Artikel 79. De censuur over de ambtsdragers

 

Wanneer de dienaars des Goddelijken Woords, ouderlingen of diakenen een openbare grove zonde bedrijven, die der kerk schandelijk, of ook bij de overheid strafwaardig is, zullen welde ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente van hun dienst afgezet, maar de dienaars opgeschort worden. Maar of zij geheel van de dienst af te zetten zijn, zal in het oordeel der classis staan.

 

Het eigen karakter van deze censuur

De tucht over de ambtsdragers is niet minder noodzakelijk dan die over de gewone leden. Toch draagt de tucht over de ambtsdragers een eigen karakter en moet daarom onderscheiden worden van de vermaning en de tucht die gaat over de leden van de gemeente in het algemeen. De kerkorde geeft hier dan ook bepalingen die in het bijzonder betrekking hebben op de vervulling van het aan de bedoelde personen toevertrouwde ambt. Geen ambtsdrager, predikant, ouderling of diaken is in de uitoefening van zijn ambt boven de vermaningen en tucht verheven. En ook al is het dat de gereformeerden steeds geleerd hebben, dat de ambtsdragers hun ambt van Christus Zelf hebben ontvangen en daarom ook aan Hem verantwoording schuldig zijn over de uitoefening van dit ambt, dit betekent niet, dat de kerk geen bevoegdheid zou hebben ambtsdragers, indien zij te bestraffen zijn, onder de tucht te stellen. Wel wordt het ambt in opdracht van Christus en in Zijn Naam ontvangen, maar de roeping ertoe en de bevestiging ervan, geschiedt door middel van de kerk. Daarom zijn ambtsdragers ook onderworpen aan de vermaningen en tucht van de kerk. Bovendien is het onmogelijk het ambt en de persoon geheel van elkaar te scheiden. Hoe plichtsgetrouw de ambtsdrager ook zijn dienst vervult, hij leidt ook een eigen persoonlijk leven. En wanneer een ambtsdrager zich in zijn persoonlijk leven misgaat, moet over hem de tucht gaan gelijk over de leden der gemeente, zoals dit in het voorafgaande is beschreven.

Maar deze tuchtmaatregelen hebben ook consequenties voor zijn positie als ambtsdrager, daar hij zich als een voorbeeld der kudde moet gedragen. Juist om deze eenheid van persoon en ambt kan een ambtsdrager, die wat tuchtwaardigs heeft gedaan, niet als een gewoon lid van de gemeente behandeld worden. Hij wordt behandeld als ambtsdrager van de gemeente. De censuur heeft voor hem dan ook direct grotere gevolgen dan voor een gewoon lid van de gemeente. Men denke vooral aan degenen die het ambt van herder en leraar waarnemen.

Bescherming van de ambtsdrager tegen partijdigheid en willekeur Met het oog op de grote gevolgen die de censuur kan hebben, is het nodig dat er waarborgen gesteld worden tegen partijdig en verkeerd beoordelen opdat er geen onrecht zal gedaan worden. Dit is geheel naar de Schrift. De apostel Paulus schreef aan Timotheüs: ‘Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen. Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreze mogen hebben’ (1 Tim. 5: 19, 20). De kanttekenaren van de Statenbijbel wijzen er op, dat een gewoon lid van een gemeente volgens de wet van Mozes (Deut. 19: 25) slechts veroordeeld mag worden op grond van twee of drie getuigen, maar dat Paulus bij ambtsdragers spreekt over het aannemen van een beschuldiging. Er kan geen sprake zijn van het aannemen van een beschuldiging om daarover te oordelen als zij niet door twee of drie getuigen wordt bewezen of bevestigd. De reden van deze bepaling van Paulus is, dat juist ware ambts- en plichtsgetrouwe ambtsdragers aan veel critiek en laster onderhevig zijn. Calvijn merkt op dat de duivel zijn strikken spant om de ambtsdragers te verleiden, en de mensen kunnen de minste gebreken in hen menigmaal niet verdragen.

Paulus beschermt dus de goede ambtsdragers. Hij sluit echter bestraffing der kwaden niet uit. Wanneer een ambtsdrager werkelijk zondigt, is hij ook te bestraffen en mag hij niet wegschuilen achter zijn ambt. Werkelijk tuchtwaardige zondaars, zegt Paulus, moeten bestraft worden in tegenwoordigheid van allen. Daarmede bedoelt de apostel de andere ouderlingen, opdat zij vreze mogen hebben. Van meetaf aan hebben de reformatoren gesteld dat de tucht ook moet gaan over de kerkedienaren. Calvijn heeft dit opgenomen in de kerkorde van Genève 1541, en de reformatorische kerken hebben dit in navolging van hem eveneens gedaan. Maar zij hebben als waarborg tegen willekeur ook bepaald dat men niet lichtvaardig een beschuldiging tegen een ambtsdrager in kerkelijke behandeling mag nemen. Zo bepaalde de Synode van Middelburg 1581, t.a.v. de predikanten: ‘Wat zal men doen met een dienaar, op welke verdenking valt ongezondheid of onverstand in de leer? Is geantwoord, dat degene die hem verdenkt, met hem handelen zal. En in zoverre die dienaar hem geen genoegdoening geeft, zo zal hij twee dienaren met zich nemen. En zo hij van zijn dwaling en onverstand overtuigd zijnde, hardnekkig blijft, zo zal men de zaak brengen voor de kerkeraad, dewelke hem vermanen zal in zijn opinie niet te volharden. Zo hij daarentegen nochtans volhardt, zal de zaak van de kerkeraad op de classis gebracht worden’.

En in Schoonhoven 1597, werd bepaald: ‘Men moet om tot schorsing van een dienaar te komen niet op onzekere geruchten, maar op klaar bescheid en getuigenis afgaan, hetzij men het bescheid op kerkelijke wijze kan bekomen, of dat het rechterlijkerwijs, wanneer het zo van node is, geschiede’. En de gemeenten van de Afscheiding bepaalden: ‘Zij die enige beschuldiging tegen enig lid van de kerkeraad hebben, zullen gehouden zijn, om vooraf een der opzieners over de zaak te spreken, eer dat dezelve in de kerkeraads­vergadering gebracht worde’ (Huis. Regl. 1839).

 

Grove zonden en ‘zonden van het tweede soort’

Uiteraard kan een kerkeraad een ambtsdrager vermanen zonder dat dit consequenties heeft voor zijn positie. In zo’n geval gaat het ambt niet verloren. Artikel 79 spreekt echter over ‘een openbare grove zonde, waarvan het bedrijven ervan de kerk schandelijk is of ook bij de overheid strafwaardig is’. Het gaat hier niet over minder betekenende fouten en gebreken. Het gaat evenmin over min of meer geringe tekortkomingen, maar over afwijkingen van ernstige aard. De kerkorde spreekt over ‘openbare’ zonde en over ‘grove’ zonde.

Betreft het een ‘heimelijke’ zonde, dan is het oordeel van het Convent van Wezel 1568, van toepassing en dit geldt ook voor ‘lichter fouten’, dat de ambtsdragers wel vermaand moeten worden, zonder dat zij echter geschorst of afgezet mogen worden. Men sprak dan over ‘zonden van het tweede soort’ die wel geduld moeten worden, doch niettemin onderworpen zijn aan berisping en vermaning. In dit geval dienen broederlijke vermaning en zachtmoedige bestraffing aangewend te worden. En men zal dan evenpas bij gewone leden van de gemeente zoveel mogelijk eerst de regel van Mattheüs 18 moeten volgen. Eerst dient men persoonlijk met de ambtsdrager te spreken, voordat men de zaak zal brengen voor de gehele kerkeraad. Alleen wanneer een ambtsdrager een heimelijke zonde bedrijft, die slechts aan één of aan enkelen bekend is, maar hij na persoonlijke vermaning doorgaat te zondigen, zal tenslotte de heimelijke zonde een openbaar karakter krijgen. En wat de ‘grove’ zonden betreft, dit in dit artikel worden genoemd, dit zijn zonden die erg in het oog lopen en in de gemeente grote ergernis geven. Ze worden nader omschreven als ‘die der kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig’ zijn. Het zijn zonden die niet alleen een schande voor de kerk zijn, maar die ook door de wereldse overheid worden gestraft. In het volgende artikel 80 worden deze zonden nader omschreven.

 

Het onderscheid in de wijze van tuchtoefening

Ten aanzien van de wijze waarop de tucht over de ambtsdragers wordt toegepast zegt artikel 79: ‘Zullen wel de ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel van de kerkeraad derzelver en der naastgelegen gemeente van hun dienst afgezet, maar de dienaars opgeschort worden’. De kerkorde maakt onderscheid tussen de manier waarop tucht uitgeoefend wordt ingeval van openbare en grove zonden bij ouderlingen of diakenen én dienaars des Woords. Volgens de kerkorde kunnen ouderlingen en diakenen aanstonds uit hun ambt gezet worden, maar de predikanten kunnen alleen geschorst worden, terwijl de classis daarna moet oordelen of de schorsing overgaat in een definitieve afzetting. Dat de kerkorde dit zo bepaalt, is niet omdat de gereformeerde vaderen oordeelden dat de predikanten een hogere rang zouden hebben, zoals bij Rome er een kerkelijke hiërarchie is van lagere en hogere ambtsdragers. Deze bepaling is er uitsluitend omdat de afzetting van een predikant zoveel grotere gevolgen heeft voor de gemeente, voor de predikant zelf en ook voor zijn gezin. Daarom dienen er bijzondere maatregelen genomen te worden om al te lichtvaardige beschuldigingen en beslissingen tegen te gaan. Wel geeft de kerkorde ook een nadere bepaling t.a.v. ouderlingen en diakenen, maar deze maatregel reikt minder ver. Wanneer een ouderling of diaken uit zijn ambt gezet moet worden, geeft dit niet zoveel deining in de gemeente als bij een dominee. Denk ook aan de pers die zich op dit nieuws werpt! Een ouderling of diaken behoudt bij afzetting bovendien altijd zijn maatschappelijke positie. Er is geen verlies van financiële inkomsten voor hemzelf en zijn gezin zoals bij een predikant, die afgezet wordt.

 

De afzetting van een ouderling of diaken

Wat de ouderlingen en diakenen betreft, wil ik er met name op wijzen, dat de kerkorde zegt dat zij ‘terstond’ van hun dienst afgezet kunnen worden. De D.K.O. spreekt niet over ‘schorsing’ van hun ambt. Onder schorsing van een ambtsdrager verstaat men dat deze ambtsdrager voor enige tijd ontheven wordt van de plicht tot het vervullen van de aan het ambt verbonden taken en werkzaamheden. Het ambt zelf blijft bij de persoon in kwestie dan gehandhaafd. Daarom is schorsing altijd een maatregel met een tijdelijk karakter.

Alleen de predikant kan worden geschorst. Wel blijft het bij ouderlingen en diakenen altijd mogelijk om de maatregel van een voorlopige schorsing te treffen. Dit is een schorsing voor een korte tijd b.v. van één of twee weken. Deze kan plaatsvinden wanneer het plotseling bekend wordt bij de kerkeraad dat een ouderling of diaken zodanig gezondigd heeft in leer of leven, dat het vervullen van zijn ambtsbezigheden niet meer toegelaten kan worden. In afwachting van de definitieve beslissing kan de kerkeraad dan een tijdelijke schorsing opleggen. Dit is dan slechts een tijdelijke noodmaatregel en is geen definitieve schorsing in het ambt zoals bij een predikant.
‘Het terstond van hun dienst afzetten’ van ouderlingen en diakenen wil niet zeggen zonder voorafgaand onderzoek. Het betekent evenmin zoiets als ‘op staande voet ontslaan’. Wat bij tuchtmaatregelen geldt voor ieder lid van de gemeente, geldt óók voor ambtsdragers: nooit mag er een definitieve beslissing genomen worden zonder dat de feiten eerst goed onderzocht en vastgesteld zijn en ‘hoor en wederhoor’ is toegepast. Bovendien zegt artikel 79 dat de afzetting van ouderlingen en diakenen alleen gebeuren kan ‘door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente’. Alleen een dubbele kerkeraad, gevormd door de eigen kerkeraad èn die van een naburige gemeente, kan deze ingrijpende beslissing nemen.
Dat deze bepaling in de D.K.O. is opgenomen, heeft een duidelijke reden. De eerste kerkelijke vergaderingen in ons land hebben wel uitgesproken dat in principe het tuchtrecht over ambtsdragers bij de plaatselijke kerkeraad behoort en dat deze nimmer gepasseerd mag worden (Wezel 1568, Embden 1571, Dordrecht 1578). Maar om meer rechtszekerheid te scheppen voor de ambtsdragers en uit te sluiten dat er gehandeld zal worden uit partijdigheid e.d. door de eigen kerkeraad, hebben de kerkeraden sedert 1581 (Middelburg) zelf het tuchtrecht laten beperken doof te bepalen dat alleen een dubbele kerkeraad ouderlingen en diakenen mag afzetten. De noodzakelijkheid van deze bepaling werd in de praktijk telkens gevoeld, want het afzetten van ambtsdragers is een zeer ingrijpende handeling. Vooral in kleine kerkeraden, waarbij dan nog de persoon in kwestie natuurlijk van de beslissing is uitgesloten, is het gevaar van een eenzijdige beslissing niet denkbeeldig. Daarom is het voorschrift van een dubbele kerkeraad een goede zaak.

Wat de gezamenlijke vergadering van beide kerkeraden betreft, is het klaarblijkelijk de bedoeling geweest, dat de zaak in die vergadering eerst wordt onderzocht en besproken en dat daarna elke kerkeraad afzonderlijk zijn oordeel zal geven. En alleen wanneer beider oordeel overeenstemt, kan tot handelen worden overgegaan.

Bij zulk een afzetting wordt het recht op het ambt ontnomen. Daarvan moet de kerkeraad in een korte verklaring aan de gemeente kennis geven. Of er dan nog nadere tuchtmaatregelen genomen moeten worden, hangt geheel af van de vraag waarom de ambtsdrager van zijn ambt ontheven is. Het is denkbaar, dat de afzetting alleen plaatsvindt om het zuivere ambtelijke leven. Bij afzetting is daarmede dan de censuur teneinde. Maar gaat het over zonden die ook een gewoon lid censurabel maken, dan zal voorts met de afgezette ambtsdrager gehandeld moeten worden zoals gedaan wordt bij ieder ander lid.

 

De schorsing en afzetting van een predikant

Een predikant wordt volgens artikel 79 altijd eerst geschorst. De schorsing kan plaatsvinden door een dubbele kerkeraad. Verder mag deze vergadering niet gaan, want de D.K.O. zegt: ‘maar of zij geheel van de dienst af te zetten zijn, zal in het oordeel der classis staan’. De schorsing is altijd een maatregel van tijdelijke aard, die na verloop van tijd moet worden ingetrokken of die zijn voortzetting en voltooiing vindt in de afzetting, die dan alleen door de classis kan geschieden. Wanneer artikel 79 bepaalt dat een dubbele kerkeraad een predikant kan schorsen, betekent dit natuurlijk eveneens dat een classis dit ook kan doen. Het artikel wil duidelijk laten uitkomen dat een kerkeraad geheel zelfstandig, buiten de medewerking van een andere kerkelijke vergadering, zijn eigen predikant niet mag schorsen in zijn ambt. Onder alle omstandigheden moet de kerkeraad van de predikant de hulp en medewerking inroepen van een andere kerkeraad. Dit is niet alleen noodzakelijk om het gewichtige van deze beslissing, maar ook omdat een predikant niet alleen in eigen gemeente een bepaalde positie en bepaalde rechten heeft, maar ook in andere gemeenten als predikant kan dienen. De schorsing wordt als regel uitgesproken voor een termijn van drie of zes maanden. Brengt de kerkeraad de zaak van zijn predikant op de classis, dan zal de kerkeraad zich ook moeten onderwerpen aan het oordeel van de classis waarom hij zelfheeft gevraagd, behoudens dan het recht van appèl op de particuliere synode, dat de kerkeraad behoudt.

Wat voor de ouderlingen en diakenen geldt, geldt ook voor de predikant, n.l. dat de kerkeraad zelfstandig, zonder andere instantie, de maatregel kan nemen van een voorlopige schorsing. Dit als noodmaatregel in afwachting van de nadere beslissing in overleg met de kerkeraad van de genabuurde gemeente. Deze maatregel kan worden genomen als de kerkeraad b.v. op het einde van de week bekend wordt met een zaak die het onmogelijk maakt dat de predikant op zondag zal voorgaan, terwijl de mogelijkheid er niet meer is om een vergadering van twee kerkeraden bij elkaar te roepen.

Wanneer een predikant geschorst wordt in zijn ambt, kan na berouw over zijn zonde en schuldbelijdenis, de schorsing weer opgeheven worden. Wanneer er echter geen berouw en schuldbelijdenis bij de predikant gevonden worden, of indien de zonde van zulk een ernstige aard is dat hij geen predikant kan blijven, zal de classis tot afzetting uit het ambt moeten overgaan. Bij schorsing behoudt de predikant zijn ambt. Hij mag alleen de daaraan verbonden rechten niet uitoefenen, maar blijft als dienaar des Woords zijn traktement ontvangen. Bij afzetting is dit anders. Dan houdt hij op predikant te zijn en vervalt ook zijn traktement.

In de praktijk kan de beslissing voor de classis wel eens heel moeilijk zijn. Verlenging van de schorsing is eigenlijk niet langer mogelijk en de gehele afzetting uit het ambt is een heel moeilijke beslissing in verband met de grote gevolgen die dit met zich medebrengt. Voetius heeft in dergelijke situaties een tussenmaatregel aangeprezen. Hij onderscheidde n.l. de kleine of mindere afzetting (deposito minor) en de grote afzetting (deposito major). Onder de kleine of mindere afzetting verstond Voetius een afzetting wegens minder ergerlijke zonden, maar met de mogelijkheid dat de.predikant, na het vereiste berouw en schuldbelijdenis en een eventuele kortere of langere proeftijd, weer beroepbaar verklaard werd in een andere gemeente. Dit op grond van de overweging dat een vruchtbare ambtsbediening van de predikant in de eigen gemeente door de verwekte ergernis niet meer mogelijk is, maar dat dit wel mogelijk kan zijn in een andere gemeente. Onder de grote afzetting wegens meer ergerlijke zonden verstond Voetius dan de definitieve afzetting uit het predikambt en dit dan voor altijd. Hoewel de kerkorde deze onderscheiding niet kent, heeft de kerk deze onderscheiding die Voetius aangaf, toch wel gebruikt en toegepast.

Wanneer een predikant geschorst is, is het noodzakelijk dat zijn kerkeraad daarvan in gesloten brief kennis geeft aan alle kerkeraden, opdat de predikant ook in een andere gemeente geen dienst kan doen. Ditzelfde moet worden gedaan ook indien door de twee kerkeraden of door de classis de schorsing weer is opgeheven. Uiteraard richt ook een classis, die genoodzaakt is een predikant af te zetten, zich met een schriftelijke mededeling tot de kerkeraden. Ook moet in de gemeente waar het geval zich voordoet door de kerkeraad een korte, duidelijke, pastoraal verantwoorde mededeling gedaan worden van de schorsing of van de gehele afzetting.

Na de gehele afzetting zal de kerkeraad met de afgezette predikant verder handelen naar de regel der tucht die voor alle gemeenteleden geldt. Ingeval van berouw en schuldbelijdenis is naar artikel 75 van de D.K.O. weer verzoening mogelijk. Deze verzoening houdt echter niet het herstel in het ambt in.

Omdat bij de ontzetting uit het ambt de predikant ook zonder traktement komt te staan en zijn gezin geen inkomen meer heeft, heeft de kerk hem dikwijls nog een zekere tijd een financiële toelage gegeven. Deze toelage wordt verleend totdat de afgezette predikant een andere werkkring heeft gevonden. Dit geschiedt dan bij wijze van barmhartigheid en niet omdat er enig recht op bestaat omdat hij de kerk heeft gediend of enige andere wettelijke verplichting daartoe noopt.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 79