Art. 83 1).

Voorts zal den Armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, van de Diakenen bijstand gedaan worden, naar discretie, mits aanteekenende op den rug van hunne Attestatie de plaatsen waar zij henen willen, en de hulpe die men hun zal gedaan hebben.

Over dit artikel is ook eenigszins bij art. 82 gesproken, omdat over het afgeven van attestaties in vroegere redacties van de kerkenordening meermalen gesproken wordt met betrekking tot de armen.

In de vroegere redacties van de kerkenordening waren de tegenwoordige artikelen 82 en 83 niet twee artikelen, maar in één artikel samengevoegd. Later is dit in tweeën gesplitst omdat het toch eigenlijk twee op zichzelf staande zaken betrof. Art. 82 handelt over attestatie, mede te geven aan vertrekkende leden, art. 83 over hulp aan armen, die vertrekken. En het was goed hiervoor een afzonderlijk artikel te hebben, omdat in dit laatste een belangrijk beginsel uitgesproken wordt met betrekking tot de roeping van diakenen; een beginsel, dat in de practijk ook zijne toepassing moet vinden.

Er wordt in dit art. 83 gehandeld over de verhuizing van arme leden van de eene plaats naar de andere. Daaromtrent wordt dan in het artikel bepaald, dat de arme, die verhuist, van de diaconie bijstand krijgt, d.w.z. reisgeld om naar de


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 wijzigde dit artikel aldus: „Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordelen behoorlijk te zijn. De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder enige nood zouden bezwaren”.

|147|

andere plaats te kunnen komen, met een zekere aanbeveling, waarin tevens eene aanwijzing, om hem bedeeling te geven, omdat hij die nl. noodig heeft, en met aanteekening van de hulp, die men hem zal gedaan hebben. Daarin ligt dan het beginsel, dat aan de armen, die vertrekken, niet enkel attestatie gegeven wordt, opdat de kerkeraad dan van die leden los zou zijn, maar dat de kerkeraad voor hen zorg hebbe, voorzoover dit op zijnen weg ligt.

Ten tweede zegt het artikel, dat dit alleen moet geschieden met betrekking tot armen, die om genoegzame oorzaken vertrekken, d.w.z. dat er eerst gevraagd moet, of er oorzaak was tot vertrekken, hetwelk eerst beoordeeld moet; dan, dat diakenen oordeelen en keuren moeten, of de oorzaak voldoende is. Zoo niet, dan mag de kerkenrad hem geen attestatie geven en moet voorkomen worden, dat hij naar eene andere plaats vertrekt. Genoegzame oorzaak tot vertrek nu is er niet, wanneer eene arme van de eene plaats naar de andere vertrekt enkel omdat hij meent daar grootere ondersteuning te zullen krijgen, en veel minder wanneer de arme vertrekt zonder enig vooruitzicht hoegenaamd, enkel in de hoop van daar wel werk te zullen vinden en wat te zullen krijgen. Genoegzame oorzaak is er alleen, als hij weet op de plaats waarheen hij vertrekken wil, werk te zullen hebben en aan de kost te kunnen komen of familie te hebben, die hem zal ondersteunen.

Door die bepaling wordt dus aan de diakenen voorgehouden om bij eenen arme die vertrekt, wel te onderzoeken, om welke redenen hij vertrekt; en komt het hun voor, dat hij er in de andere plaats niet op verbetert, dan moeten zij hem niet medehelpen om op die andere plaats te komen, maar trachten hem van verhuizen te weerhouden, en dan zóó bewerken dat hij blijft.

Daaraan ligt het beginsel ten grondslag, dat het bij ondersteuning van armen met reisgeld er niet om te doen moet zijn armen kwijt te raken. Dit is juist een beginsel, waarop in de practijk vaak moet gelet, en waaraan dikwijls herinnerd moet worden. Het gebeurt nl. dat, als er armen uit ene plaats vertrekken, diakenen er blijde om zijn, dat zij armen kwijt raken, en zich verheugen van de last ontslagen te zijn: veel armen te onderhouden geeft zoveel meer bezigheid. Dit is iets menschelijks. Het gebeurt vaak, dat kerken, die door de zorg voor haar armen gedrukt worden, moeite hebben met hun onderhoud. Zeer natuurlijk is het dan, dat zij wat verlicht wenschen te worden, en er toe medewerken de armen naar een andere plaats te laten verhuizen, zoodoende de last van zich op anderen afschuivende. Op zich zelf is dit zeer natuurlijk, maar toch geheel in strijd met het Geref. Beginsel van armenverzorging en de beginsel in dit artikel neergelegd, waarin

|148|

juist het tegendeel staat. Diakenen moeten niet wenschen, dat de armen van hunne woonplaats vertrekken, tenzij zij weten, dat het in hun eigen belang is, omdat zij in betere conditie komen; en zoo niet, dan moeten zij hen behouden, wanneer zij in ieder geval zoo werkelijk behouden kunnen worden.

In de practijk moet er altijd op aangedrongen worden, dat dit artikel worde nageleefd. In de eerste plaats moet het belang van de armen zelf in het oog gehouden worden, en niet mag de last van de armen op anderen worden afgeschoven.

Eindelijk ten derde ligt er ook nog in dit artikel, dat, wanneer een arme van de eene plaats naar de andere vertrekt, de zorg voor dien arme verder rust op de kerk, waarheen hij zich begaf, en niet op de kerk, vanwaar hij vertrok. Indien de zorg voor den vertrokken arme bleef rusten op de kerk, vanwaar hij vertrok, dan had het artikel geen zin, behoefde er geen bepaling gemaakt, en behoefde eene andere kerk er in het geheel niet in gekend te worden.

Dit artikel spreekt dus uit, dat bij verhuizing de arme voor rekening komt van die kerk, waarheen hij vertrok. Dit vloeit voort uit den aard der zaak. Iedere kerk heeft voor hare eigen armen te zorgen. En die armen wonen binnen de grenzen dier kerk. Een arme, die verhuisd is, kan geen lid blijven van de kerk, vanwaar hij vertrok, en alleen de diaconie in die plaats, waarheen hij vertrok, kan geroepen zijn voor hem te zorgen. Een arme, die van Amsterdam naar Utrecht vertrekt, kan geen lid zijn der Kerk van Amsterdam, maar van Utrecht, en moet dus daar ondersteuning ontvangen.

Dit hangt samen met het beginsel van de plaatselijke kerk als grondslag voor het Gereformeerde kerkverband. Ook voor de practijk is het noodzakelijk. Anders is toezicht van diakanen op de armen niet mogelijk, wanneer nl. de armen niet binnen de grenzen der gemeente wonen. Zoodoende zou eene kerk hare armen anders overal verspreid hebben. Daarom geldt in de Gereformeerde kerken als regel, dat de arme, die verhuist, niet geholpen moet worden door diakenen van de plaats, vanwaar hij komt, maar van de plaats, waarheen hij komt.

Uitzonderingen op dien regel kunnen er alleen zijn, als door diakenen zelven, om genoegzame redenen, naar hun zelven dunkt, een arme naar eene andere plaats wordt gezonden, bijv. wanneer diakenen van eene stad een weeskind naar het platteland zenden om daar zijne opleiding te ontvangen, en het in een huisgezin uitbesteden. Dit komt dan voor rekening van de diaconie, die het kind zendt. Ook wanneer een arme oude man, die ondersteuning geniet, op eene andere plaats bij zijne getrouwde kinderen kan komen, die hem met kleine hulp in huis kunnen hebben, kunnen diakenen hen daarheen zenden met betaling van geld. Ook in alle zulke gevallen zou het toch wenschelijk

|149|

zijn, dat de ondersteuning formeel geschiedde door de diakenen van de plaats, waar hij woont, omdat men daar ook de zorg voor zijne geestelijke belangen heeft. In zoodanige gevallen valt er de nadruk op, dat ook dan de vertrokken armen komen voor den last en de zorg van de kerk ter plaatse, waarheen zij gezonden zijn. Alleen, de diakenen van de kerk te dezer plaatse krijgen dan restitutie voor hetgeen zij aan geld hebben gegeven, omdat diakenen van de kerk hunner vorige woonplaats hebben gezonden. Het is dan alleen eene finantieele verrekening tusschen de diaconieën. Dit is formeel de beste weg. En zou is er ook beter toezicht. Dit is de eenige uitzondering, die mogelijk is. In alle andere gevallen blijft gelden, dat de diaconie van eene plaats verplicht is te zorgen voor de plaatselijke armen.