tegenwoordigen Kerkbestuurs schreef: „Het klimt uit al hare afzonderlijke deelen tot één middenpunt op; elke, ook de geringste, gemeente oefent op hetzelve haren invloed” (Kist, de Christelijke kerk op aarde enz., 2de uitg. D. I. bl. 313). Neen, waar de eerste schakel reeds niet houdt, hangt de geheele keten der vertegenwoordiging in de lucht, indien het ook al ware, dat de overige schakels wel in elkander grepen.
a. 6. Was het niet goed, dat Ouderlingen ook hunne Secundi hadden, gelijk de leden der overige Kerkelijke Besturen? Dan behoefde in gevallen, als a. 15 van het Regl. op de uitoefening van kerkelijk opzigt en tucht opgeeft, geene afgetredene Kerkenraadsleden of notabelen der gemeente in de Kerkenraads Vergadering geroepen te worden. — Ook mogten de laatst afgetreden’ Diakenen wel Secundi der dienstdoenden blijven, om aanstonds in te treden, als dezen, om langdurige krankheid of verwijdering uit de gemeente, hunne dienst verlaten.

|112|

als Diakenen kunnen dienen, die nog geene ledematen zijn, mits het blijke dat zij de Hervormde Godsdienst zijn toegedaan; doch zullen de zoodanigen aan de bijzondere werkzaamheden des Kerkenraads volstreks geen deel nemen.

Art. 10. De dwangmiddelen tegen hen, die mogten weigeren de benoeming tot Ouderling of Diaken te aanvaarden, worden, zoo verre dezelve niet bij andere, reeds bestaande Reglementen mogten zijn bepaald, aan de voorzigtigheid der Kerkenraden overgelaten.

Derde Afdeeling.
Van de werkzaamheden des Kerkenraads.

Art. 11. Aan den Kerkenraad behoort de zorg voor hetgeen de openbare Godsdienst, het Christelijk onderwijs en het opzigt over de leden van de gemeente betreft.

Art. 12. De Kerkenraad vergadert ten minste viermaal in elk jaar, om de voorkomende zaken af te doen.

Art. 13. Een Predikant in de vergadering tegenwoordig zijnde, zal Voorzitter zijn des Kerkenraads. Het getal en de tijd der gewone vergaderingen, de wijze op welke de vergaderingen geregeld, en de buitengewone vergaderingen belegd worden, zullen bij eenig huishoudelijk Reglement worden voorgeschreven.

Art. 14. De Kerkenraad houdt aanteekening van deszelfs handelingen, zorgt voor de bewaring en de behoorlijke registratie der archiven en van de inkomende stukken, mitsgaders voor de naauwkeurige aanteekening, in dubbele daartoe aangelegde boeken, van aankomende en vertrekkende ledematen, van de gedoopten en van de kerkelijk ingezegende huwelijken.

Art. 15. De Kerkenraad gedraagt zich in alles naar de voorschriften van de bestaande kerkelijke Reglementen en verordeningen, en draagt zorg, dat dezelve gevolgd en ter uitvoering worden gebragt.


a. 9. Onder den vorigen kerkvorm wenschte men vooral, dat de eerwaardige Raad der Kerk uit de aanzienlijksten en meest geachten der gemeente werd zaâmgesteld. Zoo was Jonkheer Boysot, Admiraal van Walcheren, in 1574 Ouderling van de Waalsche Gemeente te Middelburg; Witte Korneliszoon de Witte was Diaken en 1637 bij de Gemeente van Brielle, toen hij tot Vice-admiraal van Holland werd benoemd.
a. 15. Op dit art. volgde in het Concept-reglement een ander, dat aldus luidde:
„Art. 16. De Kerkenraad oefent toezigt en medebestuur uit over de Gemeente-fondsen en eigendommen, alsmede over de financiële belangen der gemeente, voor zoo ver zulks, naar bestaande Reglementen, aan denzelven toekomt.” (of gelijk eerst gesteld was: als bij de bestaande Reglementen te dien opzigte is bepaald geworden). (S. Hand. 1823. bl. 43 en 56). — In dit art. zien wij zekere poging der Synode ➝

|113|

Art. 16. Omtrent de plaats der vergadering van den Kerkenraad, de onvermijdelijke kosten van deszelfs vergaderingen, alsmede omtrent de Kosters of bedienden van den Kerkenraad en derzelver instructiën, zullen bij de huishoudelijke Reglementen de noodige bepalingen worden gemaakt.

Vierde Afdeeling.
Van de bijzondere pligten der Predikanten, Ouderlingen en Diakenen.

§ 1. Van de Predikanten.

Art. 17. De Predikanten schrijven telkens voor, wat de Voorlezer zal lezen en der gemeente voorzingen.

Art. 18. Zij mogen in de regeling der predikbeurten geene verandering maken, zonder wettig besluit van den Kerkenraad.

Art. 19. Zij zorgen op de beste wijze, zoo veel noodig, met voorkennis en advijs van den Kerkenraad, voor het herderlijk werk in de gemeente.

Art. 20. Zij moeten gezettelijk prediken over den catechismus, en de gewone voorbereidings- en nabetrachtings-leerredenen houden, vóór en na het Heilig Avondmaal.

Art. 21. Zij moeten catechisatiën houden voor ouden en jongen, die nog geene belijdenis gedaan hebben, zoo over de Bijbelsche geschiedenissen, als over de Christelijke geloofs- en zedeleer. Ook moeten zij zich bevlijtigen, om de alzoo onderwezenen tot ledematen aan te nemen.

Art. 22. Zij moeten gezet en behoorlijk huisbezoekingen doen, om de gemeente op te wekken tot het bijwonen van de openbare Godsdienst en de catechisatiën, alsmede tot de viering des Heiligen


➝ om het regt der Kerkenraden op het bestuur der gemeente-fondsen te handhaven en blijkt dus duidelijk, dat zij de slot-artikelen van het Alg. Regl. voor het Best. der Kerk anders zou gesteld hebben, indien dat Regl. van haar was uitgegaan. Maar wij bemerken tevens, dat de Synode, die zich dat Alg. Regl. voor het Bestuur der Kerk zoo gemakkelijk liet opleggen, ook thans dit 16de art. even gemakkelijk ontnemen laat. „De vergadering maakte geene zwarigheid, om naar aanleiding van de aanmerkingen der Commissie van den Staatsraad, a. 16 geheel weg te laten” (S. Hand. 1825, bl. 28). Zoo moest dit artikel, hetwelk toch weinig baatte om de reeds bestaande Regl. op de administratie der kerk. fondsen enz., maar evenwel het beginsel van regt des Kerkenraads op het toezigt en medebestuur over het eigendom der gemeente bevatte, vernietigd worden. En dat liet de Synode toe, die het regt der gemeente en alzoo ook van hare Opzieners en Bestuurders op het toezigt en medebestuur van de eigendommen der gemeente niet betwijfelen kon; die dan ook verpligt was geweest, om dat regt te handhaven tegen over een’ Staat, die van de Kerk gescheiden, zich het beheer van de wettige bezitting der Kerk niet aanmatigen mogt!

|114|

Avondmaals, en wat verder dienen kan, om de Godsdienstigheid en goede zeden te bevorderen.

Art. 23. Zij zijn verpligt, om, buiten wettige verhindering, geroepen zijnde, kranken te bezoeken, en die bezoeken, zoo veel noodig, te herhalen.

§ 2. Van de Ouderlingen.

Art. 24. De Ouderlingen moeten, zoo veel mogelijk, de openbare Godsdienst bijwonen.

Art. 25. Zij zijn verpligt, daartoe verzocht zijnde, de Predikanten bij te staan bij het herderlijk werk.

§ 3. Van de Diakenen.

Art. 26. De Diakenen zorgen voor de inzameling der aalmoezen, en voor de ondersteuning van de behoeftige leden der gemeente.

Art. 27. Zij behartigen hetgene tot vinding, uitbreiding of bevordering kan strekken van de fondsen en middelen tot onderhoud der behoeftigen.

Art. 28. Zij doen rekening en verantwoording van hunne administratie, op die wijze en op zoodanigen tijd, als bij eenig huishoudelijk Reglement bepaald wordt, of anders gebruikelijk mogte zijn.

Art. 29. Zij raadplegen met den Kerkenraad en handelen niet dan met deszelfs goedkeuring, in alle gevallen, welke eenigen aanmerkelijken invloed op de belangen hunner administratie kunnen hebben, en tevens van de plaatsgrijpende gewoonte mogten afwijken.

Art. 30. Zij handelen voorts gemeenschappelijk met den Kerkenraad in alle zoodanige gevallen, als bij eenig huishoudelijk Reglement zullen zijn voorgeschreven.

Art. 31. De bepalingen in dit Reglement voorkomende, omtrent der Diakenen beheer en verantwoording, worden verstaan, behoudens de reeds bestaande algemeene of plaatselijke verordeningen en die, welke in het vervolg van gouvernements-wege zullen worden daargesteld.

Vijfde Afdeeling.
Bijzondere bepalingen.

Art. 32. De Provinciale Kerkbesturen zullen werkzaam zijn, ten einde bijzondere huishoudelijke Reglementen voor de Kerkenraden


a. 31. Daar dit art. het Diakonie-bestuur geheel aan de Gouvernements-bepalingen onderwerpt, hetwelk met de beginselen van het, nog ongesanctioneerde Reglement op de Diakonie-administratie in strijd is, heeft de Synode besloten, dit art. benevens het daarmede overeenstemmende artikel der Prov. Huish. Regl. in te trekken en is Z.M. verzocht ook dit Besl. van intrekking te willen goedkeuren (S. Hand. 1844, bl. 163, 294 en 295).

|115|

onder hun ressort, of ook voor bijzondere gemeenten, tot stand mogen gebragt worden, welke echter niets zullen mogen bevatten, strijdig met de bepalingen van het algemeen Reglement.

Art. 33. Ten genoemden einde zullen de Provinciale Kerkbesturen eene grondschets van zoodanig huishoudelijk Reglement, ter fine van consideratiën aan de Klassikale Besturen en door dezelve, zoo veel noodig, aan de bijzondere Kerkenraden doen toekomen; en na zulks, die Reglementen ontwerpen, en derzelver invoering bij de gemeenten bevorderen.

Art. 34. De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk behoudt aan zich het regt, om dit Reglement, onder goedkeuring van den Koning, zoodanig te veranderen en te vermeerderen, als zij in het vervolg zal vermeenen te behooren.

Goedgekeurd bij ’s Konings besluit van den 16 November 1825, nº. 177.

———