Een iedere kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Welverstaande nochtans dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven, niet veranderd, en alle superstitie vermeden worde, en dat na de voleinding der predikatie en der gemene gebeden op de predikstoel, het formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, voor de tafel zal worden gelezen.
De Reformatie heeft bij het Avondmaal verandering aangebracht in de wijze van viering. Naar de Schrift zag men de avondmaalsviering als een maaltijd, door Christus ingesteld bij gelegenheid van het paasmaal. De eerste christelijke gemeenten hebben onder leiding van de apostelen het Avondmaal dan ook als een maaltijd gevierd (1 Cor. 11: 20). Het Avondmaal is géén offerande, waardoor Christus, zoals de roomse kerk leert, Zijn offer aan het kruis op onbloedige wijze herhaalt, en daardoor bewerkt dat het kruisoffer toegepast wordt aan allen die gemeenschap hebben met de kerk en met de priester. Bij het Avondmaal wordt door waar geloof de gedachtenis gevierd aan de offerande van Christus, éénmaal geschied tot een volkomen verzoening der zonde. Daardoor wordt het zwakke geloof van Gods kinderen versterkt door de werking van de Heilige Geest. Deze schriftuurlijke opvatting van de Reformatie bracht ook mede een verandering in de wijze van avondmaalsviering, waarbij de roomse zuurdesem moest worden uitgezuiverd.
Wel maakten de gereformeerde vaderen van stonde aan onderscheid tussen de middelmatige dingen en de meer principiële zaken die rechtstreeks in Gods Woord zijn voorgeschreven. Reeds het Convent van Wezel 1568 maakte onderscheid tussen meer gewichtige zaken ‘die het algemeen belang betreffen’, en middelmatige dingen die ‘noch in de leer of het voorbeeld der apostelen een vaste grondslag hebben, noch tenslotte enige noodzakelijke en onvermijdelijke reden hebben’. Middelmatige dingen zijn dus die zaken, die niet uitdrukkelijk in Gods Woord worden voorgeschreven, niet berusten op een duidelijk voorbeeld der apostelen en evenmin rechtstreeks uit Gods Woord worden afgeleid. Zo oordeelde men b.v. dat het één- of tweemaal of driemaal besprengen bij de doop en het dopen voor of na de preek, tot de middelmatige dingen behoorden, die aan de vrijheid van de kerk werden overgelaten. Of het huisbezoek door een predikant met een ouderling of door twee ouderlingen gedaan zal worden, is ook een zaak die gerangschikt werd onder de middelmatige dingen. Ook waakten de gereformeerde vaderen steeds dat er geen tuchtmaatregelen werden genomen t.a.v. middelmatige dingen. Men ging van het principe uit dat de kerk zich zou wachten voor het maken van vele bindende bepalingen om de gewetens niet te binden aan menselijke inzettingen. Alleen het recht en de eer van God moeten in de kerk worden gehandhaafd.
Ook bij de avondmaalsviering werd van den beginne afrekening gehouden met de middelmatige dingen. Daarom heeft artikel 62 als inzet: Een iedere kerk zal zulke manier van bediening van het Avondmaal houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen.
Zo kwam reeds aanstonds de vraag aan de orde of het Avondmaal staande, zittende of gaande zou gebruikt worden, d.w.z. of de predikant zou rondgaan bij de leden, die dan staande of zittende brood en beker uit zijn hand ontvingen, dan wel of de leden bij de predikant langs zouden gaan om brood en beker te ontvangen. Het rondgaan bij de predikant raakte spoedig in onbruik, zodat alleen de vraag overbleef of men staande of zittend het Avondmaal zou gebruiken. Het knielen keurde men af om het gevaar van superstitie, d.i. de roomse aanbidding van het brood, tegen te gaan, daar dit aanvankelijk hier en daar uit diepe eerbied voor het sacrament aan de tafel wel eens gebeurde. Het staande of zittend gebruiken van het Avondmaal rekende men echter onder de middelmatige dingen. Langzamerhand werd het zitten aan de tafel toch een meer vast gebruik. Dit gebruik is bij de gereformeerden in heel ons land algemeen geworden. Het aanzitten van de avondmaalsgangers komt ook wat de vorm betreft het meest overeen met de wijze waarop het eerste Avondmaal is gevierd. Wel heeft Christus geen uitdrukkelijk bepaalde vorm voorgeschreven. Het zittend gebruiken van het Avondmaal komt echter het meest overeen met het wezen van het Avondmaal. De Heere Jezus Christus laat als de grote Gastheer aan Zijn dis brood en beker uitdelen aan hen die door waar geloof en liefde gemeenschap hebben aan Hem en aan de heiligen en die zich zittend aan de avondmaalsdis in die gemeenschap mogen verblijden en verheugen.
De avondmaalsformule wordt gevormd door de woorden die uitgesproken worden bij het breken en uitdelen van het brood en bij het vergieten van de wijn en het rondgeven van de beker. In de oudste christelijke kerk stonden de woorden van de avondmaalsformule niet vast. Voor de bediening van het Avondmaal werd meestal de geschiedenis van de instelling gelezen en dan werden na gebed en lofzang de tekenen van het sacrament uitgedeeld, terwijl de instellingswoorden daarbij werden uitgesproken. Maar elke kerk volgde haar eigen gebruik en bewaarde haar eigen overgeleverde vorm. Anders werd dit sedert de avondmaalsstrijd in de negende eeuw, toen de roomse opvatting over het Avondmaal de algemene opvatting van de kerk werd. Volgens de roomse leer van het Avondmaal zou er door de woorden der wijding een verandering van de substantie der elementen van het Avondmaal plaats grijpen. Door de goddelijke macht zouden brood en wijn worden herschapen in het lichaam en bloed van Christus, zodat slechts de eigenschappen van vorm, smaak en reuk van brood en wijn over zouden blijven. In de mis vindt dan het misoffer plaats (de consecratie) van het nu in het lichaam en bloed van Christus veranderde brood en wijn. Door de handeling van de priester offert Christus dan Zichzelf voor de mensheid aan de hemelse Vader op. Daar dit misgebeuren in de roomse kerk het hoogste en belangrijkste is van alles wat er in de kerk geschiedt, moet alles nauwkeurig vastgesteld en omschreven worden. Dat geldt ook voor de formule waaraan de magische kracht is verbonden en die door de priester fluisterend en zacht over de tekenen moet worden uitgesproken, daar de woorden niet bestemd zijn voor het volk, maar voor het brood en de wijn. De gereformeerden beklemtoonden dat de uitgesproken woorden niet bestemd zijn voor de tekenen, maar voor de gemeente. Ze moeten daarom duidelijk en hardop worden uitgesproken.
Om het gevaar af te wenden dat de formule bij het Avondmaal zou kunnen leiden tot roomse misbruiken, oordeelden de gereformeerden dat de woorden bij de bediening van het Avondmaal tot de middelmatige dingen behoorden, mits de formule schriftmatig is en uitdrukt wat de kerk in het Avondmaal geschonken wordt. Calvijn en de meeste gereformeerde kerken achtten het gevaarlijk om de woorden van Mattheüs 26: 26 (Luc. 22: 19): ‘Dit is Mijn lichaam’ op het avondmaalsbrood toe te passen. Zij gebruikten, juist om hun leer van het Avondmaal duidelijk te laten uitkomen, liever de woorden ontleend aan 1 Corinthe 10: 11. Zij meenden vrij te zijn om uit de verschillende uitspraken van de Schrift een keuze te doen, zoals Voetius dat ook argumenteert: ‘Het is voldoende wanneer de hoofdinhoud van de goddelijke inzetting en toezegging met zodanige woorden aan de hoorders wordt voorgesteld, dat zij daardoor een klaar en duidelijk denkbeeld van de zaak krijgen, en die met een gelovig hart ontvangen kunnen’.
In feite werden er bij de Gereformeerde Kerk in de zestiende eeuw al spoedig twee formules gebruikt. Eén van à Lasco, die hij voor de nederlandse vluchtelingengemeente in Londen had opgesteld in zijn liturgie, die als de eerste nederlandse liturgie beschouwd kan worden. Deze brede formule luidde als volgt: ‘Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus’, waaraan hij dan bij het uitreiken van het brood liet toevoegen: ‘Neemt, eet, gedenkt en gelooft, dat het lichaam van onze Heere Jezus Christus gebroken is, tot een volkomen verzoening van al onze zonden’. En evenzo bij de drinkbeker: ‘De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap des bloeds van Christus’, met de toevoeging: ‘Neemt, drinkt allen daaruit, gedenkt en gelooft, dat het dierbaar bloed van onze Heere Jezus Christus vergoten is tot een volkomen verzoening van al onze zonden’.
Daarnaast werd ook gebruikt de korte formule van Datheen die hij in zijn liturgie, bewerkt naar die van de Paltz, opgenomen had. Deze formule bestond alleen uit de woorden van 1 Corinthe 10: 16, n.l.: ‘Het brood, dat wij breken, is de gemeenschap des lichaams van Christus. De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen, is de gemeenschap met het bloed van Christus’.
De meeste synoden gevoelden meer voor de brede formule van à Lasco. Deze werd meestal gebruikt en ook opgenomen in de uitgave van de liturgie van R. Schilders te Middelburg 1611. Deze uitgave is door de Synode van Dordt 1618-1619 als de authentieke uitgave aangewezen, zodat deze tekst in artikel 62 bedoeld moet zijn, wanneer er staat dat het formulier van het Avondmaal voor de tafel zal gelezen worden.
Deze formule werd volgens Voetius in zijn tijd na de Synode van Dordt algemeen gebruikt, hoewel ook later wel de kortere formule van de Paltz gebruikt werd. De bedoeling van de formule van à Lasco was vooral om alle roomse gedachten af te snijden en de leer van het Avondmaal als maaltijd tot haar recht te laten komen.
Hiervan zegt artikel 62: Welverstaande nochtans dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven niet veranderd en alle superstitie vermeden worde.
Tot die noodzakelijke dingen rekende het Convent van Wezel 1568: ‘de breking des broods, omdat die door Christus klaarlijk is ingesteld en door de apostelen en de gehele oudere kerk niet zonder gewichtige oorzaken is onderhouden geworden’. Eveneens behoort daartoe ‘dat in alle kerken gewoon brood en niet een bijzonder soort of ongezuurd brood of iets anders zal gebruikt worden, dat naar bijgelovigheid smaakt’.
Het staat vast dat de Heere Jezus bij de instelling van het Avondmaal ongezuurd brood aan Zijn discipelen heeft uitgedeeld, daar het brood bij het Pascha ongezuurd moest zijn. Onder Israël was tarwebrood het algemeen gebruikte brood terwijl het gerstebrood geacht werd tot voedsel te zijn voor de armen en voor het vee. Volgens de wet moest door de joden op de dag voor het feest al het gedesemde uit het huis worden verwijderd en op het feest zelf moesten platte ongezuurde broden, van ronde vorm, gebruikt worden. Dit brood is zeker bij de paasmaaltijd aanwezig geweest en door Jezus gebruikt bij de instelling van het Avondmaal. Of de apostelen dit gebruik van ongezuurd brood hebben nagevolgd of dat zij ook wel gezuurd brood gebruikten bij het Avondmaal is niet met zekerheid te zeggen. De oosterse kerk heeft het gebruik van ongezuurd brood gehandhaafd. Ook de roomse kerk eiste ongezuurd brood in de vorm van een hostie, gebakken van ongezuurd tarwemeel. Deze ouwel, een dun en plat gebakken schijfje brood, moet vervaardigd worden van tarwemeel zonder toevoeging van olie en zout en dient de afbeelding van een kruisbeeld te dragen. De roomse kerk gebruikte het avondmaalsbrood in deze vorm omdat er niets van verloren mag gaan als de priester de mis bedient.
Bij de aanvang van de Reformatie werkte dit rooms gebruik van ouwels in enkele gemeenten nog door. Daarom kwam al spoedig op de eerste synoden in ons land de vraag, wat het gebruik in de reformatorische kerken moest zijn. De Synode van Embden 1571 sprak er zich over uit: ‘Wij achten dat er gewoon spijsbrood moet gebruikt worden en dat dit gebroken moet worden tijdens de bediening van het Heilig Avondmaal’. Ook de Synode van Dordrecht 1578 zei: gewoon brood gebruiken. De gereformeerden oordeelden dat Christus niet een bepaald voorschrift heeft gegeven, maar dat Hij van de gewone voedingsmiddelen van Kanaän heeft genomen. Dat daarom de kerk voor het Avondmaal zulk brood moet gebruiken dat als algemeen volksvoedsel gebruikt wordt. Dit brood moet zo worden toebereid dat het als teken het meest de geestelijke voeding van Christus afbeeldt. Omdat het witte brood ongeveer de kleur heeft van het blanke vlees van de mensen, is het terwille van de symboliek nodig wit tarwebrood bij het Avondmaal te gebruiken. Volgens de roomse kerk mag er geen ander brood dan tarwebrood gebruikt worden, maar de protestanten zijn van oordeel dat men ook wel ander brood gebruiken mag wanneer er in noodgevallen geen tarwebrood te verkrijgen is. Wanneer dit tarwebrood niet aanwezig is, mag er brood bereid worden uit een ander volksvoedsel. Dit is in het vroegere Nederlands-Indië wel gedaan uit rijst.
Een andere vraag die op de Synode van Middelburg 1581 de aandacht vroeg, was een gevolg van het feit dat sommige predikanten het brood niet in repen gesneden op de tafel wilden hebben, maar geheel gebroken. De synode antwoordde dat men bij het gewone gebruik moest blijven. Dit gewone gebruik was dat men het brood eerst in brede sneden of lange repen sneed en zo op de avondmaalstafel plaatste en dat de predikant het dan bij de uitdeling brak. Maar juist dit laatste is noodzakelijk. De breking des broods moet door de predikant in tegenwoordigheid van de gemeente geschieden. De hoeveelheid brood die gegeven wordt, is niet te bepalen. Men behoeft niet zoveel brood te geven dat de aanzittenden geheel verzadigd worden. Dat heeft Christus ook niet gedaan. Maar omgekeerd mag ook niet zo weinig worden gegeven dat het meer gelijkt op kruimeltjes dan op ‘een bete broods’. Wanneer het karakter van het eten van brood maar uitkomt, behoeft de hoeveelheid van het brood niet nader bepaald te worden. Gewoonlijk reikt de predikant aan diegenen die naast of tegenover hem gezeten zijn een stukje brood aan dat hij van de reep heeft afgebroken, terwijl de andere avondmaalgangers van de rondgaande schalen een stukje brood kunnen nemen van de repen die de predikant tevoren heeft gebroken. Zoals de gereformeerden oordeelden over het brood bij het Avondmaal, zo oordeelden zij ook over de wijn die er bij gebruikt wordt. Bij de instelling heeft Christus gewone wijn aan Zijn discipelen uitgereikt. Over de hoedanigheid ervan wordt niets gezegd dan alleen dat het van de vrucht van de wijnstok was (Luc. 22: 18). Door tegenstanders van wijn is wel aangevoerd dat ongegist druivesap evengoed te gebruiken is als wijn, omdat de rode kleur van druivesap evengoed als de wijn symbolisch het bloed van Christus afbeeldt. Maar dat Christus met de woorden ‘de vrucht des wijnstoks’ uitgeperst druivesap bedoeld zou hebben, moet toch op redelijke gronden betwijfeld worden. In Palestina begon de druivenoogst in september en daarom konden bij het Paasfeest nog geen druiven voorradig zijn om in de drinkbeker te worden uitgeperst.
Getrouw aan de instelling door Christus heeft de christelijke kerk geen druivesap gebruikt, omdat dit geen wijn is. Ook heeft de kerk van alle eeuwen niet een overmatige betekenis gehecht aan de rode kleur van de wijn. Calvijn (Institutie IV, XVIII, 43) rekende de kwestie of wijn rood of wit is bij het Avondmaal tot de middelmatige dingen. De hoofdzaak bij de wijn die in het Avondmaal gebruikt wordt, is dat de symbolische betekenis tot zijn recht komt. Christus wil de harten van de bedroefden en de verslagenen vanwege hun zonden om de volkomen gerechtigheid van Zijn bloed met blijdschap en verheuging vervullen. Christus heeft Zelf de wijn verordineerd als teken en daarom is het niet toegestaan geheelonthouders druivesap of water te laten gebruiken. De speciale avondmaalswijn is ook een goede wijn met een zachte smaak met het oog op hen die niet gewend zijn aan het drinken van wijn. Zoals de gereformeerden oordeelden over het tarwebrood als het niet te verkrijgen is, zo oordeelden zij ook over de wijn. Wanneer deze in bijzondere gevallen niet verkrijgbaar zou zijn, moet men nemen wat het meest met wijn overeenkomt. Toen de eerste kolonisten zich van Frankrijk naar Amerika begaven om zich daar te vestigen, was er in Amerika geen wijn te verkrijgen, omdat daar de wijnstok geheel onbekend was. Men vroeg toen de raad van Calvijn. Deze hield in dat het geoorloofd was wanneer er geen wijn te verkrijgen was, een andere drank bij het Avondmaal te nemen, omdat de geestelijke genieting van het Avondmaal niet aan een bepaalde drank gebonden is. Deze gevallen zullen zich in onze dagen wel niet meer voordoen. Maar het gaat om het principe. Daarom houden we op grond van de Schrift ook staande tegenover de roomse kerk dat het Avondmaal bediend moet worden aan de gemeente onder de twee gestalten van brood en wijn, waarbij het brood en de wijn symbolen zijn van Christus’ lichaam. Christus wil ons daardoor leren, zoals onze catechismus zegt: ‘dat gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden, alzo ook Zijn gekruisigd lichaam en Zijn vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden’.
Het is bekend dat de roomse kerk het bedienen van de krankencommunie thuis in de huizen noodzakelijk acht. Men meent dat het sacrament van het laatste oliesel aan zieken en stervenden moet worden bediend met het doel de overblijfselen der zonde uit te delgen, de zieken en stervenden te sterken in de doodstrijd en om hen te heiligen. Luther verwierp rondweg de krankencommunie. Melanchton achtte deze huiscommunie geoorloofd wanneer maar de familie tegenwoordig is. In de gereformeerde kerken was er wat verschil van gevoelen. Hoewel het in de kerk van Genève geen gebruik was, was toch Calvijn van mening dat het bij hoge uitzondering kon worden toegestaan. Zelf heeft hij te Straatsburg wel het Avondmaal aan zieken bediend, maar alleen als er een volstrekte afwijzing was van de roomse zuurdesem en als het werkelijk erom ging om een bekommerde ziel in doodsangst daardoor te versterken in het geloof. Maar, zo schreef Calvijn aan Olevianus in Heidelberg (1560): ‘Gij weet, in de kerk van Genève heerst een ander gebruik; ik stel mij daarmede tevreden, wijl ik het niet goed acht, hierover te twisten. De theologen, die van oordeel zijn dat het uitdelen van het Avondmaal aan de kranken niet beantwoordt aan een gebod des Heeren, brengen in, dat het Avondmaal als heilige maaltijd ingesteld is, opdat de gelovigen daaraan gemeenschappelijk gespijzigd zouden worden, en ik geef de waarheid van deze zin gaarne toe. Maar ofschoon een zuivere avond-maalsviering niet geschieden kan zonder gemeenschap, mag men toch de krankencommunie niet als een misvorming beschouwen, omdat zij niet een eigenlijke private communie is. Want zij is in waarheid slechts een deel of aanhangsel der openlijke viering’.
De kerken in de Nederlanden stonden in het algemeen afwijzend tegenover de huiscommunie. Zo kon Voetius schrijven, dat de Gereformeerde Kerk (in Nederland) niet de gewoonte heeft om aan een kranke of stervende het Heilig Avondmaal te bedienen ‘omdat de inzetting van Christus en het eerste Avondmaal en de herhaling en de verklaring daarvan (1 Cor. 10: 16, 17; 11: 20-29) ons voorstellen een samenkomst, gemeenschap, een soort gastmaal of maaltijd’.
Bij de tekenen van het sacrament moet ook het Woord komen, opdat de tekenen duidelijk zijn en als sacrament kunnen dienst doen. Daarvoor is het avondmaalsformulier opgesteld om de gemeente te onderwijzen in de ware betekenis van het Avondmaal.
Van de vanouds gebruikte formulieren is het avondmaalsformulier toch wel het schoonste en indrukwekkendste. Daarin wordt op aangrijpende wijze een korte uiteenzetting gegeven van hetgeen de disgenoten hebben te overdenken wanneer zij toegaan tot de heilige dis des Heeren. Juist daarom behoort het formulier op kalme, waardige en duidelijke wijze gelezen te worden. De voordracht behoort geheel in overeenstemming te zijn met de zo rijke inhoud. Het formulier behoort vanwege het daarin gegeven onderwijs bij elke avondmaalsviering te worden gelezen. Het avondmaalsformulier is door Datheen met zeer geringe wijzigingen overgenomen uit de kerkorde van de Paltz. Olevianus, de opsteller van het Paltzer formulier, had dit zelfstandig bewerkt naar Calvijn en Micron en een klein gedeelte overgenomen uit het Würtembergse formulier. Uit de wijze van samenstelling blijkt dat het formulier geheel in reformatorisch-calvinistische geest is opgesteld. Soms is in latere uitgaven wat gewijzigd in het oorspronkelijke formulier van Datheen. In het gebed is een enkele keer het amen geplaatst aan het eind van het Onze Vader. Dit amen moet echter staan aan het eind van de geloofsbelijdenis, daar deze ook in het gebed is opgenomen.
De vraag rijst nu: Wat moet tijdens de bediening van het Avondmaal gedaan worden? In de vroeg-christelijke kerk zong men een psalm en dan bij voorkeur Psalm 34 met name om de woorden van vers 9: Smaakt en ziet dat de Heere goed is. In de Gereformeerde Kerk van de Paltz werd óf gezongen, óf een gedeelte uit de Heilige Schrift gelezen en dan in het bijzonder wel Johannes 14-18 of Jesaja 53. De nederlandse Gereformeerde Kerk was van mening dat dit gebruik behoorde tot de middelmatige dingen waarin men vrij was. De eerste synoden maakten wel enkele bepalingen, maar de latere synoden onthielden zich ervan om bepalingen vast te stellen. Zij spraken alleen uit dat de kerk zulk een wijze van bediening van het Avondmaal zou houden ‘als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen’. Toch was het gewoonte bij de oude gereformeerden tijdens de bediening een gedeelte uit de Heilige Schrift te lezen. De keuze van de gedeelten moet dan zo zijn dat die gedeelten der Schrift gelezen worden, die getuigen van het lijden en sterven van Christus. In verband hiermede kunnen ook gedeelten gelezen worden die spreken van de roem der genade over de verlossing uit de diepte van schuld en ellende en van de de zekerheid en de volheid van de beloften Gods in Christus voor Zijn kerk. Naar aanleiding van het gelezen gedeelte kan de predikant een korte toespraak houden waarin uitkomt de rijkdom van Christus, Die Zich in het Avondmaal openbaart tot versterking van het geloof en tot troost van de Zijnen. Het is voorts stichtelijk aan het Avondmaal een psalmvers te laten zingen en dat eveneens te doen bij het verwisselen van de tafel.
Verder was het vanaf het begin der Reformatie de gewoonte dat er een woord ter voorbereiding voor de viering van het Avondmaal gesproken werd. In de lutherse kerkorden werd voorgeschreven dat er voor het Avondmaal een vermaningsrede tot onderwijzing en beproeving van het volk moest gehouden worden. Ook Calvijn vond een onderzoek en beproeving voor het Avondmaal nodig. Hij voerde een voorbereidingspredikatie in waarin werd opgewekt tot berouw over de zonden, tot een waardig gebruik van het Avondmaal. In ons land bepaalde de Synode van Dordrecht 1574 dat ter voorbereiding van het Avondmaal ‘een eenvoudige predikatie’ gehouden moest worden, ‘waarin gehandeld zal worden van de beproeving des mensen en de verzoening met God en de naaste, met vurige gebeden’. Latere synoden spraken wel uit dat het nuttig was een voorbereidingspredikatie te houden, maar overigens oordeelden zij dat het aan elke gemeente vrij stond de bediening van het Avondmaal zo te houden als geoordeeld werd dat het dienstig zou zijn tot de meeste stichting. Daarom is ook in de D.K.O. geen bepaling opgenomen die het houden van een voorbereidingspredikatie voorschrijft. Toch is het goede gebruik gebleven een voorbereidingspredikatie te houden voor het onderwijs in het zelfonderzoek dat nodig is voor het rechte gebruik van het sacrament.
De dankzeggings- en nabetrachtingspredikatie over een vrije stof na het Avondmaal werd door de oude gereformeerden niet onverdeeld goedgekeurd. Men was bevreesd voor het gevaar dat daardoor de prediking van de catechismus achterwege zou blijven. De oude gereformeerden waren zeer gesteld op de catechismusprediking. Over de noodzakelijkheid van een nabetrachtingspreek dacht men in het algemeen niet zo eenparig als over de noodzakelijkheid van een voorbereidingspredikatie.
Toch blijft het zeer aan te bevelen dat in de middag- of avonddienst in de prediking de disgenoten opgewekt worden tot dankbaarheid en dat gewezen wordt op het gemis bij degenen die geen ware disgenoten zijn of die niet aan het Avondmaal deelgenomen hebben. Dikwijls zal daarvoor niet een aparte vrije stof genomen behoeven te worden daar de dankzegging vaak uitnemend verbonden kan worden met de catechismusprediking.