Inleiding. Uit aanmerking, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk alleen gedurende veertien dagen in het jaar door de Synode werd vertegenwoordigd, en het, zoo, om voor de Synodale besluiten te zorgen, als anderszins, hoogst wenschelijk en noodzakelijk scheen, dat de Ned. Herv. Kerk eene vaste vertegenwoordiging had, is tot het daarstellen eener permanente Synodale Commissie besloten; haar aard en attributen in eenige artikelen omschreven, en den Direct. Gen. verzocht, om aan Z.M. eene voordragt tot het verkrijgen van zoodanige Commissie te doen (S. Hand. 1827, bl. 37 en 38. 75-83). Wel werd de bedenking gemaakt, of zulke Commissie, niet bekend bij het Algemene reglement op het bestuur der Kerk, mogt ingevoerd worden zonder het inwinnen der consideratiën der Provinciale Kerkbesturen, volgens art. 15 des gemelden Alg. Regls. Doch men noemde zoodanige Commissie, geenszins eene alteratie van hetzelve, maar alleen een bijvoegsel tot hetzelve. Deze onderscheiding scheen sommige leden der Hooge Vergadering evenwel van de wettigheid eener zoodanige invoering der Commissie niet te overtuigen en heeft een zestal aanteekening verzocht, dat zij zich met die voorbijgaan der Provinciale Kerkbesturen niet hebben geconformeerd. Het was niet genoeg, dat de Synode in tegenspraak met a. 15 des Alg. Regls. had gehandeld, maar toen de gemelde Synodale Commissie bij Kon. Besl. v. 26 Nov. 1827 als ampliatie van het Alg. Regl. werd benoemd, zag men ook de ingediende artikelen, buiten kennis der Synode, door den Raad van Staten aanmerkelijk veranderd en vermeerderd (Vergelijk de voorgedragen Synodale artikelen l.l., bl. 78-85, met de Kon. benoeming der Commissie, te vinden bij W. Broes, Kerk en Staat. IV D., II St., bl. 450-453). Maar niet alleen mogt de wijze van invoering dier Synodale Commissie van de zijde der Synode en der Regering onwettig heeten, ook de Commissie zelve baarde bekommering. De groote belangen der Kerk zag men liever toevertrouwd aan het doorzigt, vooral
|42|
aan de trouw en den moed van twintig personen, dan aan zeer enkelen (W. Broes, l.l. IV. D., I. St.,. bl. 138 en 139). Die moed en trouw werd toen ook wel vereischt tegen over eene Regering, die zich het opperbestuur over de Synode en de Hervormde Kerk aanmatigde. Maar ook van eene andere zijde vreesde men, dat de Synodale Commissie gevaarlijk worden kon, als zij de grenzen van haar gezag overschrijdende, in de regten der Synode ingreep, en eene Oligarchie in onze Kerk invoerde (Hedendaagsch Kerkregt bij de Herv. in Ned. door H.J. Roijaards, I D., bl. 103).
In het jaar 1841 is in een commissoriaal rapport, betreffende een in gerucht zijnde Concordaat met Rome, de wensch geuit, dat er eene vertegenwoordiging der Kerk bestond, die, wanneer zich, buiten den tijd van de jaarlijksche zitting der Synode, belangrijke zaken mogten voordoen, uit naam der geheele Kerk kon spreken en handelen. Dat denkbeeld werd aangegrepen en allereerst besloten, om de respective Provinciale Kerkbesturen nopens eene, dan noodzakelijke, verandering van a. 20 des Alg. Regls. te hooren (S. Hand. 1841, bl. 98 en 156-159). De ingekomene stukken der Provinciale Kerkbesturen, ten volgenden jare ter tafel gebragt, bevatten echter zulke consideratiën, dat de zaak hare vereischte duidelijkheid nog niet verkregen had, en werden gezegde Besturen nogmaals aangezocht, om het voorgestelde op nieuw te overwegen en de consideratiën, omtrent alles wat met de alteratie van a. 20 in verband stond, aan de Synodale Commissie op te zenden, ten einde zij ten volgenden jare een beknopt verslag daarvan ter Synodale Tafel zou kunnen brengen (S. Hand. 1842, bl. 153-157).
In dat beknopt verslag der Synodale Commissie van de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen kwam het denkbeeld tot meerdere duidelijkheid, om eene Commissie der permanente vertegenwoordiging der Nederlandsche Hervormde Kerk of eene Algemeene Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk door de Synode op te rigten, en de thans bestaande Synodale Commissie in dezelve op te lossen. Zelfs had één der Provinciale Kerkbesturen (Utrecht) reeds eene Instructie voor dergelijke Commissie van vertegenwoordiging ontworpen, waarin hare zamenstelling en werkzaamheden, en daaronder ook de magt tot het beleggen eener buitengewone Synode, omschreven, de benoeming en aftreding harer leden geregeld, mitsgaders haar lidmaatschap van, hare betrekking tot en hare verantwoordelijkheid aan de Synode, naauwkeurig werd bepaald. Diensvolgens werd in deliberatie gebragt, of de Synode, besluitende tot eene voortdurende vertegenwoordiging der Kerk, haar alleen in de bevoegdheid zou doen bestaan om de Synode buitengewoon te doen bijeenkomen, dan wel, gelijk door sommige Provinciale Kerkbesturen was geproponeerd, in de vestiging eener Commissie van vertegenwoordiging. Tot dit laatste werd besloten, en aan de Algemeene Synodale Commissie gedemandeerd, ten volgenden jare eene Instructie voor de bedoelde Commissie aan de Synode ter beoordeeling aan te bieden (S. Hand. 1843. bl. 53-57 en 133-134). Deze Instructie in het volgende jaar ter Synodale tafel gebragt, werd na alteratie en ampliatie aangenomen, maar omtrent de bijgevoegde bepaling, dat één lid dier Commissie jaarlijks met eene concluderende stem tot de Synode zou worden afgevaardigd, besloten, de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen nog in te winnen en, indien vóór den 1 October geene consideratie ter contrarie strekkende inkwamen, op genoemde Instructie de Koninklijke Sanctie te verzoeken (S. hand. 1844. bl. 218, 219 en 251, 252).
Geene tegenbedenkingen ingekomen, is de Koninklijke Sanctie verzocht en verkregen, bij Kon. Besl. v. 24 Jan. 1845, nº. 109.
Met genoegen merkt men op, dat deze Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk, met inwinning der consideratiën van de Provinciale Kerkbesturen en zonder eenigen invloed der Hooge Regering opgerigt, de duidelijke veroordeeling in zich sluit van de wijze, waarop de vroegere Synodale commissie was ontstaan. Evenwel blijft er nog, ten aanzien der handelwijs, niet der Regering, maar der Synode veel te wenschen over.
Blijkt het uit de wijze van deliberatie, dat de Synode de Instructie voor de Algemeene Synodale Commissie als ampliatie der tweede Afdeeling van het Algemeen Reglement wil beschouwd hebben, waarom heeft zij dat dan bij gemelde Instructie niet uitgedrukt, maar de Hooge Regering in de noodzakelijkheid gebragt, om dat in hare plaats bij het besl. van Sanctie te doen?
|43|
Waarom is die geheele Instructie, door de Synodale Commissie opgemaakt, niet ter fine van consideratie aan de Provinciale Kerkbesturen gezonden, daar toch de meeste der artikelen bij velen onbekend en de vestiging van diergelijke Commissie van vertegenwoordiging slechts door sommigen der Provinciale Kerkbesturen was geproponeerd?
Waarom zijn ook bij het besluit der Synode in hare vergadering van 18 Julij 1844, nopens het opnemen van een Hoogleeraar met praeadviserende Stem in genoemde Commissie, de Provinciale Kerkbesturen niet gehoord, daar die maatregel immers door geen een Provinciaal Kerkbestuur, maar slechts door het classikaal Bestuur van Bommel was voorgesteld?
Waarom zijn al de artikelen, uitmakende de Instructie voor de Algemeene Synodale Commissie, finaal gearresteerd, en daarna de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen op a. 12 dier Instructie gevraagd; of las de Synode niet duidelijk genoeg in a. 15 des Algemeenen Reglements, dat vóór en aleer een besluit te nemen, de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen moeten ingewonnen worden?
Waarom is de alteratie van a. 20 des Algemeenen Reglements, omtrent welke al het inwinnen der adviesen van de Provinciale Kerkbesturen is uitgegaan, geheel achterwege gebleven; of staat thans a. 19 der Instructie in geenen openbaren strijd met a. 20 des Algemeenen Reglements, welk laatst artikel zijne kracht behoudt, zoolang het niet wettig opgeheven is?
———
Instructie
voor de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde
Kerk.
Art. 1. Er zal, ter vervanging van de thans bestaande Algemeene Synodale Commissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van den 26sten November 1827 nº. 67, bestaan, eene Algemeene Synodale Commissie voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, welke hare belangen zal behartigen en waarnemen, wanneer de Synode niet vergaderd is.
Art. 2. Deze Commissie zal waken voor de uitvoering der Kerkelijke wetten en besluiten, en correspondentie houden met Kerkelijke collegiën, commissiën en personen, en is bevoegd, om, in voorkomende gevallen, de Godgeleerde faculteiten der drie hoogescholen te raadplegen.
Art. 3. Zij zal verder uitvoeren en voltooijen, hetgeen de Synode, ten aanzien van de werkzaamheden, tot den kring dier vergadering behoorende, uitdrukkelijk aan de commissie zal opdragen.
Art. 4. Zij zal daarenboven, ook buiten zoodanigen uitdrukkelijken last, de Kerkelijke belangen voorstaan en bevorderen in alle gevallen, welker behandeling tot de bevoegdheid der Synode behoort, en geen uitstel tot hare eerst volgende gewone bijeenkomst zou gedogen, zonder dat daarbij eenig algemeen of bijzonder belang zoude schade lijden.
a. 4. Was het niet wenschelijk geweest, dat der Algemeene Synodale Commissie ook ware opgedragen de behandeling der Appéllen van Provinciale Kerkbesturen, den wandel en de ambtsbediening der kerkelijke personen betreffende, wijl dezelve ➝
|44|
Art. 5. Zij zal tot hare werkzaamheden niet betrekken, want volgens de Kerkelijke reglementen aan de overige Kerkbesturen is aanbevolen, en zich onthouden van het maken van nieuwe bepalingen, het veranderen van bestaande, of het invoeren van nieuwe verordeningen, maar bevoegd zijn, om daartoe voordragten aan de Synode te doen.
Art. 6. Zij staat in onmiddellijk verband met het Ministerie voor de zaken der Hervormde eeredienst, op gelijke wijze als de Synode, ook ten aanzien der bijwoning van de vergaderingen, en het verleenen van het visum op alle naar buiten werkende besluiten van belangrijken aard, en zal, op dezelfs aanvrage van berigt, consideratiën en advies dienen.
Art. 7 Zij zal van al hetgeen door haar verrigt is, verslag doen aan de eerst volgende gewone Synode, en wegens hare handelingen en besluiten aan dezelve verantwoordelijk zijn.
Art. 8. Zij zal jaarlijks aan de Synode een overzigt van den staat des Kerkgenootschaps aanbieden.
Art. 9. De commissie zal bestaan uit negen leden,
namelijk behalve den President, Vice-President en Secretaris der
Synode, uit drie Predikanten en drie
Ouderlingen.
Aan elk der zes laatstgenoemde zal een Secundus worden
toegevoegd.
Ook zal een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, aan een der drie
hoogeschoolen des rijks, met eene praeadviserende stem, in deze
commissie zitting hebben. Naar volgorde der drie respective
Godgeleerde faculteiten, zal de Hoogleeraar die de laatste
Synodale vergadering heeft bijgewoond, of deszelfs Secundus in
opgenoemde hoedanigheid, tot voormelde commissie behooren.
Art. 10. De Secundus van den Vice-President, zal dezen bij de commissie, niet slechts bij afwezigheid vervangen, maar ook, wanneer de Vice-President in de plaats van den President moet optreden. De Secundus van den Secretaris der Synode wordt ook als zoodanig bij de commissie aangemerkt.
Art. 11. De drie Predikanten benevens de drie Ouderlingen met derzelver Secundi, worden door de Synode zelve, bij volstrekte meerderheid benoemd uit de respective Predikanten en Ouderlingen of Oud-Ouderlingen der Nederlandsche Hervormde Kerk, en wel, zooveel mogelijk, uit verschillende Provinciale ressorten.
➝ zelden tot eene eerstvolgende Synode kunnen worden
uitgesteld, zonder dat daarbij eenig algemeen of bijzonder
belang, van gemeenten en personen, schade lijdt?
a. 7. Verantwoordelijk. Wil dit zeggen, dat de Commissie
reden van hare handelingen geven zal? Of dat hare handelingen
door de Synode geimprobeerd en herroepen kunnen worden? Of dat
zij strafbaar wezen zal voor hare afgekeurde handelingen? Dit
woord is te onbepaald.
a. 11. Hier is, als in a. 11 van het Algemeen Reglement, het
geval van staking der stemmen vergeten.
|45|
Art. 12. De zes laatstgenoemde leden der commissie, worden in die betrekking voor drie jaren benoemd; jaarlijks zal één van deze worden afgevaardigd tot de Algemeene Synode, met eene concluderende stem.
Art. 13. Er zal jaarlijks eene aftreding plaats hebben, van twee der zes laatstgenoemde leden, één Predikant en één Ouderling; zullende de aftredende binnen twee jaren na hunne aftreding, als leden der commissie, niet weder benoembaar zijn. De eerste aftreding wordt door het lot bepaald.
a. 12. Omtrent dit artikel is in de Synode van 1845 een
verzoek ingekomen van het Prov. Kerkbestuur van Zeeland
om explicatie, en een voorstel van het Kerkbestuur van
Limburg, behelzende consideratiën. Welke de redenen
waren van het Zeeuwsche verzoek, of wat het Limburgsche voorstel
inhield, kan uit de onbegrijpelijk beknopte notulen der Synode
niet worden opgemaakt (bl. 84 en 85). Alleen het laatste is in
het Rapport der Commissie (bl. 105) gezegd in te houden: „dat
door de Synode nadere bepalingen worden gemaakt omtrent het lid,
dat uit de Alg. Syn. Commissie jaarlijks tot de vergadering der
Alg. Synode zal worden afgevaardigd, gelijk ook omtrent de
overige leden der Commissie, wanneer zij tevens leden der Synode
zijn.” Zooveel blijkt, dat de Synode er wel verre van af is, om
te onderstellen, dat eene nadere verklaring, volgens het verzoek
van het Prov. Kerkbestuur van Zeeland, en een bepaald
besluit, overeenkomstig het voorstel van het Kerkbestuur van
Limburg, niet te eeniger tijd hoogst gepast en
belangrijk zoude zijn. Evenwel wordt dat hoogst gepaste en
belangrijke voor als nog min voegzaam en
onnoodig geoordeeld. Doch is het onvoegzaam om zoo
spoedig ampliatie op de, nog onlangs gesanctioneerde,
Instructe te maken, dan is het nog veel minder voegzaam, dat deze
onlangs vervaardigde Instructie zoo spoedig ampliatie behoeft. En
wordt het voor als nog niet noodig geacht in eene
onderstelde mogelijkheid te voorzien, zal dan, als die
mogelijkheid in wezenlijkheid veranderd is, er nog wel tijd
overblijven om er op wettige wijs in te voorzien?
Met eene concluderende stem. Is de Synode eene
vertegenwoordiging der Kerk, welk deel der Kerk wordt dan door
het lid der Commissie vertegenwoordigd? En is dat lid door geen
deel der Kerk ter Synode afgevaardigd, hoe kan het in die
vertegenwoordigende vergadering dan regt van concluderende
stem hebben?
a. 13. Is door de Synode van 1844 (Hand. bl. 252) besloten, dat
de leden der voormalige Synodale Commissie, in overeenstemming
met hetgeen betrekkelijk den tijd van zitting bij a. 12 deze
Instructie is vastgesteld, elk voor den tijd, gedurende welken
hij in laatstgenoemde betrekking nog zoude hebben moeten
fungeren, doch hoogstens voor niet meer dan drie jaren,
in deze Algemeen Synodale Commissie voor de Ned. Herv. Kerk
zullen opgenomen worden en mitsdien van de bij a. 13
gementioneerde loting ter aftreding uitgezonderd worden, — zoo
heeft de volgende Synode (Hand. bl. 106) erkend, „dat zij ten
volle overtuigd is nopens de tegenstrijdigheid, welke er, ten
opzigte van het bedoelde besluit, in de aangehaalde artikelen
bestaat; eene tegenstrijdigheid van dien aard, dat eene
onverwijlde opheffing derzelve, in het belang van orde en
regelmaat, geoordeeld mag worden gebiedend noodzakelijk te zijn.”
„Trouwens overeenkomstig het besluit der Synode des vorigen
jaars, in verband met den tijd der zitting van de leden der
voormalige Synodale Commissie, zouden, in het jaar 1846 slechts
één Predikant, in 1847 slechts één Ouderling;
maar in 1848 tegelijk twee Predikanten en twee
Ouderlingen moeten aftreden; terwijl volgens a. 12 en 13 der
Instructie, telken jare één Predikant en één Ouderling
behooren af te treden, om door één Predikant en één
Ouderling te worden vervangen.”
Er behoorde hier ook eene bepaling gevonden te worden, die belet,
dat Praeses en ➝
|46|
Art. 14. Deze Commissie zal vergaderen te ’s Gravenhage en wel gewoonlijk twee malen ’s jaars, ééns in het voorjaar en ééns in het najaar. De dag der vergadering wordt bepaald door het moderamen, in overleg met het Ministerie van eeredienst. Zij zal overigens buitengewoon zamenkomen, zoo dikwijls als het Hoofd van dat Ministerie, of met deszelfs voorkennis het moderamen dit mogt noodig achten.
Art. 15. Zij zal zoodanige zaken, welke spoed vorderen, doch van te weinig belang zijn, om daarvoor eene buitengewone vergadering der commissie te beleggen, bij onderlinge correspondentie der leden mogen afdoen.
Art. 16. Zij zal aan twee of drie harer leden de behandeling kunnen demanderen van het gene onverwijlde afdoening vereischt, behoudens derzelver verantwoordelijkheid aan de geheele commissie.
Art. 17. Zij zal hare werkzaamheden over het geheel tusschen de verschillende leden, naar huishoudelijke bepalingen kunnen regelen.
Art. 18. De Provinciale Kerkbesturen en andere Kerkelijke collegiën en personen zijn verpligt, om aan de aanschrijvingen dezer commissie te voldoen, en aan dezelve al die inlichtingen te geven, welke zij mogt verlangen.
Art. 19. Deze commissie is bevoegd, met voorkennis van Zijne Majesteit den Koning, in buitengewone gewigtige omstandigheden, eene buitengewone Synode te beleggen, en daartoe de leden der laatstgehoudene hooge Kerkvergadering zamen te roepen.
Aldus vastgesteld door de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in hare zitting van den 20sten Julij 1844.
➝ Vice-praeses in perpetuum leden der Commissie zijn. Ook
voor hen behoorde als maximum van den tijd hunner zitting
drie jaren bepaald te wezen.
Ook kan het geschieden, dat een lid, aftredende, voor de Synode
en tot haar President of Vice-President, en wel twee jaren
achtereen, wordt benoemd, en daarna onder de zes leden der
Synodale Commissie komt, waardoor de bepaling van a. 13
geëludeerd wordt.
———