|81|

6 Onderbouwing van het nieuwe kerkrecht

 

6.1 Inleiding

 

Na de beslissingen van de synode van Assen en de afzetting van Geelkerken en de leden van de kerkeraad van Amsterdam-Zuid heeft deze kwestie de gemoederen nog lang bewogen binnen de GKN. In de voortgezette synode-vergadering en de daarop volgende generale synode zijn de zaken verder afgehandeld. Verscheidene predikanten zijn naast Geelkerken nog afgezet. Een kleine groep van gereformeerde kerken die het niet eens kon worden met Assen heeft het kerkverband ‘hersteld’ en vormde daarmee een concurrerend kerkverband. In de periode hierna, waarin een zekere stabilisatie plaatsvond, is men doorgegaan met de kerkrechtelijke discussie. Lange tijd heeft dit onderwerp nog de gereformeerde pers bewogen. In vele publicaties werd aan de ene kant gezocht naar een kerkrechtelijke rechtvaardiging van de besluiten van Assen, terwijl aan de andere kant men niet moe werd om het ontstane nieuwe kerkrecht te bekritiseren. In dit hoofdstuk zullen enige belangrijke publicaties besproken worden die in dit debat een rol gespeeld hebben. Aan de orde zullen slechts komen enige artikelen uit het GTT, brochures en boeken. Voorbijgegaan zal hier worden aan publicaties in kranten. Dit geschiedt enerzijds vanuit de overweging dat de hier gebruikte bronnen een vrij volledig beeld geven van de aan weerszijden gebruikte argumenten, terwijl anderzijds een bestudering van alle mogelijke journalistieke bronnen het onderzoek te uitgebreid zou maken. Een consequentie van deze werkwijze is dat het er op zal lijken dat aan de kant van het oude kerkrecht alleen gestreden is door J. van Lonkhuyzen. Dit is een misvatting. In vele artikelen hebben ook anderen vergelijkbare standpunten verdedigd.1

De hier te bespreken bronnen gaan op verschillende elementen van de zaak in. Na de uitspraken van Assen heeft er een hernieuwde reflectie plaatsgevonden op het gebied van de bevoegdheden van het kerkverband. Hiertoe is kerkhistorisch onderzoek verricht naar de gevallen van afzettingen van predikanten en kerkeraden in eerder tijden. Het werk van grote kerkrechtdeskundigen van de gereformeerde traditie is nader onderzocht op dit punt.


1 Te denken valt hierbij aan de artikelen van W.A. van Es in de Leeuwarder kerkbode, terwijl de hoogleraar S. Greijdanus van de Theologische Hogeschool te Kampen zich ook in artikelen in kranten niet onbetuigd liet.

|82|

Genoemd moeten hier worden de namen Voetius, Apollonius, Hoornbeek, Van Mastricht en Rutgers. Exegetisch onderzoek is verricht om te bestuderen in welke zin tekstplaatsen als Hand. 15 of Mat. 18 nadere helderheid zouden verschaffen over de kerkelijke organisatie. Naast al dit historische onderzoek, heeft er ook een systematische reflectie plaatsgevonden over de vraag hoe het gereformeerde kerkrecht er idealiter uit zou moeten zien. In dit hoofdstuk zal thematisch weergegeven worden wat de verschillende auteurs over deze zaken schrijven.

 

6.2 Argumenten ontleend aan de geschiedenis

 

Door beide partijen in het conflict wordt regelmatig een beroep gedaan op het verloop van kerkelijke afzettingsprocedures in vroeger tijden om de huidige praktijk te rechtvaardigen of te wreken. In De rechtsbevoegdheid vermelden Lohman en Rutgers al uitgebreid de casus Van Leenhof. D.J. de Groot schrijft een artikel waarin zeer uitgebreid ingegaan wordt op deze zaak.2 In dit artikel beschrijft De Groot de achtergronden en het precieze verloop van de procedure. Tijdens elke fase toont hij de invloed aan die de overheid van Zwolle gehad heeft op de procedure. Uit de grote invloed van de overheid concludeert hij dat de meerdere vergaderingen niet vrij waren om tegen Van Leenhof en zijn kerkeraad op te treden zoals zij wensten. Door het optreden van die overheid heeft men niet doortastender kunnen handelen dan over te gaan tot een ‘non-communio’, een verbreken van het kerkelijk verband, met de kerk van Zwolle. De uitspraken van de kerkeraad over zijn eigen autonomie verklaart hij ook uit de invloed van de overheid. Binnen de kerkeraad waren ook andere stemmen te horen. ‘Het is waar, dat er in den Zwolschen kerkeraad zeker theorieën zijn verkondigd over de rechten van kerkeraden, classes en synoden. Maar het is zeker niet te gewaagd om daarachter de invloed te veronderstellen van Van Leenhof zelf, die na het officieele schorsingsbesluit van 1704 [een schorsingsbesluit van de classis dat niet overgenomen is door de kerkeraad] natuurlijk goed begrepen had, dat een independentistische opvatting van het recht van den kerkeraad voor zijn veiligheid de beste kansen bood [...] In het licht van deze feiten [het optreden van de magistraat] is het independentisme, dat door den kerkeraad tegenover de


2 D.J. de Groot, ‘De procedure tegen Frederik van Leenhof’ in GTT (37) 1936, pp. 273-294, 325-350, 365-387, 487-502 en 545-563 (hierna: ‘De procedure’).

|83|

classis en de synode wordt volgehouden, niets anders dan een rol, die hij door menschenvrees genoodzaakt op vrij slechte manier heeft gespeeld’.3 Het is jammer dat De Groot deze stelling niet met bewijzen staaft. Hetgeen hij wil aantonen, dat de stellingen over de autonomie van de plaatselijke kerk alleen van Van Leenhof afstammen, is hier niet mee aangetoond. Daarnaast toont hij ook niet aan dat deze standpunten werkelijk independent waren.4

De Groot verwerpt de opvatting van Lohman en Rutgers dat, daar de invloed van de magistraat niet van grote betekenis was voor het optreden van andere particuliere synodes en dat er nooit een formeel verbod zou zijn geweest tegen het optreden tegen de kerkeraad van Zwolle, de synodes wel degelijk, als zij zich bevoegd geacht hadden, opgetreden zouden kunnen zijn tegen die kerkeraad.

Hij noemt ook het feit dat de synode van Noord-Holland zich afgevraagd heeft wat er tegen Zwolle gedaan zou kunnen worden. Als het antwoord zo eenduidig geweest zou zijn, zou de vraag niet gesteld zijn.5

De Groot besluit zijn artikel met de volgende conclusies:

‘Er is geen twijfel aan, dat de classis Zwolle en de synode van Overijssel zich volkomen bevoegd beschouwden om Van Leenhof te suspendeeren en te deporteeren en dat alle provinciale synoden in de zeven provinciën er zoo over dachten. Is het nu denkbaar, dat vergaderingen, die geen enkel bezwaar hadden om met de scherpste tuchtmaatregelen tegen een dienaar des Woords op te treden, zich door principiële bezwaren zouden laten weerhouden om tegenover een dezer tolereerenden en zich daardoor dezelfde zonde deelachtig makenden kerkeraad hetzelfde te doen? De afzetting van Van Leenhof riep als consequentie om die van den kerkeraad. Vooral deze laatste overweging laat geen andere eindconclusie toe dan deze, dat aan de troostelooze geschiedenis der procedure tegen Frederik van Leenhof geen enkel deugdelijk wapen kan worden ontleend om het recht der meerdere vergaderingen om tegen den Raad eener plaatselijke kerk met schorsing en afzetting op te treden te bestrijden’.6 De Groot stelt dus dat als men zich bevoegd achtte om een predikant


3 ‘De procedure’, p. 557.
4 Als het handelen van de kerkeraad van Zwolle independent zou zijn, dient dit ook gezegd te worden van de opvattingen van o.m. Lohman en Rutgers.
5 ‘De procedure’, p. 562.
6 ‘De procedure’, pp. 562-563.

|84|

af te zetten, dat het vervolg, de afzetting van een kerkeraad logisch volgt. Dat dit niet zo helder is, wordt duidelijk uit de geschriften van H. Bouwman en Joh. Jansen waarin aangetoond wordt dat het een niet uit het ander volgt.7

In aansluiting op zijn artikel over de procedure Van Leenhof, schrijft De Groot ook nog over een andere procedure te Zwolle.8 Hier beschrijft De Groot een procedure tegen Barend Hakvoort, voorzanger en godsdienstonderwijzer te Zwolle. In deze zaak laat de kerkeraad zich in zijn besluiten om Hakvoort onder de tucht te stellen en daaronder te houden beïnvloeden door de synode. Dit gebeurt echter wel ‘nogtans salvo jure consistorii et sine consequentia’.9 De Groot concludeert het volgende.

Uit het feit dat in deze zaak de kerkeraad wel degelijk het oordeel van de meerdere vergadering volgt, juist ook waar het een zaak betreft zonder inmenging van de overheid, blijkt dat de kerkeraad bepaald niet consequent independent handelde. Hieruit volgt dat uit het voorbeeld van Zwolle geen argumenten ontleend kunnen worden voor het standpunt dat de meerdere vergaderingen niet kunnen ingrijpen in de plaatselijke kerk.10

Ditzelfde standpunt over de casus Van Leenhof was ook al eerder door Jansen verdedigd. ‘Want — nog eens — de reden waarom de classis Zwolle en de particuliere synode toen tegen den kerkeraad van Zwolle machteloos stonden, lag niet daaraan, dat men toen geen bestuursbevoegdheid tegen zulk een kerk had, zooals Prof. Rutgers schreef, maar aan het feit dat de overheid het optreden tegen den kerkeraad met bedreiging van straf verbood’.11

Naast de zaak Van Leenhof worden in de literatuur ook andere afzettingsprocedures beschreven. Veel genoemd wordt de procedure tegen Coolhaes. Verder komen zaken rond de synode van Dordrecht aan de orde. Dit betreft allemaal zaken waarin de afzetting heeft plaatsgevonden door een meerdere vergadering en soms tegen de wil van de kerkeraad in. Verder hebben er rond ‘Dordt’ ook afzettingen gespeeld van hele (remonstrantse) kerkeraden.


7 Zie hoofdstuk 3. Het feit dat zij hun mening later hebben herzien, doet niets af aan het feit dat de gevolgtrekking van De Groot bepaald niet evident is. Hij gaat uit van wat hij probeert aan te tonen.
8 D.J. de Groot, ‘Nog een kerkelijke procedure in Zwolle in het begin der 18e eeuw’ in: GTT (38) 1937, pp. 222-241 (hierna: ‘Nog een kerkelijke procedure’).
9 ‘Nog een kerkelijke procedure’, p. 238.
10 ‘Nog een kerkelijke procedure’, pp. 240-241.
11 Joh. Jansen, ‘Het tuchtrecht der meerdere vergaderingen verdedigd tegen de bezwaren van Dr van Es in de Leeuwarder Kerkbode’ in GTT (30) 1929-1930, p. 491.

|85|

Nieuw in de discussie is de vermelding door Jansen van afzettingen die binnen de Christelijk Gereformeerde Kerk gespeeld hebben. Jansen geeft enige voorbeelden. Zo werd ds. Joh. van Rhee te Veen door de eerste synode van de afgescheiden kerken wegens de in Rom. 1: 27 genoemde zonde afgezet.12 Deze voorbeelden geven aan dat synodes bevoegd geacht moeten worden tot afzetting over te gaan. Tegenstanders reageren aanvankelijk op deze voorbeelden door te stellen dat in deze casus het toch uiteindelijk de gemeente was die met hulp van de meerdere vergadering tot de tucht over ging.13 Later gebruikt Van Lonkhuyzen deze voorbeelden om aan te geven hoe ten eerste de invloed van de overheid het rechte gebruik van het kerkrecht verhinderde en ten tweede hoe snel men al afdwaalde van dit recht. ‘Dit alles poneert met klem de vraag: wie zou de praktijk der vaderen zonder meer tot leidraad durven nemen? Tenzij eerst aangetoond is, dat die praktijk berustte op de beginselen gegeven in Gods Woord, de Geloofsbelijdenis en de Dordtsche K.O.? Deze beslissen. Ik heb vroeger reeds uitvoerig aangetoond [...] hoe èn door overheidsbemoeiing èn door willekeur der regenten èn door de slapheid der kerken en een groote verwarring heerscht in de praktijk der vaderen, zoodat deze zeker niet normatief voor ons geacht kan worden’.14 En ook voor zover het gaat om de onjuiste invloed van de overheid: ‘Door het “verzetten van de wet” werd tegenstand gefnuikt. Zóó ging het nu ook op kerkelijk gebied. Maar — en ziedaar mijn antwoord — NOEM MIJ EEN KROMMEN STAF OP KERKRECHTELIJK GEBIED, WELKEN OOK, EN IK ZAL DIEN MET EEN BEROEP OP DE PRAKTIJK DER VADEREN VERDEDIGEN’.15 Hij gaat zelfs nog verder: ‘Juist die praktijk der vaderen moet ons in haar hiërarchisch verloop een waarschuwend voorbeeld zijn. Terug mijn broeders, via Dordrecht naar Embden en Wezel’.16


12 Joh. Jansen, Oud of Nieuw Kerkrecht, Wierden 1938?, pp. 2-6 (hierna: ‘Oud of nieuw’).
13 Zie Een ernstige fout. Uit de bestrijding van Van Es door Jansen blijkt dat Van Es ook deze uitleg volgt.
14 J. van Lonkhuyzen, ‘Een belangrijk boek, een nieuw geval en een reeks onhoudbare argumenten, benevens een inleiding’ in GTT (32) 1931-1932, p. 422 (hierna: ‘Een belangrijk boek’).
15 J. van Lonkhuyzen, ‘Debat niet mogelijk’, in GTT (33) 1932-1933, p. 534.
16 ‘Een belangrijk boek’, p. 425.

|86|

6.3 Argumenten ontleend aan kerkrechtdeskundigen

 

6.3.1 Inleiding

Een ander terrein waarop de discussie gevoerd wordt is de interpretatie van het gedachtengoed van de grote kerkrechtdeskundigen in de geschiedenis van de gereformeerde traditie. In deze paragraaf zullen respectievelijk de canonisten Voetius, Apollonius en Rutgers besproken worden. Vanzelfsprekend worden ook andere geleerden in de bronnen aangehaald, maar de discussie spitst zich toe op deze personen.

 

6.3.2 Voetius

Zoals al bleek bij de beschrijving van De rechtsbevoegdheid in hoofdstuk 2 geldt Voetius als groot kenner van het gereformeerde kerkrecht. Hij wordt door alle auteurs aangehaald. In het tweede hoofdstuk is beschreven hoe Lohman en Rutgers hem aanhalen om hun doleantie-kerkrecht te funderen. De uitleg die zij geven is die van het oude kerkrecht. Na Assen vindt er een herbezinning plaats en worden de werken van Voetius aan een nieuw onderzoek onderworpen. Vroegere aanhangers van een kerkrecht met grote nadruk op de eigen bevoegdheden van de plaatselijke kerken met haar kerkeraden nemen nu nadrukkelijk afstand van de Voetius-uitleg van Lohman en Rutgers. ‘Ook ik heb, evenals Prof. Dr H.H. Kuyper, afgaande op het gezag van Prof. Rutgers, meermalen in dien geest [een grote nadruk op de rechten van de zelfstandige kerk] geadviseerd. Doch door de nadere bestudeering van de canonici, vooral van Voetius, en van de handelingen der Synode ben ik tot het inzicht gekomen, dat deze voorstelling niet juist was, en enigszins independentistisch gekleurd, en de autoriteit der meerdere vergaderingen niet genoegzaam tot haar recht liet komen’.17 H. Bouwman, Joh. Jansen en H.H. Kuyper leggen bepaalde teksten nu zo uit dat Voetius wel degelijk de bevoegdheid kent van meerdere vergadering om, ook tegen de wil van de plaatselijke kerkeraad, tot afzetting van predikanten en kerkeraadsleden over te gaan.


17 H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht. Het recht der kerken in de practijk, II, Kampen 1934, p. 80 (hierna: Gereformeerd kerkrecht). In deze zelfde zin laat Jansen zich uit: Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, Kampen 19372, p. 360 (hierna: Korte verklaring 1937).

|87|

Diepgaand onderzoek naar Voetius’ opvattingen is verricht door M. Bouwman.18 Bouwman poogt in Voetius over het gezag der synoden een samenvattend overzicht te geven van Voetius’ denkbeelden over de macht der meerdere vergaderingen. Hij toont aan dat Voetius de synoden bevoegd acht om in bijzondere gevallen, bij onmacht van een kerkeraad of bij wanbestuur, te doen wat des kerkeraads is. Daarnaast is een synode bevoegd tucht toe te passen in een plaatselijke kerk, eventueel tegen de wil van de kerkeraad in. Bouwman geeft toe dat Voetius nergens expressis verbis spreekt over de afzetting van een gehele kerkeraad. Bouwman meent echter wel te mogen concluderen uit enerzijds de teneur van de teksten over de bevoegdheden van de meerdere vergaderingen en anderzijds uit de persoonlijke betrokkenheid van Voetius bij afzettingen door meerdere vergaderingen, dat een meerdere vergadering dit recht bezit.

‘De tuchtoefening en de bekendmaking der censuur kan ook geschieden in de plaatselijke kerk zonder dat daartoe door den kerkeraad besloten is, of buiten de kerkeraad en krachtens besluit der meerdere vergadering. [...] De meerdere vergadering heeft de bevoegdheid om haar besluit tot het censureeren, hetzij van één of meer predikanten hetzij van een groot deel van den kerkeraad of van de gemeente, te voltrekken en effect te verleenen, door een dienaar des Woords aan te wijzen, die krachtens synodaal mandaat en voorzien van synodaal gezag in die plaatselijke kerk voorgaat in den dienst des Woords, en daarbij aan de gemeente mededeeling doet van de censuur (IV, 871 [van de Politica Ecclesiastica])’.19

Dit is volgens Bouwman de centrale gedachte bij Voetius. Hij bewijst dit verder door aan te tonen dat volgens Voetius de verschillende kerkelijke vergaderingen, kerkeraad en meerdere vergaderingen, niet principieel verschillen. De teksten van Voetius die door aanhangers van het oude kerkrecht en Rutgers aangehaald zijn, beschrijven helemaal niet de gevoelens van Voetius. Voetius volgt hier slechts de zogenaamde ‘middle-way-men’. Hun standpunt kan gekarakteriseerd worden door de uitspraak dat de synode bevoegd is tot het uitspreken van een afzettingsvonnis, maar dat de afzetting feitelijk dient plaats te vinden door de plaatselijke kerk. Voetius beschrijft dit standpunt, maar gaat zelf niet over tot dit kerkrecht.


18 M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, (diss.), Amsterdam 1937 (hierna: Voetius).
19 Voetius, p. 315.

|88|

Van Lonkhuyzen gaat niet akkoord met deze interpretatie van Voetius.20 Hij kiest zijn uitgangspunt in die uitspraken van Voetius die de bevoegdheden van de plaatselijk kerk bevestigen. Naar zijn mening leert Voetius vooral dat het beginsel der kerkleiding is gelegen in de plaatselijke kerk. Deze is primair, terwijl de meerdere vergaderingen secundair zijn. Bouwman heeft zich laten misleiden door het enigszins onheldere taalgebruik van Voetius. Voetius leert echter dat alle macht van synodes slechts afgeleid is en dus beperkt. Dat van de kerkeraad is primair.

‘Nu moet men niet zeggen, zooals Dr Bouwman doet, dat Voetius zoo spreekt om de Independenten te winnen. Een goedkoop argument. Ik zou straks met meer grond kunnen zeggen, dat Voetius sommige beschouwingen en redeneeringen geeft om de presbyteriaal-synodalen te behagen of te winnen’.21

Bouwman legt volgens Van Lonkhuyzen te veel nadruk op die plaatsen die afwijken van de gereformeerde leer, waar Voetius ook van zichzelf afwijkt. ‘Dr Bouwman heeft zich door den schijn laten misleiden. En door eenzijdig op de klank van sommige redeneeringen van Voetius af te gaan, en door niet genoeg te onderscheiden zich op een dwaalspoor laten brengen. Zooals het soms kan gebeuren met boomen — mijn geachte collega vergunne mij dit beeld — dat zij zelfs door een schutting of hek gescheiden, in de toppen door een kunnen strengelen, maar toch de aard der beide boomen blijft verschillend, hoe dooreen gestrengeld ook, een eik blijft een eik en een beuk blijft een beuk, ieder heeft zijn eigen stam en eigen wortel en eigen aard, en eigen leven. Zóó is het hier met Voetius en Bouwman en het presbyteriaal-synodale kerkrecht. De zaak is, dat Bouwman in die toppen daarboven niet juist onderscheidde, en verward werd, en nu langs den verkeerden boom naar beneden komt. Aan de andere zijde van het hek. Aan den verkeerden kant! Op voor Gereformeerden verboden terrein! Op dat van de hiërarchisch-synodalen. Voetius bleef aan deze kant. Het schijnt soms of hij in de hogere regionen er over heen zal raken, maar hij komt toch, dank zij zijn eigen oorspronkelijk systeem, dat hem vast hield, op Geref. bodem weer terecht’.22

Geconcludeerd kan worden dat de discussie handelt over de vraag of sommige passages in


20 J. van Lonkhuyzen, ‘Dr M. Bouwman’s dissertatie nader getoetst’, in GTT (38) 1937, pp. 513-531 en 569-620 (hierna: ‘Dr M. Bouwman's dissertatie’).
21 ‘Dr M. Bouwman’s disseratatie’, p. 572.
22 ‘Dr M. Bouwman’s dissertatie’, pp. 598-599.

|89|

de Politica Ecclesiastica het standpunt van Voetius bevatten of dat van anderen. In het kader van deze scriptie is niet uit te maken wie hier gelijk heeft.

 

6.3.3 Apollonius

De tweede kerkrechtdeskundige die uitgebreid in deze polemiek is bestudeerd is de Zeeuwse predikant Willem Apollonius (1603-1657) In zijn oratie bespreekt D. Nauta kontakten van gereformeerden met independenten in de zeventiende eeuw.23 Naar aanleiding van de discussie over het kerkrecht is hij tot deze onderwerpskeuze gekomen. Een belangrijke rol speelt hier een geschrift van Apollonius. Op verzoek van de classis bespreekt hij, ten behoeve van de zusterkerken in Engeland, het Nederlandse gereformeerde kerkrechtelijke systeem. Apollonius schrijft voornamelijk tegen independenten.

Apollonius hangt een standpunt aan waarin geldt dat synodes grote bevoegdheden hebben. Op de vraag af synodes op autoritatieve wijze kunnen beslissen en weigerende kerkeraden met censuur kunnen dwingen, antwoordt hij bevestigend.24 Volgens Apollonius bezitten synodes ‘ex jure Dei’ macht. Hij verwerpt het standpunt van hen die leren dat de synode slechts een adviserende bevoegdheid heeft. Ook het standpunt dat de synode wel een beslissende leermacht heeft, maar zelf de leertucht niet kan toepassen, moet afgewezen worden.25 Met betrekking tot de afzetting van kerkeraden is Apollonius ook helder. ‘Aan haar [de synode] komt eveneens de bevoegdheid toe — en hier haal ik Apollonius’ woorden letterlijk aan —, om den geheelen kerkeraad van een plaatselijke kerk, wanneer deze door een verwerpelijke dwaling de gemeente in beroering brengt of door het zuurdeeg van grove zonden haar bezoedelt, met de kerkelijke censuur te straffen en bijaldien de kerkeraad in zijn zondige leer en in zijn verdorven wandel mocht volharden, zelfs, in overeenstemming met de hoedanigheid en de grootheid der zonden, door het schrikkelijk oordeel der excommunicatie buiten de geestelijke gemeenschap der kerken te werpen en aan den satan over te


23 D. Nauta, De Nederlandsche gereformeerden en het independentisme in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1936 (hierna: De Nederlandsche gereformeerden).
24 De Nederlandsche gereformeerden, pp. 23-24.
25 De Nederlandsche gereformeerden, p. 25.

|90|

leveren. Want, aldus wordt in den breede betoogd, de aard eener meerdere vergadering brengt met zich mee, dat zij over een dergelijke bevoegdheid beschikt. Op dezen zelfden grond is het dan ook geweest, dat in de tijd der Remonstrantsche moeilijkheden geheele kerkeraden door de macht van classen en synoden zijn afgezet. Afgewezen moet daarom de opvatting, als zou uitsluitend de plaatselijke kerk in het bezit van de macht der excommunicatie deelen; afgewezen evenzeer de gedachte dat de meerdere vergaderingen, wat de uitoefening der kerkelijk censuur aangaat, niet verder zouden mogen gaan, dan tot het weren van de broederlijke gemeenschap, de dusgenaamde “non-communio” der independenten’.26 Apollonius verdedigt duidelijk dus een kerkrecht met grote bevoegdheden van meerdere vergaderingen.

In GTT reageert Van Lonkhuyzen op deze oratie.27 Hij betoogt dat het recht zoals beschreven door Apollonius principieel onjuist is. Derhalve kan dit geen norm zijn voor de huidige tijd. Apollonius leefde in een tijd waar het kerkrecht niet meer recht verstaan werd. Onder meer door de mogelijkheid van het ingrijpen van de overheid, waren er slechte elementen in de toepassing van het kerkrecht ingeslopen. ‘Zoo verdween reeds twee jaren na Dordt het Geref. kerkrecht uit de Geref. kerken van Nederland, trots de waarschijnlijke tegenstribbeling, gevolgd door berusting, van Gijsbertus Voetius, die ook lid dezer synode was. Door der Staten invloed. En zóó verdween het Geref. kerkrecht steeds meer. En toch meenden de menschen evenzeer als de Zeeuwen, “Gereformeerd” ook in hun kerkrecht te zijn. Art. XXXVI [van de NGB] bleef hun parten spelen. Men ziet uit het medegedeelde, dat men voorzichtig moet zijn en niet alles wat zich als “Geref. kerkrecht” aandient als zoodanig moet aanvaarden. Toen niet, en nu niet!’28

Anders dan bij de behandeling van Voetius, vindt hier geen discussie over de interpretatie plaats. Van Lonkhuyzen volstaat met een algehele afwijzing van het systeem van Apollonius. Hij blijft bij zijn principiële uitspraken, en constateert expliciet dat reeds in de zeventiende eeuw ernstige kerkrechtelijke dwalingen aangewezen kunnen worden.


26 De Nederlandsche gereformeerden, pp. 26-27.
27 J. van Lonkhuyzen, ‘Apollonius’ uitspraak geen bewijs’, in GTT (38) 1937, pp. 19-40 (hierna: ‘Apollonius’).
28 ‘Apollonius’, p. 27.

|91|

6.3.4 Rutgers

Zoals uit § 5.2.2 blijkt, is de strakke navolging van Rutgers ten einde gekomen. Terwijl hiervoor de opvatting van Rutgers het begin en het einde van het kerkrechtelijk denken was, is men van hem losgekomen. Als eerste blijkt dit bij de interpretatie van Voetius. Tot 1926 twijfelt er niemand binnen de GKN aan zijn opvattingen. Eerst wordt nog getracht slechts enkele passages van hem te wraken, maar later valt hij compleet van zijn voetstuk en probeert men het kerkrecht, tegen zijn standpunten in, opnieuw op te bouwen. Dit kan en moet zo scherp gesteld worden daar de kern van het kerkrechtelijk denken van Rutgers gevormd wordt door zijn beschouwingen over de verhoudingen binnen het kerkverband. Hierboven zijn enige typerende citaten opgenomen. Jansen en H. Bouwman halen vooral die teksten uit bijvoorbeeld De rechtsbevoegdheid aan die nog passen in de vernieuwde opvattingen. Verder worden zij niet moe om aan te geven dat ditzelfde boek gezien moet worden als civiel-rechtelijk werk en niet direkt toepasbaar is als bron voor het kerkrecht. M. Bouwman daarentegen breekt duidelijk met Rutgers. Vanzelfsprekend zijn er ook nog die Rutgers trouw blijven. Zo citeert Van Lonkhuyzen de predikant J.D. v.d. Velden naar aanleiding van één van zijn brochures. ‘Grootendeels lezen we met instemming het krachtig opkomen voor de autonomie der plaatselijke kerk zonder te vervallen in de fout van het independentisme. We dachten bij het lezen aan de pracht-colleges van Prof. Rutgers in “Kerkrecht”. Wat kon hij krachtig opkomen voor het recht en de plicht der plaatselijke kerk, terwijl hij in de tweede plaats wees op het noodzakelijke van het kerkverband. En nu heeft een paar jaar geleden wel een Professor durven schrijven, dat we toen bij de oprichting van de Vrije Universiteit nog maar een “halve Rutgers” hadden; toch houden we ons liever bij den “halven” dan bij den gefingeerden heelen’.29 Hieruit blijkt dat het gedachtengoed van Rutgers nog zeker op steun kon rekenen binnen het predikantencorps.


29 J.D. v.d. Velden in Kralingsche Kerkbode, 19-12-1931, gec. bij J. van Lonkhuyzen, ‘Een belangrijk boek’, pp. 405-406, n. 1.

|92|

6.4 Argumenten ontleend aan exegetisch onderzoek

 

6.4.1 Inleiding

Er zijn ook pogingen geweest om de ene of de andere vorm van kerkrecht te gronden op nieuwtestamentische teksten. Het Nieuwe Testament wordt dan geacht de voorschriften te bevatten die de Koning der Kerk zelf verstrekt heeft voor de organisatie. Vooral Handelingen 15 (het apostelconvent), Matteus 18 (over de onderlinge vermaning) en enige paulinische teksten over tuchtoefening worden aangehaald. Hier zal nader ingegaan worden op de eerste tekst.

 

6.4.2 Handelingen 15

In de beschrijving van het apostelconvent zien veel auteurs een beschrijving van de eerste synode. Bijna alle kerkrechtdeskundigen in vorige eeuwen fundeerden het bestaan van synodes op Hand. 15.30 Reden hiervoor is dat er sprake is van een vergadering van kerken die afgevaardigde ambtsdragers (apostelen en ouderlingen) sturen. Deze vergadering heeft bindende uitspraken gedaan. Het gezag van deze uitspraken is enerzijds ontleend aan de onfeilbaarheid van de apostelen, maar anderzijds ook aan het bindende karakter van synodale uitspraken. Voor Jansen is de synode duidelijk een ‘ius divinum positivum’. ‘Van een apostolisch voorschrift voor het houden van synoden altijd en overal lezen wij niets. Alleen staat er in Hand. 15 het voorbeeld van de synode te Jeruzalem. En dit voorbeeld is nu het Goddelijk voorschrift voor alle eeuwen’.31

Van Lonkhuyzen stelt hier echter tegenover dat het gezag en het bindende karakter van de uitspraak van Jeruzalem slechts is gelegen in de aanwezigheid van de apostelen.32 Wel gaat hij ermee akkoord dat Hand. 15 een voorschrift voor het houden van synodes bevat. Zij hebben echter geen gezag boven de kerkeraad of tegen hem in. Zij hebben een eigen soort van gezag. ‘De meerdere vergaderingen hebben dus een goddelijk recht voor haar soort van gezag, al is dit geen ambtelijk gezag’.33


30 ‘Oud of nieuw’, p. 12.
31 ‘Oud of nieuw’, p. 16.
32 J. van Lonkhuyzen, Is het nieuwe kerkrecht niet een ernstige dwaling?, Franeker 1939 (hierna: Een ernstige dwaling?).
33 Een ernstige dwaling?, p. 27.

|93|

6.5 Kerkordelijke teksten

 

6.5.1 Inleiding

Zoals te verwachten is, wordt er ook uitgebreid gediscussieerd over de uitleg van bepalingen uit de kerkorde. Vooral gesproken wordt over de artt. 31, 36, 79 en 80 en 84. Hier zal ook een artikel over het ondertekeningsformulier besproken worden.

 

6.5.2 31

Naar aanleiding van dit kerkorde artikel vindt een discussie plaats over de vraag of de besluiten van meerdere vergadering bindend zijn en ter bepaling van wie het is of de uitzonderingsbepalingen van toepassing zijn.

Van Lonkhuyzen hangt het traditionele standpunt aan dat een meerdere vergadering geen bindend besluit kan nemen tegen de kerkeraad in. Een meerdere vergadering kan een besluit van een mindere vergadering niet vernietigen. Het gereformeerde standpunt is dat de meerdere vergadering de mindere overtuigt en dat de mindere dan het besluit intrekt. Zo blijft de autoriteit van de plaatselijke kerk erkend.34 Van Lonkhuyzen is ook heel helder over wie er bepaalt of iets strijdig is met Gods Woord of de kerkorde. ‘Dat overtuigen ligt voor de kerkeraad — is zijn roeping — maar of dit overtuigen al of niet geschiedt dit geeft de synode geen recht om iets te doen wat niet in haar bevoegdheid ligt, in dit geval een kerkeraad af te zetten’.35 Bij H. Bouwman is het aan de mindere vergadering om de meerdere vergadering te overtuigen. Voor zover dat niet lukt en beide partijen vasthoudend blijven, kan de meerdere vergadering maatregelen nemen.36 Ook Jansen is op dit punt van mening veranderd. ‘In de eerste uitgave van de Korte verklaring van de Kerkenordening schreef ik op blz. 145, dat een meerdere vergadering de door haar ongegrond verklaarde besluiten eener mindere vergadering niet mag casseeren (vernietigen). [...] Bij verdere studie bleek mij echter, dat deze ontkenning van het recht van cassatie niet te handhaven was. Vandaar dat ik in mijn latere brochures en artikelen dan ook de vroegere ontkenning van het


34 J. van Lonkhuyzen, ‘In eigen rechte lijn’ in GTT (32) 1931-1932, p. 264 (hierna: ‘In eigen rechte lijn’).
35 ‘Een belangrijk boek’, p. 456.
36 Gereformeerd kerkrecht, pp. 56-57.

|94|

recht van cassatie achterhaalde en uitdrukkelijk verklaarde, dat de meerdere vergaderingen niet alleen bevoegd zijn de ongegronde besluiten der mindere vergaderingen te vernietigen, maar ook de executio (uitvoering) te doen plaatshebben’.37

 

6.5.3 36

Art. 36 regelt de verhouding tussen de verschillende ambtelijke vergaderingen. Van Lonkhuyzen insisteert op verschillende plaatsen in zijn brochures op het feit dat niet aangevuld kan worden ‘zoals de kerkeraad over de gemeente’. Voor hem blijft het daarmee duidelijk dat de kerkelijke vergaderingen niet die zeggenschap over elkaar hebben als een kerkeraad over de gemeente.38 H. Bouwman stemt hier mee in. Voetius daarentegen, in de beschrijving van M. Bouwman, trekt de lijn wel door. Hij wijst ook op parallelle Franse teksten die spreken van ‘authorité’ en ‘soumission’. ‘De meerdere vergaderingen zijn dus naar het beginsel van art. 36 bevoegd om de uitvoering van haar besluiten aan de mindere op te dragen, zoo noodig onder bedreiging van censuur’.39

 

6.5.4 79 en 80

In deze artikelen wordt gesproken over de censuur met betrekking tot ambtsdragers. Deze censuur wordt opgedragen aan primair de kerkeraad, maar daarbij ook de genabuurde kerk en de classis.

Van Lonkhuyzen verdedigt een letterlijke interpretatie van deze artikelen zodat slechts de hier genoemde organen bevoegd zijn. Anderen stellen dat deze artikelen een minimum voorschrijven. De kerkeraad mag niet alles zelf doen, maar dient hulp te vragen binnen het kerkverband. De meerdere vergaderingen worden dus niet uitgesloten; uitgesloten wordt dat een kerkeraad het alleen doet.


37 Korte verklaring 1937, p. 353.
38 ‘In eigen rechte lijn’, p. 268.
39 Voetius, p. 381.

|95|

6.5.5 84

Dit artikel is een van de grondbeginselen van het gereformeerde kerkrecht. Al bij de vroegste synodes van de gereformeerden in Nederland. Van Lonkhuyzen stelt dat het vernietigen van besluiten (zie ook bespreking art. 36) een vorm van heerschappij voeren is die in art. 84 verboden wordt. M. Bouwman toont aan dat Voetius dit idee afwijst. Voetius stelt dat dit artikel uitsluit dat afzonderlijke plaatselijke kerken een bijzondere plaats hebben. Iedereen dient zich derhalve gelijkelijk te onderwerpen aan het synodale gezag. Wie dat niet doet, handelt tegen dit artikel.40

 

6.5.6 Ondertekeningsformulier

In de procedure tegen Geelkerken (en ook die tegen Netelenbos) heeft het ondertekeningsformulier een grote rol gespeeld. De meeste auteurs gaan in dit stadium hier niet meer op in. Een uitzondering hierop vormt een artikel geschreven door de predikant A.J. Fanoy.41 Fanoy beschrijft hoe de verschillende synodes in de zestiende en zeventiende eeuw ondertekeningsformulieren vastgesteld hebben. Fanoy wijst de uitleg af dat het slechts aan de kerkeraad zou zijn om dit formulier te gebruiken. (Dit werd gesteld door onder meer de kerkeraad van Amsterdam-Zuid.) Daar in dit formulier de verschillende vergaderingen nevenschikkend genoemd worden, hebben zij ook ieder afzonderlijk de rechten die daarbij horen.42

Overigens heeft men in de praktijk van het kerkelijk leven de uitspraken van Assen ook toegepast op het ondertekeningsformulier. Zo heeft de classis Goes een nieuwe formulering vastgesteld. ‘Ik verklaar van ganscher harte met de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken — nader voor wat betreft Art. 4 en 5 der Ned. Geloofsbelijdenis overeenkomstig de uitspraak der Generale Synode van 1926 — in te stemmen en beloof niet te zullen leren, wat niet in overeenstemming is met die Belijdenis’.43


40 Voetius, p. 377.
41 A.J. Fanoy, ‘Het onderteekeningsformulier van de dienaren des Woords’ in GTT (28) 1927-1928, pp. 477-502 en 583-605 (hierna: ‘Het onderteekeningsformulier’).
42 ‘Het onderteekeningsformulier’, pp. 593-594.
43 De Heraut, 2032, 01-05-1932, p. 3.

|96|

6.5.7 Conclusie

In de discussie over specifieke plaatsen uit de kerkorde vindt de kristallisatie plaats van wat op andere momenten in de discussie al gesteld is. Veelal staat, wat betreft de geraadpleegde bronnen, Van Lonkhuyzen alleen. Bij H. Bouwman is nog sprake van een gematigd vasthouden aan kerkrechtelijke ideeën uit de periode 1880-1926, de anderen betogen, naar eigen zeggen in overeenstemming met Voetius en andere vroege grote canonisten, anders dan tot 1926. De verschillen tussen het oude en het nieuwe kerkrecht blijken zeer duidelijk uit de verschillen tussen de eerste en de tweede druk van de Korte verklaring van Jansen die in deze scriptie besproken zijn.

 

6.6 Principiële stellingname

 

6.6.1 Inleiding

Vooral door Van Lonkhuyzen is in veel publicaties royaal gebruik gemaakt van argumenten die niet in een hierboven vermelde rubrieken vermeld konden worden. Het betreft voornamelijk ‘a priori’ argumenten. Dat wil zeggen dat Van Lonkhuyzen een bepaald vast idee heeft hoe het gereformeerde kerkrecht georganiseerd zou moeten zijn. Aan de hand van dit model legt hij de kerkorde uit, geeft commentaar op andere auteurs en beoordeelt of kerkrechtdeskundigen (zeer duidelijk bij zijn bespreking van Apollonius) in een goed gereformeerde traditie staan. Hier zal gepoogd worden zijn standpunt kort weer te geven.

 

6.6.2 Het gereformeerde kerkrecht volgens Van Lonkhuyzen

Voor Van Lonkhuyzen ligt de basis van het gereformeerde kerkrecht in het begrip federatie. Voor hem is het kerkverband een federatie van kerken die alle principieel hun zelfstandigheid en autonomie behouden. Zij hebben zich verbonden, verplicht door de wil van Christus, maar behouden hun eigen bevoegdheden. Het is dus duidelijk welk kerkrechtelijk model wordt afgewezen. ‘Het gaat er over, of de meerdere vergaderingen onzer kerken niet meer, als tot nu toe, een afgeleid, opgedragen, saamgebracht, confoederatief gezag hebben — zooals in elke foederatie, zij het hier een foederatie, die niet door willekeur is ontstaan, maar door

|97|

innerlijke drang der eenheid in Christus en door de leering der H. Schrift — dan wel of zij een eigen, oorspronkelijk, primair, ambtelijk gezag, soortgelijk gezag als de kerkeraad bezitten, maar dan een hooger gezag, zoodat zij kerkeraden kunnen afzetten, of in den boezem van kerkeraden of over den kerkeraad heen in een gemeente ambtelijk kunnen optreden, censureeren, casseeren, de plaats innemen van den kerkeraad en in de gemeenten doen wat des kerkeraads is’.44

Van Lonkhuyzen ontleent zijn model aan zijn uitleg van nieuwtestamentische teksten, geschriften van Calvijn, kerkordelijke teksten en geschriften van canonisten (vooral Voetius en Rutgers). In alle hierboven beschreven publicaties gaat Van Lonkhuyzen uit van dit model. In de vroegere publicaties probeert hij aan te tonen dat de historische gegevens hierbinnen passen. In latere publicaties is dat niet meer zo duidelijk aantoonbaar. Hier veroordeelt hij apodictisch iedereen die niet in dit model past.

 

6.6.3 Conclusie

Hoewel het gedachtengoed van Van Lonkhuyzen een grote consistentie vertoont en in een duidelijke continuïteit staat met het oude kerkrecht, kan niet aan de indruk ontkomen worden dat hij bepaalde historische gegevens modelleert naar zijn aprioristische beschouwingen over het kerkrecht. Zijn uitleg van Voetius en zijn beschouwingen over de toepassing van tucht in vorige eeuwen overtuigen niet. Het overwicht van de argumenten door de aanhangers van het nieuwe kerkrecht is daarvoor te groot.

 

6.7 Conclusie

 

In dit hoofdstuk is een overzicht gegeven van argumenten zoals die gebruikt zijn door beide partijen in deze polemiek. De uitspraken van de synode van Assen hebben aanleiding gegeven tot hernieuwd kerkrechtelijk onderzoek. Uit dit onderzoek is voor velen gebleken dat de kerkrechtelijke gedachten van het begin van de Doleantie niet juist waren. Bijna iedereen neemt afscheid van de gedachten van Rutgers en de zijnen.


44 Een ernstige dwaling?, p. 5.

|98|

Het is dan ook niet verwonderlijk dat in de marge ook de discussie gespeeld heeft of de invoering van dit nieuwe kerkrecht niet de rechtvaardiging aan de Doleantie ontnam. Hier wordt slechts zeer zijdelings op ingegaan. Van Lonkhuyzen en de zijnen gaan ervan uit dat een nieuw kerkrecht is ingevoerd dat de facto grote gelijkenis vertoond met het kerkrecht van de NHK. Hun opponenten echter claimen dat er toch grote verschillen gebleven zijn. Zij stellen vast dat de hervormde organisatie onder het Algemeen Reglement in elk geval afgewezen moet worden. Verder zien zij een groot verschil tussen de besluiten van de hogere besturen in de NHK ten tijde van de Doleantie, die onrecht waren, en de besluiten van Assen die conform Gods Woord waren. Vanzelfsprekend kan hier geen definitief oordeel over geveld worden. Voorzover het echter gaat om de gelijkenis met betrekking tot de kerkorganisatie, moet geconcludeerd worden dat de GKN na 1926 veel dichter bij de NHK staan dan de mannen van de Doleantie ooit bedoeld hebben.