§ 4.
Reglement op de Vacaturen, als mede op de beroeping en het ontslag van Predikanten.

Inleiding. Had de geloofsbelijdenis van Guido de Bres, op de Antwerpsche Synode (1566) aangenomen, reeds bepaald (a. 31), „dat de Dienaers des woorts Godts — tot hare ampten behooren verkooren te werden door wettelike verkiesinge der kerke,” zoo is dit beginsel in de Synoden van later tijden gevolgd. De verkiezing geschiedde door de mansledematen of door de Kerkenraden met het goeddunken der klassikale Vergaderingen of drie Predikanten der naburige gemeenten (Embdensche S. 1571. a. 13). „Om de confusie ofte verwerringen te vermyden die uyt de verkiesinge des gemeenen volks ontstaan mochte” is de mansledenmaten-verkiezing afgeschafte (Dordtsche S. 1574. a. 12), maar het medestemmen der Diakenen toegelaten (Dordtsche S. 1578. a. 4). En werd vervolgens bepaald, dat de wettelijke beroeping dergenen, die te voren in de dienst niet geweest zijn, zoo wel in de steden, als ten platte lande, ook zal bestaan in de Approbatie der Gereformeerde Overheid van de respectivelijke plaatsen (a. 4 van de S. v. Dordt. 1578, Middelburg 1581, ’s Gravenhage 1586). Waarbij eindelijk gevoegd is, dat de wettelijke beroeping geschieden zal „niet sonder goede correspondentie met de Christelijke Overigheyd der selver plaatse” (S. v. 1619. Sess. 161), welk laatste, op verzoek der Politieke Commissarissen, alzoo gesteld is, om deze Kerkordening zoo veel te beter door de bijzondere Staten aller Provinciën bekrachtigd te krijgen. Het was ook op de aanmerking dierzelfde Commissarissen, dat de Synode van 1619 afzag van haar voornemen, om het Jus patronatus, bij Staatsbesluit van 1589 bevestigd, eenigzins of ten eenemale uit de Nederlandsche kerk te weren. Zij bepaalde zich alleen bij eenige artikelen, om het misbruik van dat regt te beletten (Sess. 156 en 157), en hoe eng deze artikelen de uitoefening van dat regt ook beperken, hebben zij toch het Kerkelijk zegel gehangen aan eene handeling, die weinig strookt met het aangenomen beginsel, dat de Dienaars des Woords door wettelijke verkiezing der Kerk behooren gekozen te worden. De plegtige bevestiging der verkozen’ Leeraars geschiedde na veertien dagen van presentatie aan de gemeente, en als dan openlijk de vragen nopens het gevoelen der wettigheid des beroeps, de erkentenis van Gods woord als de volkomene leer der zaligheid, de belofte van ijver en trouw en der onderwerping aan de Christelijke vermaning, toestemmend beantwoord waren (Dordtsche S. 1578. a. 4 en 5), werd de bevestiging met openbare gebeden of met oplegging der handen voor de geheele gemeente, naar de wijze der Apostelen, besloten (Wezelsche S. 1568. C. II. a. 11). Welke oplegging der handen echter, leidende „in de jonkheyt der Kerken tot superstitie of bespottinge” is afgeschaft (Dordtsche S. 1574. a 24), maar wederom toegelaten, waar het stichtelijk geschieden kon, of anders het geven der regterhand in de plaats gesteld (Dordtsche S. 1578, a. 5), en eindelyk dat opleggen der handen in gebruik gebleven (Haagsche S. 1586. a. 4. Dordtsche S. 1618. a. 4).

|61|

Behalve deze verordeningen der voormalige Synoden bestonden er nog bepalingen van Staatskerkordeningen (1576 en 1583), die der Burgerlijke overheid van alle steden en dorpen grooten invloed en medewerking op de keus der Leeraars verleenden. Al waren zij nimmer ingevoerd, werden zij echter door alle Magistraten gehandhaafd en ontstond er alzoo groote oneenparigheid in de wijze van verkiezing der Predikanten van onderscheidene Provinciën en gemeenten, al naar dat de Staatsinvloed hier of dáár vermogender of zwakker was (Zie Ypeij en Dermout, Gesch. d. Ned. Herv. Kerk, I. D. bl. 395-426).

De Staatsomwenteling van 1795 scheidde de Kerk van den Staat en nam allen dwang, welken de Overheid weleer aan de Kerk had opgelegd, ten eenenmale weg Ook de voorregten der heerlijkheden afgeschaft zijnde, werd aan de Kerken de vrije beroeping van hare Leeraars teruggegeven. Allengs echter begonnen de regten der heerlijkheden gereclameerd te worden, eerst zonder vrucht, maar met beter gevolg onder de regering van Lodewijk Napoleon. Eindelijk heeft de Souvereine Vorst met zekere beperking, en weldra zonder dezelve, alle Collatoren in hun van ouds genoten voorregt bevestigd *). Deze besluiten hebben het


*) Kon Besl v. 23 Sept. 1814, nº. 4.
Hebben goedgevonden en verstaan:
1º. Dat, met den 1 November aanstaande, in werking gebragt en voortaan geobserveerd zullen worden de bepalingen omtrent de uitoefening van het regt van collatie of beroeping van Predikanten, voorkomende in art. 5 van Ons Besluit van den 26 Maart l.l. no. 20, wegens de voormalige heerlijke regten; reserverende wij nogtans wel expresselijk aan Ons, om, hetzij bij speciale dispositiën over dit onderwerp, hetzij bij het daarstellen van algemeene Kerkelijke verordeningen, ten dezen nader en anders te disponeren.
2º. Dat dien overeenkomstig hetzelve regt onbepaald wordt toegekend aan deszelfs voormalige eigenaren, op alle plaatsen, waar de Predikanten uit Kerkelijke fondsen, zonder subsidie van den Lande, worden bezoldigd; terwijl in de gemeenten, waar voorschreven subsidiën plaats hebben, door de Gemeenten of Kerkenraden een dubbeltal geformeerd en de electie door den voormaligen geregtigden zal gedaan worden; blijvende eindelijk daar, waar aan de voormalige Heeren alleen het regt van de medestemming in de benoeming van Predikanten of het regt van agreatie competeerde, hetzelve in den vorm, zoo als zulks te voren heeft plaats gehad.
3º. Dat in de voorsz. gemeenten, even als in alle andere, de Kerkelijke wetten, welke thans bestaan, of in het vervolg mogten worden vastgesteld, geobserveerd zullen worden; en dat in het bijzonder bij voortduring zullen worden naargekomen de verordeningen op het verleenen van handopeningen en approbatiën, ten gevolge van Ons Besluit van den 23 December 1813, no. 17 bepaald.
4º. Dat in alle plaatsen, tot de Domeinen van den Staat behoorende, en in alle andere, waar het regt van collactie bevorens is uitgeoefend, of door den Souverein, of door de voormalige Heeren dier plaatsen, welke, na de vereeniging dier Heerlijkheden met de Lands Domeinen door het Gouvernement in derzelver regten moeten geacht worden te zijn opgevolgd, het regt van collatie door Ons zal worden uitgeoefend.
5º. Dat de Kerkenraden der Hervormde gemeenten van zoodanige plaatsen, ingeval van vacature, zich op de wijze, bij het vragen van handopening thans gebruikelijk, zullen adresseren aan Onzen Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken; dat voor zoo verre de vacerende gemeente in de termen valt, om overeenkomstig de beginselen, bij Ons Besluit van den 6 April l.l., no. 15, vastgesteld, te moeten vervuld worden, Onze voornoemde Secretaris van Staat Ons eene voordragt zal doen van twee of meer personen voor de vacerende Predikants-plaats, en dat door Ons vervolgens deswege zoodanig zal worden gedisponeerd, als Wij zullen oordeelen te behooren.
6º. Dat, zoodra door Ons eene benoeming zal zijn geschied, Onze meergemelde Secretaris van Staat zorg zal doen dragen, dat het beroep Kerkelijk worde geëffectuëerd, met observatie van alle de bestaande Kerkelijke verordeningen. —
Kon. Besl. van 1 Febr. 1815, nº. 15.
Overwogen hebbende eenige bij Ons ingediende verzoeken van eenige eigenaars van heerlijkheden, daartoe tenderende, dat het tweede artikel van Ons Besluit van 28 September 1814, no. 4, betreffende de uitoefening van het regt van collatie, zoodanig mogt worden gemitigeerd of geëxpliceerd, dat de supplianten en alle andere wettige eigenaars van heet volkomene regt van collatie, hetzelve ook voortaan, zonder voorafgaande nominatie van den Kerkenraad, zouden mogen uitoefenen in die gemeenten, waar de Predikanten geheel of gedeeltelijk uit subsidiën van ’s Lands wege worden bezoldigd;
Gezien het rapport van Onzen Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken van den 30 Januarij 1815, no. 23;
Hebben goedgevonden en verstaan, met alteratie alleen in zoo verre van het bepaalde bij § 2 van Ons Besluit van den 28 September 1814, no. 4, (te vinden in het Staatsblad van dit jaar, no. 102), te verklaren, zoo als geschiedt bij deze, dat de eigenaars der heerlijkheden en andere wettige Collatoren, welke tot den jare 1795 het volstrekte collatie-regt tot begeving van Predikants-plaatsen ➝

|62|

Patronaatsregt zeer duister en onbestemd omschreven, en „wat gebrek is in de zaak van regt zoo groot, als de onzekerheid van deszelfs bepaling, ten gevolge waarvan de gezagvoerder ligt te veel eischt en de onderworpene van zijne zijde aan het gezag te weinig toestaat. Namelijk den Collator komt toe aan de gemeente een’ Leeraar te presenteren. Zullen we dit presenteren bepalen tot aanbieden, zoodat het de vrije keus tusschen aannemen en weigeren overlaat? In dit geval heeft de Collator niets. Zullen we integendeel het presenteren uitstrekken tot een besluit, hetwelk de gemeente verpligt is zich te laten welgevallen? In dit geval schijnt de Collator te hebben boven hetgeen, waarop hij aanspraak heeft. Die eerste uiterst bekrompene uitlegging nu van het woord is tastbaar ongerijmd. Doch schijnt de tweede, als zijnde overruim, even weinig te kunnen toegelaten worden. Deze immers laat aan de gemeente slechts het goedkeuren van des Collators keuze vrij, niet het afkeuren; maar zoo beperkt goedkeuren — ik bedoel approbatie zonder improbatie — is zelfs aan het onmondige kind toegelegd, met opzigt tot de ouderlijke bevelen, althans zoo ver het zich van de approbatie kwijt met gepaste zedigheid. Doch behalve van de zijde dezer ongerijmdheid ligt het ook om andere redenen voor het oog, dat de gemeente tegen over den Collator, die presenteert, behalve het regt van acceptatie des aangebodenen, ook dat van recusatie bezit, en wel niet alleen ingeval de aangebodene de, bij de Kerk bepaalde, vereischten niet bezit; maar ook indien hij der gemeente van wege kleine bekwaamheden, allergebrekkigste uitspraak, twistigen omgang, overhooge jaren, volstrekt mishaagt of ongepast mogt voorkomen. Ik besluit dit uit den inhoud der acte, door welke in den Kerkenraad des Collators verkiezing met den Kerkelijken vorm, welke in de plaats van des Bisschops investituur komt, bekleed wordt. De Kerkenraad verzekert in die acte naar den persoon van … naarstig te hebben vernomen, en nu, op grond van goede getuigenissen, ten aanzien van deszelfs gaven en talenten, regtzinnig geloof en godvrucht enz. enz. in hem volkomen genoegen te nemen. En tot voldingend bewijs van hetgeen ik beweer mag strekken eene keurige bijzonderheid, welke Ypeij uit zijn rijken schat heeft medegedeeld, dat, toen te eeniger tijd sommige Heeren Collatoren goedvonden om hunne presentatie, met voorbijgaan van de gemeente, aan de classen op te dragen, de Synode meende tegen die afwijking zich te moeten verzetten. Ik weet van deze tegenkanting geene andere redenen uit te denken, dan de overtuigdheid van die Vergadering, dat boven en behalve het oordeel der classis, hetwelk bloot tot de Kerkelijke wettigheid van den aangebodene betrekking had, ook nog de allenthalvige goedkeuring, genoegenneming en acceptatie aan de zijde der gemeente vereischt werden” (Broes. Kerk en Staat IV. D. 1. St. bl. 185 en 186).

De Synode van 1816 heeft na deliberatie een Algemeen Reglement op de vacaturen, als mede op de beroeping en het ontslag van Predikanten vervaardigd, en wegens latere ampliatiën en alteratiën, op aandrang des Ministers, en na de adviezen der Provinciale Kerkbesturen ingewonnen te hebben, in hare zitting van 1826 een nieuw Reglement op de vacaturen enz. aangenomen. Door welk


➝ hebben gehad, dat zelfde regt ook voortaan zullen uitoefenen, zonder voorafgaande nominatie van den Kerkenraad of der gemeente en zulks zonder onderscheid, of op zoodanige plaats het traktement geheel profluëert uit de plaatselijke kerkelijke goederen; of dat hetzelve gedeeltelijk of geheel uit ’s Lands kas wordt betaald; — blijvende dien onverminderd in volle kracht de bestaande verordeningen ten aanzien der handopeningen en approbatiën. —
Kon. Besl. v. 11 Aug. 1819.
Hebbende goedgevonden en verstaan, het navolgende te bepalen;
Art. 1 Geen Collatie-regt, hetwelke thans aan zekeren grond-eigendom of aan eenige heerlijke bezitting verknocht is, mag daar van worden afgescheiden, veel min als een afzonderlijk object verkocht.
Art. 2. Geene eigendoms-overgang, hetzij bij overeenkomst of bij gifte onder levenden, of bij gifte ter zake des doods, van de thans reeds van den grond of bezitting afgescheidene en dus afzonderlijk bestaande collatie-regten, of van aandeelen in dezelve, zal voortaan kunnen plaats hebben, dan onder Onze uitdrukkelijke goedkeuring.
Art. 3. Indien Wij mogten goedvinden eene zoodanige eigendoms-overgang en overdragt goed te keuren, reserveren Wij aan Ons, zulks te doen onder de voorwaarden, welke de belangen van den Godsdienst mogten komen te vorderen.
Art. 4. Geen unicus collator zal de collatie mogen doen aan iemand, die hem binnen den vierden graag van bloedverwantschap of zwagerschap bestaat, ten zij onder Onze speciale toestemming.

|63|

Algemeen Reglement de oneenparigheid in zaken van beroep, welke vóór 1795 bestond, veel verminderd, maar nog niet geheel weggenomen is. De Synode daarop opmerkzaam geworden (S. Hand. 1840. bl. 80), heeft de Synodale Commissie geauthoriseerd, om in de verschillende Provinciale ressorten onderzoek te doen naar het als nog bestaan van zulke wijze van Predikants-beroepingen, als welke in het, door Z.M. gesanctioneerd Reglement op de vacaturen enz., niet gementioneerd zijn, en als zoodanig van de Kerkelijke bepalingen, ten aanzien van dit onderwerp, afwijken; waarover rapporten op de volgende Synodale vergaderingen zijn ingediend, uit welke de groote oneenparigheid en onwettigheid van vele Predikants-beroepingen bleek, en is de voortzetting dier zaak, als ook hetgeen ten dien aanzien door de Kerk zou behooren gedaan te worden, aan de, toen nieuw ingestelde, Algemeene Synodale Commissie opgedragen (S. Hand. 1845. bl. 85). Het baart verwondering, dat de Synode, zoo naauwlettend op de nakoming van haar Reglement op de vacaturen enz., in dat zelfde Reglement zoo vrijgevig geweest is op het punt van Collatie-regt, en hetzelve zonder eenig bezwaar, of zonder de minste beperking, aanneemt. Dit moet zij toch wel toestemmen, dat de volstrekte collatie met het regt der gemeente in strijd is, en dat een Predikant der gemeente opgedrongen, niet wel kan gezegd worden, door Gods gemeente in de bediening geroepen te zijn. Tot het jus in sacra, hetwelk ook de hooge Regering erkent alleen aan de Kerk toe te komen, behoort mede het jus sacerdotii, namelijk om „zich zelve Leeraren te verkiezen, te beroepen en in te wijden” (Kist. de Chr. Kerk. Tweede en vermeerderde uitgaaf, I. bl. 309. Royaards Kerk-regt. I. bl. 43). Zij zelve heeft dus het regt om te bepalen, hoe en door wie in iedere gemeente de verkiezing enz. geschieden zal. Dit regt is de Synode, als de Nederlandsche Hervormde kerk vertegenwoordigende, verpligt te handhaven, en dan vooral, wanneer de Staat door zijne besluiten omtrent het Patronaatsregt, inbreuk maakt op die regten der Kerk. — Over dit onderwerp van collatie-regt nemen wij hier de woorden over van een adres des klassikalen Bestuurs van Bommel, bij de Synode van 1843 ingediend. „Veelal wordt het Collatieregt afgeleid uit eene overeenkomst, die tusschen stichters of begiftigers eener Kerk en Gemeenten zoude bestaan hebben. Of het evenwel uit overeenkomst is ontsproten, is onzeker. Keizer Justiniaan (Nov. 57. c. 2 en Nov. 123 c. 18) bepaalde, dat zij, die eene Kerk gebouwd hadden of de kosten van de eeredienst betaalden, zelve of hunne erfgenamen de Geestelijke derzelve mogten aanstellen, als de Bisschop de voorgedragene geschikt keurde. Dat regt is zeker dus reeds vroeg uitgeoefend in de gemeenten, die hetzelve niet hadden overgedragen. Naderhand werd op vele plaatsen de grondbezitter ook als eigenaar der Kerk en hare goederen beschouwd. Quod jus, zegt Venema H.E. T. V. bl. 270, partim ex privatorum oratoriorum in usum familiae et famulitii, constructione in proprio fundo ortum est, partim ex infeudatione Ecclesiarum, cujus vi possessores et domini erant, quibus in feudum cesserant. In het eerste geval is het blijkbaar, dat het eenen grondeigenaar vrij moet staan zijnen eigen Kapellaan aan te stellen. Dit zou aan iemand, die het thans mogt verkiezen, ook nu niet geweigerd worden. Wanneer die geestelijke echter tevens belast werd met de zorg voor anderen, en de gemeente tot onderhoud daarvan bijdroeg, zou dat absolute regt weg vallen. Op dien grond kunnen dus thans de Collatie-regten niet meer gebouwd worden. In het tweede geval is het regt tot aanstelling van Geestelijken een leenregt. Zoo is het bij ons doorgaans behandeld. Het is met de overige leenregten afgeschaft geworden, en met de andere heerlijke regten, daaruit voortgevloeid, door den Souvereinen Vorst weder hersteld. Wilde men die daarentegen uit overeenkomsten tusschen donateurs en gemeenten afleiden, dan moet zulk eene overeenkomst kunnen bewezen worden, en insgelijks, waartoe men zich van wederzijds verpligtte. Daardoor alleen toch kon men beoordeelen of die overeenkomst nog van kracht, dan of die door niet-nakoming van gestelde voorwaarde vervallen is. Maar zoodanige bewijzen zouden wel moeijelijk te leveren zijn. Het bijdragen tot het traktement van Predikant enz. kan dat bewijs niet opleveren. Want die bijdragen is veelal een servituut, verbonden aan het genot van goederen aan de eigenaren van heerlijkheden of ter administratie overgelaten of anderzins opgedragen: en waar dit ook niet het geval is, zoo is nog niet bewezen, dat aan het doen van die bijdrage eene Gemeente het regt tot aanstelling van geestelijken verbonden heeft.

|64|

Maar al konden eenige Collatoren bewijzen, dat eenige Gemeente aan hunne voorzaten het regt om eenen Priester te benoemen had opgedragen, daaruit volgt niet, dat hun nu het regt tot aanstelling van Hervormde Predikanten toekomt. Dit was hun niet verleend. Zij hebben het alleen verkregen, doordien men of stilzwijgend er in berustte, als zij eenen Predikant benoemden, of door de politieke overheid in hunne aanspraken op zoodanig regt gehandhaafd werden.

Maar het regt om Geestelijken aan te stellen was voormaals niet bij de Gemeenten, maar bij de Bisschoppen, en dezen waren het dus, die aan de Patronen het regt, om eenen Geestelijken te presenteren, dien zij konden goedkeuren, maar ook verwerpen, overlieten of overdroegen. Maar Bisschoppelijk regt erkent onze Kerk niet, en dus evenmin een Patronaatregt daarop steunende. Zij kent aan geenen Bisschop of hem, die zijne plaats vervangt, het regt toe, om Leeraren te kiezen, maar aan de gemeenten of hare vertegenwoordigers zelve.

Maar in ieder geval is het zeker, dat de collatie-regten bij ons alleen steunen op de besluiten van den Souvereinen Vorst van den 26 Maart 1814, nº. 20, van den 28 Sept. 1814, nº. 4 en den 1 Febr. 1815, nº. 15. De staat beschouwde die niet als gewone eigendommen. De Regering toch, die eenen ieder het zijne wilde gelaten hebben, schafte die na de omwenteling van 1795 af. De Souvereine Vorst ontnam hetgeen aan de gemeenten was opgedragen weder aan dezelve en droeg het op aan hen, die vroeger in het genot van collatie-regten geweest waren. Dit had evenmin kunnen geschieden, als de Vorst die als gewone eigendommen had aangemerkt.

Daarin verschilde de herstelling der collatie- van die der overige heerlijke regten, dat terwijl deze slechts gedeeltelijk hersteld werden (Waardoor bewezen werd, dat men die geenszins als onvervreemdbaar eigendom beschouwde), de collatie-regten door het Besluit van 1 Febr. 1815 (anders dan 28 Sept. 1814 bepaald was), weder geheel op den voet van vóór 1795 gebragt werden. Maar ook de overige heerlijke regten, voor zoo ver zij thans nog uitgeoefend worden, vinden vele tegenstanders. Daarover schijnt men het eens te zijn, dat het regt tot benoeming of voordragt van ambtenaren, als zijnde geen privaat maar publiek regt, door den Staat kan geregeld of ook opgeheven worden. Op gelijken grond moet worden geoordeeld over de collatie-regten; alleen met dit onderscheid, dat, daar zij noch tot het privaat, noch tot het publiek, maar tot het Kerkelijk regt behooren, het de Kerk is, die onder sanctie des Konings daarover de vereischte beschikkingen behoort te maken. Het geschil dan daargelaten, of zij uit een regtsoogpunt beschouwd geldig zijn; uit een Kerkelijk oogpunt ontbreekt aan derzelver wettigheid. Die is echter aangevuld door het Kerkelijke Reglement op de Vakaturen enz., waarin het regt van collatie uitdrukkelijk erkend of stilzwijgend voorondersteld wordt. Ook de Kerkelijke Wetgeving heeft dezelve dus bekrachtigd, en de Kerk is daaraan gebonden, tot dat door de bevoegde magt anders mogt bepaald worden. Op zulke nadere bepaling derzelve gaf het Koninklijk Besluit van 28 Sept. 1814 uitzigt. Het slot van a. 1 luidde aldus: „reserverende wij nogthans wel expresselijk aan ons, om hetzij bij speciale dispositiën over dat onderwerp, hetzij bij het daarstellen van Algemeene Kerkelijke verordeningen, ten dezen nader en anders te disponeren.” Ook hierdoor werd verklaard, dat de gedane dispositiën voor verandering vatbaar waren. En de Koning heeft van deze voorbehouding ook gebruik gemaakt bij de Besluiten van 8 Febr. 1815 en van 11 Aug. 1819, nº. 43. Maar bij Kerkelijk Reglement is de zaak niet geregeld; en daar het verkiezen van Predikanten eene Kerkelijke zaak is, zoo had dit behooren te geschieden. Met andere woorden, de Vergadering, de Hervormde Kerk vertegenwoordigende, had deswegens een Reglement moeten maken, terwijl aan den Koning de sanctie daarvan toekwam. In het laatstaangehaalde Koninklijk Besluit, waarin onder anderen voorkomt, dat de overgang van de daarin genoemde afgescheidene collatie-regten niet zal kunnen geschieden „zonder uitdrukkelijke goedkeuring des Konings, welke alleen zal verleend worden onder de voorwaarden, welke de belangen van de Godsdienst mogen komen te vorderen,” ziet men de zorg der Regering om de nadeelen te voorkomen, die uit het bezit van collatie-regten zouden kunnen ontstaan. Maar eigenlijk gaat de Regering daarbij hare bevoegdheid te buiten. Zij heeft te zorgen, ne respublica quid detrimenti capiat; maar aan de Kerk komt toe, om te waken,

|65|

dat de belangen van de Godsdienst niet benadeeld worden, en zij moet dus ook zelve de wijze der benoeming tot Kerkelijke posten kunnen regelen.

Wij wenschen dus, dat de Synode het regt der Kerk omtrent deze Kerkelijke zaak verklare en aan Z.M. voordrage, om iets dergelijks als het volgende in het Algemeen Reglement in te lasschen: „Het aandeel, dat Collatoren en andere niet Kerkelijke personen in de verkiezing van Predikanten hebben zullen, zal door de Synode bij Reglement worden bepaald.” Daar de regering zich geenerlei jus in sacra wil aanmatigen, zoo zal zij dan ook over het jus sacerdotii niet eigenmagtig willen beschikken; en daar zij ook geene magt circa sacra wil uitoefenen buiten de bestaande Reglementen, zoo zal zij ook deze zaak, die nog door geen Kerkelijk Reglement, maar slechts bij Koninklijk Besluit geregeld is, niet tegen het regt der Kerk aan zich willen behouden, maar die aan de Kerk zelve overlaten. De Regering heeft voorzeker daartoe volle vrijheid, daar alle concessiën aan Collatoren onder het uitdrukkelijk voorbehoud van de bevoegdheid, om nader en anders te disponeren, zijn verleend.

Wij wenschen verder, dat, als dit regt der Kerk erkend zal zijn, de Synode aan het Besluit des Konings van den 11 Aug. 1819 uitbreiding moge geven, en dat doe overeenkomstig het regt der Kerk. In dat Besluit is bepaald, dat geen eigendomsovergang van de thans reeds van den grond of de bezitting afgescheidene collatie-regten voortaan plaats zal kunnen hebben zonder Z.M. goedkeuring. Dat regt tot goedkeuring moet de Kerk voor zich zelve vorderen: aan haar komt toe, om „voorwaarden” daarbij te bepalen „welke de belangen van de Godsdienst mogen komen te vorderen.” Maar dat regt tot goedkeuring behoort niet beperkt te worden tot afgescheidene collatie-regten, maar tot alle te worden uitgestrekt. Ook collatie-regten verbonden met eenige meerdere of mindere bezitting kunnen evenzeer „tot eene financiële speculatie verlaagd of tot bevordering van bloedverwanten aangewend worden.” Daarenboven de Kerk kent ten haren opzigte geene regten, die door verkoop of erfenis zouden kunnen worden overgedragen. De regtverkrijgende van den vorigen Collator behoorde altijd door de Kerk in die qualiteit aangenomen, of ook wel, zoo daartoe termen waren, niet aangenomen te worden. Bij de regten moesten ook de verpligtingen der Collatoren worden vastgesteld. De eerste van alle is deze, dat hij zelf lidmaat zij der Hervormde Kerk, welke onmogelijk kan gedogen, dat Katholijken en Israëliten een deel van het jus sacerdotii in haar zouden uitoefenen. Eene andere is deze, dat zij tot de gewone of buitengewone behoeften der Kerken bijdragen.

Maar hetgeen regtstreeks door het beginsel, waarvan wij uitgaan, gevorderd wordt, is dat de gemeente of hare vertegenwoordigers aandeel hebben in de benoeming van haren Predikant. Wij zouden genegen zijn, om voor te stellen, dat, waar Collatoren of andere niet Kerkelijke personen de volstrekte benoeming thans hebben, dezen het regt zullen bezitten, om een drie- of viertal te formeren, waaruit de vertegenwoordigers der gemeente de benoeming zouden doen.”

Zoo oordeelde ook de consulerende Commissie onder Lodewijk Napoleon, dat de Kerkenraden, namens hunne gemeenten, op de uitoefening van dat regt eenen medewerkenden invloed dienden te hebben, bijv. door het maken van eene, zoo geheetene, nominatie van drie personen. Hiervan wilde zij nogtans uitgezonder hebben die Collatoren, die uit hunne eigene goederen de Predikanten bezoldigden en daarom in hun regt niet moesten benadeeld worden (Ypeij en Dermout. Gesch. der Herv. Kerk. D. IV. bl. 400). Op diergelijk middel is ook reeds de Wel Eerwaardige Zeer Geleerde Heer W. Broes bedacht geweest, van het voorstellen namelijk „eens zes- of drietals van Candidaten of Leeraars door den Collator, ten einde daaruit de Kerkenraad kieze. De gemeente hoort dan en vergelijkt. Zij ontvangt, zoo niet haren onbepaald vrij gezochten, echter haren gekozen’ man; en de Collator zal de beroeping, overeenkomstig zijn regt en het hut der Gemeente, zamen met hare toestemming en tot eigen genoegen geleid hebben” (Kerk en Staat. D. IV. St. I. bl. 188). Aangenaam is het ook op te merken, dat de tegenwoordige Minister van Eeredienst gemelden regel volgt in de uitoefening van het collatie-regt des Konings en dit doet te eerder verwachten, dat het der Synode niet moeijelijk vallen zou, om duidelijke bepaling en noodige beperking van het collatie-regt te verkrijgen.

|66|

Reglement
op de Vacaturen alsmede op de Beroeping en het Ontslag van Predikanten.

 

Eerste Afdeeling.
Van het ontstaan en de bediening der Vacaturen.

Art. 1 Eene vacature bij eene gemeente ontstaat door het overlijden, het vertrek, het emeritaat, den vrijwilligen afstand, het ontslag of de afzetting van eenen Predikant in dezelve.

Art. 2. Voor iedere gemeente wordt een Consulent benoemd, benevens een Secundus of plaatsvervanger van denzelven; ten einde, in geval de gemeente geheel vacant is, en in andere hierna te melden gevallen, te fungeren.

Art. 3. Het Klassikaal Bestuur benoemt de Consulenten voor alle gemeenten onder hetzelve behoorende, daarbij de belangen en behoeften der bijzondere gemeente in aanmerking nemende.

Art. 4. Het Klassikaal Bestuur kan in de aanstelling der Consulenten, zoodanige veranderingen maken, als de omstandigheden zullen vorderen.

Art. 5. Aan de Kerkenraden en de benoemde Consulenten, zal van de alzoo gedane benoemingen en van de daaromtrent, door het Klassikaal Bestuur, gemaakte veranderingen, worden kennis gegeven.

Art. 6. Ingeval van overlijden eens Predikants, geeft de Consulent daarvan, onverwijld kennis aan den Praetor van den ring en aan het Klassikaal Bestuur.

Art. 7. Het Klassikaal Bestuur, berigt van het overlijden eens Predikants ontvangen hebbende, zal de noodige opgaven daarvan onverwijld inzenden aan het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz.

Art. 8. De predikdienst wordt, in vacerende gemeenten,


a. 7. Min. Disp. 29 Mei 1832, nº. 2. „In aanmerking genomen, dat van tijd tot tijd berigten bij het Departement zijn ingekomen, uit welke schijnt te blijken, dat de bestaande verordeningen, met betrekking tot het ontvangen van vacatuur-gelden voor overledene Predikanten, niet overal genoegzaam zijn, om alle bezwaren en kosten voor te komen, en dat te dien opzigte mitsdien eenige voorziening wordt gevorderd;
Heeft dien overeenkomstig besloten:
De Scriba’s der Klassikale Besturen uit te noodigen, om in hun Klassikaal Ressort volgende maatregelen te nemen; ten einde het overlijden van Predikanten, onverwijld, ter kennisse van het Departement worde gebragt; hetzij dan door den Scriba of door den gecommitteerde tot den ontvangst der vacatuur-gelden, in den ring, welke het aangaat.”

|67|

waargenomen door de Predikanten van den ring, en het verdere herderlijke werk door den Consulent.

Art. 9. De Consulent zal met den Kerkenraad moeten bepalen, hoe dikwijls hij zich, tot het verrigten van het herderlijke werk naar de vacante plaats zal begeven.

Art. 10. Ingeval van verschil tusschen den Kerkenraad en den Consulent, doet het Klassikaal Bestuur uitspraak.

Art. 11. De Consulent vervult bij den Kerkenraad in allen opzigte de plaats van den Pastor loci; geene Kerkenraads vergadering mag gehouden worden, dan in zijne tegenwoordigheid, en zal, zonder zijne toestemming, in eene vacante gemeente, niemand iets mogen verrigten, dat tot het herder- en leeraar-ambt behoort.

Art. 12. De Consulent kan voor deze zijne gewone werkzaamheden van de vacante gemeente niets vorderen; maar hij wordt daarvoor door den ring schadeloos gesteld op dien voet, als zulks in de onderscheidene ringen zal bepaald zijn.

Art. 13. Wanneer de Consulent daarenboven op speciaal verzoek den Kerkenraad adsisteert, zal hem telkens worden betaald drie guldens, en bovendien, voor elk uur afstands één gulden voor de heen- en één gulden voor de terugreize; zullende de verzoekers voor deze betaling moeten instaan.

Art. 14. Bij het vacant worden eener gemeente, zullen de Kerkelijke boeken en papieren, gewoonlijk onder den Predikant berustende, overgenomen en bewaard worden in eene kist of kast met twee verschillende sloten, welke ééne sleutel zal berusten onder den Consulent, en de andere onder den Ouderling, die de oudste in bediening is.

Art. 15. Bij het ontstaan eener vacature zal de Consulent de eerste predikbeurt vervullen; voor de eerste predikbeurt wordt gehouden die, welke volgt, op den dag der begrafenis of des afscheids van den Predikant.

Art. 16. Ingeval van suspensie of ontzetting eens Predikants, of dat anderzins voor eenig Predikant op aanschrijving van het Klassikaal Bestuur, moet worden gepredikt, zal de Consulent de eerste predikbeurt na de daarvan ontvangene aanschrijving vervullen.

Art. 17. De Praetor van den ring zorgt, dat aan de Predikanten, die den Predikdienst in de vacature moeten vervullen, de orde der predikbeurten tijdig worde medegedeeld, met bijvoeging van den tijd, op welken het H. Avondmaal bediend en de voorbereiding- en dank-preken moeten gehouden worden.


a. 14. Min. Disp. 29 Mei 1832, nº. 1. „De Prov. Kerkbesturen en klass. Besturen uit te noodigen, om uit kracht van a. 30 en 31 van het Regl. op de vacaturen enz. zorg te dragen, dat wanneer ergens een Predikant mogt gesuspendeerd worden, met de Kerkelijke boeken en papieren worde gehandeld, overeenkomstig a. 14 van gemeld Reglement.”

|68|

Art. 18. De vervulling van den predikdienst door den ring, bij vacaturen in gemeenten van één Predikant, wordt bepaald op ééne predikbeurt op elken zon- of feestdag, alsmede op dank- en bededagen; ten aanzien van gemeenten van meer dan éénen Predikant, worden de ringen gevolmagtigd om huishuidelijke Reglementen ten aanzien van meerdere beurten te ontwerpen, onder goedkeuring van het Klassikaal Bestuur.

Art. 19. Een Predikant, die zijne predikbeurt in eenige door den ring bediend wordende gemeente verzuimt, verbeurt zes guldens, boven en benevens hetgene voor de vervulling der beurt uit de ringbeurs had kunnen genoten worden; deze boete komt ten voordeele van de diakonie der gemeente; alleen de bewezen onmogelijkheid om de beurt te vervullen, of te doen vervullen, ter beoordeeling van het Klassikaal Bestuur, kan daarvan ontheffen; doch zal in allen gevalle het aandeel uit de ringbeurs komen ten voordeele van de diakonie der gemeente, wier predikbeurt is verzuimd.

Art. 20. In eene vacante gemeente of die vacant staat te worden, mag nimmer gepredikt of eenige openlijke godsdienstoefening gehouden worden door Studenten in de godgeleerdheid, of door iemand, die niet den rang van Kandidaat tot de H. dienst verkregen heeft.

Art. 21. Wanneer in eenigen ring het getal der vacaturen, welke door den ring moeten bediend worden, grooter wordt dan een derde van het getal der Predikanten die tot dien dienst verpligt zijn, zal het Klassikaal Bestuur de meerdere vacaturen door één of meer der naburige ringen doen bedienen en daaromtrent zoodanige bepalingen maken als meest billijk zullen geoordeeld worden.
De Ringpredikanten zijn verpligt zich onverwijld naar de bepalingen te gedragen, welke ten dezen zijn gemaakt, behoudens hun regt om zich deswege te beklagen bij het Provinciaal Kerkbestuur, hetwelk in deze, zonder hooger beroep, zal beslissen.

Art. 22. Wanneer eene vacature ontstaat door het overlijden van den Predikant, wordt, voor diens erven, gedurende het sterfkwartaal, en waar eene weduwe, ongehuwd kind of kinderen, beneden de twintig jaar na blijven, wordt daarenboven voor dezelve, gedurende een vol jaar, de dienst vervuld door de Ringpredikanten zonder geldelijk bezwaar voor de weduwe of kinderen.

Art. 23. Al de inkomsten eener vacante Predikantsplaats, uit


a. 18. De Synode van 1828 oordeelde, dat onder de feestdagen, welke op vacante plaatsen moeten gevierd worden, ook behooren te worden gerekend de Vrijdag vóór Paschen, als mede de eerste en laatste dag van het jaar (Hand. bl. 56). Maar de Synode van 1834 bepaalde, dat a. 18 van dit Regl., vergeleken met de verordeningen omtrent de Eeredienst v. 11 Julij 1817, genoegzaam aanwijst, dat den Predikanten geene directe verpligting tot het vervullen der genoemde Godsdienstoefeningen in vacante gemeenten is opgelegd (Hand. bl. 128).

|69|

welke fonds ook voortvloeijende, voor zoo ver die aan dezelve als standplaats verbonden zijn en niet tot den persoon of eenige bijzondere dienst van den laatsten Predikant zijn beperkt geweest, komen ten voordeele van de Ringpredikanten, die aldaar de dienst vervullen, uitgezonderd die van het sterfkwartaal en van het jaar van gratie.
Wanneer tusschen den ring en de vacerende gemeente verschil van gevoelen omtrent de aan de Ringpredikanten toekomende inkomsten mogt ontstaan, zal het Klassikaal Bestuur hetzelve trachten te vereffenen, en zulks mislukkende, de zaak voordragen aan het Departement voor de Zaken der Hervormde Kerk enz.; ten einde, na het Provinciaal Kollegie van Toezigt op de kerkelijke administratie te hebben gehoord, deswege te beslissen.
Indien de inkomsten eener pastorij meer dan twaalf honderd guldens mogten bedragen, zal het meerdere komen ten voordeele der gemeente, om daaruit geheel of gedeeltelijk de kosten te vinden, welke bij dit Reglement in volgende art. zijn vermeld.

Art. 24. De afrekening wegens de inkomsten eener vacature tusschen den ring, de aankomende en vertrekkende Predikanten, de weduwen of erven van overledene Predikanten, geschiedt in elken ring overeenkomstig huishoudelijke bepalingen.
Ingeval van geschil beslist het Klassikaal Bestuur.

Art. 25. De Quaestor van den ring ontvangt het deel der inkomsten van de vacature, hetwelk den ring toekomt; de hieruit ontstaande ringbeurs wordt besteed om daaruit een zeker tantum te betalen voor iedere predikbeurt, welke door den Consulent, en de verdere Ringpredikanten, in die betrekking is waargenomen.

Art. 26. Uit de ringbeurs moeten ook de gewone kosten van het Consulentschap gegoed worden.

Art. 27. De Ringpredikanten kunnen onderling, van tijd tot tijd, bepalingen maken, hoeveel voor iedere predikbeurt, alsmede voor de waarneming van het consulentschap uit de ringbeurs zal gegeven worden.
Iemand der Ringpredikanten, vermeenende reden te hebben, om zich wegens bepalingen, ten deze door de Ringpredikanten gemaakt, te bezwaren, zal zich deswege kunnen wenden aan het Klassikaal Bestuur, hetwelk in dat geval, zonder hooger beroep zal beslissen.

Art. 28. Het Klassikaal Bestuur, zulks noodig oordeelende, zal den ring aanschrijven, om de dienst te vervullen voor ongestelde, afwezende of gesuspendeerde Predikanten.

Art. 29. Ingeval van krankzinnigheid eens Predikants, worden de bepalingen gevolgd, daaromtrent vastgesteld bij Koninklijk besluit van 8 November 1824, nº. 103.


a. 29. Kon. Besl. v. 8 Nov. 1824, nº. 103. „Hebben goedgevonden en verstaan:
1º. Dat, wanneer eenig Klassikaal Bestuur redenen mogt hebben, te vermoeden, dat een Leeraar onder deszelfs ressort, uit hoofde van krankzinnigheid of krenking ➝

|70|

Art. 30. Wanneer op aanschrijving van het Klassikaal Bestuur, voor eenen zieken, krankzinnigen, afwezigen of gesuspendeerden Predikant de dienst wordt waargenomen, zullen de dienstdoende Predikanten, gedurende hun vereischt verblijf in zoodanige gemeente, ten kost van hem, ten wiens behoeve de dienst vervuld wordt, behoorlijk worden gedefroijeerd.

Art. 31. Op aanschrijving van het Klassikaal Bestuur, fungeren de Consulenten ook in de gevallen bij art. 30 bepaald.
In zoodanige gevallen zal de Consulent voor elke reize dat hij in zoodanige gemeente moet tegenwoordig zijn, drie guldens mogen vorderen, ten laste van den Predikant voor wien de dienst alzoo wordt waargenomen.

Tweede Afdeeling.
Van de vervulling der Vacaturen, en de beroeping van Predikanten.

Art. 32. Met de vervulling der vacaturen, zal alle mogelijke spoed gemaakt worden.


➝ van verstandelijke vermogens, buiten staat is, zijn dienstwerk als Leeraar naar behooren waar te nemen, of wel, indien daarover klagten worden ingebragt, hetzelve Klassikaal Bestuur als dan door eene Commissie uit deszelfs midden, daartoe speciaal gemagtigd, op de plaats zelve, zoowel door het hooren van den Kerkenraad als, zoo mogelijk, door een onderhoud met zoodanigen predikant, zich van zijnen toestand zal behooren te overtuigen.
2º. Dat, ingevalle hij bevonden wordt, werkelijk in zijne verstandelijke vermogens gekrenkt te zijn, het Klassikaal Bestuur hem als dan minzaam zal trachten te bewegen, om voor den tijd van een half jaar zijne rust te nemen; zullende hij bijaldien deze pogingen vruchteloos mogten zijn, het Klassikaal Bestuur, na zich te hebben voorzien van het attest van eenen geneesheer, zoodanigen Predikant, behoudens eer en tractement, voor den evengemelden tijd, in zijne functie mogen schorsen en zijne dienst door de Ringbroeders mogen laten waarnemen.
3º. Dat, na het verloopen van dat half jaar, het Klassikaal Bestuur andermaal onderzoek zal doen, of hij op nieuw tot de Predikdienst zoude kunnen toegelaten worden; terwijl ingeval hetzelve Bestuur daartoe geene vrijheid vinden mogt, de bedoelde Predikant nogmaals, voor den tijd van één jaar, op gelijke wijze in de uitoefening zijner betrekkingen zal kunnen worden geschorst; ten ware, na gepast onderzoek, blijken mogt, dat de hoop op herstel geheel ware afgesneden. Alles onverminderd het regt van hooger beroep, van de ten dezen bedoelde Klassikale Beschikkingen, op het Provinciaal Kerkbestuur. En
4º. Dat, na verloop van dezen laatsten termijn, bij onverhoopte voortduring van des Predikants krankzinnigheid, of van de krenking zijner verstandelijke vermogens, het ontslag uit zijne bediening salvo honore en, naar gelang van zijnen tijd van dienst en omstandigheden, met toekenning van pensioen of gratificatie, voor hem zal kunnen worden verzocht.
a. 31. Van dit en het voorgaande artikel is eene nieuwe redactie voorgedragen, maar nog niet aangenomen en nogmaals in handen van de Syn. Comm. gesteld, ten einde de Synode nader te dienen van advies (S. Hand. 1845. bl. 32, 85).

|71|

Art. 33. De handopening wordt gevraagd op verzoek des Kerkenraads, door het Klassikaal Bestuur bij het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz., met speciale opgave der gronden, op welke de vervulling der vacature met een’ eigen’ Predikant verlangd wordt; voor zoo ver de gemeente, volgens de bestaande verordeningen, daarop geen stellig regt van aanspraak heeft.

Art. 34. Voor gemeenten, waar eene Koninklijke collatie is, wordt, in plaats van handopening te vragen, alleen kennisgeving van de invallende vacature gevorderd, door het Klassikaal Bestuur in te zenden bij het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz.

Art. 35. De Kerkenraden hebben vrijheid de handopening te vragen, zoodra het door hunnen Predikant aangenomen beroep naar elders, Kerkelijk is goedgekeurd, of wanneer anders het ontstaan der vacature genoegzaam zeker is.
Ingeval echter van de verroeping eens Predikants, moet het doen der beroeping uitgesteld worden tot na den afloop der maand, in welke de verroepen Predikant is gedemitteerd.

Art. 36. Uiterlijk drie maanden na het begin eener vacature, moet een beroep gedaan worden.

Art. 37. De vacature wordt gerekend te beginnen van den dag des doods, des afscheids of der afzetting van eenen Predikant.

Art. 38. Indien in eenige gemeente een jaar van gratie wordt waargenomen, zal de beroeping aldaar twee maanden vóór het eindigen van dien tijd moeten geschieden.
En indien een Emeritus verklaard Predikant gedurende eenigen tijd voor de dienst moet zorgen, zullen de aanstalten voor de beroeping te zijner vervanging, twee maanden vóór het eindigen van dien tijd een aanvang moeten nemen, terwijl de beroeping zelve zal plaats hebben, zoodra het Emeritaat is ingegaan.

Art. 39. In geval in eenige gemeente de beroeping op den bepaalden tijd geen voortgang heeft gehad, zal het Klassikaal Bestuur aan het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz., daarvan kennis geven, met opgave van de redenen, waarom de beroeping niet tijdig is geschied, en van de maatregelen, welke door het Klassikaal Bestuur genomen zijn om dezelve te bespoedigen.


a. 38. Dit artikel is eene alteratie gesanct. bij Kon. Besl. 16 Sept. 1842, nº. 145. Het oude artikel was: Indien in eenige gemeente een jaar van gratie wordt waargenomen, of zoo een emeritus Predikant, een half jaar, voor de dienst moet zorgen, zal de beroeping aldaar twee maanden vóór het eindigen van dien tijd moeten geschieden.” Dit artikel in verband met a. 73 kon de moeijelijkheid baren, dat een emeritus verklaarde Predikant kort vóór zijne demissie gestorven zijnde, terwijl volgens dit a. 38 het beroep reeds gedaan, aangenomen en geapprobeerd was, of het annus gratiae niet kon worden uitbetaald of aan het reeds gedane beroep binnen den tijd van één jaar geen gevolg gegeven worden of de gemeente gedurende dat jaar in de betaling van een buitengewoon traktement zou moeten voorzien (S. Hand. 1842. bl. 152, 153).

|72|

Art. 40. Zoo de vertraging der beroeping veroorzaakt wordt, door de schuld des Kerkenraads, en dezelve, op herhaalde aanmaning, geen voortgang maakt, zal het Klassikaal Bestuur, in geval de Kerkenraad het regt der benoeming heeft, een drietal formeren, ten einde de benoeming door Z.M. den Koning moge gedaan worden.

Art. 41. Bij gemeenten, waar Collatoren of andere stemgeregtigden het regt van benoeming, medestemming of agreatie mogen oefenen, zal het Klassikaal Bestuur bij vertraging des Kerkenraads, moeten doen, hetgeen des Kerkenraads is, om de beroeping tot stand te brengen.

Art. 42. Zoo de vertraging der beroeping mogt veroorzaakt worden door hen, die de regten van collatie, of het regt tot eenige ander wettelijke wijze van medewerking bezitten, zal het Departement voor de zaken der Hervormde kerk enz. eenen tijd bepalen, binnen welken de benoeming zal moeten geschieden; en zoo hieraan niet wordt voldaan, zal de benoeming door Z.M. den Koning gedaan worden.


a. 40. Dit art. schijnt van het beginsel uit te gaan, dat de Koning het opperbestuur in Predikants-beroepingen heeft, daar het aan den Koning het regt geeft om, als een Kerkenraad geen voortgang maakt, in deszelfs plaats uit een drietal van het Klassikaal Bestuur, de benoeming te doen. Wordt volgens het Algemeen Reglement (a. 3) het bestuur der Herv. kerk Synodaal, provinciaal, klassikaal en gemeentelijk uitgeoefend, dan moet bij nalatigheid van het gemeentelijk bestuur, het in rang volgende bestuur deszelfs functiën overnemen en alzoo het Klassikaal Bestuur, meermalen met het verrigten van Kerkenraads-werkzaamheden beslast, ook hier doen, wat de Kerkenraad had behooren te doen, d.i. het drietal formeren en het benoemen. Dit benoemen moet daarom te eerder aan een Kerkbestuur en mag te minder aan den Koning opgedragen worden, omdat het kiezen en beroepen van een Leeraar een erkend regt der Kerk en een jus in sacra is (Hedendaagsch kerkregt enz. v. H.J. Roijaards, D. I. § 14. bl. 43).
a. 42. Dat, als de vertraging van een beroep bij den Kerkenraad ligt, het Klassikaal Bestuur doet, wat des Kerkenraads is, vloeit voort uit den naauwen band, die er tusschen Kerkenraden en Klassikale Besturen bestaat; welke laatste uitdrukkelijk gezegd worden daar te zijn, om te zorgen voor de belangen der kerken in hun ressort en het houden van toevoorzigt over- en het corresponderen met de gemeenten en Kerkenraden; om bijzonder te waken over de vacerende gemeenten en te zorgen, dat de beroepingen der Predikanten geregeld en ten spoedigste geschieden (a. 60 en 61 des Alg. Regls.). Gelijke betrekking tusschen de Collatoren en den Koning is er niet en het blijkt dus geenszins, waarom de Koning, bij nalatigheid der Collatoren, in hunne regten treden moet. Oorspronkelijk is de benoeming van Leeraars der gemeenten bij de Kerk of kerkelijke personen geweest. De Collatoren hebben hun regt van benoeming, hoe dan ook, van de Kerk en hare Bestuurders verkregen, maar als die Collatoren hun regt verzuimen uit te oefenen, zoodat dit in hunne plaats dient te geschieden, schijnt de oorspronkelijke eigenaar er het naaste toe, en valt het regt dier, door den Collator vertraagde, benoeming op de Kerk en hare Bestuurders terug. Zij zijn er zeker nader toe dan de Koning, want het geldt hier geene stoornis van openbare orde of veiligheid, maar een belang van de Godsdienst, waarover hun de uitsluitende zorg is aanbevolen. En indien door zulke beroeps-vertraging de openbare orde al verstoord werd, zou dit eene zaak van Politie zijn, wel te vereffenen, zonder dat de Koning zich met eene benoeming belast, die eene daad van kerkelijk bestuur is, tot welke de grondwet Hem geen regt geeft.

|73|

Art. 43. Een beroepen Predikant of Kandidaat zal van het ontvangen des beroepsbriefs, aan den Kerkenraad der gemeente, waar hij beroepen is, onverwijld kennis geven; en uiterlijk vier weken na de ontvangst zich stellig moeten verklaren, of hij de beroeping aanneemt, zullende anderzins geacht worden voor de beroeping te hebben bedankt.

Art. 44. Ten aanzien van iemand, die eene beroeping in eene gemeente heeft aangenomen en toch in gebreke blijft, dezelve op te volgen, zal gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde, bij Koninklijk Besluit van 19 September 1821, nº. 42.

Art. 45. De Kerkeraad berigt hebbende ontvangen, dat de beroepen Predikant heeft bedankt, zal zoodra mogelijk, uiterlijk zes weken daarna, eene nieuwe beroeping moeten doen, en te dien einde van het bedanken des beroepenen, onverwijld kennis geven aan hen, die het regt van benoeming mogten hebben.

Art. 46. De beroeping der Predikanten zal geschieden door den Kerkeraad, bij volstrekte meerderheid van stemmen; en, waar een Consulent moet werkzaam zijn, onder dienst voorzitting, doch zonder dat hem daarbij het regt van stemming toekomt.

Art. 47. Bij gemeenten, waar het regt van collatie, of eenige andere wettelijke wijze van medewerking plaats heeft, zal de


a. 44. Dit besluit behelst: 1º. Dat, als een Predikant, eene beroeping aangenomen hebbende, daarna weder bedankt, de beroepende Kerkenraad aan het Klassikaal Best verklaren zal of dezelve er in berust. Zoo ja, blijft de zaak zonder gevolg. 2º. Indien de beroepende Kerkenraad er niet in berust, zal het Klass. Best., waaronder de gezegde Predikant behoort, zijne verantwoordeing beoordeelen en haar niet voldoende vindende, hem onberoepelijk verklaren, maar voor niet langer dan voor drie jaren. 3º. Zoo hij niet appelleert of zijn vonnis bekrachtigd wordt, zal er kennis van gegeven worden aan alle Prov. Kerkbesturen en door dezen aan alle Klassikale Besturen, om de Kerkelijke goedkeuring gedurende den bepaalden tijd aan elk beroep, op hem uitgebragt, te weigeren. — De bepaling dat de onberoepelijkheid voor niet langer dan drie jaren wezen zal, is er door den Koning bijgevoegd. Met welk regt deze bijvoeging door den Koning geschied is, weten wij niet.
a. 45. Bij het eerste Reglement was slechts drie weken bepaald. Deze korte tusschentijd, moeijelijkheid barende, had de Minister in zulk geval, op gemotiveerd verzoek der Klass. Best., dispensatie toegezegd (17 Julij 1822. nº. 2174/1107), en is thans het dubbel van dien tijd vastgesteld.
a. 46. S. Disp. 8 Julij 1834. „Dat, wanneer bij eene Predikants-beroeping, van drie genomineerden één twee stemmen op zich vereenigd heeft, terwijl de twee overige stemmen, tusschen eenen tweeden en derden verdeeld zijn, het lot eerst zal beslissen, wie der twee genomineerden, die de minste stemmen hebben, van de beroeping zal uitvallen; en, nadat de stemming tusschen de twee overgeblevene zal zijn herhaald, bij het verder blijven staken der stemmen, door hetzelfde middel, te weten het lot, zal worden uitgewezen, wie de beroepene zal zijn.” Evenwel heeft de Synode besloten, dat, bij de formering der nominatiën en de beroeping van Predikanten, de stemming buiten twijfel ten allen tijde, moet plaats hebben met geslotene briefjes (S. Hand. 1838, bl. 54). Een Predikant is geen lid, veelmin voorzitter der vergadering, in welke een beroep van een Predikant in zijne plaats geschiedt (S. Hand. 1838, bl. 56).

|75|

Kerkeraad de beroeping op den alzoo wettelijk benoemden moeten uitbrengen.

Art. 48. Zoo de Kerkenraad mogt weigeren, de beroeping op den wettig benoemden uit te brengen, zal de Consulent daarvan onverwijld kennis geven aan het Klassikaal Bestuur, hetwelk in dat geval, gelijk ook bij gemeenten, waar nog geen Kerkenraad mogt bestaan, in deze, de functiën des Kerkenraads zal vervullen.

Art. 49. De Klassikale Besturen zullen, bij de kerkelijke approbatie der beroeping in aanmerking nemen, of daarbij is gehandeld overeenkomstig de Kerkelijke wetten en de bestaande verordeningen omtrent de in art. 47 vermelde wettelijke wijze van beroepen.

Art. 50. In twijfelachtige gevallen ten aanzien der Kerkelijke approbatie, wendt zich het Klassikaal Bestuur, met opgave der bijzonderheden en voordragt aan het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz.

Art. 51. Door het bepaalde bij het vorig artikel wordt geene verandering gemaakt in hetgeen omtrent de beoordeeling, en afdoening der geschillen, hetzij in het algemeen, hetzij met betrekking tot dit soort van zaken, bij ’s Lands wetten en verordeningen is vastgesteld.

Art. 52. Het nominatie-prediken, door Predikanten die eene vaste standplaats vervullen, is, en blijft verboden.

Art. 53. Niemand zal tot Predikant in eenige gemeente mogen beroepen worden, ten zij hij op den dag der beroeping, den ouderdom van twee en twintig jaren heeft bereikt.
Kandidaten, welke in eene vacature verlangen te prediken, zullen vooraf hunne akte van geboorte benevens die van hun Kandidaatschap moeten vertoonen aan den Consulent.

Art. 54. In gemeenten van meer dan vier Predikanten, wordt de ouderdom van vijf en twintig jaren, en eene drie jarige dienst in den beroepenen vereischt.

Art. 55. Geen Predikant mag van zijne eerste standplaats, naar eene andere gemeente beroepen worden, ten zij er twee jaren van zijnen diensttijd in zijne tegenwoordige gemeente verloopen zijn, op den dag, op welken de roepende gemeente vacant wordt.


a. 53. Bij S. Besl. van 25 Julij 1844 is vastgesteld:
1º. Dat, indien dezelfde Kandidaat in dezelfde vacature op verzoek van den Kerkenraad, bij herhaling predikt, die Kerkenraad alsdan gehouden zal zijn, hem de reis- en verblijfkosten te vergoeden; en
2º. Dat de Consulenten de bevoegdheid hebben in eene vacante gemeente een’ der Kerkenraads-leden te matigen, om, in hunne plaats, inzage te nemen van de acten van Kandidaten, bedoeld bij a. 53 van het Reglement op de vacaturen en beroepingen.
a. 55. Min. Disp. 3. Nov. 1830, nº. 1. „Heeft goedgevonden en verstaan:
Dat voortaan geene dispensatie van het voorschreven artikel zal verleend worden, ➝

|75|

Art. 56. De Klassikale Besturen zullen bij  de Kerkelijke approbatiën der beroepingen zich informeren, of, des noods, de vereischte bewijzen kunnen vorderen, dat bij de beroepingen niet is gehandeld, strijdig met de bepalingen, alhier art. 52-55 vastgesteld.

Art. 57. Wanneer in eenige gemeente, een vreemdeling tot Predikant mogt beroepen worden, wiens naturalisatie in dit Koningrijk aan het Klassikaal Bestuur niet bekend is, zal de Kerkenraad van die gemeente, het verzoek om de agreatie van Z.M. den Koning voor dien beroepenen inzenden bij het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz., door middel van het Klassikaal Bestuur. „Door geen Kerkenraad zal eene beroeping op eenen Buitenlandschen Predikant mogen worden uitgebragt, dan uit eene nominatie, welke vooraf (voor zooveel de daarop geplaatste Buitenlandsche Leeraren aangaat) zal worden onderworpen aan de approbatie van het Provinciaal Kerkbestuur, hetwelk daarop de consideratiën van het Klassikaal Bestuur inwinnen, en in het algemeen belang van de Nederlandsche Hervormde kerk beslissen zal; zullende, wat in zoodanig geval de Waalsche kerken betreft, de commissie tot de zaken der Waalsche kerken de Provinciale Kerkbesturen vervangen.
Geene despectie of benoeming van eenen Buitenlandschen Predikant zal Kerkelijk worden gemaakt, zonder dat de Kerkenraad daartoe vooraf de toestemming van het Provinciaal Kerkbestuur, op bovengemelde wijze zal hebben verzocht en verkregen.” (alteratie gesanct. 18 Aug. 1845, nº. 84).

Art. 58. De beroepene verklaard hebbende, de beroeping aan te nemen, zal dezelve op drie aaneenvolgende Zondagen, van den Predikstoel aan de gemeente worden voorgesteld, om te vernemen, of iemand iets wettigs, tegen denzelven heeft in te brengen.

Art 59. Bezwaren tegen den beroepenen, moeten schriftelijk bij den Kerkenraad ingeleverd, en door denzelven na de derde afkondiging, ingezonden worden bij het Klassikaal Bestuur.

Art. 60. Het Klassikaal Bestuur, zoodanige tegen den beroepenen ingekomene bezwaren gewigtig oordeelende, brengt dezelve ter kennis van het Klassikaal Bestuur, waaronder de beroepene behoort, hetwelk dezelve zal onderzoeken en beoordeelen en deswege kennis


➝ tenzij uit hoofde van bijzondere en zeer gewigtige redenen, in het belang van de roepende gemeente, of van den beroepenen.
Dat de verzoeken daartoe, door den Kerkenraad der vacerende gemeente in te dienen, steeds zullen moeten vergezeld gaan van een ontwikkeld advies des Klassikalen Bestuurs, waaronder dezelve behoort.
Dat de aanvragen van dien aard door het Departement, om consideratiën en advies, zullen gesteld worden in handen van het Klassikaal Bestuur, waaronder de standplaats behoort des Predikants, dien men zou willen beroepen.
En dat wijders de Minister, vóór en aleer te beslissen, al de stukken nog zal stellen in handen der Algemeene Synodale Commissie; ten einde nader te dienen van consideratiën en advies.

|76|

geven aan het Klassikaal Bestuur, waaronder de roepende gemeente behoort, ten einde het laatstgenoemd Klassikaal Bestuur daarover, ter eerster instantie, en dus behoudens hooger beroep aan het in rang volgende, hooger Kollegie, beslisse.

Art. 61. De voorstellingen ongehinderd geschied, of de ingebragte bezwaren ongegrond geoordeeld zijnde, wordt de beroeping, met al de daarbij vereischte bescheiden, door den Kerkenraad aan het Klassikaal Bestuur ter approbatie aangeboden, en, in orde bevonden zijnde Kerkelijk goedgekeurd.

Art. 62. De Kerkelijke geapprobeerde beroepsbrief wordt door het Klassikaal Bestuur, namens den Kerkenraad ter bekoming der Koninklijke approbatie, ingezonden bij het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk, enz.


a. 62. In het jaar 1813 heeft de Souvereine Vorst bij Besl. van 23 Dec., nº. 17 bepaalde:
„a. 1. Alle beroepingen van Kerkelijke Leeraars, welke bij het einde der Fransche Regering in deze Landen, wel kerkelijk geschied waren, maar nog geen effect hadden gesorteerd, omdat de Keizerlijke goedkeuring daarop nog niet was verleend geworden, zullen worden gebragt ter kennisse van den Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken; ten einde door denzelven te worden onderzocht en naar bevind van zaken in Onzen naam geapprobeerd.
a. 2. Geene beroepingen van Predikanten der Herv. Godsdienst, noch van zoodanige Leeraars van andere Kerkgenootschappen, als toelagen uit ’s Lands kas genieten, zullen kunnen geschieden, dan na vooraf verkregene toestemming van Onzen Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken. De approbatie der ten gevolge dezer toestemming gedane beroepingen, zal op, aan denzelven gedane aanvragen, en op zijne voordragt door Ons zelven worden verleend.”
Dit laatste in die kerkelijke verordening wilde nogtans de Vorst, dat als voorloopig zoude beschouwd worden. Zelf toch gevoelde hij, dat hetzelve voor andere, betere wijzigingen vatbaar zou kunnen zijn. Het werd derhalve door den Vorst slechts vastgesteld, ten einde in de afwachting van nadere Reglementen, aan voorkomende zaken van zoodanigen aard, als in het Besluit vermeld werden, eenen geregelden gang te geven (Ypeij en Dermout. Gesch. d. Herv. kerk. IV. bl. 607).
Geene latere Reglementen hebben dit regt van approbatie gewijzigd of beter bepaald. Artikel 62 van dit Regl. op de vacat. enz., heeft het slechts genoemd en erkend. De Souvereine Vorst kon niet wel anders, zoolang er geene kerkelijke bepalingen omtrent hetzelve gemaakt waren, dan te volgen hetgeen in gebruik was. Maar zal het een duurzaam geldig regt zijn (Hedendaagsch kerkregt van H.J. Royaards. D. I. bl. 236), dan behoort het op vaster grond te rusten, dan op hetgeen vroeger in gebruik en aan den Franschen Keizer gereserveerd was. In genoemd Besl. van 1813 schijnt het Approbatie-regt uit de Landsbezoldiging der Hervormde Predikanten afgeleid. Maar behalve dat de Herv. kerk, uit hoofde van voorouderlijk regt, wettige aanspraak op die bezoldiging heeft, genieten vele Predikanten geen Landstractemen en zouden dus aan het regt van Approbatie ook niet behooren onderworpen te wezen. Wilde men dat regt op het verleenen van kinderschool- en akademie gelden gronden, dan zijn er wederom, die, deze gelden niet genietende, zich aan het regt, daarop gegrond, zouden kunnen onttrekken, en het tevens vreemd is, dat de Mennonieten, in het genot der genoemde gelden, evenwel geene approbatie voor hunne voorgangers in de Godsdienst behoeven. Alle Herv. Predikanten kunnen evenwel gezegd worden te deelen in het genot der kosten van het Herv. Kerkbestuur, waarin de Staat voor een deel voorziet; maar alle daaruit afgeleide regten, die verder gaan, dan de zorg voor het wel besteden dier kosten, zijn uiterst

|77|

Art. 63. De beroeping van eenen Kandidaat door het Klassikaal Bestuur goedgekeurd zijnde, moet daarop aan het Provinciaal Kerkbestuur ter bekoming van deszelfs visum, worden aangeboden, om


twijfelachtig (W. Broes. Kerk en Staat. IV. D. I. st. bl. 102). Het approbatie-regt dus, rustende op de betaling van ’s Rijks gelden ten behoeve der Hervormde Predikanten (afgezien van de exceptiën, op die betaling te maken), kan niet meer behelzen, dan men meenen zou, dat het doel der verleening van handopening was, namelijk, de Koninklijke verklaring, dat de vereischte gelden kunnen gevonden worden. Opmerkelijk is ten dezen opzigte een antwoord der Regering van 18 Febr. 1815 aan Roomsch-Katholijken, op ingebragt bezwaar tegen het voorschreven verzoek om agreatie voor aangestelde Geestelijken: „dat de kennisgeving eener vacature, het verzoek, om bij de vervulling de toelage gecontinueerd te zien, en de agreatie voor den aangestelden Geestelijke, bij vermeld Besluit gevorderd (28 Sept. 1814), geene andere strekking hebben, dan om te oordeelen en te beslissen, of het genot van de bevorens geaccordeerde toelage wederom aan de vervulling der vacature kan worden verbonden, en vervolgens of aan den aangestelden Geestelijke de toelage van zijnen voorganger in officio toegestaan, bij voortduring zal worden uitgereikt.” Indien dit uitdrukkelijk gezegd wordt van de strekking der agreatie voor aangestelde Geestelijken, die toelagen uit ’s Rijks kas genieten, zal de approbatie voor beroepen’ Predikanten zeker wel geene andere strekking hebben. Hiermede komt ook wel overeen de gemakkelijkheid, met welke de Koninklijke approbatie steeds gegeven en, zoo veel wij weten, nooit aan Nederlandsche beroepen geweigerd is.
Daar evenwel het approbatie-regt door onze Kerk niet omschreven, noch juist werd bepaald, loopen de begrippen omtrent hetzelve uiteen. Zoo noemt de Hoogleeraar H.J. Royaards de Koninklijke approbatie de laatste slagboom ter wering van onwaardige Predikanten (Hedendaagsch kerkregt, D. II. bl. 58). Dit is een geheel ander doel, dan zoo even aan die approbatie is toegekend, en als zij daartoe dienen moest, zouden wij haar niet wenschelijk en onnoodig achten, zoowel voor den Koning als voor de Kerk. De Koning kon dan ligt op die zelfde klippen van haat en verdeeldheid stooten, waarop de vrede tusschen de gemeente en hare magistraten onder den vorigen kerkvorm menigmaal schipbreuk leed bij het approberen of improberen van een door den Kerkenraad uitgebragt beroep. En de kerk kon de geprezene onafhankelijkheid ene vrijheid van hare beroepingen (N.C. Kist, de Christ. kerk. 2. uitg. D. I. bl. 314) wel eens belemmerd zien, als de koning, door deze of gene kerkelijke partij misleid, het niet omschreven approbatie-regt ter improbatie van beroepenen gebruikte. Maar het is ook onnoodig, dat de Koninklijke approbatie een slagboom ter wering van onwaardige Predikanten zij. De Kerk kan dat zelve doen. Zij heeft bij elk beroep de middelen in handen om den waardigen van den onwaardigen te onderkennen en daarenboven het onbetwijfelde regt om, dienovereenkomstig, toe te laten of te weren. Zij zou ook te veel van den Koning eischen, indien zij van hem verlangde, scherper, dan zij zelve, op hare Dienaars toe te zien; terwijl bovendien bij haar nog bewijzen van waarde of onwaarde in aanmerking mogen en moeten komen, waarop de Koning zijn verleenen of weigeren der approbatie niet gronden mag. De Koning heeft slechts toe te zien, ne respublica damnum capiat. Dat bepaalt zijn toelaten of weren des beroepenen, en tot het laatste heeft hij in zulk geval de toevlugt tot de improbatie, welke ook slechts een regt van één oogenblik is, niet noodig. Hij heeft duurzame en altijd geldende wetten, die voldoende moeten geacht worden, om onruststokers met veel geduchter en meer afdoende straffen te vervolgen, dan de weigering der approbatie is.
Wij hebben dit niet aangeteekend, om den Koning het regt van approbatie te betwisten, maar om aan te toonen, hoe noodig het is, dat dit regt juist en duidelijk worde omschreven en bepaald.

|78|

vervolgens door het Klassikaal Bestuur ter bekoming der Koninklijke approbatie te worden ingezonden.

Art. 64. De Koninklijke approbatie wordt niet vereischt, ingeval de beroepene door Zijne Majesteit den Koning is benoemd.

Art. 65. Ingeval het Klassikaal Bestuur zwarigheid mogt vinden in het verleenen van de Kerkelijke approbatie, zal hetzelve geen middel mogen verzuimen, om ten spoedigste uitspraak deswege te kunnen doen.

Art. 66. Indien de uitspraak over de approbatie der beroeping door het Klassikaal Bestuur niet in deszelfs eerste vergadering na het daartoe ingediend verzoek, kan geschieden, zal hetzelve, met opgave der redenen, diligent verklaring, gedurende eenen bepaalden termijn,moeten verzoeken van het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz., hetwelk in zoodanig geval, daarvoor termen vindende, de belissing aan een ander Klassikaal Bestuur zal kunnen opdragen.

Art. 67. De kosten, welke overeenkomstig de bepalingen van dit reglement veroorzaakt worden door de beroeping, het vertrek en het transport van den beroepenen Leeraar, met deszelfs huisgezin en goederen, zullen ,ten zuinigste berekend, komen, ten laste der roepende gemeente.
„Indien hij nogtans een beroep aanneemt, dat binnen twee jaren na den dag zijner bevestiging op zijne tegenwoordige standplaats, op hem is uitgebragt, zal de teruggave der kosten gevorderd kunnen worden.” (alteratie gesanct: 11 Sept. 1828, nº. 104).
Geene verbindtenissen, waardoor den beroepenen eene meer dan twee jaren voortdurende verpligting tot deze teruggave zoude worden opgelegd, zullen in het vervolg worden toegelaten.
Een Kandidaat heeft geen regt om vergoeding van transport- en andere kosten van de gemeente te eischen.

Art. 68. Geenerlei kosten van zoogenaamde beroepings-commissiën of anderzins, veroorzaakt door het inwinnen van informatiën omtrent Predikanten, welke beroepen zouden kunnen worden, mogen immer ten laste van eenig gemeente-fonds gebragt worden.


a. 65. Wanneer een beroep bij een Klass. Best., uit hoofde van gebreken in den vorm, is afgekeurd geworden, zal degene, die op zoodanige plaats beroepen was, geen regt hebben, om te appelleren, maar alleen de vrijheid om zich te beklagen. — In geval een Predikants-beroep door een Klass. Best. is gedesapprobeerd, mag het Prov. Kerkbest. de redenen van bezwaar bij het Klass. Best. annuleren, maar heeft geen regt, om de beroeping te approberen, blijvende dit aan het Klass. Best. overgelaten (S. Hand. 1925, bl. 69, 70). — Indien het Klass. Best. zonder nieuwe redenen op te geven, zijne goedkeuring dan nog blijft weigeren, heeft het geval plaats bij a. 50 en 66 vermeld, en verzendt het Departement de zaak naar een ander Klass. Best. om de benoeming goed te keuren (S. Hand. 1832, bl. 53).

|79|

Derde Afdeeling.
Van het ontslag en de bevestiging van Predikanten.

Art 69. Ingeval een Predikant naar eene andere gemeente vertrekt, zal het Klassikaal Bestuur, één van deszelfs leden committeren, om zoodanigen Predikant te demitteren.

Art. 70. De demissie geschiedt in eene vergadering des Kerkeraads, en wel onder voorzitting van den Consulent, waar deszelfs werkzaamheid vereischt wordt, en wordt alsdan aan den Consulent het herderlijk opzigt over de gemeente, namens het Klassikaal Bestuur opgedragen.

Art. 71. Het defroijement, zoo wel van den Klassikalen Gecommitteerde als van den Consulent, komt, ingeval eener zoodanige demissie, ten laste der roepende gemeente.

Art. 72. Aan den alzoo gedemitteerden Predikant worden akten gegeven naar vereisch ingerigt volgens de formulieren C en D, vastgesteld 14 Julij 1817.

Art. 73. Wanneer een beroepen Predikant, na zijne demissie en vóór zijne bevestiging in eene andere gemeente, mogt overlijden, zal hij gerekend worden als Predikant der gemeente, welke hij verlaten zoude, overleden te zijn, in geval zijn overlijden voorviel gedurende de maand, in welke hij was gedemitteerd; doch in het tegenovergestelde geval, wordt hij gerekend gestorven te wezen, als Predikant der gemeente, bij welke hij beroepen was.

Art. 74. Overeenkomstig de bepaling, in het voorgaande artikel vastgesteld, zal in die gevallen gehandeld worden ten aanzien der bediening van het sterfkwartaal of het jaar van gratie; alsmede ten aanzien der weduwe of minderjarige kinderen.

Art. 75. Op gelijke wijze als art. 70, ten aanzien van eenen vertrekkenden Predikant is bepaald, zal gehandeld worden tot demissie van eenen emeritus verklaarden, of anderzins honorabel ontslagen Predikant; zullende daarbij acten worden afgegeven, naar vereisch ingerigt volgens de formulieren E en F, vastgesteld 14 Julij 1817.

Art. 76. In de gevallen, in het voorgaande artikel gemeld, komen de kosten der demissie ten laste van hem, ten wiens behoeve de handeling moet plaats hebben.

Art. 77. Ingeval van afzetting eens Predikants zal het Klassikaal Bestuur, op ontvangen berigt van het Provinciaal Kerkbestuur, de noodige aanschrijving doen aan den Praetor van den ring, aan den Kerkenraad, en aan den Consulent der gemeente.

Art. 78. De bevestiging van den beroepenen moet plaats hebben uiterlijk zes weken na het ontvangen berigt van de Koninklijke approbatie der beroeping, of waar geene Koninklijke approbatie vereischt wordt, zes weken na de kerkelijke approbatie van dezelve.

|80|

Art. 79. Zoo de beroepene door de omstandigheden mogt verhinderd worden, om aan de bepalingen in het voorgaande artikel te kunnen voldoen, zal hij daarvan kennis moeten geven aan het Klassikaal Bestuur, en zich onverwijld moeten adresseren bij het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz., ten einde verlenging van den gestelden termijn te verkrijgen.

Art. 80. Een beroepen Predikant moet, vóór zijne bevestiging, zijne akte van demissie aan den Kerkenraad zijner nieuwe gemeente overgeven.

Art. 81. De bevestiging geschiedt in naam van het Klassikaal Bestuur, door den Consulent, of diens Secundus; het houden der bevestigings-leerrede, kan door den Consulent aan eenen anderen Predikant worden afgestaan.

Art. 82. De Conculent, wien het houden der bevestigings-leerrede is opgedragen, wordt daarvoor door de gemeente betaald.

Art. 83. In allen gevalle zal de Consulent of deszelfs Secundus, bij de bevestiging moeten tegenwoordig zijn; alleen met goedkeuring van den Praeses van het Klassikaal Bestuur, zullen zij zich door anderen kunnen laten vervangen.

Art. 84. De bevestiging der Kandidaten geschiedt met oplegging der handen; bij die der Predikanten heeft dit geen plaats.

Art. 85. De Consulent geeft van de bevestiging onverwijld berigt aan het Klassikaal Bestuur, en zoo de bevestigde Kandidaat was, ook aan het Provinciaal Kerkbestuur.

Art. 86. (Vervallen bij Kon. Besl. v. 30 Dec. 1831, nº. 34).

Art. 87. De Scriba van het Klassikaal Bestuur, geeft van de dadelijke vervulling der vacature kennis aan het Departement voor de Zaken der Hervormde kerk enz.

Art. 88. Het Klassikaal Bestuur verklaart den bevestigde, wanneer hij van elders gekomen is, onverwijld tot lid der Klassis, en zendt daarvan akte aan den Predikant, alsmede in allen gevalle berigt aan den Praetor van den ring.

Art. 89. Bij de aankomst, bevestiging en intrede van Predikanten, zullen van de zijde zoo der gemeente als des Predikants alle noodelooze kosten vermeden worden.


a. 81. De afstand der bevestigings-leerrede sluit tevens die der bevestiging of inzegening in (S. Res. 6 Julij 1827).
a. 82. Namelijk de vacatie en reiskosten (S. Res. 9 Julij 1829).
a. 89. Bij a. 40 van het oude Regl. waren inhalingen en welkomstmaaltijden verboden. Men heeft de gestrengheid van dit verbod thans verzacht, misschien om de gemeenten in de betooning harer ingenomenheid met den nieuwen Leeraar niet te zeer te belemmeren en vooral de ambtsbroeders door al te karige ontvangst van het bijwonen der bevestiging en intrede niet af te schrikken. Maar van eene andere zijde is den laatsten, behalve den Consulent, verboden, om de predikdienst in hunne gemeenten op den dag van zoodanige plegtigheid geheel onvervuld te laten (S. Res. 11 Julij 1827).

|81|

Vierde Afdeeling.
Algemeene bepalingen.

Art. 90. De Klassikale Besturen zullen alle zaken, op de vacaturen en derzelver vervulling, mitsgaders de bevestiging en het ontslag van Predikanten betrekking hebbende, met den meesten spoed behandelen; zoo dat, wanneer daarbij geene bedenkelijkheden voorkomen, de Praeses en Scriba, namens het Bestuur, het in dezen vereischte kunnen afdoen.

Art. 91. Van de onderscheidene bepalingen dezes Reglements kan door Zijne Majesteit den Koning dispensatie worden verleend.

Art. 92. De Synode behoudt aan zich om in het vervolg dit Reglement, onder goedkeuring des Konings, zoodanig te veranderen, als bevonden zal worden te behooren.

Behoudens wijzigingen, goedgekeurd bij Zijner Majesteits besluit van den 23sten November 1826, nº. 189.


a. 91. Van eenige bepalingen dezes Reglements (a. 35, 53, 55) moet dispensatie kunnen verleend worden, opdat in sommige gevallen de belangen der Godsdienst geen schade lijden. „Nach der Analogie der Gesetzgebung sollten solche Ausnahmen nur von derselben Autorität ausgehen können, welche auch die Regel festgesetzt hat” (Lehrbuch d. Kirchenrechts. v. F. Walter. 9te Aufl. § 180). Alzoo komt het der Synode toe, om dispensatie te verlenen van de bepalingen der door haar gemaakte Reglementen. In de Roomsche kerk is dat regt van dispenseren bij den Paus, maar die de bevoegdheid tot het verleenen van sommige bepaalde dispensatiën door volmagten aan Bisschoppen overdraagt. Onze Synode heeft dat regt den Koning afgestaan, die het wederom aan de Gen. Direct. voor de Zaken der Herv. kerk heeft overgedragen (Besl. v. 22. Nov. 1829, n. 99). Wij zouden het moderamen der Alg. Syn. Commissie zeer geschikt achten tot de uitoefening van dit regt der Kerk, en, als men wil, in correspondentie met het Min. Depart., wijl het art. betreft van een door den Koning goedgekeurd Reglement.

———