|9|
Hoofdstuk IV.
Van de Censuur en Kerkelijke Vermaning 1).
Art. 71 2).
Gelijkerwijs de Christelijke straf geestelijk is, en niemand van het Burgerlijk gericht of de straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, benevens de Burgerlijke straf, de Kerkelijke Censuren noodzakelijk vereischt, om den zondaar met de Kerk en zijnen naaste te verzoenen, en de ergernis uit de Gemeente Christi weg te nemen.
Over de kerkelijke tucht wordt in de Dordtsche Kerkenordening gehandeld in de artikelen 71-81.
De kerkelijke tucht is in de Gereformeerde kerken van den
1) Als teksten zijn in dit werk gevolgd:
1. De Wezelsche artikelen van 1568 naar de nieuwe vertaling in
het Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door P.
Biesterveld en Dr. H.H. Kuyper, Kampen, 1905.
2. De redacties van de kerkenordeningen van 1571, 1574, 1578 en
1581 naar de uitgave in Dr. F.L. Rutgers Acta van de
Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, Utrecht, 1889.
3. De redactie van de kerkenordening van 1586 naar de uitgave in
het bovengenoemde Kerkelijk Handboekje.
4. De redactie van de kerkenordening van 1619, in de oude
spelling naar de uitgave in het Kerkelijk Handboekje, in
de nieuwe spelling naar de uitgave in Acta der Generale
Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te
Dordrecht in den jare 1893, Amsterdam, 1893.
5. De revisie van de redactie van de kerkenordening van 1619 door
de Generale Synode te Utrecht in 1905 naar de uitgave in Acta
der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland,
gehouden te Utrecht van 22 Augustus tot 7 September 1905,
Amsterdam.
6. De redactie van de Post-Acta van de Nat. Synode van Dordrecht
van 1618/19 naar de uitgave in het Kerkelijk
Handboekje.
2) De Generale Synode te Utrecht in 1905 liet den
inhoud van dit artikel ongewijzigd, maar bracht in de
schrijfwijze de volgende verandering ➝
|10|
beginne af als een hoofdpunt beschouwd en behandeld. Het is bekend, hoe Calvijn in zijne Institutie de noodzakelijkheid van de kerkelijke tucht op den voorgrond heeft gesteld, en hoe hij in de practijk desgelijks op hare handhaving heeft aangedrongen. Eigenlijk is dit zelfs zijn groote strijd in Genève geweest: de practijk der kerkelijke tucht.
Eerst streed hij voor de zelfstandigheid der kerk, om te verhinderen, dat de kerk een tak van Staatsdienst zou worden. Daarna heeft hij lange jaren gestreden om de regeling van tucht in de kerkenorde te krijgen en daarin te behouden tegen het Overheidsstreven naar schrapping daarvan, en eerst in 1555 was die strijd volstreden.
Evenals Calvijn in Genève, hebben ook de Gereformeerde kerken in Frankrijk, Schotland, etc. de discipline altijd op den voorgrond gesteld. Zoo doet ook onze kerkenordening in het eerste deel van artikel 71. De noodzakelijkheid der kerkelijke tucht wordt daar uitgesproken geheel in overeenstemming met de Formulieren van Eenigheid. In onze Confessie wordt in art. 29 onder de merkteekenen van de ware kerk de tucht genoemd. Dit ligt eigenlijk ook reeds opgesloten in het tweede kenmerk,
➝ aan: „burgerlijke”, „kerkelijke censuren”, „gemeente van Christus.” In de nieuwe uitgave van de Kerkenordening der Gereformeerde Kerken in Nederland, gelijk deze op de Generale Snode te Utrecht in 1905 is herzien enz, door Ds. W.B. Renkema, Ds. R.J.W. Rudolph, en Dr. J.C. de Moor, Wageningen, 1909, is op dit verschil tusschen materieele wijziging in inhoud en formeele wijziging in schrijfwijze te weinig gelet. Ten onrechte, daar het doel der bewerkers blijkens de inleiding was om een juisten tekst te geven. Niet geheel juist staat dus bij dit art. 71 en andere artikelen aangeteekend: „Ongewijzigd”, terwijl in dit art. 71, alsmede. in artt. 72 en 74, die in 1905 alle in schrijfwijze veranderd zijn, ten onrechte de schrijfwijze van 1893 gevolgd wordt. Art. 78 heeft beide schrijfwijzen, van die van 1893 en 1905 elk de helft. In de derde uitgave van de Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland door Ds. W.B. Renkema en Dr. J.C. de Moor, Wageningen, 1916, wordt wel de schrijfwijze van 1905 gevolgd, maar wordt, evenals in de uitgave van 1909, ook weer niet geheel juist onder de artikelen, die in 1905 niet naar den inhoud, maar wel naar schrijfwijze veranderd zijn, aangeteekend: „Ongewijzigd”, n.l. onder de artt. 71, 72, 73, 74, 76, 78, 80, 81, 85, 86. In art. 84 werd in 1905 geen verandering aangebracht, noch in inhoud, noch in schrijfwijze. In den met kleine gewone letter gedrukten tekst van de artikelen der Dordtsche kerkenordening komen in de beide uitgaven van Renkema c.s., niettegenstaande de derde uitgave volgens het voorbericht „zeer nauwkeurig is herzien”, de volgende afwijkingen van den tekst der Acta der Generale Synode van 1893 voor: in art. 75: „( )” in plaats van „— —”, „bekwamelijk” in plaats van „bekwaam”; in art. 77: „( )” in plaats van „— —”; in art. 79: „der zelve” in plaats van „der zelver” (alleen in de uitgave van 1916), „naastgelegene” in plaats van „naast gelegene”; „gemeente” in plaats van „Gemeente”; in art. 82: „een Attestatie” in plaats van „eene Attestatie”, terwijl voorts in afwijking van den tekst van 1905 in beide uitgaven in art. 81 staat: „censuur oefenen en” in plaats van „censuur oefenen, en”; in beide uitgaven in art. 84: „Ouderling of Diakenen” in plaats van „Ouderling of Diaken”.
|11|
n.l. de reine bediening der Sacramenten, zoodat de tucht daar dus eigenlijk voorkomt als eene nadere uitwerking van dit tweede kenmerk. Evenzoo wordt in art. 32 van de Confessie over de tucht gehandeld. Hetzelfde geschiedt ook in den Heidelbergschen Catechismus in Zondag 31 over de sleutelen des hemelrijks. Cf. vraag en antwoord 85.
Zoo dikwijls dan ook de Gereformeerde kerken over het kerkverband handelden, stond steeds de handhaving der discipline op den voorgrond.
In de acta der Synoden van 1563 en vgg. is altijd over de tucht gehandeld.
Toen men in 1568 op het Convent te Wezel was saamgekomen om over een officieus kerkverband te handelen is in de door dat Convent vastgestelde artikelen ook een [Caput VIII] „De Disciplina” met 21 artikelen opgenomen. Als daarna in 1571 te Emden de eerste officieele Synode kan saamkomen, heeft deze ook bijzonder uitvoerig over de tucht gehandeld, blijkens art. 25-34 van hare acta. En in die bepalingen zijn in hoofdzaak de Wezelsche artikelen opgenomen.
Die besluiten van de Emdensche Synode van 1571 zijn verder de regelen gebleven voor de tucht, en door alle volgende Synoden overgenomen. Meestal woordelijk, met enkele bijvoegingen, zonder dat zulke wijzigingen aan den zin iets veranderden. De hoofdbepalingen, zooals zij nu nog, in de kerkenordening staan, zijn reeds toen opgesteld.
Omtrent die bepalingen valt in ’t algemeen nog op te merken, dat de uitoefening van de kerkelijke tucht alleen summierlijk beschreven wordt. Dit hoofdstuk over de tucht is niet, en is nooit geweest een soort van Wetboek van Strafvordering, waarin alle gevallen van tucht worden opgenoemd, en aangeduid wordt, welk tuchtmiddel toepasselijk is, hoe de kerkelijke procedure gaan moet, hoe het onderzoek moet geschieden etc.; doch alleen de hoofdbeginselen zijn opgenomen, de uitwerking is vrijgelaten.
Dat kwam hiervandaan, dat het nu eenmaal niet aanging dat alles te omschrijven evenals met de burgerlijke strafoefening geschiedde, omdat de kerkelijke tucht van geheel anderen aard is. Wanneer de tucht alleen uitwendig wordt toegepast, mist de kerkelijke tucht alle doel. Zoo geschiedt het wel op burgerlijk gebied, maar bij de kerkelijke tucht is juist het doel een zondaar te behouden, en de eere Gods te bevorderen. Er kan geen code pénal voor kerkelijke tucht gemaakt worden. Het doel van de tucht eischt de grootste speelruimte in de toepassing, geen regelen voor vaste practijk. Indien maar de beginselen vaststaan en op ieder geval worden toegepast, dan wordt de kerkelijke tucht alleen recht gebruikt. Dus geen wetsbepalingen in de kerkenordening.
Er kwam ook bij, dat de Overheid zeer naijverig was op de
|12|
kerkelijke macht, en vooral op de tuchtoefening, en zij dus groot bezwaar had tegen eene kerkenordening met veel artikelen over de tucht. Bovendien was er toen wel uitzicht op politieke approbatie van de kerkenordening door de Overheid, ook al heeft die nooit plaats gehad.
Beginselen zijn hier strikt noodig, maar ook volkomen voldoende.
Voorts staat in de kerkenordening ook niet eene definitie van kerkelijke tucht, want eene kerkenordening is geen handboek voor kerkrecht of dogmatiek. Dat alles hoort in eene kerkenordening niet thuis.
Tucht op Gereformeerd standpunt is niet hetzelfde als straf. Straf is het leed, dat het bestuur van zekeren kring iemand moet aandoen, wanneer hij binnen het gebied van dien kring eenen daarvoor gestelden regel overtreden heeft. Nu komt tucht daarmede wel veel overeen, want tucht is ook de handhaving van regelen, die voor eenen bepaalden kring gesteld zijn, en dat wel door middel van persoonlijke toepassing van straf; maar toch is tucht daarin onderscheiden, dat bij tucht de verbetering en terechtwijzing van den overtreder op den voorgrond staat, terwijl bij straf de handhaving van het geschonden recht alles beheerscht. In de school, het huisgezin, waar van opvoeding en onderwijzing sprake is, spreekt men daarom liefst van tucht. Zoo ook bij de kerk. Daar komt nog meer dit eigenaardige uit, dat zij dient om de regelen te handhaven, die de Heere voor zijne kerk gesteld heeft, geen regelen van menschen, maar van den eenigen Koning der kerk.
De kerkelijke tucht moet dus altijd steunen op Gods Woord. Gods wil moet de achtergrond zijn. Slechts de uitvoering van Gods wil is de kerkelijke tucht. Dus kan zij nooit gebruikt worden om menschelijke instellingen te handhaven. Dan verdwijnt altijd, als dat toch geschiedt, de eigenlijke tucht. Dan ontstaat alleen geestelijke tyrannie. Vergelijk de Pauselijke hiërarchie.
Voetius geeft in zijne Politica Ecclesiastica, Dl. IV, p. 844, de volgende definitie van de kerkelijke tucht:
„Definitur Disciplina, seu Censura, personalis et juridicialis applicatio voluntatis Dei ad conscientias peccantium movendas ac permovendas; et ad scandala vel cavenda vel tollenda in Ecclesia”. Kerkelijke tucht is dus eene toepassing van Gods wil, en wel eene personeele en rechterlijke toepassing, welke dient om bij den overtreder het geweten wakker te maken en te doen werken en om in de kerk ergernis te voorkomen of weg te nemen.
Zulke tucht wordt dan in art. 71 noodzakelijk genoemd. En vooral is dit noodig, omdat die noodzakelijkheid vaak is ontkend, ook in de Gereformeerde kerk. Niet alleen door principieele bestrijders, maar ook wegens practische bezwaren,
|13|
dat de kerk te veel macht zou krijgen, of dat men van die tucht zelf last zou krijgen. Dergelijke utiliteitsbezwaren zijn evenwel niet principieel en beslissen niets. Alles komt aan op de principieels bestrijding.
Van die principieele bestrijding is Erastus de personificatie, wiens volgelingen, vooral in Engeland, Erastianen zijn genoemd; zij hadden ook hier te lande hun geestverwanten. Voorts zijn er in de 16de eeuw nog anderen, behalve Erastus, geweest, die principieel tegen de kerkelijke tucht gekant waren, maar daarover noch schriftelijk, noch mondeling, debat gevoerd hebben. Ten onzent Huibert Duifhuis, predikant der St. Jacobsgemeente te Utrecht. Deze wilde van opzicht over de leer niet weten. Daarvoor was geen kerkeraad noodig. Dat moest ieder voor zich zelf weten. „Ieder op zijne eigen beproeving”. Caspar Coolhaes in Leiden ging zoover niet. Bij hem kwam de afkeer van de kerkelijke tucht hieruit voort, dat de hem begunstigende Overheid tegen de kerkelijke tucht was, uit vrees, dat de Kerk boven den Staat in macht zou uitgroeien. Toch heeft hij niet data opera hierover geschreven.
Erastus was medicus van professie. Hij had eerst theologie gestudeerd, doch daarna medicijnen in Zwitserland en Zuid-Duitschland. Te Heidelberg was hij gepromoveerd en gevestigd. In ’t eerst bestreed hij de astrologie en de excentriciteiten van Paracelsvs, waarmede hij nog al naam maakte. Op kerkelijk gebied is hij eerst opgetreden, toen in het derde kwartaal der 16de eeuw onder den keurvorst van de Paltz de tucht werd ingevoerd, tengevolge waarvan er tusschen Erastus en de Heidelbergsche theologen conflict ontstond. In zijnen tegenstand werd hij geholpen door den predikant Neuser, die ook Ariaan was. Dientengevolge werd ook Erastus van geestverwantschap met hem beschuldigd. Dit was echter zoo niet, daar Erastus kon verklaren, dat hij ten aanzien van het stuk der Drieëenheid nooit iets geschreven had, en zuiver in de leer was. Neuser werd gevangen gezet, week uit naar Constantinopel en werd Mohammedaan. Erastus, die zich mondeling en bij geschrifte verantwoordde en door Olevianus en Beza werd weerlegd, beroemde zich er echter op door hen niet overtuigd te zijn geworden. Eerst na Erastus’ dood werd zijn strijdschrift uitgegeven en daarna weerlegd door Beza in zijn „Tractatus pius et moderatus de vera excommunicatione et Christiano presbyterio, Genevae 1590”.
De gronden, waarop Erastus de kerkelijke tucht principieel bestreed, waren drie in getal: 1º. Eene kunstmatige exegese van Matth. 16, waardoor alle tuchtbegrip verwijderd werd. 2º. Met dergelijke kunstgrepen werd ook uit 1 Cor. 5 de tucht weggeredeneerd. 3º. Dat ook in het Oude Testament van tucht geen sprake is. Dit kan natuurlijk geen bewijs genoemd worden.
|14|
Alleen bleek er uit, dat eenige argumenten voor tucht geen steek hielden; niet, dat de tucht verkeerd is. Daarvoor is zijne demonstratie te zwak.
Men zou dan ook van hem niet meer gehoord hebben, indien niet in Engeland in ’t midden van de 17de eeuw de strijd van Erastus weer opgehaald was. De Presbyterianen stonden daar tegenover de Episcopalen. De laatste waren tegen tucht en dus ook tegen een kerkeraad, want die twee gaan altijd samen, terwijl zij zich dekten met den naam van Erastus. Zoo ontstond dus ook daar de Erastiaansche strijd. George Gillespie beantwoordde de Erastianen. Later is er niet meer van gehoord.
De gronden der Gereformeerden voor de tucht waren de volgende:
I. De plaatsen der Heilige Schrift, waarin rechtstreeks of
middellijk van kerkelijke tucht sprake is.
1º. Matth. 18: 15-19. Hier is sprake van den weg, die te volgen
is in zaken van persoonlijke beleediging. Wij vinden hier eene
aanwijzing, waaruit duidelijk de macht en de roeping der kerk
blijkt om tucht te oefenen en bij hardnekkig verzet iemand uit te
sluiten en te plaatsen in de positie van eenen heiden en
tollenaar.
2º. Matth. 16 : 18 en 19, waar sprake is van macht van binden en
ontbinden, aan Petrus gegeven; in verband met Joh. 20: 23, waar
dezelfde macht aan alle Apostelen en dus aan de kerk gegeven
wordt.
3º. 1 Cor. 5, waar sprake is van den overtreder, die een
ergerlijk schandaal in de gemeente had aangericht. Het
voorschrift van Paulus omtrent de handeling te zijnen opzichte is
uitsluiting, terwijl 2 Cor. 2: 7 van de wederopneming
spreekt.
4º. Alle plaatsen, waar gezegd wordt, dat men geen gemeenschap
mag hebben met ketters en afvalligen; bijv. Gal. 5: 12, Apoc. 2.
waar een verwijt gericht wordt tot de kerken van Klein-Azië, die
valsche leeringen duldden, en geëischt wordt, dat zij die valsche
leeraars zullen afsnijden; Tit. 3: 10, 11: „Verwerp eenen
ketterschen mensch na de eerste en tweede vermaning; Wetende, dat
de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zichzelven
veroordeeld”. Dus eerst vermanen, tweemaal bij herhaling en dan
afsnijden; 2 Joh.: 10: „Indien iemand tot ulieden komt, en deze
leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem
niet: Wees gegroet! d.w.z. niet in het burgerlijke zal men zoo
handelen, maar zoo iemand zal men niet in qualiteit ontvangen, en
dit geschiedt door kerkelijke tucht op de leeraren.
5º. Eene reeks van plaatsen, waar vermenging van het heilige en
onheilige wordt afgekeurd, Matth. 7: 6: Het heilige mag niet tot
profanie worden overgegeven. Op kerkelijk gebied vloeit daaruit
dan voort, dat de tucht moet geoefend worden; waarbij natuurlijk
dit het hoofdargument is, dat de kerkelijke
|15|
tucht bestaat naar Gods uitgedrukt bevel in zijn Woord.
II. Reeds onder het Oude Testament is sprake van afsnijden en uitroeien uit het volk en de gemeenschap. En onder het Nieuwe Testament van uitwerpen uit de Synagoge.
III. In de Christelijke kerk bestond reeds van den oudsten tijd af de gewoonte om kerkelijke tucht toe te passen, zooals Cyprianus, Tertullianus en andere Kerkvaders, en ook oude Canones vermelden.
IV. De algemeene overtuiging van onderscheiden Concilies was, dat zoo alleen de kerk zuiver kan blijven.
Erastus weerlegde op zijne manier de teksten. Maar zulke vrije exegese gaat niet op. De tegenstanders konden eigenlijk dan ook niet anders doen dan toegeven, dat in die plaatsen althans het beginsel van kerkelijke tucht stak. Doch, zeiden zij dan, dat was onder andere omstandigheden, n.l. dat er eene heidensche Overheid was, gelijk in den tijd der Apostelen het geval was, doch nu was dat anders. Nu was de Overheid Christelijk en eene Christelijke Overheid straft de zonden. De kerk in den Apostolischen tijd, zoo zeide men, trad slechts op voor de Overheid. Op deze aldus gemotiveerde Erastiaansche redeneering, dat de tucht aan de Christelijke Overheid moet worden overgelaten, kan geantwoord worden, dat dus na de Fransche Revolutie, nu de Overheid òf vijandig òf neutraal is, de vroegere andere omstandigheden teruggekeerd zijn, zoodat het beroep op de Christelijke Overheid daarmee van zelf vervalt.
Doch ook kan de Overheid geen kerkelijke tucht oefenen, omdat kerkelijke tucht geen surrogaat is van straf der Overheid. Art. 71 zegt: „alzoo worden ook, benevens de Burgerlijke straf, de Kerkelijke Censuren noodzakelijk vereischt”. Het geldt hier andere overtreding. En ook zou de kerk dan op gelijke wijze moeten straffen. Er is echter tweeërlei straf. De Erastianen zeiden dan: Dat is dan tegen den rechtsregel: „non bis in idem”. Waarop de Gereformeerden antwoordden: Ook God straft zonde, dus dan mocht de Overheid ook niet straffen. Doch het is niet tegen dien rechtsregel, want het is overtreding op tweeërlei terrein. Men antwoordde, dat de Overheid de roeping heeft de ongerechtigheden te straffen en dat dit werk nooit kan worden opgedragen aan de kerk, hetgeen ook niet geschied was in den Apostolischen tijd. De kerk daarentegen moet geestelijke straf oefenen. Ieder heeft dus zijn eigen terrein, en daarop moet hij doen, wat hem bepaald van Godswege is opgedragen. Daarom zijn er zonden, die de Overheid niet, maar de kerk wel straft, terwijl de straf bij de Overheid dwingend, doch bij de kerk geestelijk is. Bovendien heeft de Overheid geen kerkelijke macht, daar in de kerk Christus het Hoofd is. Verder heeft de Christelijke Overheid geen andere roeping dan de heidensche. De macht van een ambt kan niet afhangen
|16|
van de qualiteit van den persoon, die het ambt bekleedt. Eene Christelijke Overheid kan wel beter haar ambt volvoeren, maar dat verandert niets aan de roeping. Iedere vader moet zijne kinderen opvoeden in de vreeze des Heeren. Dat kan een Christelijk vader wel, een negervader niet. Doch het verandert zijne roeping niet.
En eindelijk, had ook al de Christelijke kerk in de eerste eeuwen tucht geoefend bij wijze van surrogaat, dan was dat nog verkeerd gedaan.
Tegenwoordig wil men wel geen Overheidstucht over de kerk, doch ook kerkelijke tucht wil men niet meer, uit onverschilligheid en teugelloosheid. Pantheïstisch vereenzelvigt men de kerk met de wereld. Tucht bestaat er dan alleen om de genootschapswetten in stand te houden. Het genootschap ontstaat door den wil van menschen en de wil van deze moet doorgevoerd bij stemmenmeerderheid van de helft + 1.
Na de noodzakelijkheid volgt in dit artikel het doel der Christelijke tucht.
Dit is niet door allen met dezelfde woorden uitgedrukt. Zelfs tusschen de voornaamste leiders en woordvoerders der Gereformeerden bestaat er variatie, maar geen wezenlijk verschil.
1º. Calvijn, Institutie 4, 12, 5.
Wat hij er van schreef is zeer zeker het duidelijkst en zaakrijkst. Hij noemt drie bedoelingen: „Sunt auteur tres fines quos spectat Ecclesia in eiusmodi correctionibus et excommunicatione.
„Primus est, ne cum Dei contumelia inter Chistianos nominentur qui turpem ac flagitiosam vitam agunt, acsi sancta eius Ecclesia foret improborum et sceleratorum hominum coniuratio.” De eerste bedoeling is dus, dat de naam Gods niet gelasterd worde om degenen, die tot de kerk behooren. De naam, dien de kerk onder de menschen heeft, hangt samen met Gods naam.
„Alter finis est, ne assidua malorum consuetudine, vt fieri solet, boni corrumpantur. Nam (quae nostra est ad deuiandum procliuitas) nihil facilius est quam vt malis exemplis á recto vitae cursu abducamur”. De tweede bedoeling is dus om er voor te zorgen, dat de goeden door omgang met de kwaden niet bedorven worden, om dus de geloovigen voor besmetting te bewaren.
„Tertius, vt eos ipsos pudore confusos suae turpitudinis poenitere incipiat.” De derde bedoeling is dus om hen zelf berouw te laten hebben met schaatme over hunne zonden, opdat de roede der tucht hen nog tot bekeering brenge.
2º. A Lasco, Forma ac Ratio II, 173.
Gelijktijdig (kort na Calvijn) had hij veel invloed op de kerkenorde.
Hij stelt twee doeleinden, eigenlijk maar één, nl. dat de
|17|
geheele kerk als lichaam des Heeren en een ieder in ’t bijzonder bij zijnen plicht en roeping gehouden worde. De tucht is daarvoor niet alleen een frenum in corruptela nostrae naturae, een teugel voor onze verdorven natuur, maar dient ook tot onderhouding van onderlinge tucht en liefde. In den grond is dit niet anders, dan wat algemeener uitgedrukt, wat Calvijn precieser uitdrukt. Hij zegt dan, wat de kerk daartoe doen moet.
3º. Het Formulier van Excommunicatie, van de 16de eeuw af in onze kerken in gebruik.
Omdat van den zondaar pas gesproken is, wordt met hem begonnen.
Het doel der tucht is drieledig:
1º. den zondaar te beschamen;
2º. de Christelijke gemeente niet in gevaar te brengen;
3º. de eere van Gods naam te bevorderen.
Hier dus hetzelfde doel als bij Calvijn, bijna met dezelfde woorden aangegeven, maar in omgekeerde volgorde.
4º. Voetius, Pol. Eccl., IV, 872, is uitvoeriger.
Hij noemt 7 doeleinden van de kerkelijke tucht, naar dat men het
oog heeft op de personen, op welke de tucht kan betrekking
hebben. 1. God, 2. zondaar, 3. geloovige, 4. catechumeen, 5. kerk
in ’t algemeen, 6. dienaren, 7. wereld.
1. Opdat Gods naam niet gelasterd worde, en opdat zijne eere
worde bevorderd.
2. Opdat de zondaar beschaamd worde, en tengevolge daarvan worde
bekeerd en behouden.
3. Opdat de geloovigen niet besmet worden.
4. Catechumenen worden zoo des te beter voorbereid tot de volle
gemeenschap der kerk. Zij leeren door tucht, hoe zij zich moeten
laten leiden. Zij, die volle gemeenschap willen hebben, moeten
zich laten keuren en bestraffen.
5. In betrekking tot de kerk, opdat de zuiverheid, eenheid, vrede
en stichting bevorderd worde. De kerk heeft geen uitwendige
wapenen of straffen om zich in deze wereld te verdedigen. Zij
moet den booze uit haar midden wegdoen.
6. Dienaren. Opdat de opzieners aan hun geweten en aan de roeping
van hun ambt voldoen.
7. Wereld. Opdat de mond gestopt worde aan hen, die buiten staan,
en aan vijanden, om hun allen grond tot laster en spot te
benemen.
Dit zijn eigenlijk niet 7 doeleinden, want 7 bijv. valt samen met 5. Zij laten zich zonder moeite herleiden tot de drie van Calvijn en van het Formulier van den Ban. Catechumenen, kerk, dienaren en wereld kunnen eigenlijk al onder de drie vorige gerangschikt worden. Alleen dus wat den vorm betreft, heeft Voetius het getal zooveel grooter gesteld.
De kerkelijke tucht heeft dus een drieledig doel.
De kerkenordening wijkt hiervan niet af. Als nu in de kerkenordening een tweeledig doel genoemd wordt nl. 1º. „om
|18|
den zondaar met de Kerk en zijnen naaste te verzoenen”, en 2º. „de ergernis uit de Gemeente Christi weg te nemen”, dan laat het tweede doeleinde zich in tweeën splitsen, n.l. a. ten opzichte van de eere des Heeren, en b. om de geloovigen voor besmetting te bewaren. (Ergernis = besmetting; wat iemand tot zonde brengt). Ook hier heeft de kerkelijke tucht dus een drieledig doel.
Dit te stellen als doel is geheel in overeenstemming met wat de H. Schrift zelf van de tucht zegt, speciaal in 2 Thess. 3: 14; 1 Cor. 5: 5-7, 11; 2 Cor. 2: 7.
1º. Dat de tucht is om den zondaar te behouden, blijkt uit 2 Thess. 3: 14: „opdat hij beschaamd worde”. 1 Cor. 5: 5 „Denzulken over te geven den satan, tot verderf des vleesches, opdat de geest behouden moge worden in den dag van den Heere Jezus”. 2 Cor. 2: 7: „Alzoo dat gij daarentegen hem liever moet vergeven en vertroosten, opdat de zoodanige door al te overvloedige droefheid niet eenigszins worde verslonden”. De geoefende tucht was voldoende, omdat hij zich verootmoedigd had. Het doel van de tucht was bereikt.
2º. Om de geloovigen voor besmetting te bewaren, „om de ergernis uit de Gemeente Christi weg te nemen”, dus om de geloovigen zelf. 1 Cor. 5: 6, 7, 10, 11. Het dulden van allerlei ongerechtigheid bederft de geheele gemeente. 1 Cor. 10: 6 item. De straffen, vroeger door God over Israël in de woestijn gebracht, dienden als waarschuwing voor de kerk van lateren tijd, om die niet over zich te halen. Straffen, in Gods naam voltrokken, dienen dus tot waarschuwing van anderen.
3º. Om de eere des Heeren.
De Christelijke kerk heeft altijd als doel den naam des Heeren te
verheerlijken. Rom. 2: 24. De Joden worden berispt omdat de naam
des Heeren om hunnentwil berispt werd. Al wat door den Heere
heilig gehouden wordt, moet ook door hen heilig gehouden worden.
1 Petri 2: 12 spreekt van rein houden van den wandel. Dit geldt
ook van de Sacramenten. Er moet in de gemeente zelve scheiding
van heilig en onheilig zijn; anders wordt de naam des Heeren
gelasterd. De eere Gods is het doel. Ieder ander doel bederft de
zaak, ondermijnt de tucht en de kerk.
Naast het recht gebruik is er ook misbruik van de tucht.
Rome’s tucht heeft wel gediend om hier en daar eene enkele uitbreking in zonde tegen te gaan, maar dit was zeldzaam. Allerlei afwijking in leer is toegelaten. Ook het leven was in de kloosters ergerlijk. Eén ding stond onder de tucht, nl. al wat de autoriteit van Rome’s paus te na kwam. Het aangematigd gezag van de hiërarchie werd hooggehouden. Zoo werd Gods eere niet bevorderd, noch het welzijn der geloovigen, en de zondaar niet tot inkeer gebracht.
|19|
Dit komt ook evenzoo buiten Rome voor. Ook in de Gereformeerde kerken. Het Hervormd Genootschap straft bovenal aanranding van het kerkelijk gezag. Afwijking in de leer wordt vrijgelaten. Tucht wordt niet gehandhaafd, behalve de tucht over zeer ergerlijk leven. Ook in de Gereformeerde kerken kan het echter gebeuren, dat men iemand onder de tucht zet, omdat hij een predikant niet hooren wil, of het met een ouderling niet vinden kan. Zeer zeker zijn dit verkeerde dingen, maar zoolang iemand geen schisma maakt tegenover de ambten en het voor zichzelf houdt, mag geen tucht toegepast worden. Nooit mag tucht dienen tot handhaving van eigen hoogheid. Bij elke tuchtzaak moet men zich afvragen, of men het om de drie doeleinden doet. Lastige leden, die er werkelijk zijn, door tucht er uit zetten, mag nooit geschieden. Voor dezulken moet men het meest zorg dragen. Doel van de kerkelijke tucht mag nooit zijn, dat de opzieners een rustig leven hebben. Zij moeten juist geen rustig leven hebben, maar voor de gemeente zorgen met inspanning van alle krachten.
Over wie gaat de kerkelijke tucht?
In de K.O. is daarvoor geen apart artikel. Art. 51 spreekt alleen van „den zondaar”. In de andere artikelen is alleen sprake van „iemand” en „zoo wie”. Er wordt geen nadere omschrijving gegeven, omdat de kerkenordening geen handboek van kerkrecht is, geen wetboek, maar eene verzameling van kerkelijke besluiten, die alle kerken aangaan.
In de Gereformeerde kerken is er geen verschil over geweest.
Wel is er antithese met Rome. In de Roomsche kerk gaat de tucht zelfs over levenlooze voorwerpen, voorts ook over gestorvenen, ook over de menschen in massa beschouwd. En voorts (en dit is een voornaam verschilpunt) over alle gedoopten zonder onderscheid. 1. Met betrekking tot levenlooze voorwerpen bestaat zij in het door disciplinaire uitspraak ontzeggen van aan den dienst gewijde dingen, in „ontwijden”. Al wat van de tucht kan gezegd, past echter niet op levenlooze voorwerpen. Bij Rome is dus contradictie. 2. Gestorvenen. Volgens Rome oefent een gestorven ketter invloed door zijnen naam, door wat er van zijn leven bekend is, door zijne leer en vooral door zijne geschriften. Nu wordt door de Gereformeerden niet ontkend, dat de kerk heeft te waken tegen den verkeerden invloed, die van gestorvenen kan uitgaan. Maar dit kan alleen geschieden door de levenden te onderwijzen en te waarschuwen. Wel op zijne leeringen en dwalingen kan men critiek oefenen, maar niet op zijn persoon. Tucht is onmogelijk op gestorvenen, zeiden de Gereformeerden. Men moet toch altijd beginnen met vermaan. De daad is niet de naaste oorzaak, waarom tucht toegepast wordt, maar de hardnekkigheid, waarmede men de zonde als
|20|
zoodanig weigert te erkennen. Dus eerst vermanen (tenzij om openbare ergernis af te snijden). Verder moet men trachten den zondaar tot inkeer te brengen. Dit kan niet bij gestorvenen. Dus tucht kan over zijn persoon niet geoefend worden. 3. Van de tucht over de menschen in massa geldt tot op zekere hoogte hetzelfde. In de Roomsche kerk wordt soms een geheel land onder interdict gelegd, of eene geheele klasse van menschen geëxcommuniceerd, zonder dat nog duidelijk is, wie er toe behooren. Dit komt tegenwoordig nog telkens weer voor. Doch dit is geen tucht. Men weet van de personen niet, eigenlijk is het tucht over een gezelschap, afgezien van de personen. Tucht nu moet persoonlijk zijn, is toepassing van Gods Woord op een bepaalden persoon. Men kan bij „tucht in massa” niet vermanen en tot inkeer brengen. Verder is het hoofdbezwaar, dat zelfs in de Roomsche kerk erkend wordt, dat men dan ook onschuldigen treft. Voorts zijn er nog vele andere niet zoo gewichtige bezwaren. 4. De Roomsche kerk oefent tucht over alle gedoopten zonder onderscheid. De tucht wordt geoefend door de kerk als instituut, terwijl in de organische kerk de tucht door den Heere zelven geschiedt. Nu stelt Rome wel, dat er maar ééne geïnstitueerde kerk is en dat daartoe alle gedoopten behooren. Doch dit kan niet. Tot de geïnstitueerde kerk kan men niet tegen wil en dank behooren; wel zonder zijn toedoen. bijv. kinderen; maar niemand kan men dwingen er bij te blijven. De geïnstitueerde kerk berust juist op confoederatie. De pretentie van Rome, dat zij de alleen zaligmakende kerk is, kan een Gereformeerde niet beamen. Er zijn toch verschillende geïnstitueerde kerken. In Rome’s stelsel past tucht over alle gedoopten. Consequent is, dat zij Protestanten, als tot haar behoorend, tot terugkeer vermaant; ook, dat zij, waar zij de macht in handen heeft, voor haren rechterstoel trekt wie dissentieert.
Volgens de Gereformeerden kan de tucht alleen gaan over personen, over personen individueel, over de zoodanigen, die tot: de geïnstitueerde kerk behoren.
In de 16de eeuw is dit door de Gereformeerden uitgesproken naar aanleiding van de vrees der Overheid, dat de discipline door de Gereformeerden ook buiten hunnen kring zou worden uitgestrekt, even ver als Rome deed, met name ook over de Remonstranten en Libertijnen. De Overheid wilde dit niet. Vele menschen waren er in dien tijd, die zich aan de Gereformeerde kerk onttrokken, omdat zij niet onder de kerkelijke tucht wilden staan uit vrees, dat de kerk dan te veel macht zou krijgen. Toch waren het geen slechte menschen. Zoo bijv. C.Pz. Hooft, Burgemeester van Amsterdam, Coornhert en Oldenbarnevelt, hoewel hij toch wel naar de kerk ging, uitwendig godsdienstig was (over het hart kan niemand oordeelen), en bijv. Coornhert ook in zijne
|21|
gedichten wel vroom was. Te ontkennen is evenwel niet, dat er gereformeerden waren, wien dit denkbeeld wel toelachte. Niet echter onder de theologen of schrijvers van naam, maar onder anderen, die wel wilden verklaren omtrent eene geheele streek, dat wie er Christen wilde heeten Gereformeerd was, en zich ook bij de kerk moest aansluiten. Doch de Overheid was hiertegen. In 1581 werd bijv. door de Overheid aan de kerken voorgehouden, dat wat de kerken ook omtrent tucht bepaalden, dit alleen toepasselijk was op hen, die professie deden van de Gereformeerde religie. De kerken hebben toen geantwoord, zooals Trigland bericht, dat dit van zelf sprak, en hebben dit verder met redenen gestaafd.
Het woord „zondaar” in art. 71 beteekent dus alleen, dat er tucht geoefend wordt over den den zondaar, die professie doet van de gereformeerde religie. Dat niet elke zondaar op eene bepaalde plaats bedoeld was, sprak onder de Gereformeerden vanzelf. De tucht gaat over allen en een iegelijk was de uitspraak, omdat er Lutherschen en Arminianen waren, die meenden, dat koningen en Overheden niet aan de tucht onderworpen waren. Volgens de Gereformeerden is er in de kerk geen onderscheid. In de Luthersche kerk had men een soort van gewone leden en een soort van zeer voorname leden. De Gereformeerden oordeelden: alle onderscheidingen kunnen alleen geestelijk zijn. De onderscheidingen op maatschappelijk gebied vallen weg. Allen zijn broeders onder éénen Meester en Heer. Enkelen uit te zonderen, zeiden de Gereformeerden, is hen stellen buiten het Lichaam van Christus, of wel: er ontstaat dan een apart gemeentetje in de gemeente, dat er toch eigenlijk buiten staat. Bovendien zou men hen dan versteken van het voorrecht, dat door Christus voor hen in qualiteit van geloovigen in de sleutelen des hemelrijks gelegd is.
Dit is geen antithese met Rome; alleen zei Rome, dat zij als Overheden aan de kerkelijke tucht onderworpen zijn.
Er is gevraagd, of men dan steeds op dezelfde wijze de kerkelijke tucht moet toepassen. Bijv. ook, als de gemeente met ondergang bedreigd wordt? Dan luidt het antwoord: De gemeente heeft haar plicht te doen; de uitkomst moet aan, den Heere overgelaten. Maar het is goed, dat men dan met meer omzichtigheid te werk gaat, opdat niet noodeloos de kerk in gevaar gebracht worde.
Verschil was er alleen over de vraag, of de kerkelijke tucht alleen gaat over degenen, die belijdenis des geloofs afgelegd hebben en tot het heilig Avondmaal zijn toegelaten, of ook over de anderen, nl. kinderen en catechumenen.
Deze vraag is in de 16de eeuw reeds betrekkelijk vroeg opgekomen, en is reeds toen onderscheidenlijk beantwoord. De „Forma ac Ratio” van Joan. à Lasco 1555 in de Nederlandsche
|22|
Vluchtelingen-kerk te Londen, die van 1550 af bestond, bevat een artikel: „Over jonge menschen, die losbandig leven en onkundig zijn in leer en belijdenis,” waarin de meening wordt uitgesproken, dat ook over hen de kerkelijke tucht gaan zal. (Editie Kuyper p. 100). De Hollandsche vertaling daarvan is door Maarten Micron bezorgd in zijne „Christelicke ordinantiën der Nederlantschen ghemeynte Christi, te Londen”.
Wij gaan thans deze quaestie nader bezien.
Vraag: Hoe is te oordeelen over hen, die nog geen belijdenis gedaan hebben, en nog niet tot het kerkelijk instutuut behooren: zijn die ook objecten der kerkelijke tucht of niet?
Deze quaestie is hier te lande de laatste jaren vaak behandeld en op zeer onderscheiden wijze beantwoord. In onze Gereformeerde kerken komt ze zeer vaak practisch aan de orde. Dikwijls geschiedt de oplossing dan zoo dat men voor de gedoopten, die toch tot de geïnstitueerde kerk behooren, binnen de kerk eene afzonderlijke positie in het leven roept en hen van de belijdende leden onderscheidt door den naam van „doopleden”. In sommige streken van ons land heeft die naam burgerrecht verkregen en is hij in gebruik alsof het een wettig kerkelijke naam was. Men wil de positie van zulke doopleden bepalen, regelen, omschrijven, hoe zij rechten uitoefenen, daarin optreden, welke rechten zij al of niet hebben, vooral als er sprake is van stemrecht over geldelijke aangelegenheden bij administratie van kerkelijke goederen etc. Van zulke doopleden wordt soms een boek aangelegd of er wordt aanteekening van hen gehouden en bij vertrek naar elders wordt hun eene attestatie als dooplid gegeven, alsof dit eene kerkelijk erkende qualiteit ware.
Deze zaak, practisch aan de orde komend, moet principieel behandeld.
In dien vorm en onder die omstandigheden kwam de vraag vroeger zoo niet aan de orde, naar wel kwam het van den beginne af aan voor, dat er gedoopten waren, die tot het kerkelijk instituut behoorden, maar niet tot belijdenis kwamen.
Reeds bij de eerste institueering van eene Geref. kerk in 1550 te Londen, onder leiding van à Lasco en Micron, is dit punt aan de orde geweest en behandeld in de Forma ac Ratio van à Lasco, p. 100 (eenigszins reeds op p. 170), waar uitvoerig over kerkelijke tucht naar Geref. belijdenis gehandeld wordt (25 pagina’s). Kerkelijke tucht bestaat allereerst in vermaning, waaraan onderworpen zijn allen, die tot de geïnstitueerde kerk behooren, niet die daarbuiten staan. Die buiten zijn oordeelt God. Maar wel gaat de kerkelijke tucht over allen, die tot de geïnstitueerde kerk behooren, zonder onderscheid (p. 172 vg.). Pagina 100 handelt over gedoopte kinderen, die daarna niet tot belijdenis en Avondmaal komen, in „Appendix de adolescentibus dissolutis et imperitis”. Als er opgroeiende kinderen zijn, die
|23|
na het 14de jaar zoo onervaren of zoo ongebonden van leven zijn, dat zij geen belijdenis kunnen doen en toegelaten worden tot het Avondmaal, moet de kerkelijke tucht toegepast, hierin bestaande, dat de Dienaars hen tot zich roepen, de kerkeraad hen voor zich citeert, vermaant en berispt en een onderzoek instelt naar de reden waarom. Het kan dan blijken, dat de schuld eigenlijk niet ligt bij de kinderen, maar bij de ouders. Behooren die ouders tot de kerk, dan moeten zij met de tucht behandeld. Ligt de schuld niet bij de ouders, mare bij de kinderen, die noch om ouderlijke vermaning noch om kastijding geven, dan moeten de ouders daarover bemoedigd en getroost worden en met hen overlegd, wat aan het kind te doen. Het kind zelf moet streng en ernstig berispt uit Gods Woord, Gods bedreiging aan hem voorgesteld en het zelf afgehouden worden van het Avondmaal, d.w.z. als het ook zeggen zou: Nu goed, ik zal belijdenis doen, dan mag het nog niet gebeuren: de ernst van zijne beterschap moet eerst blijken. Als een kind daarnaar in het geheel niet luistert, niet eens verlangt tot het Avondmaal te komen, maar onhandelbaar is en het met den dag erger wordt, dan zal men met deze vermaning voortgaan tot het 18de, uiterlijk tot het 20ste jaar. En indien het ook dan niet tot het Avondmaal is toegelaten en kerkelijke vermaning niets uitwerkt, zal het formeel worden geëxcommuniceerd, „cum publico totius Ecclesiae luctu excommunicabitur”. Als grond is er het volgende bijgevoegd. In Gods Wet onder Israël staat reeds, dat weerspannige kinderen tot de Overheid moeten gebracht worden om met den dood te worden gestraft (Deut. 21). Hoe zal men dan in Christus’ kerk verdragen die toch den Heere smaadheid aandoen en de kerk en den publieken dienst bespotten en verachten?
Deze regel, geldend hij de eerste institueering van de Geref. kerk te Londen in 1550, heeft daar niet lang in praktijk kunnen bestaan. In 1553 toch werd die gemeente door de komst van Maria op den troon verstrooid en althans tijdelijk verwoest.
Hier te lande is deze quaestie nog niet voortgekomen ten tijde van de bloedige vervolgingen. In de Synodale en Classicale acta van de kruiskerken van 1563 etc. komt omtrent deze quaestie niets voor. In de Nederlanden zelf kwam het onder de bloedige vervolging niet voor, dat iemand, die om belijdenis en Avondmaal niet gaf, uiterlijk tot de kerk gerekend wilde worden. Anders werd dit, toen in 1572 de vrijheid aanbrak. Uit de acte van de Nationale Synode van Dordrecht in 1578, Particuliere Vragen, art. 47, blijkt dit. Uit de kerken zelf werd daar deze quaestie ter Synode gebracht. De vraag werd gesteld: „Of de kinderen die in den ghereformeerden ghemeynten ghedoopt syn tot hare iaren ghecomen synde der Kerckelicke straffe onderworpen sullen wesen, ende soo sy vermaent wesende
|24|
hartneckich blyuen, Ofmense dan afsnyden sal hoewel sy hare ghelooue noch niet beleden ende tot den Auontmael des Heeren hen niet begheuen hebben”.
Het antwoord van à Lasco was: ja zeker, maar niet langer dan tot het 20ste jaar wachten. In den toestand van vrijheid werden echter de omstandigheden anders. Dit bracht moeilijkheden met zich. In Holland en Zeeland bestond uitsluitend eene Gereformeerde kerk. Aldaar was geen exercitie van andere religie. Uit den aard der zaak kwam nu ook de wereld in de kerk. Onder de aanzienlijken waren er wel enkelen buiten de kerk gebleven uit vrees voor de kerkelijke tucht, maar dit was toch betrekkelijk zeldzaam. De Reformatie had plaats onder het schild der Overheid, en zoo gebeurde het, dat er velen in de kerk kwamen, bij wie geen overtuiging werkte. Toen begon het herhaaldelijk voor te komen, dat de kinderen opgroeiden zonder belijdenis te doen. Dit was in strijd met den van ouds aangenomen regel. En het gebeurde soms, dat zulke gedoopten zich misgingen en dat er aanmerkingen gemaakt werden op hunnen levenswandel, wijl zij als leden van de kerk beschouwd werden. Hoe te handelen met dezulken? Het eenvoudigst zou de regel van à Lasco geweest zijn. Maar juist de veranderde toestand der kerk leverde bezwaren op. Men zou dan moeite krijgen met de Overheid, die er zeer op stond, dat de kerken met haar tucht binnen haar eigen muren bleven, bang als zij was, dat de Geref. kerk een tuchtregeling als Rome zou invoeren, waarbij ieder gedoopte onder haar tucht stond. Zoo zouden er ook Statenleden onder de tucht van de kerk komen en de kerk te machtig worden. De Overheid hield er daarom op aan, dat de tucht geoefend werd over degenen, die tot de kerk behoorden, dat de kerkelijk tucht niet gaan kon dan over degenen, „die professie deden van den Geref. religie” (1582, in het antwoord van de Staten op de vraag om approbatie van de kerkenordening van 1581). De Overheid wilde dus tucht alleen over wie zich zelf bij de kerk voegden. Men kon niet tot de kerk behooren zonder zijn wil. Gedoopten hebben geen professie gedaan, dus kon over hen geen tucht gaan.
De Nationale Synode van 1578 antwoordde op bovengenoemde particuliere vraag in art. 47. Dit antwoord munt niet uit door bijzondere duidelijkheid. Het slot is wel duidelijk, en komt hierop neer: zij, die geen belijdenis gedaan hebben en niet tot het Avondmaal zijn toegelaten, kunnen nog niet aan excommunicatie onderworpen en dus ook niet aan kerkelijke tucht, want kerkelijke tucht, die niet tot excommunicatie kan voortgaan, is geen kerkelijke tucht.
De zin van het eerste gedeelte is wellicht dat zij, die alleen gedoopt waren, alleen een algemeen getuigenis van Gods Verbond hadden, maar niet in bijzonderen zin tot de kerk behoorden,
|25|
niet tot het kerkelijk instituut, maar geacht werden door hun terughouden van belijdenis en dies ook door hun terugblijven van het Avondmaal tegen het Verbond Gods te zondigen. Nog niet tot openbaren afval gekomen zijnde, zondigden zij tegen het Verbond Gods. Dit nu kon door belijdenis hersteld.
Dit is inderdaad de practijk geweest, die de kerken al van dien tijd af gevolgd hebben, ook al drukten zij het niet zoo duidelijk uit; en ook al waren zij het zich niet bewust, toch namen zij aan, dat, wie tot volwassen leeftijd gekomen niet tot belijdenis en Avondmaal kwam tegen het Verbond Gods zondigde, waarin hij opgenomen was; dat hij zich daardoor feitelijk aan de geïnstitueerde kerk onttrok. Dezulken beschouwden zij dan ook feitelijk als niet tot de geïnstitueerde kerk behoorende. à Lasco zou gezegd hebben: Spreekt dit dan ook uit door excommunicatie op het 20ste jaar. Dit deed men echter niet. De kerken meenden het zoo te moeten laten, Toch werden zij daardoor niet buiten het Verbond geplaatst, want hun kinderen werden wel gedoopt, met doopgetuigen.
Dit was een practisch antwoord op een practische vraag van de Dordtsche Synode van 1578. Op de theorie, op de beginselen ging men toen niet nader in. Dit geschiedde wel door Voetius, die deze vraag in zijne Politica Ecclesiastica herhaaldelijk behandelt. Bij hem vinden wij bijv. de vraag: Of een gedoopte in de kerk, op volwassen leeftijd niet tot het Heilig Avondmaal toegelaten, nog gerekend moet worden lid van de kerk te zijn. Dl. I pp. 29-31. Antwoord: dat een kind in de kerk gedoopt, als lid van de Kerk te beschouwen is, zij het ook als membrum incompletum, als een nog niet uitgegroeid lid. Dit kan niet van den volwassen leeftijd gezegd en geldt daarom niet van volwassenen. De overwegingen en redenen, die bij een klein kind gelden om het als lid der kerk te erkennen, zijn later op volwassen leeftijd niet voldoende voor erkenning als lid. Uitdrukkelijk zegt hij: kerkelijke tucht kan niet geoefend over volwassenen, die niet door belijdenis en verbintenis tot de kerk behooren. De ecclesia instituta toch berust op wederkeerige verbintenis.
In dezen zin beantwoordt hij de vraag, of die in de kerk in hun kindsheid gedoopt zijn, later objecten van kerkelijke tucht zijn. Twee malen wordt deze vraag in gelijken zin beantwoord. Pol. Eccl. Dl. IV p. 849 seqq. en p. 900 seqq. Op p. 848 seqq wordt over het object van kerkelijke tucht gehandeld.
In ’t begin van de 17de eeuw na Arminius’ dood verscheen er nl. een geschrift van een anoniemen schrijver onder den titel „Theses over de kerk”. In die theses zijn stellingen vervat over kerkelijke regeering, inrichting en tucht. De uitgever zegt, dat hij die uit ’t Latijn vertaald heeft uit een manuscript, bij een vriend gevonden, en van Arminius afkomstig. Doch
|26|
Uytenbogaert toonde het onmogelijke daarvan aan. Ze zijn niet van Arminius. In die theses komt de stelling voor, dat die gedoopt zijn in de kerk later voortdurend objecten van kerkelijke tucht zijn. Voetius is het er niet mee eens. Hij zegt: zij hebben vermaning en waarschuwing noodig, maar deze geldt ook van heidenen en Joden en is geen disciplina. Nooit deden zij zelf belijdenis des geloofs en nimmer zijn zij toegetreden tot de kerkelijke confoederatie. Zij zijn niet toegelaten tot het Avondmaal en kunnen dus niet van het Avondmaal geweerd. Dan zou men de kerkelijke tucht ook moeten uitstrekken tot kinderen, die bijv. zijn ontvoerd of als slaaf verkocht naar een heidensch land en daar heiden zijn geworden. Doch dit is een zwak argument, want zij behooren dan niet meer tot de geïnstitueerde kerk. Zij hebben dan opgehouden tot de kerkelijke confoederatie te behooren.
Over hetzelfde onderwerp wordt ook gehandeld Pol. Eccl. Dl. IV, p. 900. Daar wordt de vraag gesteld: Of al degenen, die in de jeugd gedoopt zijnde, niet onderwezen zijn en geen belijdenis doen, zijn te excommuniceeren als zij volharden in leer en leven?
Antw.: Er zijn sommigen in de kerk, die meenen toestemmend te moeten antwoorden, en wel omdat volgens de 1e doopvraag zulke leden ook leden van de kerk zijn. Uit die vraag wordt dan afgeleid, dat de kerk letten moet op opvoeding van de gedoopte kinderen en dat die kinderen ook onderworpen zijn aan de kerkelijke discipline. Zelf is Voetius van eene andere meening, en hij doet dit uitkomen door aanstonds te laten volgen, dat de Roomsche kerk het ook zoo beschouwt en daarom alle gedoopten in ’t algemeen uit kracht van dien doop eo ipso aan haar discipline onderworpen acht. Door alzoo te verwijzen naar de Roomsche practijk, bestrijdt Voetius dus indirect de meening dergenen, die de gedoopten aan de kerkelijke tucht onderworpen achten.
Intusschen is er in die bestrijding eene kleine logische fout. Geen Gereformeerde heeft ooit beweerd, dat alle gedoopten in ’t algemeen aan de discipline van de geïnstitueerde Geref. kerk onderworpen zijn. Wanneer er door Gereformeerden gezegd werd: ook de gedoopten zijn aan discipline onderworpen, dan werd er gedacht aan gedoopten, die tot de geïnstitueerde Geref. kerk behoorden, niet aan die bij een ander instituut gedoopt waren en tot een ander instituut behoorden. De Gereformeerden maakten hierin onderscheid; de Roomsche kerk niet, want die erkent geen andere kerkelijke instituten. De Roomsche kerk stelt: alle gedoopten zijn in de Roomsche kerk gedoopt, want er is geen ander instituut. Ook de gedoopten in de Geref. kerk gelden voor Rome als in de Roomsche kerk gedoopt. Op deze grond werden vervolgd al degenen, die in leer en leven van de Roomsche kerk afweken, werden zij voor een kettergericht gebracht, ook al verklaarden zij van dit instituut niet te willen
|27|
weten. Dit gaat zeker niet aan. Daartegen is Voetius’ verzet zeer rechtmatig. Maar door dit onjuist te noemen is nog niet bewezen, dat ook diegenen, die de discipline uitstrekken tot allen die in het instituut zijn, ongelijk hebben; is nog niet bewezen, dat een Gereformeerde ongelijk heeft, als hij zegt: de kerkelijke discipline gaat wel niet over hen die buiten het instituut zijn, maar wel over hen, die binnen het instituut gedoopt zijn. De argumentatie van Voetius, ontleend aan de practijk van de Roomsche kerk, gaat dus niet door met betrekking tot de Gereformeerden.
In zijn antwoord op bovengenoemde vraag laat hij volgen: bij de membra ecclesiae is tusschen twee soorten te onderscheiden, incompleta et completa, nog onvolkomen, onuitgegroeide en volwassen leden. En hierin ligt de positieve kracht van zijn betoog. Membra incompleta zijn de infantes baptizati, de gedoopte kinderen: membra completa, qui per editam Confessionem etc. ad completam Communionem suscipiuntur, die na belijdenis tot volle gemeenschap zijn toegelaten. Dit is juist, maar hiermede is de vraag nog niet beantwoord, want de quaestie gaat niet over die gedoopte kinderen, zoolang zij membra incompleta zijn, maar over dezelfde kinderen, wanneer zij volwassen zijn, 20, 30, 40 en 50 jaren oud. Dan kunnen zij niet meer gerangschikt onder de membra incompleta, die uit kracht van hunnen leeftijd nog niet tot de volle gemeenschap kunnen komen. Toch ligt er meer in het antwoord dan men wel denkt. Er blijkt uit, en dit is de hoofdzaak, dat Voetius als leden van de kerk mar twee soorten erkent, membra completa, en membra incompleta. De laatste zijn en kunnen alleen zijn incompleta doordat hun leeftijd meebrengt, dat zij nog niet tot geloofsbelijdenis gekomen zijn. Voetius kent niet een derde soort leden, die noch incompleta zijn (omdat zij geen kinderen meer zijn), noch completa (omdat zij nog geen belijdenis deden).
In zooverre komt hij overeen met à Lasco en het gebruik van de eerste Geref. kerk te Londen, die ook zulk een derde soort van leden ondenkbaar hielden. Een volwassen kind, niet tot belijdenis gekomen, moest volgens hen geëxcommuniceerd worden. Beiden, Voetius en à Lasco, zijn van oordeel, dat zulke membra incompleta in de kerk niet thuis hooren. à Lasco wilde dit dan ook uitspreken door excommunicatie. Voetius wilde hen practisch zoo beschouwen, als niet tot de kerk behoorende. Zooals ook de Dordtsche Synode van 1578 in haar duistere terminologie schijnt bedoeld te hebben en feitelijk de practijk onzer kerken geweest is.
Al van de 16de eeuw af is hier te lande niet de practijk gevolgd, dat men gedoopten, die tot het instituut behoorende, geen belijdenis deden, excommuniceerde. Formeel deed men dit niet; feitelijk wel, door hen niet meer als leden der kerk te
|28|
beschouwen, zonder dit uitdrukkelijk uit te spreken. En juist daarom kon dan ook met betrekking tot deze quaestie in de 17de en 18de eeuw theoretisch met volle recht gezegd worden: ook de gedoopten zijn objecten van kerkelijke tucht. Zoo werd het bijv. uitgesproken door à Marck en verder ontwikkeld door De Moor in zijn commentaar op à Marck Dl. VI p. 414. Objecten van kerkelijke tucht zijn diegenen, die in de kerk zijn ingeplant, ecclesiae insiti, hetzij door den Doop alleen of ook door toelating tot en deelneming aan het Heilig Avondmaal.
Zooals uit de geschiedenis van de behandeling blijkt, moet met betrekking tot deze quaestie zeer zeker onderscheiden tussen de tweeërlei soort van menschen, die alleen door Doop tot de geïnstitueerde kerk behooren. Men kan hen niet allen over één kam scheren. Zij zijn òf onmondige kinderkens, òf volwassenen, mondigen, en tusschen die twee is een groot onderscheid. Bij de kinderkens ligt het in den aard der zaak, dat zij nog niet door eigen belijdenis en stipulatie tot de kerk behooren, want hun leeftijd verhindert dit ten eenenmale. Een pasgeboren kind kan geen belijdenis doen. Dit ligt in Gods scheppingsordinantie. Toch behooren zij tot de kerk en zijn zij niet uit te sluiten. Zij zijn geen Heidenkinderen, maar kinderen des Verbonds. In zekeren zin is te zeggen, dat zij ook door stipulatie tot de kerk behooren, n.l. voor zoover een klein kind kan stipuleeren. Dit grijpt ook in het burgerlijke plaats. Want daarin worden stipulaties aangegaan door minderjarige kinderen hij monde van hun voogd. Zelf daartoe onmondig spreken zij door een anderen mond. Ook in het kerkelijke worden er stipulaties aangegaan door ouders en voogden van onmondige kinderen. Die kinderen zijn dus zeer zeker leden van de geïnstitueerde kerk, volgens Voetius membra incompleta krachtens leeftijd, onvolwassenen, nog niet uitgegroeid.
Juist omdat zij leden van de kerk zijn, zijn zij ook objecten van kerkelijke discipline, want die gaat over alle leden. Alleen, bij incomplete leden kan die discipline slechts incompleet zijn. Discipline moet altijd in overeenstemming zijn met de condities van het lid, dat object van discipline is. Zij kunnen niet van het Avondmaal uitgesloten, want zij zijn niet toegelaten tot het Avondmaal. Tucht hij incomplete leden kan niet zijn een uitzetten uit de volle gemeenschap, want zij zijn niet in de volle gemeenschap.
Bij hen is de tucht incompleet, voor zoover de tucht op incomplete leden toepasselijk is, n.l. door vermaning, berisping, bestraffing, waarschuwing. Zoo begint alle tucht. Dus tucht naarmate van hun vatbaarheid. Dit staat bij allen vast. Maar komen die membra incompleta nu wel op den leeftijd, dat hun kinderlijke toestand geen bezwaar meer oplevert om belijdenis
|29|
te doen, dan vervallen alle gronden, waarop men die incompleetheid in Gods ordinantiën gegrond kan achten. Komen de membra incompleta tot mondigen leeftijd, dan mogen zij niet incompleta blijven, behooren zij belijdenis te doen en tot het Avondmaal toe te treden. Doen zij dat niet, dan zijn zij feitelijk ongehoorzaam aan den wil des Heeren, die van zijne gemeente belijdenis en Avondmaalsviering verlangt. Christus zelf wijst er op, dat wij Hem belijden zullen voor de menschen, en de Apostel Paulus, dat wij den dood des Heeren zullen verkondigen. Dat zijn bepaalde voorschriften van den Koning der kerk zelf. Zulke leden kunnen dan qua tales niet meer de positie innemen, die zij als kinderen hadden, en moeten uit een ander oogpunt beschouwd. Op hen is niet meer van toepassing, wat van toepassing is op jonge kinderen. Hieruit volgt, dat, blijven zij weigeren, zij ook niet langer tot de kerk kunnen gerekend worden, en òf geëxcommuniceerd moeten worden òf door de kerk verklaard zich zelven aan de kerk te hebben onttrokken.
Intusschen is dit in Voetius’ tijd niet geschied en ook in onzen tijd al sinds lang niet. Want hierop werd ingewerkt door de Baptistische begrippen met betrekking tot den Doop en Methodistische begrippen niet betrekking tot de Avondmaalsviering. En zoo is het er toe gekomen, dat men langzamerhand zelfs in de Geref. kerk zich er bij neergelegd heeft, dat een groot aantal volwassenen zich aan belijdenis en Avondmaal onttrok. Langzamerhand heeft men zelfs voor zulk soort leden eene zekere kerkelijke positie willen scheppen. Zeer oneigenlijk spreekt men dan van doopleden van 30, 40, 50, 60 jaren oud, die dan toch voortdurend als leden van de geïnstitueerde kerk erkend bleven. Soms legde men een apart boek voor hen aan. Men handelde over hun rechten, en of zij meestemmen konden voor de verkiezing van Ouderlingen en Diakenen, of voor benoeming van kerkelijke administrateurs, of zij zelf daartoe benoembaar waren etc. Ook een apart soort van attestatie werd voor hen ingevoerd. De strekking van dit alles is dan naast de twee soorten van leden, die er alleen kunnen zijn, een derde soort in ’t leven te roepen, die niet incompleet zijn en ook niet compleet maar toch als leden gerekend worden onder den naam van „doopleden”.
Doopleden zijn feitelijk alle leden. Doch als betaalde term kan het desnoods van kleine gebruikt, maar nooit van volwassen menschen. De naam dooplid van een volwassen mensch gezegd, beteekent eigenlijk: een lid der kerk, dat voortdurend aan God ongehoorzaam is, zich verzet tegen zijne ordinantiën door geen belijdenis te doen en Avondmaal te vieren. Men zou hen kunnen noemen: ongehoorzame, misvormde, mislukt, verkeerd gegroeide leden. Maar „doopleden” klinkt mooier. Hierin ligt het gevaar. Ging dit door, dan zou er voor
|30|
hen eene kerkelijke positie zijn geschapen, dan is officieel vanwege de kerk hun positie geijkt. Dan zou de kerk ten slotte zeggen: dit kan zoo wel. Maar dit is niets anders dan een officieel terzijde stellen van de Schrift, die wil, dat de leden der kerk belijdenis doen en ten Avondmaal komen. Dan zou de kerkelijke tucht op doopleden toepasselijk zijn, niet bij afwijking van de leer, want zij hebben geen leer, maar alleen bij afwijking in het leven (dronkenschap, ontucht, overspel etc.). En zoo zou officieel de kerkelijke tucht de belijdenis voor onverschillig verklaren en hoofdzakelijk op het leven neerkomen en zich bezig honden met wat ook in het oog der wereld ergerlijk en bij de wereld verwerpelijk is. Zoo zou de Rationalistische opvatting van de kerkelijke tucht bevorderd worden, en geringschatting van het Avondmaal daarvan een gevolg zijn. Eenen ongeregelden toestand te reglementeeren is echter een onbegonnen werk. Die in ongeregelden toestand verkeeren kan men geen geregelde positie geven. Wanorde is niet te regelen en het onregelmatige kan niet als regelmatig erkend. Van al dit streven moet dan ook afgezien worden, en erkend met beide stroomingen in ons land, dat zij òf, als à Lasco wilde, door excommunicatie moeten verwijderd, òf, gelijk Voetius wilde, feitelijk moeten beschouwd als niet meer tot de kerk behoorend.
Nu kan er wel verschil rijzen over de vraag, of dit door formeele excommunicatie of door eene verklaring der kerk moet geschieden; maar geschieden moet het in elk geval. Ook kan er verschil zijn over den leeftijd waarop, of wat er aan voorafgaan moet, hoe er vermaand worden moet, maar het beginsel moet gehandhaafd. Toch brengt dit moeilijkheden mede. Hun getal kan in groote gemeenten groot zijn, en persoonlijk vermaan en waarschuwing veel tijd kosten. Doch nooit mag voor moeilijkheden in de practijk het beginsel prijsgegeven. Daarom moet daaraan vastgehouden. De tucht gaat over alle leden. Onderscheid is te maken naar gelang van het motief, waarom geen belijdenis wordt afgelegd. Leden, die ongehoorzaam zijn, moeten gestraft. Maar ook kunnen gemoedsbezwaren tegen het doen van belijdenis bestaan, die door voorlichting zijn weg te nemen; hetgeen weer afhangt van personen en omstandigheden.