Hoofdstuk II.
Algemeene Reglementen.

§ 3.
Reglement op het Examen en de toelating tot het Leeraar-ambt in de Hervormde Kerk.

Inleiding. Reeds in de Wezelsche Kerkordening (1568) is zorg gedragen voor de opleiding van de Dienaars des Woords. Behalve de Collegiën der disciplinen, waarin de drie hoofdtalen en de zuivere belijdenis der heilige waarheid moesten

|47|

onderwezen worden, werd het ook in groote gemeenten geraden gevonden „dat men aanstelle bysondere Propositiën te doen binnens huys, van soodanige, van welke merkelyke hope is, datse schier ofte morgen de Kerken sullen dienst konnen doen” (C. I. a. I, 2. C. II. a. 26). Zoolang zulke Proponenten niet wettiglijk geëxamineerd en bekwaam gekeurd waren in de Universiteit of Klasse, was het hun niet geoorloofd de gemeente openbaarlyk van den Predikstoel te leeren. Ook geëxamineerd, mogten zij geene Sacramenten bedienen, dan nadat zij beroepen en bevestigd waren (Kerkorde van ’s Gravenhage 1586. a. 18). In 1608 vond de Zuid-Hollandsche Synode noodig om den Leeraars nog een peremptoir examen op te leggen, boven het examen, reeds bij de toelating tot het Leeraar-ambt ondergaan, en praeparatoir genoemd. Dit vond evenwel niet overal ingang en werd in Vriesland nooit ingevoerd, terwijl Zeeland integendeel twee praeparatoire met één peremptoir examen eischte (Ypeij en Dermout, Gesch. d. Ned. Hevr. Kerk. I. bl. 387 en 388).

In het Reglement op het Examen door de Synode (1816, 11 Julij) geärresteerd en bij Kon. Besluit (30 Julij 1816, nº. 1) gesanctioneerd, is dat tweeledig examen vervallen en zijn vele bepalingen vastgesteld: omtrent het doel der examina — de vereischten om tot hetzelve toegelaten te worden — de personen, voor welke, en de onderwerpen, over welke het onderzoek geschieden zal, benevens de regten en de pligten der bekwaam gekeurden. Op de bepalingen echter van dat Reglement zijn later vele ampliatiën en alteratiën gevallen. Ook heeft men nieuwe maatregelen noodig gekeurd, ten einde de gestrengheid bij het afnemen der examina te handhaven en het indringen van ongeschikte personen in de dienst der Kerk te verhinderen (S. Hand. 1825. bl. 16, 71-78 en 123-125). De alteratiën en ampliatiën van het Reglement op het examen, daartoe door de Synode ter bekrachtiging voorgedragen, zijn bij Kon. Besluit van 6 Nov. 1825 nº. 110 gewijzigd en voor den tijd van zes jaren voorloopig gesanctioneerd. Na verloop van die jaren heeft de Synode eene geheele herziening des genoemden Reglements noodig gekeurd (S. Hand. 1831, bl. 71, 73-81, en 170-183), en is dat gerevideerd Reglement op het Examen en de toelating op het Leeraar-ambt in de Hervormde Kerk gesanctioneerd bij Kon. Besluit van 3 Dec. 1831, nº. 84.

———

Reglement
op het Examen en de Toelating tot het Leeraarambt in de Hervormde Kerk.

Art. 1. Allen, die, na volbragte studie, tot het Leeraar-ambt in de Hervormde Kerk van Nederland verlangen te worden toegelaten, zullen zich aan een examen voor het Kandidaatschap tot de Heilige Dienst moeten onderwerpen.

Art. 2. Het examen bestaat in een onderzoek aangaande de kunde en bekwaamheid, welke de zoodanige bezitten, in alles, wat tot de behoorlijke waarneming van het Leeraarambt vereischt wordt.

Art. 3. Het doel van het examen is, te zorgen, dat geene anderen toegelaten worden, dan die de vereischte kundigheden bezitten, en tevens om hun, die zich met loffelijke vlijt voorbereid hebben, gelegenheid te geven, om hunne bekwaamheden aan den

|48|

dag te leggen, en zich daardoor eene gunstige aanbeveling te verwerven.


a. 3. (S. Besl. v. 18 Julij 1842) „Heeft besloten en besluit bij dezen, handelende in den geest der — Synodale verklaring van den 19 Julij 1841, aan de Provinciale Kerkbesturen hunne verpligting te herinneren, om geene Candidaten tot het Leeraarambt toe te laten, en insgelijks aan de Classikale Besturen, om geene lidmaten toe te laten tot het geven van Godsdienstig onderwijs, dan de zoodanigen, die bij het examen, volgens de Reglementen door hen afgelegd, aan de overige vereischten voldoende, tevens getoond hebben, de leere, die in de Symbolische schriften der Hervormde Kerk voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk, te zijn toegedaan.”
Hier geldt vooreerst de vraag: heeft de Synode het regt, om zulke geloofsvoorwaarde, boven de vereischte kundigheden, aan de toelating der Candidaten tot het Leeraar-ambt voor te schrijven? Dit moet blijken uit het Algemeen Reglement voor het Best. d. Herv. Kerk, hetwelk de werkzaamheden der Synode omschrijft. Onder de algemeene bepalingen spreekt dit Regl. a. 9 van handhaving der Hervormde leer, maar draagt te dien opzigte niets aan de Synode op, wat ook niet aan de mindere Kerkbesturen en aan iederen Kerkenraad is opgedragen. Al die besturen moeten, volgens hetzelve, zich ten doel stellen „de zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde Kerk in het bijzonder, — de handhaving harer leer, de vermeerdering van Godsdienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden enz.” Ja, ook worden deze pligten en daaronder de handhaving der leer aan de Ministerii Candidati volgens a. 38 van dit regl. op het examen enz. opgelegd. Waaruit genoegzaam blijkt, dat dit handhaven der leer, waartoe zelfs alle Kerkenradne en Candidaten verpligt worden, geen voorschrijven van geloofsregels in zich sluit. Of dit regt misschien alleen aan de Synode is toegekend, moet uit de Tweede Afdeeling des Algemeenen Reglements worden opgemaakt, hetwelk over de Synode en hare attributen handelt. Wel is in die Afdeeling aan de Synode opgedragen het hoogste Kerkbestuur (a. 16): de zorg voor de algemeene belangen der Kerk, in het bijzonder wat de openbare Godsdienst en de Kerkelijke instellingen betreft, en staat zij daartoe in verband met het Departement voor de Herv. Eeredienst (a. 21). Wel beslist zij de geschillen tusschen de Prov. Kerkbesturen en doet uitspraak in cas van appél (a. 22). En ontwerpt Algemeene Kerkelijke Reglementen en Verordeningen onder toezigt der Regering (a. 23). Maar gezagoefening over de leer is der Synode niet toegekend; welke gezagoefening, indien zij tot hare bevoegdheid gerekend was, zeer zeker en in de eerste plaats zou genoemd zijn. Dat de opstellers des Algemeenen Reglements die bevoegdheid aan de Synode niet hebben toegekend, kan ook uit dit Reglement op het examen enz. blijken, hetwelk door twee dier zelfde opstellers ontworpen is. Zoo ergens was het hier de plaats, dat de Synode aan de Provinciale Kerkbesturen de geloofsregelen voorschreef, volgens welke de Candidaten voor het Leeraar-ambt moesten beoordeeld worden, maar het doel van het Examen wordt gezegd hierin te bestaan, dat geene anderen toegelaten worden, dan die de vereischte kundigheden bezitten. En zoo min hebben die opstellers het voorschrijven van geloofsregelen gewild, dat zij bij hun eerste concept, ook in het onderteekeningsformulier, de vermelding der Symbolische schriften opzettelijke vermeden hebben. Als de Synode dus voorschrijft, om de bekwaam gekeurde Candidaten wegens hun niet genoeg overeenstemmen met de leer der Symbolische schriften, af te wijzen, treedt zij op een grondgebied, dat haar niet is afgestaan en matigt zich een regt aan, haar door het Hoofdreglement onzer Kerk niet verleend.
De tweede vraag is: Of de Provinciale Kerkbesturen moeten voldoen aan deze bloote Synodale aanschrijving, welke eene ampliatie en alteratie is van het gesanctioneerde Reglement op het examen, enz.? Het Reglement zegt, dat de vereischte kundigheden voldoende ter toelating zijn: de Syn. aanschrijving acht ze onvoldoende. Het Reglement ➝

|49|

Art. 4. Het examen voor de Nederduitsche, Engelsche en Hoogduitsche Kandidaten, wordt afgelegd voor een der Provinciale Kerkbesturen; en dat der Waalschen, voor de Kommissie tot de zaken der Waalsche kerken.
Het examen van Kandidaten, van ’s Lands wege opgeleid tot de dienst in de koloniën van den Staat, geschiedt voor de Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Neêrlands Oost- en West-Indië. Deze Commissie is wijders bevoegd, daartoe verzocht zijnde, tot het examineren van Kandidaten, die tot de buitenlandsche dienst, hoewel niet voor de Nederlandsche koloniën, bestemd zijn; blijvende nogtans het examen dergenen, die zich tot de dienst in de


➝ verlangt de toelating der zulken, die de vereischte kundigheden bezitten: de Synodale aanschrijving beveelt, dat zij afgewezen worden, indien zij niet tevens hunne verkleefdheid aan de leer der Symbolische schriften hebben getoond. Zoo komen de Prov. Kerkbesturen tusschen het Reglement en de Syn. aanschrijving in. Wat zullen zij kiezen? Wat moeten zij doen? Zij zullen en moeten het gesanctioneerde Reglement volgen en niet de ongesanctioneerde aanschrijving der Synode, welke daarom geene kracht van wet heeft, wijl het slotartikel (47) bepaalt, dat de veranderingen of vermeerderingen van het Reglement onder de goedkeuring van Z.M. den Koning geschieden moeten. — Behalve de onbevoegdheid der Synode, om zulke aanschrijving te doen en de onverpligtheid (zoo niet meer) der Prov. Kerkbesturen om haar op te volgen, is die keursteen, waarop de Kandidaten moeten getoetst worden, verwerpelijk. „Dat geene Kandidaten tot het Leeraarambt mogen toegelaten worden, dan de zoodanigen, die bij het Examen, volgens de Reglementen door hen afgelegd, aan de overige vereischten voldoen, tevens getoond hebben, de leere, die in de Symbolische schriften der Hervormde kerk voorkomt, — te zijn toegedaan.” Wat is hier de leer, die in de Symbolische schriften voorkomt? niet de geheele leer; want er wordt toegegeven (S. verklaring 19 Julij 1841) dat hare feilbare opstellers zich vergist, min helder gedacht of zich niet gelukkig uitgedrukt hebben. Is het dan een deel dier leer? Ook niet; want men vergenoegt zich geenszins met de aankleving van deze of gene waarheid daarin vervat. Maar wat dan? In het algemeen de leer. Dus niet al de leerstukken, noch enkele leerstukken, maar de leer in het algemeen. Hier wordt het ons reeds duister! De leer, die in de Symbolische schriften der Hervormde kerk voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde kerk. Is hier wezen en hoofdzaak onderscheiden? Men moet het verwachten in een opstel als dit. Wat geeft dan hoofdzaak te kennen, dat wezen niet uitdrukt? En dit op de belijdenis der Hervormde kerk toegepast, wat is dan hare hoofdzaak in onderscheiden van haar wezen? En wat is haar wezen met hare hoofdzaak? Wat is verder het verschil van aard en geest, en wat is dan de aard en de geest der Symbolische schriften? Wij kennen zeer kundige leden van Provinciale Kerkbesturen, die deze woorden een warboel noemen. Zij zijn ten minste onbestemd en duister, en mag zulke keursteen gelden bij het aannemen of afwijzen van een’ Kandidaat? Is het geene bediegelijke keursteen, waarop deze zeggen zal, dat de geëxamineerde proef, maar gene met evenveel grond beweren kan, dat hij geen proef houdt; dewijl het voorschrift door de examinatoren ruim en naauw, naar ieders bijzondere opvatting, kan verklaard en bij den eenen dit de hoofdzaak, bij den anderen weder geheel iets anders als zoodanig zal genomen worden? En is dan, behalve de schade, die de Kerk door het afwijzen naar zulken duisteren regel lijden kan, het gansche levensgeluk van den Kandidaat niet aan willekeur prijs gegeven en de deur opengezet tot de grootste onregtvaardigheid?

|50|

fransche taal bepalen, aan de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken opgedragen.

Art. 5. Ingeval een Provinciaal Kerkbestuur, bij hetwelke aangift van een’ Kandidaat voor de Engelsche of Schotsche kerk geschiedt, bestaat uit leden, der Engelsche of Schotsche taal niet genoeg magtig, om daarin het examen af te nemen, zal hetzelve verpligt zijn, daartoe tenminste twee predikanten, die in de Engelsche of Schotsche kerk dezes rijks dienen, tot de vergadering op te roepen.

Art. 6. Al de leden der genoemde Kollegiën, of bij derzelver afwezigheid, derzelver secundi of tertii, zullen het examen van het begin tot het einde moeten bijwonen.

Art. 7. In de vergaderingen, waarin de Kerkbesturen, welke uit niet meer dan drie classikale ressorten bestaan, examen afnemen, zullen de secundi van derzelver leden tevens tot het mede verrigten van het werk des onderzoeks worden opgeroepen: ten einde het examen onder verschillende examinatoren kunne verdeeld worden. Een lid van het Kerkbestuur of deszelfs secundus buiten staat zijnde tot de waarneming van dat werk, zal de oudste der Moderatoren deszelfs plaats moeten vervangen.

Art. 8. In zoodanige gevallen zullen de opgeroepen secundi of tertii defroijement en reisgelden, doch geene presentie-gelden genieten.

Art. 9. Ten einde aan elk der Provinciale Kerkbesturen gelegenheid te geven, tot het examineren van Kandidaten en onder deze Kollegiën het genoemde werk gelijkelijk te verdeelen; zullen de Studenten aan de Hooge School te Leyden, worden geëxamineerd door de Kerkbesturen van Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland en Noord-Braband; — die van de Hooge School te Utrecht, door de Kerkbesturen van Utrecht, Gelderland en Overijssel; — en die van de Hooge School te Groningen, door de Kerkbesturen van Groningen, Vriesland en Drenthe; welke dezelve zullen examineren bij beurten, op de wijze, in de volgende artikelen bepaald.

Art. 10. Gemelde Kerkbesturen hebben geene vrijheid, om meer dan zes jongelingen, na elkander, tot het examen aan te nemen; wanneer dus een Kerkbestuur zes jongelingen tot het examen toegelaten heeft, zullen de zes volgende door het, in de bovengenoemde rangschikking, tweede Kerkbestuur moeten onderzocht worden, en de zes daarop volgende door het derde of vierde; waarna de beurt weder tot het eerste terug komt.

Art. 11. Tot de dienst der Waalsche, Engelsche en Hoogduitsche kerken dezer landen, zullen ook zij, die op de buitenlandsche Hooge Scholen hunne studiën voltrokken hebben, worden toegelaten; mits, voor zoo verre zij niet reeds als Predikanten eene vaste standplaats gehad hebben, zich aan het examen onderwerpende.

|51|

Art. 12. Niemand, hetzij hij Nederlander of Buitenlander zij van geboorte, die buiten ’s lands gestudeerd en aldaar het regt tot de predikdienst bij de Hervormden bekomen, doch tot nog toe geene vaste standplaats vervuld heeft, zal in het Koningrijk der Nederlanden, om te prediken, toegelaten worden, dan nadat hij het examen voor een Kerkbestuur zal hebben ondergaan.

Art. 13. Indien een Nederlander op eene der Academiën van dit rijk gestudeerd, doch buiten ’s lands het regt tot de Predikdienst bij de Hervormden bekomen heeft, zal hij, om in dit rijk, tot het prediken toegelaten te worden, het examen voor een der Provinciale Kerkbesturen, of voor de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken moeten ondergaan; en tot dit examen niet mogen toegelaten worden, tenzij hij voldoe aan hetgeen in het volgende artikel gevorderd wordt.

Art. 14. Om tot het examen te worden toegelaten, wordt vereischt:
a. Bewijs, dat men den graad van Kandidaat in de Letteren, en dien van Kandiaat in de Godgeleerdheid heeft bekomen.
b. Bewijs, dat men drie jaren gestudeerd heeft in de faculteit der Godgeleerdheid, na het bekomen van den daartoe voorbereidenden graad.
c. Bewijs van een tweejarig met vrucht bijwonen der lessen, over de uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testament, de Dogmatiek en de Christelijke Zedekunde.
Alle deze bewijzen zullen, zoo veel de toelating tot het examen aangaat, niet gevorderd worden van de zoodanigen, op welke de artikelen 49 en 75 van het Besluit op het Hooger onderwijs toepasselijk zijn.
d. Eene Kerkelijke attestatie, mede inhoudende, dat de Kandidaat meer dan twee jaren Lidmaat is van de Hervormde kerk.
e. Eene getuigenis van de Professoren der Theologische faculteit van de Hooge School, aan welke hij zijne studiën heeft volbragt.
1º. Van het vlijtig waarnemen van alle bovengenoemde lessen, en van betoonde vorderingen; door ten minste twee volle jaren behoorlijk te responderen op alle vereischte collegiën.
2º. Van ten minste tweemaal sub praeside gepredikt te hebben.
3º. Van goed zedelijk gedrag.

Art. 15. Nederlanders, zoo wel als allen, die buiten ’s lands het regt tot de Predikdienst bij de Hervormden bekomen hebben, en


a. 14. Landhuishoudkunde weggevallen. Zie reeds de memorie der Synode aan den Minister in de S. Hand. 1828, bl. 99, over het wenschelijke der opheffing van de verpligting tot de beoefening dezer wetenschap.

|52|

overeenkomstig artikel 12 en 13 tot het examen worden geadmitteerd, zullen, in plaats van de bewijzen, in het voorgaande artikel sub a, b en c vermeld, moeten voorzien zijn:
1º. Van behoorlijke getuigschriften der Hoogleeraren van de Hervormde Godgeleerde faculteit dier Hooge Scholen, waar zij hebben gestudeerd, en wel in het bijzonder van goed zedelijk gedrag.
2º. Van eene kerkelijke attestatie, even als in artikel 14 sub d is gevorderd.

Art. 16. Buitenlanders, die hunne studiën niet op eene der Nederlandsche Hooge Scholen volbragt hebben, zullen tot het examen niet mogen toegelaten worden, zonder de agreatie van het Gouvernement te hebben bekomen.

Art. 17. Kandidaten van andere Protestantsche Kerkgenootschappen, die verlangen tot het examen bij een der Provinciale Kerkbesturen te worden toegelaten, zullen moeten leveren:
1º. Bewijs, dat zij den graad van Kandidaat in de Godgeleerdheid hebben verkregen.
2º. Bewijs, dat zij met vrucht de lessen over de uitlegkunde van het Oude en Nieuwe Testament; de Dogmatiek en de Christelijke Zedekunde hebben bijgewoond bij dezulken, die, volgens de erkende verordeningen van het Kerkgenootschap, hetwelk hen tot de Predikdienst heeft toegelaten, daartoe bevoegd zijn.
Ook de zoodanige zullen genot hebben van de uitzondering op de te leveren bewijzen, indien de artikelen 49 en 75 van het Besluit op het Hooger onderwijs op hen toepasselijk zijn.
3º. Voorts zal van hen gevorderd worden:
a. Bewijs, dat zij op Belijdenis des Geloofs als Lidmaten der Nederlandsche Hervormde kerk zijn aangenomen;
b. Bewijs, dat zij gedurende meer dan twee jaren Lidmaten geweest zijn bij eenig Protestantsch Kerkgenootschap.
c. Getuigschrift van zedelijk goed gedrag, door de bevoegde personen, bij welke zij in no. 2 bepaalde lessen hebben bijgewoond, afgegeven.
d. Verklaring van het Provinciaal Kerkbestuur, onder welks ressort zij, gedurende den tijd, waarin zij Kandidaten waren bij andere Kerkgenootschappen, gewoond hebben, dat hetzelve tegen de toelating tot het examen geene zwarigheid heeft.
Dit laatste al van allen gevorderd worden, die eenige Kerkelijke bediening bij een ander Kerkgenootschap bekleeden of bekleed hebben.
(S. Hand. 1832, bl. 23, 102-107 en Kon. sanctie 13 Nov. 1832, n. 87).

|53|

Art. 18. De aangifte voor het examen geschiedt ten minste twee maanden vóór den tijd, wanneer men begeert geëxamineerd te worden, met overlegging der in de voorgaande artikelen vermelde stukken.
De Studenten der Leydsche Hooge School zullen zich aangeven bij den Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, die der Utrechtsche Hooge School bij dien van Utrecht, en die van de Groningsche Hooge School bij dien van Groningen.
Genoemde Secretarissen zullen de door de examinandi overgelegde stukken, naar orde van derzelver inkomen, zonder verwijl opzenden aan het Kerkbestuur, bij hetwelk het examen zal moeten plaats hebben. Zij zullen aan ieder, die zich bij hen aangeeft, dadelijk afgeven een bewijs, waarin de dag der aangifte moet worden uitgedrukt; opdat daardoor de orde, in welke de aangiften geschied zijn, bekend moge wezen en blijke met de beurt der Kerkbesturen om te examineren overeen te komen.

Art. 19. De Secretarissen der bovengenoemde Kerkbesturen van Zuid-Holland, Utrecht en Groningen en die der Commissie tot de zaken der Waalsche kerken, zullen aan de Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in Neêrlands Oost- en West-Indië opgave doen toekomen van de namen dergenen, die zich bij hunne Kollegiën tot het examen hebben aangegeven.

Art. 20. Nadat de Secretaris van het Kerkbestuur, bij hetwelk het examen moet plaats hebben, de vereischte getuigschriften in orde heeft bevonden, zal hij dezelve dadelijk doen toekomen aan den President, en, met diens overleg, aan den Examinandus kennis geven, dat hij voorloopig tot het examen wordt toegelaten.
De getuigschriften zullen niet te min op de vergadering van het Kerkbestuur overgelegd, en vóór den aanvang van het examen door hetzelve voldoende gekeurd moeten worden.

Art. 21. De Provinciale Kerkbesturen, de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken en de Commissie tot de zaken der Protestantsche kerken in de Nederlandsche Oost- en West-Indiën, zijn gehouden het examen op derzelver gewone vergaderingen en kosteloos af te nemen.

Art. 22. De Examinandus zal, vóór men tot het examen overgaat, betalen eene som van vijf en twintig guldens ten behoeve van de algemeene weduwenbeurs.

Art. 23. Het examen wordt afgenomen in de Nederduitsche, Fransche, Engelsche of Latijnsche talen.

Art. 24. Bij ieder examen zullen al de tegenwoordig zijnde leden der vergadering aan hetzelve deel nemen, en ten dien einde de werkzaamheden zoodanig verdeelen, dat elk der leden meer bepaaldelijk in één der vakken, art. 29 opgegeven, examinere; doch zal deze verdeeling nooit aan den Examinandus vooraf bekend gemaakt worden.

|54|

De Ouderling zal, zulks begeerende, zich van voorschreven werkzaamheden kunnen verschoonen.

Art. 25. Indien eenig lid van een Provinciaal Kerkbestuur tot den vierden graag van bloedverwantschap of zwagerschap den Examinancus bestaat, zal zoodanig lid geenerlei deel aan het examen mogen nemen, maar deszelfs secundus zal worden opgeroepen; indien dezelve in de vergadering niet reeds tegenwoordig is.

Art. 26. Geene toelating tot de Predikdienst zal mogen worden verleend, dan na bewijzen van kunde en bekwaamheid, welke door den Kandidaat zelven mondeling ten aanhoore van Examinatoren gegeven zijn.

Art. 27. Men zal niet dulden, dat er eenige voorafgaande tentamina plaats hebben, of eenige vragen, die gedaan zullen worden, vooraf aan den Examinandus worden medegedeeld.

Art. 28. Niet meer dan twee Kandidaten zullen gelijktijdig geëxamineerd worden, en tot elk examen zullen ten minste twee volle uren worden besteed.

Art. 29. De onderwerpen van het examen zijn:
a. De Bijbelsche uitlegkunde.
1º. Voor de uitlegging der Ouden Testaments wordt vereischt: de vertaling in het Latijn van twee hoofdstukken, elk uit een bijzonder Geschiedkundig boek genomen; en bijgevoegde verklaring van den zin en meening, op uitlegkundige gronden.
2º. Voor het Nieuwe Testament: dergelijke vertaling en verklaring van één hoofdstuk van een Geschiedkundig boek en van één hoofdstuk van een Brief; waarbij ook gelegenheid kan gegeven worden om te toonen, dat de Examinandus in de kritiek niet onbedreven is.
De bovengemelde hoofdstukken zullen den Examinandus bij zijne admissie worden opgegeven.
Dit geheel onderzoek geschiedt in de Latijnsche taal.
Indien de Kandidaat aan deze vereischten niet kan voldoen, zal het examen geen verderen voortgang hebben, en de Examinandus afgewezen worden.
b. De Geschiedenis der Kerk en der Leerstellingen.
c. De leerstellige Godgeleerdheid
.
In het vak der leerstellige Godgeleerdheid, zal


a. 24. (14 Julij 1837). „De Algemeene Synode der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden gezien hebbende, dat door sommige Provinciale Kerkbesturen, bij hunne rapporten wegens het examineren, de namen der Examinatoren in elk der vakken niet zijn vermeld, heeft in hare vergadering van heden bepaald, dat zulks voortaan, overeenkomstig a. 24, vergeleken met a. 36, van het Reglement op het examen enz., zal behooren te worden in acht genomen en dat hiervan aan de Kerkbesturen, welke dit hebben verzuimd, aanschrijving zal geschieden.”

|55|

voornamelijk worden ondervraagd over al de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap.
d. De Christelijke Zedekunde.
e. De Predikkunde en de pligten van het Herders- en Opzieners-ambt
.
De Examinandus zal, hetzij door een schriftelijk opstel, hetzij door mondelinge voordragt, of wel door beide, naar verkiezing des Kerkbestuurs, zijne bekwaamheid tot de Predikdienst bewijzen.
De President bepaalt bij het examen, hoelang in elk vak zal geëxamineerd worden.

Art. 30. De Doctores Theologiae, die dezen graad op eene der Nederlandsche Hooge Scholen bekomen hebben, worden alleen geëxamineerd: in de geschiedenis der Kerk en der leerstellingen, de leerstellige Godgeleerdheid, de Christelijke Zedekunde, de Predikkunde en de pligten van het Herders- en Opzieners-ambt.

Art. 31. Zoo dikwijls een examen moet gehouden worden, zullen de Kerkbesturen aan de te examineren personen andere hoofdstukken uit den Bijbel opgeven, dan die bij het onderzoek, dat op de naast vorige vergadering gedaan is, gebruikt zijn; en zal over de vakken art. 29, litt. b-e uitgedrukt, op elke vergadering eene nieuwe verdeeling onder de leden moeten gemaakt en gevolgd worden.

Art. 32. Wanneer de geëxamineerde bevonden wordt de vereischte bekwaamheden niet te bezitten, zal hij worden afgewezen, met gebijzonderde aanwijzing der vakken, in welke hij te zwak bevonden is. Het Provinciaal Kerkbestuur zal tevens den afgewezen’ Kandidaat aanzeggen, dat het houden eener leerrede voor de Christelijke gemeente hem uitdrukkelijk is verboden, tot dat hij, na hernieuwd examen, tot de Predikdienst is toegelaten.

Art. 33. Wanneer iemand als onbekwaam wordt afgewezen, zal er ten minste een vol jaar moeten verloopen, eer hij tot een tweede examen kan worden toegelaten; en dan nog onbekwaam bevonden wordende, ten minste weder een vol jaar, eer hij voor de derde maal mag worden onderzocht. Die bij het derde examen geene genoegzame bekwaamheid toont te bezitten, wordt voor altijd afgewezen.

Art. 34. Zulken, die eenmaal, of voor de tweede reis zijn afgewezen, zullen door het Kerkbestuur, hetwelk hen heeft afgewezen, bij eene vernieuwde aangifte moeten geëxamineerd worden, buiten en boven het getal, dat hetzelve op zijne beurt moet aannemen.

Art. 35. Ingeval van verschillend oordeel of het al of niet toelaten van een’ geëxamineerden, zal de volstrekte meerderheid van stemmen beslissen.

|56|

In geval de stemmen staken, moet de geëxamineerde worden afgewezen.

Art. 36. De Kerkbesturen zullen verpligt zijn, van ieder gehouden examen een naauwkeurig verslag in te zenden aan het Departement voor de zaken der Hervormde kerk, en aan de Synode; zullende dat verslag mede moeten bevatten eene opgave van de hoofdstukken gebruikt bij het uitlegkundig examen; van de verdeeling der vakken van het examen tusschen de leden, en van den tijd, die tot het geheele examen besteed is.

Art. 37. Een geëxamineerde, bekwaam gekeurd zijnde, zal bij plegtigen eede verklaren: ter verkrijging van eenige standplaats geene overeenkomsten te hebben aangegaan, of giften te hebben gegeven, of immer te zullen aangaan of geven, en dat hem niet bewust is, dat dezelve door iemand van zijnentwege, of ten zijnen behoeve aangegaan of gegeven zijn, of aangegaan of gegeven zullen worden; en dat hij ook nimmer eene standplaats zal zoeken of aannemen, welke hij kan vermoeden, dat door eenige bedingen, beloften of welke middelen ook, van voorafgegane overeenkomst aan hem wordt opgedragen.

Art. 38. De geëxamineerde zal daarenboven verpligt zijn, de navolgende verklaring en belofte af te leggen en met zijne onderteekening te bekrachtigen.
„Wij ondergeschrevenen door het Provinciaal Kerkbestuur van … (of door de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken) tot de openbare Predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk geadmitteerd, verklaren bij deze opregtelijk, dat wij de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap in het bijzonder, door leer en wandel, zorgvuldig zullen behartigen; dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, — dat wij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven, — en dat wij op de bevordering van Godsdienstige kennis, Christelijke zeden, orde en eendragt ons met allen ijver zullen toeleggen; verbindende wij ons, bij deze onze handteekening, tot al het voorschrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde Kerkelijke vergaderingen.”


a. 36. (Min. aanschr. 7 Mei 1840). „Het zou mij bijzonder aangenaam zijn, indien de Provinciale Kerkbesturen, in het vervolg, bij het verslag der examina, mij tevens eenig berigt wilden doen toekomen met betrekking tot de uitwendige talenten, of predikgaven der toegelatene Kandidaten, ten aanzien, zoo van den stijl hunner leerredenen, als vooral van de stem en de uitvoering.”
a. 38. Het is bekend, hoe spoedig in de Ned. Herv. kerk de geloofsbelijdenis van Guido de Bres ingevoerd is, om eenstemmigheid in de leerwijs der Predikers ➝

|57|

Art. 39. De geëxamineerde zal hierop met gepaste aanspraak van den President tot de Predikdienst toegelaten en aan denzelven afgegeven worden het navolgende getuigschrift:


➝ en in de belijdenis der gemeente te brengen (Antwerpen 1566). Hoe ook de Catechismus van Zacharias Ursinus, in het Nederduitsch vertaald, daarbij is gevoegd, met welks leer elke Dienaar des Woords ook verklaren moest in alles overeen te stemmen (1568 Wezelsche S. C. II. a. 8). Hoe deze mondelijke verklaring in onderteekening overgegaan (1571. Embdensche S. a. 2), en deze onderteekening met de bedreiding van schorsing en afzetting in geval van weigering is geëischt geworden (1586, ’s Gravenhaagsche S. a. 47). Hoe eindelijk bij de geloofsbelijdenis en den catechismus nog de vijf leerregelen van Dordt zijn gevoegd en een accuraet Formulier van onderteeckeningh ontworpen is, waardoor alle Kerkendienaars hunne overeenstemming in de regtzinnige leer klaarlijk betuigden en de uitvlugten van sommigen, waarmede zij de kerken plegen te bedriegen, verhoed werden (1619, Dortsche S. postact. Sess. 162, 164). De toepassing van dit laatste was het uiterste van gestrengheid. Doch reeds aanstonds zagen zich vrome en geleerde mannen genoodzaakt, dat formulier bij de onderteekening in een’ ruimen zin op te vatten (Heringa Berigt aangaande zeven stellingen enz., vijfde stelling). Bij den voortgang der Godgeleerde wetenschap, werd het al grooter struikelblok, en, steeds ruimer en ruimer verklaard, verloor het zijne werking. Evenwel bleef het een band, die, hoe ook verwijd en uitgerekt, pijnlijk knelde. Geen wonder dus, dat de oudste, eerwaardigte en meest algemeen geachte Leeraars der Herv. kerk, tot de Synode van 1816 geroepen, geen enkel woord voor het behoud van dat Dordtsche onderteekenings-formulier gesproken hebben (Rapport ter zake van het adres enz. 19 Julij 1841). Zoo afkeerig was men van geloofsbanden geworden, dat de twee leden der consulerende commissie, belast met het ontwerpen des Reglements op het Examen, in hun concept zelfs geen formulieren genoemd, en alleen dit van den Kandidaat gevorderd hebben, „Hij zal zich bij handteekening moeten verbinden tot de stipte nakoming van al hetgeen bij a. 9 van het Algemeen Reglement op het Bestuur der Hervormde kerk in de Nederlanden, is vermeld, en plegtig beloven, niets daartegen strijdig, te ondernemen.” Alzoo in het geheel geene onderteekening der formulieren van eenigheid meer. Maar daar de klassis van Amsterdam in haar bekend adres van 4 Maart 1816 hare vrees openbaarde, dat men plan hebben kon om eene andere eenheid in geloofs- en leerpunten daar te stellen, en alzoo de Godsdienst in hare hartader zou aantasten, werd bij de hoofdzakelijke herhaling van genoemd a. 9 des Algemeenen Reglements, gevoegd, dat de Kandidaten „den vasten wil verklaarden, om de leer in de formulieren, overeenkomstig Gods woord, vervat, te prediken.” Doch de Synode van 1816, willende uitsluiten alle leerregelen die niet overal waren ingevoerd (canones Dordraceni), of slechts in ééne classis golden (Walcherensche artikelen), heeft bij het woord formulieren, gevoegd aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. kerk en dus alleen de geloofsbelijdenis en den catechismus als geldend verklaard. Dit formulier van onderteekening is met eenparigheid van stemmen, op het gunstig praeadvies der Professoren, aangenomen. Ja, ook bij de revisie van het Reglement op het examen, en dus na een tijdverloop van vijftien jaren, werden er op dit artikel geene explicatiën of alteratiën door iemand der Synodale leden verlangd, gelijk ook door geen der Provinciale Kerkbesturen, die op andere artikelen hunne consideratiën hadden medegedeeld (rapport der commissie op onderscheidene adressen betrekkelijk het onderteekenings-formulier enz. S. Hand. 1835, bl. 129). Evenwel leed dit onderteekenings-formulier aan een groot gebrek, hetwelk weldra bleek bij de twisten, die over deszelfs zin werden aangevangen. Sommigen verklaarden de zinsnede alzoo, dat men de leer in de formulieren vervat geloofde, omdat zij (quia); anderen in zoo ver zij (quatenus) met Gods woord overeenkomstig waren. Ook werden er gevonden, die noch omdat of in zoo ver, maar als die (quippe) wilden gelezen ➝

|58|

„Vermits voor ons, leden van het Provinciaal Kerkbestuur van ……. (of voor de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken) verschenen is N.N., Kandidaat in de Letteren en Godgeleerdheid te …, verzoekende tot het examen te worden toegelaten, ten einde admissie tot de Predikdienst te bekomen; en wij bevonden


➝ hebben. Welk laatste echter geen zakelijk verschil met het eerste maakt. De strenge opvatting van quia en quippe baarde groote moeijelijkheid. Zij was onmogelijk vol te houden bij het onloochenbare verschil tusschen den stand der tegenwoordige Godgeleerdheid en dien van de geloofsbelijdenis en den catechismus. Men moest wel tot een gematigd, gelijk men zeide, quia of quippe komen, en daardoor was men overgegaan op het grondgebied der voorstanders van quatenus. Spraakkunstig mogt het quia of dan nog beter quippe gelden, maar uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, was het geenszins te verdedigen en bleek het duidelijk dat de opstellers quatenus moesten bedoeld hebben (Godg. bijdr. IX. D. I. St. bl. 1-24). In dezen strijd was de dubbelzinnigheid van het onderteekenings-formulier duidelijk aan het licht gekomen. Eene dubbelzinnigheid, om welke velen de voorzigtigheid der Synode hoogelijk geprezen, maar anderen haar alles behalve lofwaardig hebben genoemd. Ook al is het eene toevallige dubbelzinnigheid geweest, hetwelk wij gaarne gelooven, dan is zij nog zeer te misprijzen in een formulier van onderteekening, hetwelk den onderteekenaar verbindt en duidelijk moet opgeven, waartoe het hem verbindt. — Aan de Synode van 1835 werden bepaalde vragen gerigt, gelijk reeds in het vorige jaar was geschied (S. Hand. 1834, bl. 142-146, en 151), om duidelijke verklaring der betwiste woorden; doch, na rijpe deliberatie, verklaarde zij aan dat verzoek niet te moeten voldoen (S. Hand. 1835, bl. 120-136 en 161, 162). Zij achtte, dat zulke verklaring de bevoegdheid dier Synode te buitenging. Maar, indien de Synode volgens het slotartikel (47) des Reglements op het examen enz. het regt heeft, om dat Reglement onder de goedkeuring des Konings te veranderen of te vermeerderen, zal zij ook wel de bevoegdheid hebben onder dezelfde hooge goedkeuring eene verklaring van enkele woorden uit een artikel des gemelden Reglements te geven. De ware reden der weigering van de gevraagde verklaring zal wel te zoeken zijn in de vrees voor de rust en den vrede der Nederlandsche Hervormde kerk. — Bij de Synode van 1841 gingen de adressanten verder en verlanden de vernietiging van het nieuwe en de herstelling van het oude onderteekenings-formulier. Aan welk verlangen de Synode om grondige redenen weigerde te voldoen (S. Hand. 1841, bl. 21, 127-138); maar tevens eene nadere verklaring gaf van het onderteekenings-formulier, als dat zich niet vergenoegt met de aankleving van deze of gene waarheid in de formuliers-artikelen vervat, maar in het algemeen, de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde kerk, door den Leeraar dier kerk wil aangenomen hebben. Waarop ten volgenden jare door een adres van zeven Heeren, niet zonder reden geantwoord werd, dat dit eene verklaring was, welke allezins eene nadere verklaring behoefde, en zij verlangden „dat het wezen en de hoofdzaak verklaard werden te zijn die waarheden, welke door de opstellers der formulieren en door de Nederlandsche Hervormde kerk ten alle tijde als fundamenteel zijn beschouwd.” De Synode volhardde bij de verklaring des vorigen jaars, als hebbende toen, gelijk zij zeide, haar gevoelen omtrent de waarde en het verbindend gezag van de Symbolische boeken der Hervormde kerk duidelijk en volledig uitgedrukt (S. Hand. 1842, bl. 21, 97-106, 108 en 109, 132-135). Dit verklaarde zij thans voor eens en voor altoos, welk eeuwig Edict niets beteekent van eene Synode, die, bij gedurige afwisseling van haar personeel, in eene volgende zitting bepalen kan, wat in de voorgaande was geweerd; gelijk de Synode van 1841 eene verklaring van het onderteekenings-formulier gegeven heeft, waartoe de Synode van 1835 zich onbevoegd had verklaard.

|59|

hebben, dat de Kerkelijke attestatie, benevens de getuigschriften afgegeven door de Godgeleerde faculteit der Academie te …, bijzonder ook aangaande zijn zedelijk gedrag, in goede orde waren; hebben wij geene zwarigheid gemaakt, hem tot het examen toe te laten. En hebben wij hem, volgens artikel 29 van het Reglement op het examen, naauwkeuriglijk onderzocht, ten aanzien van al de vakken, in gemeld artikel opgenoemd, en zulks met dien uitslag, dat wij denzelven N.N. tot de Predikdienst hebben toegelaten.”
„Hebbende dezelve den, bij art. 37 van het Reglement op het examen gevorderden, solemnelen eed gedaan; alsmede de, bij art. 38 van hetzelfde Reglement, vereischte verklaring van overeenstemming met de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig woord, in de aangenomene formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk vervat is, plegtig afgelegd en onderteekend.”

Art. 40. Het voormelde getuigschrift zal door den President en Secretaris van het Kerkbestuur worden onderteekend.

Art. 41. De Provinciale Kerkbesturen zijn gehouden, den Kandidaten, welke zij tot de Predikdienst toelaten, bij derzelver admissie uitdrukkelijk te herinneren, dat zij verpligt zijn, in de gemeenten in welke zij geroepen mogten worden, het gansche jaar door wekelijks, getrouwelijk te catechiseren.

Art. 42. De, tot Predikdienst aldus geadmitteerde Kandidaten, zullen den naam van Kandidaten tot de Heilige dienst (sacri Ministerii Candidati) voeren.

Art. 43. De openbare bekendmaking der admissie geschiedt door het Kerkbestuur alleenlijk met deze woorden:
„Door het Provinciaal Kerkbestuur van …… (of door de Commissie tot de zaken der Waalsche kerken) is tot de Predikdienst toegelaten N.N.”

Art. 44. Na bekomen admissie is de Kandidaat beroepelijk in elke gemeente, met inachtneming van hetgeen bij het Reglement op de beroepingen is vastgesteld.

Art. 45. De Kandidaat, beroepen zijnde, zal, om te kunnen toegelaten worden tot de dienst der gemeente, waarbij hij beroepen is, bij het Provinciaal Kerkbestuur, of hetzelve niet vergaderd zijnde, bij den President en Secretaris van hetzelve Bestuur, waaronder de gemeente, welke hem beroepen heeft, behoort, moeten overleggen:
a. Den beroeps-brief, voorzien van de approbatie van het Klassikaal bestuur, alvorens die aan Zijne Majesteit ter approbatie wordt aangeboden.
b. Eene attestatie van den Kerkenraad zijner woonplaats, van goed zedelijk gedrag.
Hij zal bij handteekening verklaren bij zijne vorige onderteekende verklaring en belofte (zie art. 38), opregtelijk te persisteren.

|60|

Art. 46. Alles in orde bevonden zijnde, aan het vorenstaande vereischte voldaan, en de beroeping door Zijne Majesteit den Koning zijnde geapprobeerd, zal de beroepene in zijne dienst bevestigd worden.

Art. 47. De Synode reserveert aan zich het regt, om dit Reglement in het vervolg, onder goedkeuring van Zijne Majesteit den Koning, zoodanig te veranderen of te vermeerderen, als bevonden zal worden te behooren.

Goedgekeurd bij ’s Konings Besluit van den 30 December 1831, no. 84.

———