Art. 74 1).

Zoo iemand van eene heimelijke zonde van twee of drie personen in liefde vermaand zijnde, geen gehoor geeft, of anderszins eene openbare zonde bedreven heeft, zal zulks den Kerkeraad aangeven worden.

 

Eene afwijking, waarover berouw getoond is, mag niet voor den kerkeraad gebracht worden. Wel moet zulks geschieden, wanneer er hardnekkigheid bestaat en men zijne afwijking niet wil erkennen, zoodat er geen verbetering voor de toekomst beloofd wordt. Ook de leer der H. Schrift is, dat de zonden op zich zelf iemand niet rampzalig maken, maar wel het weigeren in Christus te gelooven. De Schrift leert, dat er voor iedere zonde vergeving is in het bloed van Christus. Zoo ook bestaat er op kerkelijk gebied vergeving voor afwijking in leer en leren voor wie waarlijk met berouw tot den Heere terugkeert. Dan moet men stellen, dat de afwijking door den Heere vergeven is. Waar de Koning der kerk vergeven heeft, daar mogen menschen als dienaren van dien Koning de zonden niet toerekenen en tucht toepassen of censureeren.

Eigenlijk zou dan ook kerkelijke tucht niet mogen toegepast worden, wanneer iemand, die gezondigd had, verklaarde: „ik heb berouw”. Toch is soms afhouding van het Avondmaal noodzakelijk, omdat in sommige gevallen het enkele zeggen: „ik heb berouw”, nog geen genoegzamen waarborg geeft. Soms kan de afwijking van dien aard zijn, dat men van het berouw iets zien moet in het leven en dat het uitblijven van de tucht tot bespotting zou worden. Bijv. dronken menschen verklaren in hun nuchterheid altijd berouw te hebben. Zulken nu moeten


1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den inhoud van dit artikel ongewijzigd, en bracht in de schrijfwijze de volgende veranderingen aan: „iemand”; „door twee”.

|39|

een proeftijd hebben, opdat niet om hunnentwil de naam des Heeren gelasterd worde.

Ook kan afhouding van het Avondmaal plaats hebben wegens gegeven ergernis. Doch dit geschiedt dan altijd behoudens den regel, dat kerkelijke censuur alleen bij hardnekkigheid toegepast wordt. In deze gevallen daarentegen wordt zij alleen toegepast, omdat berouw en betering des levens genoegzaam hebben moeten blijken, door, zooals men het vaak uitdrukte, de gegeven ergernis genoegzaam weg te nemen.

Nog een ander gewichtig beginsel met betrekking tot de kerkelijke tucht komt hierbij ter sprake, n.l. dat alle kerkelijke tucht eigenlijk door de gemeente zelf wordt toegepast.

Het is hiermee als met alle kerkelijke macht in ’t algemeen. De potestas ecclesiastica is door den Heere gegeven aan de gemeente, ook de potestas ecclesiastica met betrekking tot de kerkelijke tucht. Zoo staat het ook duidelijk in Matth. 18: „Zeg het der gemeente”, en niet aan eenige hoofden daarvan. In 1 Cor. 5 wordt bepaald de gemeente in het meervoud aangesproken, omdat door haar de tucht moet worden toegepast. Dit is daarom niet Independentistisch op te vatten of ook Anabaptistisch, in den zin namelijk, dat de heele gemeente niet alleen de tucht heeft toe te passen, maar dat ook zelve bij stemming heeft te doen, of met andere woorden, dat niet alleen de toepassing der tucht aan de gemeente gegeven is, maar ook de uitoefening daarvan. Zoo toch hebben de Anabaptisten en later de Independenten het opgevat. Zoo is het opgevat in Frankrijk door Jean Morelli in zijn strijd, dien hij met de kerk voerde, en eveneens openbaar geworden in den Brownischtischen strijd met Gereformeerden in het begin van de 17de, eeuw, waarvan de voornaamste punten behandeld zijn in Voetius’ Politica Ecclesiastica. Want die stelden, dat ook de uitoefening van de kerkelijke macht door de gemeente geschieden moest, dat de geheele gemeente voor iedere quaestie van tucht moest saamgeroepen, dat haar de zaak moest voorgesteld, opdat zij bij stemming daarover uitspraak zouden doen. Maar zoo hebben de Gereformeerden het niet opgevat, want deze hebben wel degelijk beide erkend: 1º. dat de kerkelijke macht, ook die voor tuchtoefening, bij de gemeente gelegen is; maar 2º. erkenden zij ook, dat de kerkeraad het orgaan voor die tuchtoefening is. Zij stelden de verhouding van den kerkeraad tot de gemeente als die van de organen tot het lichaam. De macht om te loopen, te zien etc. is aan het lichaam gegeven, maar voor iedere functie bestaan er organen. Niet de voet is het orgaan, dat zien moet! Zoo ook zijn de Opzieners de organen, door welke de gemeente handelt. Aldus de Confessie in de artt. 30 en 31, en de H. Catechismus in antw. 85. In Hand. 20: 28, 31 worden de Opzieners genoemd als degenen, die door God geroepen zijn om toezicht te houden.

|40|

Naar Gereformeerde beschouwing is de kerkeraad het orgaan, door hetwelk de tucht moet uitgeoefend worden. Dit wordt geleerd op de volgende gronden:

1º. Op grond van de namen, die in de H. Schrift aan de Opzieners gegeven worden: opzieners, bestuurders, herders, huishouders Gods, gezanten des Heeren, voorstanders, regeeringen, wachters, etc, welke namen er alle op wijzen, dat er wel degelijk een ambt en eene functie in gezien moet worden, bestaande in het toezicht houden op anderen, en aan ieder natuurlijk is het geboden zich van de hem als zoodanig verleende macht te bedienen om misstanden te voorkomen.

2º. In de tweede plaats beriep men zich op de opdracht aan de Opzieners der gemeente volgens Matth. 16: 19 gegeven, waar aan Petrus de sleutelen des hemelrijks gegeven worden met macht van te binden en te ontbinden, vergeleken met Joh. 20: 21-23, waar diezelfde macht, volgens Matth. 16 aan Petrus geschonken, aan alle Apostelen wordt toegekend. Dan op 2 Cor. 10: 8 waar Paulus spreekt van de macht, die de Heere zelf aan de Opzieners gegeven heeft. Uitdrukkelijk is de executie van toepassing der tucht aan de Opzieners opgelegd.

3º. Eindelijk voerden de Gereformeerden aan, dat eene gansche gemeente onmogelijk de executie van de kerkelijke tucht in alle gevallen op zich kan nemen, vooral niet in gemeenten, die talrijk aan leden zijn. Zij wijzen daarbij op de ondervinding bij anderen en Independenten. Dan ontstaan er allerlei onbillijkheden en misstanden, en wordt de gemeente binnen korten tijd uit elkaar gerukt, zoodat er evenveel gemeenten overblijven als er huisgezinnen bestaan en in de huisgezinnen wellicht nog verschillende gemeenten.

Wanneer dus in de H. Schrift in 1 Cor. 5 en 2 Cor. 10 van tucht gesproken wordt als aan de gemeente opgedragen, en evenzoo in Matth. 18, dan is dit op te vatten in denzelfden zin als wanneer van de kerkelijke macht gezegd wordt, dat zij aan de gemeente is opgedragen, nl. virtualiter et potentialiter, maar niet wat de executie betreft. Vaak wordt tot eene totaliteit datgene gezegd, wat door een bestuur moet worden uitgeoefend. Dit geldt ook in dit geval. De executie moet door den kerkeraad geschieden.

Vraag: Wat beteekent het dan, dat toch de kerkelijke tucht principieel aan de gemeente is opgelegd? Wanneer de gemeente die alleen door den kerkeraad als orgaan kan uitoefenen, komt dat voor de practijk niet op hetzelfde neer, alsdat de kerkelijke tucht op hiërarchische wijze aan een kerkelijk college, bestuur is opgedragen?

Antwoord: Neen. Er ligt een principieel verschil in. Als de kerkeraad erkennen blijft, dat de gemeente de tucht heeft, dan mag hij de kerkelijke tucht niet uitoefenen buiten de gemeente

|41|

om, tegen haren wil, en dus niet als de gemeente overheerschende. Het geldt bij alle kerkelijke handeling, dat de kerkelijke macht bij de gemeente berust. Dit geldt bij het beroepen van dienaren, bij toelating tot het Avondmaal, bij maatregelen van orde. Bij al die handelingen is de gemeente te kennen en te erkennen. Ditzelfde moet ook bij de tucht erkend. De kerkeraad heeft bij de uitoefening van tucht dan te letten op het oordeel der geloovigen, hoe dat oordeel in ’t algemeen zich uitspreekt met betrekking tot misstanden in leer en leven en in ’t bijzonder met betrekking tot een bepaald geval, niet om zich blindelings en onbedacht daaraan te onderwerpen, maar om er mee te rekenen. Want het oordeel der gemeente is ook een factor, waardoor het oordeel van den kerkeraad wordt bepaald. Het oordeel van Gods Woord gaat natuurlijk boven alles.

Voorts moet dit de kerken er toe brengen de kerkelijke tucht te laten wortelen in het besef der gemeente. De kerkeraad moet de gemeente dit laten beseffen. De kerkeraad moet de gemeente niet onmondig houden, maar opwekken en leeren hare macht te gebruiken en mede te spreken en mede te leven.

Voorts volgt hieruit, dat een kerkeraad de kerkelijke tucht niet mag voltrekken, bijv. eene excommunicatie, buiten de gemeente om, maar dat hij het plan daartoe bekend moet maken aan de gemeente, en dat niet als een nieuwstijding, maar opdat de gemeente meebidde voor den geëxcommuniceerde en hem mede bearbeide, opdat hij zich betere, en ook opdat zij hierin haar oordeel uitspreke. Komt de gemeente ertegen op op grond van Gods Woord, dan moet de kerkeraad liever de zaak uitstellen. Niet, dat hij zich moet onderwerpen, maar om te beproeven en te onderzoeken, om te overreden en de hulp van naburige kerken in te roepen.

Ook is nog een gevolg, dat, wanneer de kerkeraad de tucht verzuimt of principieel de tucht ter zijde stelt, ten slotte de tijd komen kan, dat de geloovigen die zelf ter hand nemen, desnoods door het vervangen van de onnutte organen, en door het stellen van andere Opzieners de tucht in de gemeente weer werkelijkheid doen worden. In het toekennen toch van macht aan de gemeente ligt het ambt der geloovigen, dat, zoo nodig, ook tegen den kerkeraad in kan en moet handelen. De gemeente mag dit niet willekeurig doen. Maar het beginsel is, dat de gemeente niet willoos aan den kerkeraad is overgeleverd, en dat de kerkeraad niet met eene gemeente alles doen kan, wat hij wil. De gemeente heeft macht en vermogen tot reformatie bij verzuim van den kerkeraad.

 

Met betrekking tot deze artikelen 72-74 bestaat er nu ook nog eene vraag, die in de practijk telkens voorkomt en ook vaak gedaan is, nl. waarin nu eigenlijk het onderscheid tusschen

|42|

de heimelijke en de openbare afwijking moet gesteld worden?

In art. 72 is er sprake van afwijking, „zooverre als het heimelijk is, en geene openbare ergernis gegeven heeft”. Welke afwijking is nu zoo te qualificeeren? Uit die qualificatie is het eene lid van den zin eene nadere verklaring van het andere. Er is niet tweeërlei soort van afwijking genoemd nl. die heimelijk is, en die geen openbare ergernis gegeven heeft; want elke afwijking, die heimelijk is, heeft nog geen openbare ergernis gegeven; en afwijking, die geen openbare ergernis gegeven heeft, is natuurlijk heimelijk, anders zou zij wel openbare ergernis gegeven hebben. „Die geene openbare ergernis gegeven heeft” is dus epexegetische verklaring van „heimelijk”.

Wat is onder die heimelijke afwijking te verstaan?

Het beginsel is van het begin af, dat de kerk tucht toepaste, gesteld en gevolgd; maar eene nadere definitie van wat heimelijk is en geene openbare ergernis gegeven heeft, is daarbij niet gegeven. Ook niet in de eerste redactie van de Nederlandsche kerkenordening van de Synode van Emden in art. 27 van de acta dier Synode. Alleen blijkt uit de redactie van dat artikel, dat de bepaling: heimelijke zonden, waarvan de zondaar berouw heeft, zal men niet bij den kerkeraad aanbrengen, („Ende die verborghen sonden, daer de sondaer (int heymelijck, ofte van eenen, ofte met twee ofte drye ghetuyghen vermaent zijnde) leetschap van bewijst, en salmen der Consistorie niet aendraghen:”) niet een zoo absolute regel is, dat daarop geene uitzondering kan voorkomen; of m.a.w. dat die regel ziet op het aanbrengen bij den kerkeraad tot toepassing van kerkelijke tucht. Dit moet bij heimelijke zonden niet geschieden. Doch aanbrengen bij den kerkeraad met een ander doel is daarom niet uitgesloten. Het geval, dat zich voordoet, kan zulks zelf meebrengen. Daarom volgt er in dit artikel 27: „maer die verborghen sonden, die der alghemeyne welvaert, ofte der Kercken, eenige merckelijcke schade ende verderffenisse toebrengen moghten, als daer zijn verraderije, off verleydinghe der zielen, die salmen den Kercken-Dienaer aansegghen, op datmen nae zijnen raet toe sie, wat hier in te doen staet”. Landverraad of verleiding der zielen moesten dus bij den kerkenraad aangebracht worden, opdat die zou toezien wat er gebeuren moest. Het kon gebeuren, dat iemand meedeed aan een complot en berouw kreeg, of berouw toonde hij persoonlijk vermaan; dan moest geen censuur toegepast, maar moesten zij, tegen wie het geschied was, gewaarschuwd worden.

Hoofdzaak is wat heimelijke en wat openbare zonde zij.

Reeds op de Synode van Emden in 1571 is ten aanzien van sommige gevallen die vraag gedaan. Bijv. in art. 16 van de Particuliere Vragen: Er werd door de Broeders van Gent gevraagd of de volgende zonden geheim zijn of niet: 1º. pardon

|43|

halen bij de Overheid. Vaak werd er pardon gevraagd aan de burgerlijke of geestelijke Overheid. Dat kwam veel voor bij hen, die in 1566 met de hagepreeken en beeldstormers hadden meegedaan. In 1567, toen Alva gekomen was, toonden zij nu berouw en haalden een pardon, waarvan men acte verkreeg. Dit geschiedde natuurlijk in ’t geheim. Deze vraag werd gedurig herhaald. 2º. Huwelijksbevestiging vragen bij de Papisten. 3º. Doop zoeken bij Roomschen. 4º. In een particulier huis voor den Burgemeester of iemand van de Overheid den Christus verloochenen. 5º. Een eed doen bij de heiligen. Allerlei dingen worden dus genoemd, die in den tijd van de vervolging voorkwamen er die alle geheim waren. De vraag was nu: als een lid der gemeente dit doet, moet dit dan als heimelijke of als openbare zonde beschouwd worden? Moet dit dan aanstonds aan den kerkeraad aangebracht of naar Matth. 18 behandeld worden? Te Emden heeft men die vraag niet beantwoord. Er waren verschillende opinies. Daarom werd het tot eene volgende vergadering of Synode uitgesteld. Er werd daar pro en contra gedisputeerd. Sommige der aangehaalde gevallen betroffen heimelijke zonden, andere weer openbare, want de bedrijvers hadden zich aan de gemeente onttrokken en daarin werden de zonden natuurlijk openbaar. Hier wordt dus alleen wanneer het quaestieus was, gevraagd, of eene zonde heimelijk of openbaar was. Ook de Synode zelf heeft die quaestie niet tot beslissing kunnen brengen.

Ook later kwam deze quaestie nog gedurig voor, zooals het duidelijkst blijkt uit een gravamen, op de Middelburgsche Synode van 1581 ingekomen uit de provincie Zeeland, blijkens art. 87 van den verzamelstaat van gravamina. Hierin werd gevraagd „een distincte beschryuinge te maecken vande heymelicke ende openhare sonden”, m.a.w. nadrukkelijk te definieeren, wat onder heimelijke en wat onder openbare zonde te verstaan zij. Gevraagd werd dus om eene lijst met nauwkeurige omschrijving. Uit de Acta blijkt, dat de Synode op deze vraag niet inging. (Alleen een soort kladnotulen zijn van die Synode over). Over die vraag is niet gehandeld. In de antwoorden op de Particuliere Vragen is deze vraag overgeslagen, zeker wel om dezelfde reden als in Emden, omdat het zoo moeilijk was, of liever bijna onmogelijk. De gevallen zijn zoo duizendvoudig onderscheiden. Het moet bij ieder geval worden uitgemaakt.

Men kan er wel in ’t algemeen iets van zeggen, bijv. heimelijke zonde beteekent niet: zonde in ’t geheim bedreven, maar eene zonde, waarvan het bedrijven geheim is gebleven en dus nog niet tot kennis van velen gekomen. Heel wat „openbare zonden” toch zijn in het geheim bedreven, bijv. zonden tegen het 7de gebod, overspel en ontucht, en tegen het 8ste gebod, diefstal. Hoewel deze zonden in ’t geheim zijn bedreven, zijn ze geen

|44|

heimelijke zonden in den kerkelijken zin van het woord. „Heimelijke zonden” is dus niet gelijk aan: zonden in ’t geheim bedreven, maar het zijn zonden, waarvan de bedrijving niet publiek is geworden. Het is niet de vraag, welke de zonde is, hoe en waar ze is bedreven, maar in hoeverre ze publiek is geworden.

Eene omschrijving van de qualificatie publiek of openbaar is niet gemaakt. Daarvan is geen bepaling en grens aan te wijzen. Zonde, waarvan één persoon weet of twee personen weten, is niet publiek, maar zoo kan men voortgaan. Waar zou de grens zijn? Ook is er verschil bij kleine en groote gemeenten. Als in eene kleine gemeente iets aan vijf personen bekend is, kan het soms publiek genoemd, terwijl dit in eene groote gemeente geheim kan genoemd. De gevallen zijn onderscheiden. Een vaste regel is niet te geven. Het moet bij ieder geval uitgemaakt. Er is te oordeelen naar plaatselijke omstandigheden. In den regel zal het zoo moeilijk niet zijn om dit uit te maken. Men kan het wel merken aan wat in de gemeente omgaat. Men behoeft daarom de gemeente niet rond te gaan om te vragen en te informeeren: weet gij er van? In de gemeente wordt er vanzelf wel over gesproken.

Eindelijk moet er bij deze artikelen nog gesproken over de vraag: of iemand, die over eene begane zonde berouw heeft, daarom in het geheel niet aan de kerkelijke tucht mag onderworpen worden. Dit is wel eens gesteld op dezen grond, dat naar Gods Woord ieder geloovige, die met berouw terugkeert, vergeving van God heeft ontvangen, en dat iemand, die zoo weer in den rechten stand tot God geplaatst is, door de kerk niet kan uitgesloten. Deze redeneering is juist, maar één ding is daarbij vergeten, dat nl. de kerk alleen eenige zekerheid daarvan hebben kan, als het berouw genoegzaam gebleken is. Als de ergernis groot is geweest, dan kan dit niet in korten tijd blijken; en de afhouding van het Avondmaal is dan noodzakelijk, opdat er blijk gegeven worde van de echtheid van het berouw. De reden, waarom dan kerkelijke tucht toegepast wordt, ligt dan niet in de zonde zelf, niet in de hardnekkigheid van den zondaar, maar daarin, dat openbare ergernis gcgeven is, die alleen wordt weggenomen, wanneer openbaar geworden is, dat zij weggenomen is.