Art. 75 1).

Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting der Kerkelijke vermaningen in ’t openbaar

1) De Generale Synode te Utrecht in 1905 wijzigde dit artikel aldus: Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting ➝

|45|

gekomen zijn, zal de verzoening — wanneer men zekere teekenen der boetvaardigheid ziet — openbaarlijk geschieden, door het oordeel des kerkenraads; en ten platten Lande, of in mindere steden, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde Kerken, in zulke forme en manier als tot stichting van een iedere Kerk bekwaam zal geoordeeld worden.

 

In dit artikel wordt gehandeld over de verzoening van degenen, die gezondigd hebben, maar tot boetvaardigheid zijn gekomen. Hier is sprake van het geval, dat de weg in art. 72 aangewezen, niet heeft gebaat. Heimelijke vermaning heeft geen doel getroffen, de zaak is aan den kerkeraad, dus aan de kerk meegedeeld, en aldus openbaar geworden, hetgeen hier gelijk staat met zonde, die door haar natuur openbaar is, als dronkenschap en ontucht, die gebleken is door de geboorte van een onecht kind.

In dit art. 75 wordt nu niet behandeld, hoe te dien aanzien kerkelijke tucht is toe te passen, want dit geschiedt in artt. 76 en 77, maar hier wordt gesproken met betrekking tot het geval, dat iemand, na verachting van private vermaning, de vermaning van den kerkeraad aanvaardt en tot berouw komt. Het beginsel is steeds geweest: De zoodanige moet verzoend en op hem is geen kerkelijke tucht toe te passen. Wel kan hij een tijd lang van het Avondmaal afgehouden worden, maar dit is geen eigenlijke kerkelijke tucht. Hij moet verzoend worden, als men zeekere teekenen van boetvaardigheid ziet. Hoofdzaak is hier, dat op den zoodanige geen tucht toe te passen is: dus niet de bepaling, hoe de verzoening geschieden moet. Maar wél hoe te handelen is met een die openbaar afgeweken is, doch berouw toont.

Van ’t begin af is er verschillend gehandeld.

Bij dit artikel is opmerkelijk, dat het gewoonlijk gansch verkeerd verstaan wordt, en dat men in den regel juist het tegendeel van hetgeen er in staat als de leer van dit artikel beschouwt. In vele kerken wordt gesteld, dat ieder, die in openbare zonden gevallen, tot berouw komt, ook in ’t openbaar schuld bekennen moet voor de gemeente, terwijl men zich daarbij op dit art. 75 van de K.O. beroept. Doch dit artikel bedoelt juist dit tegen te spreken.


➝ der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn zal de verzoening, (wanneer men genoegzame teekenen van boetvaardigheid ziet) in zulken vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den Kerkeraad verschil is, in Kerken, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde Kerken beoordeeld.

|46|

Niet alle verzoening zal openbaar geschieden. Dit blijkt uit de woorden zelve en uit de geschiedenis van het artikel.

Het artikel zelf dagteekent van 1571 van de Synode te Emden. In de Acta dier Synode is art. 29 aldus geformuleerd: „Die sonden welcke van haer naetuere openbaer zijn, ofte die der Ghemeente (om der verwerpinghe der vermaninghen wille) gheopenbaert werden, die salmen opentlijck versoenen, niet nae het oordeel van een ofte twee persoonen, maar nae het ghevoelen der gantscher Consistorie, ende dat op sulcker wijse ende forme, welcke men achten sal tot opbouwinghe eener yegelijcker Ghemeente die alderbequaemste te wesen”. Hieruit blijkt, dat toen ook de openbare verzoening geschiedde niet volgens besluit van den kerkeraad, maar enkel volgens het goedvinden van een predikant en ouderling. Dit nu werd afgekeurd. De bedoeling van het artikel is deze. Of de verzoening openbaar geschieden zal al dan niet, mag niet beslist door predikant of ouderlng, maar door den geheelen kerkeraad, „ex ... arbitrio” (= judicio) totius Consistorii. De bedoeling kan niet zijn, dat voor alle mogelijke gevallen publieke verzoening moet gelden, want dan was er geen arbitrium van iemand noodig. En hier staat, dat voor ieder geval van verzoening een arbitrium van den kerkeraad noodig is. De kerkeraad moest beslissen, of de verzoening publiek zon geschieden, ja dan neen.

Dit blijkt niet minder uit wat in 1578 op de Dordtsche Synode is voorgevallen. Daar wordt de bepaling met geheel dezelfde woorden herhaald in art. 97. Terzelfder tijd kwam op die Synode ook een gravamen, eene vraag in, op dezelfde zaak betrekking hebbend, opgenomen in art. 48 van de Particuliere Vragen, nl., of de schuldbekentenis van den zondaar, die berouw had, openbaar in de kerk moest geschieden of alleen voor den kerkeraad. Voor zoodanig gravamen zou geen reden geweest zijn, als de kerkenordening voorschreef: altijd voor de gemeente in ’t openbaar. Maar nog veel ondenkbaarder zou dan het antwoord van de Synode zijn: de schuldbekentenis moet dikwijls niet in ’t openbaar geschieden. De bedoeling van de vraag was blijkbaar: dat behoort niet in de kerk te geschieden, want daar komen ook die spotten met Gods Woord, en in hun tegenwoordigheid behoeft de schuldbekentenis van een berouwhebbenden zondaar niet te geschieden. De Synode antwoordde dan ook ontkennend. Om „de eere des ghevallen broeders ... te verschoonen” moest de verzoening voor den kerkeraad geschieden. Dit artikel staat ook nu nog in de K.O. De Synode van 1578 verstond het aldus: In den regel moet de verzoening niet openbaar voor de geheele gemeente geschieden, maar voor den kerkeraad in de tegenwoordigheid van degenen, die de kerkeraad daarbij noodig oordeelde, bijv. van hen, die van de zonde getuigen zijn geweest of in bijzondere mate door ergernis getroffen

|47|

waren. De Synode van 1578 oordeelde goed, dat van de zaak zelve melding gemaakt werd in de kerk zonder namen te noemen om de eere van den broeder te verschoonen. Hieruit blijkt dus, hoe in de kerkenordening inderdaad bedoeld is, dat de kerkeraad moet uitmaken, of de verzoening in het openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad moet geschieden.

Ditzelfde blijkt uit de Acte van de Synode te Middelburg in 1581. In de K.O. bleef dezelfde bepaling, blijkens art. 63 van de Acta dier Synode. Er kwam bij: met advies der Classe, „door het oordeel des Kerkckenraedts ende aduijse des Classis”. Hierdoor zou dus uitgemaakt worden, of de verzoening in het openbaar geschieden zal. Dit geschiedde zeker wel naar aanleiding van een gravamen (No. 96 van de lijst van gravamina) uit Oost-Vlaanderen, dat gelet moest worden op de predikanten van de dorpen, of zij openbare verzoening zullen mogen voorschrijven zonder advies der Classe. Deze vraag is ter Synode behandeld, en het antwoord is geweest: Neen, zulks mogen die predikanten niet doen. Ook dit antwoord zou ongegrond zijn, als de K.O. voorschreef, dat verzoening altijd openbaar geschieden moet. Als motief voegde de Synode er bij: „ouermidts de selue predicanten dicwils niet ghenouch ervaeren en zijn in kerckelicke Discipline, noch oock voorsien en syn van eenen ervaren kerckenraedt”. Er gebeurden door hen wel eens verkeerde dingen, omdat zij niet genoegzaam konden oordeelen. Dikwijls oordeelden de predikant en de kerkeraad verkeerd. Op dorpen en kleine plaatsen kwamen er personaliteiten voor of werden ze geacht voor te komen. Er moest nooit gedacht kunnen worden: ja dat overkomt mij, omdat de predikant iets op mij zoekt. Dit besluit van 1581 is niet in de Acta opgenomen. Het staat in het stuk, dat ter Synode gemaakt is. Evenals een paar andere besluiten is dit door den Praeses Cornelii op den kant aangeteekend met een streep er door, met het woord: „Doorgehaald”. Dit moest dus niet in de acta opgenomen. Het was niet vleiend voor sommige predikanten. Men vond het minder oorbaar om dit publiek te maken. Toch blijkt ook hieruit de bedoeling van de kerkenordening.

Uit de geschiedenis van dit artikel en uit de oudere redacties en de besluiten van vroegere Nationale Synoden blijkt dus, dat de bedoeling niet is om openbaarheid der verzoening als algemeenen regel te stellen, maar dat alleen dan openbare verzoening zal plaats hebben als de kerkeraad het noodig oordeelt, en in kleine plaatsen met advies van twee genabuurde kerken. Vindt de kerkeraad het niet noodig, dan zal de verzoening niet publiek geschieden. De bedoeling van dit artikel ligt in het beginsel om de openbaarheid te beperken. Meestal wordt dit artikel dus verkeerd opgevat.

De strekking van art. 75 is dus: de verzoening zal in den

|48|

regel niet in het openbaar geschieden; aangezien het artikel zelf het geval noemt, waarin het wel in het openbaar geschiedt. De verzoening zal openbaarlijk geschieden „door het oordeel des Kerkeraads”, d.i. indien de kerkeraad dit noodig oordeelt. Door die woorden wordt „openbaarlijk” nader bepaald. De beslissing ligt dus bij den kerkeraad. In kleine plaatsen, waar maar één Dienaar is, zal de kerkeraad alleen niet beslissen, maar advies vragen van twee genabuurde kerken. Uit die bijvoeging blijkt duidelijk, dat openbaarheid der verzoening niet als regel gesteld wordt.

De reden, waarom in kleine gemeenten advies moet gevraagd van twee genabuurde kerken, ligt hierin, dat men ongemotiveerde en soms schadelijke besluiten van kleine kerkeraden heeft willen voorkomen. Het kan zeer licht gebeuren, dat waar één Dienaar en twee Onderlingen zijn, vooral als de plaats vacant is, er in den kerkeraad een niet genoegzaam aantal personen is om naar vaste regelen en beginselen te werk te gaan. Zij missen soms voldoende oordeel des onderscheids, en handelen meer naar indrukken. Vooral in een kleinen kerkeraad komt er spoedig iets persoonlijks tusschen. Vaak bestaat dan het denkbeeld, dat zij voor de erkenning en de waardigheid van het ambt moeten opkomen, ook door kerkelijke tucht, en dat zij iedere oppositie tegen den kerkeraad als kerkelijke zonde moeten aanmerken. Dan wil men openbare verzoening, om daarin op te komen voor het recht van den kerkeraad. Ook al behoeft dit niet uit hiërarchische ijdelheid te geschieden, toch is er dan gevaar voor hiërachie. Het vernietigt eer het crediet van den kerkeraad, in plaats dat het dat verhoogt. Het is dan ook een verkeerd beginsel. Nog gebeurt het vaak, dat bij verzoening in het openbaar vergeten wordt, wat de K.O. bepaalt omtrent het advies van twee genabuurde kerken met het oog op de meerdere bezadigdheid en billijkheid der procedure en om de stichting van de gemeente op den voorgrond te doen treden.

Meer bepaalt dit artikel niet.

Niet omschreven is, welke regelen de kerkeraad hetzij alleen of met twee genabuurde kerken te volgen heeft om opzettelijk, al of niet openbaarheid van verzoening toe te passen. De kerkenordening is geen wetboek, waarin alle gevallen omschreven zijn. De kerkenordening geeft alleen algemeene beginselen. De Dienaren moeten zelf overeenkomstig die beginselen handelen. Toch zijn die beginselen ook voldoende beschouwd. De inhoud van dit artikel in verband met hetgeen vroeger behandeld is toont, dat er gevallen zijn, waarin verzoening niet in het openbaar zal plaats hebben, en welke die gevallen zijn.

Openbaarheid van verzoening wordt door de kerkenordening afgekeurd en onraadzaam geacht:

|49|

1º. Als de zonde of afwijking van den gevallen, maar berouw hebbenden broeder door die openbaarheid van verzoening vanzelf zou bekend worden aan velen, die er anders niet van wisten.
De Nationale Dordtsche Synode van 1578 (Part. Vragen, art. 48) oordeelde, dat de eere van den broeder in het oog moest gehouden en gehandhaafd worden. Op zeer kleine plaatsen komt dit geval niet licht voor. Daar is eene zonde, die meer of minder openhaar is, van zelf aan allen bekend. In groote gemeenten is dit niet het geval. Daar komen weinig zonden voor, die aan de meerderheid bekend zijn, zij zijn slechts in kleinen kring bekend geworden. Noodzaakt men nu iemand openbare verzoening te doen, dan komen alle andere menschen in de kerk er ook van te weten. Bij zoodanige openbare verzoening hoort de groote meerderheid van de kerkgangers eerst dan voor het eerst van zonde en verzoening. En dan zou de eere van den gevallen broeder hem eerst recht in het publiek zijn ontnomen. Dit nu mag niet, als hij oprecht berouw heeft getoond. Juist om die reden moet in groote kerken de verzoening in den regel niet in het openbaar geschieden.

2º. Verder moet in ’t algemeen de verzoening niet in het openbaar geschieden, als de eere van den berouwhebbende ook voor de toekomst daardoor te veel zou lijden, wanneer hij daardoor te meer in zijne eere zou gekrenkt worden; en dat niet om zijns zelfs wil alleen, maar ook ter wille der gemeente. De openbare verzoening toch geschiedt voor de gemeente en die nog meer in de kerk zijn, zooals ongeloovigen en spotters, gelijk ter Synode van 1578 werd gezegd. Daarvoor bestaat geen vrees in eene kleine gemeente. In groote gemeenten is dit anders. De kerken moeten daar rekening houden met de omstandigheden.

3º. Openbare verzoening is onraadzaam, als door zulke openbaarheid de gemeente niet zou gesticht, maar ontsticht worden, vergelijk het slot vau het artikel: „in zulke forme en manier als tot stichting van een iedere Kerk bekwaam zal geoordeeld worden”. Of dit zoo is, is niet met een enkel woord te beantwoorden; het hangt veel af van personen en omstandigheden, van de denkwijze en de beschouwing, die daaromtrent in de gemeente heerscht. In eene gemeente kan een geest heerschen van Farizëisme, eigengerechtigheid, werkheiligheid. Uitwendig kan eene gemeente vroom schijnen, terwijl er inwendig veel knaagt aan haar geestelijk leven, zonder dat het erkend wordt, wijl eene zoodanige gemeente zich verheft op bijzondere vroomheid en heiligheid. Bij zoodanige gemeente kan openbaarheid der verzoening uitwerken, niet, dat de gemeente er zich in verblijdt en den berouwhebbenden broeder met open armen weer ontvangt, maar dat zij veeleer denkt: ik dank u,

|50|

dat ik niet ben als die tollenaar. En zelfverheffing en trotschheid is het gevolg. Weet men dit, dan moet dit voorkomen.

Het kan ook zijn, dat op de eene of andere plaats de gemeente weinig weet van tucht in Gereformeerden zin, dat alle begrip daarvan verloren is en dat men meent, dat openbare verzoening een ergerlijk iets is, zooals ook thans nog voorkomt. In zoodanige gevallen is openbare verzoening ook verkeerd. Dan moet de gemeente eerst wat beter omtrent de tucht ingelicht worden.

Er zijn zoo meer gevallen op te noemen.

In groote gemeenten zou openbaarheid van verzoening vaak week aan week moeten plaats hebben en dit zou niet tot stichting dienen. Ook dient de vraag in acht genomen te worden, of bij de samenkomst der gemeente vele vreemden van buiten af komen, ongeloovigen en spotters. De kerkeraad moet met al die omstandigheden rekenen.

Openbaarheid van verzoening is aan te raden, enkel als men weet, dat dit dienstiger is voor de eere van den berouwhebbenden broeder en de stichting der gemeente; als het werkelijk dienen kan om hem voor de gemeente te rehabiliteeren en tegenover hem alle verkeerde meeningen, tegenzin en verdachtmaking te doen ophouden. Het kan zijn, dat de gevallen broeder zelf openbare verzoening wenschelijk acht.

De stichting van de gemeente staat hierbij op den voorgrond.

Indien openbaarheid van verzoening stichtelijk geacht wordt voor de gemeente, dan moet zij geschieden; zooals het slot van het artikel zegt: „in zulke forme en manier als tot stichting van een iedere Kerk bekwaam zal geoordeeld worden”.

Een bepaald formulier is niet voorgeschreven. (Het Formulier van Wederopneming ziet alleen op de geëxcommuniceerden). Een bepaald formulier is ook moeilijk op te stellen, want de gevallen zijn zoo ontzaglijk verschillend.

De manier, waarop de openbare verzoening zal plaats hebben, is overgelaten aan den kerkeraad, niet aan den predikant; en in kleine gemeenten aan den kerkeraad met het advies van twee genabuurde kerken.

In het algemeen is er van te zeggen, dat de regel, dien de K.O. stelt, meebrengt, dat bij die openbare verzoening niet het doel is om den gevallen broeder nog eens weer zoo diep mogelijk te vernederen, dat dus niet bij die gelegenheid zijne zonde of afwijking nog eens in ’t bijzonder moet uitgeplozen en hem voorgehouden worden, want daardoor zou zijne eere ook voor de toekomst kunnen lijden, de stichting der gemeente niet worden bevorderd, en de verzoening eigenlijk niet werkelijk en innerlijk voltrokken worden. En daarbij komt de gevallen broeder niet weer in den toestand, waarin hij te voren was, en dat is toch de hoofdzaak van alle verzoening. De „forme

|51|

en manier” moet zoo zijn, dat de zonde als zonde blijft, maar dat op berouw en boetvaardigheid de meeste nadruk gelegd wordt en aangewezen wordt, wat Gods Woord te dien aanzien zegt. De broeder als broeder moet hersteld, en de gemeente, in plaats van op hem neer te zien, moet ertoe gebracht om te onderzoeken of zij wel met hem gelijk staat. De strekking is niet om zelfverheffing bij de gemeente te bevorderen, maar ons de gemeente tot zich zelf te laten inkeeren, opdat door ootmoedigheid de een den ander uitnemender achte, dan zichzelven, Philipp. 2: 3b.

De Dienaar, die de verzoening moet leiden, moet wat hij zeggen zal, niet laten afhangen van het oogenblik, maar zich er op voorbereiden; want de openbare verzoening geschiedt naar „het oordeel des Kerkeraads”, en niet naar zijne persoonlijke meening. Hij zal een niet lang, maar kort en wel overwogen en overdacht woord spreken.

Eindelijk zegt het artikel nog, dat verzoening zal plaats hebben „wanneer men zekere teekenen der boetvaardigheid ziet”. Zekere = certa, en niet: quaedam, dus teekenen, waar men op af kan gaan. Ziet men die nog niet, dan is van de oude kerk af regel geweest om de verzoening uit te stellen, ook al had de kerkeraad zelf de moreele overtuiging van de oprechtheid van het berouw. Het moet bepaald gebleken zijn voor de gemeente, vooral na grove afwijkingen. Op het Convent te Wezel in 1568 is dit alzoo noodig geacht in het artikel over de tucht, Cap. VIII, Art. 10. Daarvoor gold dan enkele malen afhouding van het Avondmaal.