|58|
De kwestie Geelkerken heeft gedurende de gehele tweede helft van de jaren twintig de gemoederen binnen de GKN heftig bewogen. Het belang van deze zaak voor de geschiedenis van deze kerken kan niet makkelijk overschat worden. Het was een gebeurtenis die het ongeveer 30 jaar bestaande kerkverband op zijn grondvesten heeft doen trillen. De zaak Geelkerken is veel meer geweest dan een theologische discussie over een kleine pericoop uit het Oude Testament. Veeleer is er sprake geweest van een machtsstrijd en een generatie-conflict. ‘Jongeren’ stonden tegenover ‘ouderen’. In Geelkerken is de hele beweging van jongeren veroordeeld. Zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, bestond er een beweging van jongeren die op allerlei gebied vernieuwing zocht.1 Geelkerken kan als vooruitgeschoven post beschouwd worden. In dit hoofdstuk zal de kwestie Geelkerken vanuit het gezichtspunt van het kerkrecht onderzocht worden.2
Johannes Gerardus Geelkerken leefde van 1879-1960.3 Hij groeide op in een gezin dat met de doleantie was meegegaan. Vanaf 1899 studeerde hij theologie aan de Vrije Universiteit. In 1909 promoveerde hij cum laude bij Bavinck op een proefschrift getiteld De empirische godsdienstpsychologie. Van 1911 tot 1915 was hij predikant van de gereformeerde kerk van Epe. Vanaf 1915 tot 1926 was hij predikant van de gereformeerde kerk van Amsterdam-Zuid (Overtoom). In 1926 werd hij door de synode van Assen afgezet als predikant. Vanaf die tijd
1 Zie ook § 4.2.
2 Voor een benadering vanuit de conflict-sociologie
zie: A. Groenendijk, Vasthoudend en voortvarend. De
achtergronden van het conflict rond dr J.G. Geelkerken,
onuitgegeven doctoraalscriptie VU, 1986. (Deze scriptie is
aanwezig in het archief ‘Het conflict Geelkerken’ (212) van het
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme
te Amsterdam.) In deze scriptie wordt uitgebreid ingegaan op alle
spanningen die reeds voor de preek over Gen. 3 bestonden in de
kerk van Amsterdam-Zuid.
3 De informatie over Geelkerken is ontleend aan: J.J.
Buskes, ‘Johannes Gerardus Geelkerken’ in Jaarboek van de
maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden
(1960-1961), Leiden 1961, pp. 52-56 en B.A Venemans, ‘Geelkerken,
Joh. Gerardus’ in D. Nauta (red.), Biografisch Lexicon voor
de geschiedenis van het protestantisme, II, Kampen 1983, pp.
206-209.
|59|
was hij predikant in diezelfde gemeente (in Hersteld Verband). Na de hereniging in 1946 was hij nog een korte tijd hervormd predikant van deze gemeente. Tijdens zijn studententijd was Geelkerken praeses van de Nederlandsche Christen Studenten Vereniging. In 1920 stelde de synode van Leeuwarden een verklaring vast waarin ondermeer het lidmaatschap van deze vereniging ontraden werd. Hiertegen werd door Geelkerken ernstig geprotesteerd in een preek die hij hield direkt na het voorlezen van de door die synode vastgestelde kanselboodschap.4 In diezelfde tijd beijverde Geelkerken zich ook voor vernieuwingen in de liturgie. Zo hiervan propageerde hij het invoeren van gezangen. Binnen het Hersteld Verband raakte Geelkerken betrokken bij het begin van de oecumene. Zo werd hij actief bij het Nederlandse Lausanne-comité en was afgevaardigde naar de conferentie in Edinburgh in 1937. Namens de kerken in Hersteld Verband voerde Geelkerken de gesprekken die in 1946 leidden tot de hereniging met de NHK. Op 15 mei 1946 vond de hereniging plaats. Daar Geelkerken in 1960 overleed, heeft hij de uitspraak van de synode van Amsterdam in 1967 waarin aan de uitspraak van 1926 het karakter van leeruitspraak ontnomen werd, niet meer kunnen meemaken.
Op zondag 23 maart 1924 hield Geelkerken een catechismus preek over zondag 3.5 In deze dienst waren 18 ouderlingen aanwezig. Ook aanwezig was het gemeentelid H. Marinus. In een klacht die hij op 26 maart daaropvolgend schriftelijk aan de kerkeraad richtte, stelde hij dat Geelkerken gezegd zou hebben dat het bericht over de zondeval in Gen. 2 en 3 niet als letterlijke waarheid op te vatten zou zijn. In zijn vergadering van 3 april verklaarde de
4 J.G. Geelkerken, Machteloosheid en
krachtsontplooiing der kerk, predicatie naar aanleiding van het
“Getuigenis” van de Generale Synode der Geref. kerken in
Nederland, Amsterdam 1920.
5 De informatie over deze procedure is voornamelijk
ontleend aan: Acta der buitengewone generale synode van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Assen van 26
januari tot 17 maart 1926, Kampen 1926? (hierna: Acta
1926). Memorie der classis Amsterdam van de
Gereformeerde Kerken in Nederland betreffende de zaak-Dr J.G.
Geelkerken, en den kerkeraad van Amsterdam Zuid, memorie van de
particuliere synode van Noord-Holland van de Gereformeerde Kerken
in Nederland betreffende de genoemde zaken, Kampen 1925?
(hierna: Memorie), en De voormannen.
|60|
kerkeraad deze klacht ongegrond. Dit werd door de wijkouderlingen mondeling medegedeeld aan br. Marinus. Op 13 mei diende hij een bezwaarschrift in bij de classis Amsterdam. De classis benoemde op 11 juni een commissie die de zaak moest onderzoeken. De commissie bestond uit de volgende leden: de predikanten J.L. Schouten (Amsterdam), J.E. Vonkenberg (Huizen) en de ouderling H. Bomas (Hilversum). Op 10 september bracht de commissie verslag uit. Zij had de zaak onderzocht, kennisgenomen van een preekcoupure zoals die door Geelkerken opgesteld was en de verklaring van de 18 ouderlingen dat de coupure zakelijk juist was.6 De conclusie van de commissie was dat Br. Marinus de preek verkeerd verstaan had. ‘Zij adviseert dan ook den Kerkeraad door een nadere samenspreking met broeder Marinus dezen van zijn niet goed hooren te overtuigen, wat den Kerkeraad des te gemakkelijker zal vallen, waar door Dr Geelkerken een schriftelijke verklaring aangaande het door hem gesprokene werd afgegeven, en de ouderlingen die, deze preek hoorden, verzekerden dat de verklaring door Dr. Geelkerken gegeven, zakelijk den waarheid getrouw is’.7 De conclusie werd door de classicale vergadering aanvaard. Naar aanleiding van dit besluit van de classis, vaardigde de kerkeraad nogmaals de wijkouderlingen af om de zaak met Marinus te bespreken. Marinus ging niet akkoord en wilde door de hele kerkeraad gehoord worden. De beslissing over diens verzoek werd door de kerkeraad voor zich uitgeschoven.
Op 15 november schreef Marinus een hernieuwd bezwaarschrift aan de classis waarin hij verdedigde dat er niet slechts sprake was van een kwestie van tweeërlei lezing. Verschillende anderen hadden hetzelfde gehoord. De kerkeraad had zich incompetent getoond om in deze zaak te oordelen. Verder had de kerkeraad niet willen ingaan op wat de andere getuigen verklaarden. Daarom verzocht Marinus de classis de zaak nu grondig te onderzoeken. Op 5 december stuurde de kerkeraad nog een brief aan Marinus waarin gemeld werd dat hij het gehoorde duidelijk verkeerd weergegeven had. Tegenover zijn verklaring stond de preekcoupure van Geelkerken en de instemming met die coupure door de 18 ouderlingen.
In de vergadering van 10 december besprak de classis het bezwaarschrift van Marinus.
6 Geelkerken had de bewuste zondag ‘van schets’
gesproken. Deze preekcoupure zou in de week direkt na de dienst
door hem opgesteld zijn. Deze preekcoupure is o.a. opgenomen in
De voormannen, p. 274.
7 Memorie, p. 6.
|61|
Besloten werd de commissie opnieuw naar de zaak te laten kijken. Op 11 maart 1925 diende de commissie haar advies in. Dit kon niet eerder dan op 18 maart besproken worden. In het advies stelde de commissie dat de standpunten van Geelkerken en zijn kerkeraad enerzijds en Marinus c.s. anderzijds niet met elkaar te verenigen waren. Verder stelden Marinus en de zijnen, dat er op andere gelegenheden meer door Geelkerken gezegd zou zijn, namelijk dat hij zou vinden dat dichterlijke voorstellingen in deze tekst moeilijk te onderscheiden waren van werkelijke gebeurtenissen. De commissie zag als enige uitweg in deze impasse het Geelkerken vragen een nadere verklaring af te leggen. Bij de discussie over dit advies stelden de afgevaardigden van Amsterdam-Zuid dat de classis niet meer bevoegd was om deze zaak te behandelen. Daar de classis een uitspraak had gedaan en de kerkeraad zich naar deze uitspraak gericht had, diende Marinus, als hij nu nog verongelijkt was, beroep in te stellen bij de particuliere synode van Noord-Holland. Ondanks dit bezwaar besloot de classis conform het advies. Geelkerken, die aanwezig was namens Amsterdam-Zuid, werd de vraag gesteld naar een nadere verklaring. Hij weigerde die te geven. Pas wanneer de classis het ondertekeningsformulier in werking zou stellen, met de daarbij behorende gerechtvaardigde verdenking, zou hij bereid zijn te antwoorden. Verder was het aan de kerkeraad om deze vragen te stellen. De vergadering werd verdaagd tot 1 april 1925. Voor de vergadering van 1 april zouden ook de deputaten van de particuliere synode van Noord-Holland, naar art. 49 DKO, uitgenodigd worden.
Bij het begin van deze vergadering lichtten de afgevaardigden van Amsterdam hun kerkrechtelijk standpunt nog eens toe. Na een schorsing dienden de deputaten de vergadering van het volgende advies.8 De classis was volledig bevoegd het tweede bezwaarschrift van Marinus te behandelen. De nieuwe elementen in het bezwaarschrift en het feit dat de zaak nog niet inhoudelijk behandeld was, rechtvaardigden dit. Verder adviseerden de deputaten Geelkerken nogmaals een nadere verklaring te vragen. Hoewel Geelkerken nog steeds van mening was dat hem formeel geen verklaring afgedwongen kon worden, wilde hij een aan hem voorgelegde verklaring wel in overweging nemen. Hij ging niet akkoord met het voorstel van de commissie en de deputaten: ‘Dr. J.G. Geelkerken verklaart, dat heel het verloop van het verhaal, zooals dat in Genesis 3 voor ons ligt, door hem als historie wordt
8 Als deputaten zijn aanwezig de predikanten: W. Breukelaar, H. Meyer, A Schweitzer, B. van Schelven en D. Tom.
|62|
aanvaard en werd verkondigd, zoodat hetgeen br. Marinus heeft gemeend in zijn prediking van hem te hebben gehoord, door hem noch is bedoeld, noch is gezegd’.9 Wel bood hij de volgende oplossing aan: ‘De Classis, gelezen de coupure van Dr J.G. Geelkerken uit zijn gehouden predicatie; gehoord de nadere mededeeling van Dr J.G. Geelkerken, dat hij overigens over Genesis 3 niets heeft gezegd of bedoeld te zeggen, bericht aan Br. Marinus, dat hetgeen hij op grond van de gehouden predicatie aan Dr J.G. Geelkerken toeschrijft, ongegrond is’.10 De vergadering ging niet akkoord met het voorstel van Geelkerken. Deputaten brachten dan het advies uit om in zijn weigering van het verstrekken van een nadere verklaring een feit te zien dat het rechtvaardigde hem, conform het ondertekeningsformulier, nader te ondervragen. De vergadering werd verdaagd tot 22 april In de tussentijd groeven beide partijen zich dieper in hun stellingen in. De commissie en de deputaten vroegen advies op kerkrechtelijk gebied aan H.H. Kuyper.11 Kuiper stelt dat de kerkeraad van Amsterdam nu ook veranderingen aanbracht in de afvaardiging. Dit gebeurde echter pas later.12 Wel maakte in deze periode Amsterdam-Zuid uitgebreid propaganda voor zijn standpunten. Op de vergadering van 22 april gaven de deputaten een nieuwe formulering van het advies dat zij op 1 april gegeven hadden. Nu werd voor het eerst ingegaan op de preekcoupure zelf. Deze bevatte elementen die aanleiding gaven Geelkerken ‘een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen’.13 Deze ‘rechtvaardige oorzaak van verdenking’ werd nog bevestigd door de weigering om in te gaan op de gestelde vragen. Om helderheid in te zaak te krijgen, adviseerden de deputaten de classis de commissie te machtigen specifieke vragen op te stellen die aan Geelkerken gesteld zouden moeten worden. Terwijl de predikant J.H. Sillevis Smitt (Laren) verklaarde dat voor hem het moment van de gerechtvaardigde verdenking nog niet was aangebroken, werden de adviezen met een zeer grote meerderheid door de classis overgenomen.
De classis vergaderde weer op 27 mei. De predikanten D.K. Wielenga (adviserend lid) en J.H. Sillevis Smitt stelden voor een poging te doen om de zaak op te lossen door een
9 Memorie, p. 15.
10 Ibidem.
11 Vanaf de aanwezigheid van de deputaten op de
vergadering van 1 april handelen commissie en deputaten als
eenheid.
12 De voormannen, p. 277 en Memorie,
p. 44.
13 Memorie, p. 19.
|63|
commissie een ‘vriendelijke samenspreking’ te laten hebben met Geelkerken. De vergadering verwierp dit voorstel. Hierna presenteerde de commissie, samen met de deputaten, de vragen die geconcipieerd waren. Aan de hand van de preekcoupure werden zes vragen gesteld die vooral ingingen op de vraag of de elementen genoemd in Gen. 2 en 3 ‘werkelijk’ waren. De classis nam de vragen over en verzocht Geelkerken te antwoorden voor 6 juni zodat op 10 juni, nog voor de particuliere synode, de bespreking plaats zou kunnen vinden. Op 5 juni schreef Geelkerken de classis een brief waarin hij vroeg naar de gronden van het besluit van de classis en vooral ook naar de ‘rechtvaardige oorzaak van verdenking’. De classicale vergadering besloot hem de stukken die ten grondslag lagen aan de beslissing toe te sturen. Van hem werd voor 13 juni een antwoord verwacht dat hij moest toesturen aan de commissie zodat de zaak op de volgende vergadering van de classis, op 17 juni, besproken kon worden. Op 16 juni schreef Geelkerken dat hij het niet eens was met het inwerking stellen van het ondertekeningsformulier. Er was helemaal geen sprake van een gerechtvaardigde verdenking. Hij ging dan ook in beroep bij de particuliere synode. De vragen werden niet beantwoord maar Geelkerken verklaarde wel: ‘Ik stem ten volle in met wat onze Kerken belijden in art. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis aangaande de H. Schrift en zeker mitsdien ook Gen 1, 2 en 3 naar inhoud en vorm in alles te behooren tot “al de Schrift ... van God ingegeven” (2 Tim. 3: 16)’.14 De classis overwoog dat het niet aan Geelkerken was om te bepalen of de verdenking gerechtvaardigd was. Het antwoord was onvoldoende; er zou ingegaan moeten worden op de gestelde vragen. Geelkerken kreeg hiertoe de tijd tot 20 juni.
Geelkerken beantwoordde dit verzoek op 22 juni met een brief. Voordat hij inging op de vragen, maakte hij bezwaar tegen de genomen besluiten. Ook hiertegen zou hij in beroep gaan bij de particuliere synode. Op kerkrechtelijke gronden achtte hij de reeds verstrekte verklaring voldoende. ‘[...] meld ik u [...] III dat ik mijn vorig schrijven, d.d. 16 juni j.l. onverkort handhaaf, en met name van gevoelen blijf, dat het Onderteekeningsformulier mij kerkrechtelijk in geen geval tot een ander antwoord verplicht dan ik in genoemd schrijven reeds gegeven heb. Immers bedoeld Onderteekeningsformulier bindt met zijn bewoordingen niet alleen de Dienaren des Woords, maar ook de kerkelijke vergaderingen; in casu niet alleen mij, maar ook Uwe classicale vergadering. De bewoordingen nu stellen objectief vast,
14 Memorie, p. 23.
|64|
dat een “Kerkeraad, Classis of Synode” slechts mag “eischen nadere verklaring van . . . . . gevoelen over eenige Artikelen der . . . . Belijdenis, van den Catechismus of van de Verklaring der Nationale Synode” (ik cursiveer, G.). Uwe vergadering stelde en stelt mij vragen aangaande mijn gevoelen over art. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis in verband met Gen. 1, 2 en 3; was in zooverre opzichzelf en formeel in haar recht; ontving dan ook daarop van mij een volledig antwoord en kan niet waar maken, wat zij bij haar schrijven van 17 dezer zonder eenige motiveering beweert: dat ik “in gebreken gebleven (ben) de gestelde vragen (te) beantwoorden, voorzover (ik) hiertoe naar het Onderteekeningsformulier gehouden (ben)”. Wel stelde Uwe vergadering mij bovendien onderscheiden vragen van dogmatischen en exegetische aard — immers betreffende den vorm der openbaring in de hoofdstukken 1-3 van het boek Genesis en betreffende de uitlegging van allerlei bizonderheden, welke ons in genoemde hoofdstukken worden medegedeeld — doch noch over dezen vorm der openbaring in Gen. 1-3 noch over de exegese van hetgeen deze hoofdstukken bevatten, reppen Artt. 4 en 5 onzer Geloofsbelijdenis ook maar één woord; [...]’15 Na gesteld te hebben dat er kerkrechtelijk geen enkele verplichting was, ging Geelkerken toch nog in op de gestelde vragen. Met A. Kuyper stelde hij dat de Schrift geen ‘mechanische notariële precisiteit’ kent. Bavinck werd instemmend aangehaald waar hij zegt dat er soms onderscheid is tussen het feit dat plaatsgevonden heeft en de vorm waarin het voorgesteld wordt. Geelkerken dacht er niet aan de gevraagde ‘werkelijkheid’ te ontkennen, maar schreef: ‘[...] wel acht ik mij verplicht Uwe vergadering nogmaals nadrukkelijk te verwijzen naar hetgeen ik boven reeds opmerkte omtrent de werkelijk Gereformeerde opvatting van de goddelijke openbaring en tevens uit te spreken, dat, in stede van een of andere populaire of traditionele, doch niet confessioneel vastgelegde “verklaring” of “opvatting” als de eenig mogelijke te fixeeren, aan de wetenschappelijke exegese, die zich gebonden erkent aan het Woord en doordrongen is van geloovigen eerbied voor het Woord, volle vrijheid moet blijven om den zin van genoemde mededeelingen al zuiverder te trachten te vatten. Kortom, ook hier geldt, wat onze Geloofsbelijdenis zegt in haar 7de Artikel: “Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijk stellen met de goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de groote menigte,
15 Memorie, p. 28.
|65|
noch de oudheid”’.16 Dit antwoord werd door Geelkerken ook uitgegeven.17
Op 8 juli werd de behandeling voortgezet. De classis sprak haar afkeuring uit over de publicatie van Geelkerken. Hierna bracht de commissie verslag uit.
De commissie stelde dat het kerkrechtelijk niet onjuist was om de vragen te stellen die gesteld waren. De vragen stonden in een duidelijk verband met de artt. 4 en 5 van de NGB. ‘... elck die dit artikel [5] onderschrijft, [is] gehouden, om de feiten, die God in Genesis 1-3 ons mededeelt ook te aanvaarden als historische feiten, die ook werkelijk alzoo zijn geschied’.18 Elke kerkelijke vergadering heeft dan ook de bevoegdheid, als er een verdenking kan bestaan, dergelijke vragen te stellen. Dit recht blijkt ook uit de (vergelijkbare) vragen die aan Netelenbos gesteld werden door de synode van Leeuwarden. Inhoudelijk stelt de commissie dat de vraag naar de ‘werkelijkheid’ van de genoemde elementen geen exegetische is. Dit is een vraag naar de opvatting over Gods Woord. ‘Wie er aan twijfelt, of de gebeurtenissen, die Gen. 1-3 ons meldt, eigenlijk wel waarlijk zouden zijn gebeurd, gelijk ze ons door Gods Woord zijn geboekt, die raakt in strijd met Art. 5 onzer Geloofsbelijdenis, want hij gelooft niet “zonder eenige twijfeling wat daarin begrepen is”’.19 De commissie stelde voor Geelkerken weer enige vragen voor te leggen waar een categorisch antwoord op moest volgen. Het betrof opnieuw vragen over de historische werkelijkheid van de in Gen. 2 en 3 genoemde zaken. De classis nam het advies over en verzocht Geelkerken voor 15 juli 1925 antwoord te geven. Sillevis Smitt en J.H. Schelhaas bleven tegen daar zij ook al tegen de verdenking waren. De voorgestelde bespreking op 15 juli kon geen doorgang vinden daar Geelkerken op 11 juli liet weten niet op deze korte termijn te kunnen antwoorden.
Pas op 7 september, later dan gevraagd, kwam de reaktie van Geelkerken binnen.20 Daar de commissie niet voldoende tijd had voor de bestudering van het antwoord, werd de zaak op 9 september verdaagd naar de vergadering van 23 september. Verder werd de commissie
16 Memorie, p. 31.
17 J.G. Geelkerken, Vragen mij voorgelegd door de
classis Amsterdam der gereformeerde kerken, en mijn antwoord
daarop, Amsterdam 1925, verschillende drukken.
18 Memorie, p. 35.
19 Memorie, p. 41.
20 Ter zelfder tijd verschijnt de nieuwe brochure van
Geelkerken. J.G. Geelkerken, Oude vragen en een nieuw
antwoord, de classis Amsterdam der gereformeerde kerken nogmaals
te woord gestaan, Amsterdam 1925, verschillende
drukken.
|66|
gemachtigd ‘Geelkerken te citeeren om over den inhoud zijner missive met hem te spreken, indien zij [de commissie van advies] dit mocht nodig achten ...’.21
De bespreking van het antwoord van Geelkerken vond uiteindelijk plaats op 23 september. Geelkerken ging om te beginnen in op de kerkrechtelijke kant van de zaak. Het ondertekeningsformulier was ten onrechte in werking gesteld. Toen dat echter gebeurd was, heeft Geelkerken wel, conform aan zijn belofte, de nadere verklaring gegeven. Het beroep op de zaak-Netelenbos als rechtvaardiging voor de procedure getuigt van een grote vrijmoedigheid. Geelkerken bleef echter van oordeel dat de uitspraken die de classis hem wilde ontlokken, behoorden tot de exegese en niets te maken hadden met de binding aan de geloofsbelijdenis. Verder meldde hij dat het toezicht dat de kerkeraad van Amsterdam-Zuid uitoefende voldoende was en dat dit niet overgenomen behoefde te worden door de classis. Hierna nodigde hij de classis uit een helder standpunt in te nemen. ‘Wat ik thans — want er moet nu toch eindelijk een beslissing vallen — van Uwe vergadering verlang is, dat zij — want een tusschenweg is er niet — of mij ten volle rechtvaardige, óf den euvelen moed hebbe om mijn gevoelen als ketters te veroordeelen’.22
Krachtens de bevoegdheid, door de classis verleend, had de commissie gepoogd een gesprek te hebben met Geelkerken. Geelkerken echter liet weten geen kennis (formeel) te hebben van een commissie en niet te weten van het 'recht' van citatie. De commissie verstrekte enige toelichting en citeerde Geelkerken wederom. Geelkerken liet in een uitvoerig schrijven weten dat hij niet op de uitnodiging in kon gaan. Zo het citatie-recht al zou bestaan, was hij krachtens het ondertekeningsformulier slechts verantwoording schuldig aan de bestaande kerkelijke vergaderingen. Deze commissie had die status niet. Verder wraakte hij de leden van de commissie omwille van hun eerdere uitspraken, ondermeer in de kerkelijke pers.
De commissie stelde dat Geelkerken niet conform het ondertekeningsformulier gehandeld had. Hij zou de vragen beantwoord moeten hebben. Het niet verschijnen bij de commissie is afkeurenswaardig. De commissie zou gemachtigd moeten worden de theologische hoogleraren te consulteren en het moderamen zou Geelkerken moeten citeren voor de volgende vergadering van de classis. De kerkeraad van Amsterdam-Zuid verzette zich tegen het veronderstelde citatierecht. Met enige stemmen tegen, werd het advies van de commissie
21 Memorie, p. 45.
22 Memorie, p. 51.
|67|
door de vergadering overgenomen. Als reaktie schreef Geelkerken weer een brochure.23
Op 7 en 8 oktober 1925 vergaderden de theologische hoogleraren over de kwestie. Zij brachten een eenparig advies uit. Zij stelden dat het terecht was Geelkerken nader te willen ondervragen, dat de antwoorden van Geelkerken bedenkelijke elementen bevatten, dat diegene die de historiciteit van Gen. 2 en 3 aantast in strijd komt met de NGB en dat de classis de particuliere synode zou moeten verzoeken zich in verbinding te stellen met de synodale kerk van Assen opdat een buitengewone generale synode bijeengeroepen zou worden ‘ten einde over deze zaak in haar geheel een beslissing te nemen’.24 Op 13 oktober 1925 besliste de classis conform dit advies.
Een dag later vergaderde de particuliere synode van Noord-Holland. Gesproken werd allereerst over bezwaarschriften van Geelkerken en de kerkeraad van Amsterdam-Zuid. Deze bezwaarschriften betroffen de suspect-verklaring. Ze werden door de synode ongegrond verklaard. Besloten werd conform het verzoek van de classis de synodale kerk te vragen de synode bijeen te roepen. Naast de particuliere synode van Noord-Holland, verzocht ook de synode van Noord-Brabant en Limburg om een generale synode. Hierop riep de kerk van Assen, conform art. 50 DKO, de generale synode in buitengewone vergadering bijeen. De vergadering zou beginnen op 26 januari 1926.
In de tussentijd groeven beide partijen zich in. Vooral in de kerkelijke pers werd zeer veel geschreven over de zaak. Ook werden er zeer veel bezwaarschriften ingediend. De synode zou niet wettig zijn omdat een beslissing gevraagd werd, waarvoor de bevoegdheid niet bij de generale synode ligt. Veelal werd gesteld dat de generale synode in deze zaak nog niets te zeggen had, omdat de mindere vergaderingen geen uitspraak gedaan hadden. Gedacht werd aan art. 30 DKO. Gesteld werd hierbij dat de classis de zaak zelf had kunnen oplossen door Geelkerken af te zetten of dit nu juist niet te doen. De kerkeraad van Amsterdam maakte uitgebreid propaganda over dit punt. Nog voordat de synode begonnen was, publiceerde Geelkerken weer twee brochures.25
De eerste dagen van de zitting werden prealabele kwesties behandeld. Zo kwamen de
23 J.G. Geelkerken, Nadere mededeelingen
inzake mijn kerkelijk geding, Amsterdam 1925.
24 Memorie, p. 59.
25 Op 7 januari 1926: J.G. Geelkerken, Op weg naar
de synode, Amsterdam 1926 en op 20 januari 1926: J.G.
Geelkerken, Om het recht van mijn ambt, Amsterdam
1926.
|68|
bezwaarschriften aan de orde die stelden dat de samenkomst van de synode niet wettig was. Besloten werd dat art. 30 DKO spreekt over zaken die op een mindere vergadering niet konden worden afgehandeld. Daar classis en particuliere synode dit inderdaad niet gedaan hadden en het belang van de kwestie zeer groot was, trad de generale synode op. Er werden twee commissies benoemd die de zaken zullen voorbereiden. De commissie III zou zich bezig houden met de kerkrechtelijke kanten, terwijl de commissie IV de dogmatische kanten voorbereidde.26 Grote gedeelten van de synode-vergadering waren vertrouwelijk. Telkens werden de leden vermaand niet met de pers te spreken. De commissie-vergaderingen waren ook niet openbaar.
Aan de door de commissies voor te bereiden onderwerpen werden ook andere zaken toegevoegd die niet direkt volgden uit de discussie naar aanleiding van de preek van Geelkerken. Zo waren er ook bezwaarschriften binnengekomen naar aanleiding van artikelen van diens hand in de Overtoomsche kerkbode en uitspraken gedaan door hem tijdens lezingen over het boek Job. Dit betrof zaken die alleen in de kerkeraad gespeeld hadden en niet via de normale weg van art. 31 (beroepsprocedures) bij de generale synode gebracht waren. Deze konden in behandeling genomen worden, stelde de commissie III, omdat de particuliere synode gevraagd had de gehele zaak over te nemen, verder was er in de kwestie Netelenbos ook aandacht geweest voor andere feiten dan die in het begin van de procedure speelden. Op 9 maart diende de commissie IV haar dogmatisch rapport in.27 In dit rapport werd een zeer uitgebreide bespreking gegeven van de standpunten van Geelkerken. Het betrof hier niet alleen de standpunten die hij had geuit in zijn antwoorden en brochures, maar ook zijn reakties tijdens een samenspreking van deze commissie met hem. Aan die samenspreking was nog een negentiental vragen van de kant van de synode voorafgegaan. De commissie besprak die zaken. Als eerste kwam aan de orde de kwestie over Gen. 2 en 3. Aan een inhoudelijke beschrijving van de zaak zal hier voorbijgegaan worden. Samengevat kan worden dat de commissie Geelkerkens standpunt verwierp. Geelkerken stelde dat het slechts een kwestie van exegese betrof en dat de vrijheid van exegese vastgehouden moest worden. Zelf had hij geen
26 Dit systeem van het nummeren van commissies
is een vast gebruik bij de vergaderingen van generale synodes
binnen de GKN. Zo zijn de nummers van deze commissies ook telkens
gelijk.
27 Acta 1926, bijlagen, pp. 36-59.
|69|
moeite met de traditionele geloofsopvattingen. De commissie achtte elk opinie die afbreuk doet aan de zintuigelijke waarneembaarheid van alle elementen genoemd in Gen. 2 en 3 een schending van het gezag van de schrift. Het betrof geen kwestie van exegese, maar van schriftgezag. Naar aanleiding van de lezingen over het boek Job, stelde de commissie als tweede, kan onduidelijkheid bestaan over wat Geelkerken feitelijk had gezegd. Op dit punt werd derhalve voorgesteld geen uitspraak te doen. Ten derde besprak de commissie de activiteiten van Geelkerken voor de Overtoomsche Kerkbode. Geelkerken, die redacteur was, werd hier verweten dat hij in dit blad veel te veel ruimte had gegeven voor afwijkende standpunten. Hij liet anderen in dit blad schrijven die niet goed gereformeerd waren. Daarnaast schreef hij zelf ook stukken die minder gewenst waren. Vooral zijn lovende recensie van een prekenbundel van de ethische predikant H.T. Oberman (1883-1925) werd hem ernstig kwalijk genomen.
Een dag later werden de conclusies door de synode overgenomen.
Met betrekking tot Gen. 2 en 3 achtte de synode het noodzakelijk
dat Geelkerken ondermeer het volgende verklaarde: ‘dat de boom
der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken en
de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het
Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken
zin zijn op te vatten en dus zintuigelijk waarneembare
werkelijkheden waren;
en dat derhalve de meening van dr Geelkerken als zou men
disputabel kunnen stellen of deze zaken en feiten zintuiglijk
waarneembare werkelijkheden waren zonder met het in art. 4 en 5
der Nederlandsche Geloofsbelijdenis beleden gezag der Heilige
Schrift in strijd te komen, moeten worden afgewezen
[...]’.28
Hierna deed de kerkrechtelijke commissie verslag van haar bevindingen.29 De conclusies van de commissie kunnen als volgt worden samengevat.
1. Dat de kerkeraad het protest van Marinus slecht behandeld
heeft. De eerste uitspraak van de classis was geen uitspraak in
definitieve zin. De classis had dan ook de recht en de plicht er
nader op terug te komen.
2. Het was terecht dat Geelkerken nadere vragen gesteld werden.
Hoewel het beter ware
28 Acta 1926, p. 54.
29 Acta 1926, bijlagen, pp. 60-85.
|70|
wanneer de commissie direkt bij ontvangst van de preekcoupure
naar aanleiding daarvan vragen gesteld had, kon dit ook later pas
geschieden. De beroepen tegen de besluiten over dit stellen van
nadere vragen dienen dan ook afgewezen te worden.
3. Geelkerken was als dienaar des Woords verplicht verantwoording
af te leggen aan de classis. Deze verplichting bestaat niet
alleen tegenover de kerkeraad. Het is een recht dat iure suo
toekomt aan elke kerkelijke vergadering. Deze verplichting is
niet alleen gebaseerd op het ondertekeningsformulier. Het was
niet aan Geelkerken om te beoordelen hoe deze ondervraging kon
plaatsvinden. Hij had dus moeten antwoorden op alle gestelde
vragen.
4. Daar Geelkerken beroep had ingesteld bij de particuliere
synode was de classis, zo zij gewild had, niet bevoegd tot
suspendering over te gaan.
5. Het citatie-recht van kerkelijke vergaderingen, en in
afgeleide zin van commissies daartoe gemachtigd, moet als
vaststaand beschouwd worden. Dit wordt onderbouwd uit de Schrift
en het kerkelijk gebruik.
6. Het ware juister geweest wanneer classis en particuliere
synode niet steeds dezelfde mensen als afgevaardigden
benoemden.
7. Het was terecht dat classis en particuliere synode hun
afkeuring uitspraken over de publicaties van Geelkerken.
De synode neemt de conclusies van de commissie over.
Geelkerken antwoordt de synode op 10 maart. Naar zijn mening heeft de synode het gezag dat aan de Schrift toekomt feitelijk toegekend aan een kerkelijke vergadering. Hoewel hij zelf verklaart geen specifieke exegese te hebben, wijst hij deze vastlegging af. Hij wil wel verklaren zich op dit punt te voegen naar de synode als er een diepgaand onderzoek gestart zal worden naar de schriftopvatting. De synode acht dit niet voldoende en dringt aan op ondertekening. Geelkerken blijft dit weigeren en wordt op 12 maart 1926 voor drie maanden geschorst. In een vertrouwelijk gedeelte van de vergadering werden ook de volgende besluiten genomen.
1. Als Geelkerken zich niet aan zijn schorsing houdt, zal hij
worden afgezet.
2. Als de kerkeraad van Amsterdam-Zuid Geelkerken wil handhaven,
zullen de afzonderlijke leden die dit steunen afgezet worden.
3. Bij verlating van het kerkverband door de kerk van
Amsterdam-Zuid zal, met behulp van
|71|
het getrouwe gedeelte van de kerkeraad, gepoogd worden zo snel
mogelijk een nieuwe kerkeraad te vormen.
4. Wanneer in andere kerken predikanten zich zullen aansluiten
bij Geelkerken zullen zij door de classes afgezet moeten worden.
De synode benoemt een commissie van advies die de classes daartoe
zal bijstaan.
De kerkeraad van Amsterdam-Zuid en Geelkerken besloten op 13 maart zich niet te conformeren aan het schorsingsbesluit van de synode. Op 14 maart ging Geelkerken gewoon voor in de kerkdienst op zondagmorgen. Op 17 maart 1926 besloot de synode de (geheime) besluiten van 12 maart uit te voeren. Geelkerken en zijn aanhangers in de kerkeraad werden wegens scheurmakerij afgezet.
In de periode hierna werd er door de classes jacht gemaakt op volgelingen van Geelkerken. Alle predikanten die uitten dat zij het niet eens waren met de synode, werden nader, met medewerking van de synodale commissie van advies, bevraagd. Verschillende predikanten werden afgezet. Aangezien deze procedures geen 'novum' meer zijn na de afzetting van Geelkerken, kan een verdere bespreking hier achterwege blijven.30 Na de afzetting van de predikant H.C. van den Brink van Zandvoort, ging de kerk van Zandvoort mee met Geelkerken en herstelden beide kerken eind juli 1926 het kerkverband. De Gereformeerde Kerken in Nederland (in hersteld verband) waren ontstaan.31
Zoals uit de beschrijving van de procedure tegen Geelkerken blijkt, is er op veel plaatsen bezwaar gemaakt tegen de gevolgde procedure. Gedurende de gehele procedure en ook er na heeft een hevige pennestrijd plaatsgevonden. Reeksen kranteartikelen werden gewijd aan
30 Voor een kort overzicht van deze procedures
zie: De voormannen, pp. 291-306.
31 Voor uitgebreide informatie over de Gereformeerde
Kerken in Nederland (in hersteld verband) zie: G.F.W. Herngreen,
Een handjevol verkenners. Ontstaan en geschiedenis van het
‘H.V.’. de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld
Verband, Baarn 1976.
|72|
de zaak. Geelkerken zelf heeft ook een blad een gestart dat als spreekbuis kan gelden voor zijn standpunten.32 Een zestigtal brochures is verschenen.33 Veel van deze publicaties gaan ook in op de kerkrechtelijke kanten van de zaak. Het zou ondoenlijk zijn alle bronnen hier afzonderlijk te bespreken. In deze paragraaf zal aan de hand van een beperkt aantal brochures verschenen in de periode kort voor of na de synode van Assen een overzicht gegeven worden van de door beide partijen gebruikte argumentatie. Hoofdstuk 6 beschrijft de ontwikkelingen die hierna volgen.34
Kernpunt bij de bespreking van de kerkrechtelijke kanten vormen de volgende vragen. In hoeverre was de classis bevoegd om op te treden zoals zij heeft opgetreden? Was een andere kerkelijke vergadering dan de kerkeraad van Amsterdam-Zuid bevoegd het initiatief te nemen tot afzetting van Geelkerken en de andere kerkeraadsleden. Waaraan kon de generale synode de bevoegdheid ontlenen om tot afzetting over te gaan?
Voor de bespreking van de standpunten van ‘synodale’ kant zal gebruik gemaakt worden van de Open Brief van de synode35 en een geschrift van Joh. Jansen.36 Voor de argumenten van de kant van Geelkerken wordt gebruik gemaakt van een publicatie van H.C. van den Brink37, van een publicatie van de kerkeraad van Amsterdam-Zuid38, een geschrift van J. van Lonkhuyzen39 en brochures van de hand van A.C.G. van Proosdij.40
32 Woord en Geest, voor het eerst
verschenen in september 1925.
33 De meest complete collectie is aanwezig in het
archief ‘De kwestie Geelkerken’ (212) van het Historisch
Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme te
Amsterdam.
34 De bepaling of een publicatie direkt aansluit bij
de procedure is tamelijk arbitrair. Voor de schifting is vooral
gelet op de verschijningsdatum.
35 K. Fernhout (e.a.), Open brief van de
buitengewone generale synode te Assen aan de Gereformeerde Kerken
in Nederland, Kampen 1926 (hierna: Open brief).
36 Joh. Jansen, De beginselen van ons Gereformeerd
kerkrecht in de zaak Geelkerken, Zutphen z.j. (hierna:
Beginselen).
37 H.C. van den Brink, Aan zijn zijde, rede
gehouden te Zandvoort op dinsdagavond 22 juni 1926, Baarn
1926.
38 Schismatiek? Open brief van de raad der
gereformeerde kerk van Amsterdam-Zuid aan het gereformeerde
volk, Amsterdam 1926.
39 Een ernstige fout.
40 A.C.G. van Proosdij, Dordt en Assen.
Beschouwingen over de voorgeschiedenis en het wezen der Dordtsche
Synode 1618, politiek en kerkrechtelijk, ter vergelijking met de
op 26 januari 1926 te Assen aan te vangen synode, Amsterdam
1926 en A.C.G. van Proosdij, Recht in de
zaak-Geelkerken, Amsterdam 1925.
|73|
Tegenstanders van ‘Assen’ stellen dat met deze besluiten feitelijk een ‘nieuw’ kerkrecht geïnaugureerd is. Men is afgeweken van het ‘oude’ doleantie-kerkrecht van Rutgers c.s. Met deze termen zal dit conflict ook de geschiedenis in gaan.
In deze paragraaf zal een overzicht gegeven worden van de kerkrechtelijke argumenten van de voorstanders van de gevolgde procedure. Publicaties worden niet afzonderlijk besproken, maar er zal gepoogd worden een vrij volledig totaal overzicht van de gebruikte argumenten te geven.
Verschillende bronnen bespreken uitgebreid de tekst van art. 79 DKO. Deze auteurs stellen dat dit artikel zo geïnterpreteerd moet worden dat hier sprake is van een minimum eis.41 Maatregelen van tucht kunnen slechts genomen worden door tenminste kerkeraad en naburige kerk als het gaat om een ouderling of diaken en door de classis als het een predikant betreft. Niet uitgesloten wordt hier dat een meerdere vergadering dit ook doet. Het artikel regelt vooral dat de kerkeraad niet alléén bevoegd is. ‘In dit artikel worden de grenzen van de bevoegdheid niet van de meerdere, maar van de mindere vergaderingen inzake schorsing en afzetting van ambtsdragers nauwkeurig aangegeven’.42
Deze uitleg wordt ook met een beroep op de geschiedenis gelegitimeerd. Aangehaald worden voorbeelden als de afzetting van Caspar Coolhaes te Leiden. Ook ten tijde van de remonstrantse en contra-remonstrantse twisten hebben particuliere en generale synoden zelfstandig predikanten en kerkeraden afgezet. Dit artikel is ook niet slechts een vinding van de synode van Dordrecht, maar was al op eerdere synoden vastgesteld.
Dat de synoden deze bevoegdheden hebben, blijkt ook uit het kerkverband. Op zichzelf bestaan er geen bovenplaatselijke bevoegdheden, maar het kerkverband is zo dat op het moment dat enige kerken samen komen als classis of synode, de macht van al die kerken bijeengebracht wordt. Daarom kan ook gezegd worden dat de generale synode ‘meer autoriteit en aanzien’ heeft dan een mindere vergadering.43 ‘Want indien de sleutel der tucht
41 Open brief en
Beginselen.
42 Beginselen, p. 8.
43 Open brief, p. 32.
|74|
aan een particuliere of plaatselijke kerk gegeven is, waarom zou hij dan niet gegeven zijn aan een gemeenschap en eenheid van kerken en kerkeraden, in welke eenheid de kerkeraad der particuliere of plaatselijke kerk geïncorporeerd is’.44
Door middel van het kerkverband hebben de kerken zich verplicht te richten naar de meerderheid. Besluiten van een meerdere vergadering zijn dan ook bindend voor een kerk. Vanzelfsprekend is het gezag der synode niet onfeilbaar, het is echter wel bindend. Het zou independent zijn om aan de besluiten pas geldigheid te verlenen wanneer zij door de kerken geratificeerd zouden zijn. Een enkele kerk is ook niet bevoegd te bepalen dat een bepaald besluit strijdig is met Gods Woord of de kerkorde. Dit zal echter voor de meerdere vergadering aangetoond moeten worden. Over art. 31 wordt gezegd: ‘Maar dat wil niet zeggen, dat wanneer de kerkeraad van Amsterdam-Zuid maar uitspreekt: het schorsingsbesluit is in strijd met Gods woord, hij dan recht zou hebben het niet uit te voeren. Dan zou het gezag der meerdere vergaderingen denkbeeldig worden en het kerkverband krachteloos worden gemaakt’.45
Door tegenstanders van de beslissing van Assen is gesuggereerd dat de enige mogelijkheid die openstond voor de synode was gelegen in de verbreking van het kerkverband met de kerk van Amsterdam-Zuid. Deze oplossing is echter om twee redenen verwerpelijk. Ten eerste zouden dan de goeden onder de kwaden moeten lijden. Er zou sprake zijn van een vorm van tucht, ook over die leden van de gemeente die het eens waren met de synode. De tweede reden is dat er een te zware sanctie gesteld zou worden met betrekking tot de kerkeraadsleden. Bij een afzetting als kerkeraadslid blijven zij wel lid van de gereformeerde kerk, bij een verbreking van het kerkverband zouden zij daarbuiten staan.
Het beroep dat door tegenstanders van het synodale besluit gedaan wordt op Rutgers en dan met name op De Rechtsbevoegdheid moet om verschillende redenen afgewezen worden, ten eerste heeft Rutgers ook andere dingen gezegd. In de Verklaring wordt duidelijk aangegeven dat een optreden als de afzetting van een predikant in zeer bijzondere gevallen ook kan geschieden tegen de wil van de kerkeraad in.46 De Rechtsbevoegdheid moet ook in zijn
44 Open brief, p. 28.
45 Open brief, n. 3, p. 8. In het licht van
de geschriften van Rutgers en Jansen is deze uitspraak zeer
merkwaardig. Deze beide auteurs stellen expressis verbis dat dit
een onvervreemdbaar recht is van de plaatselijk kerk.
46 Deze passage wordt besproken in hoofdstuk
2.
|75|
context gelezen worden. Het is een civielrechtelijk betoog in de strijd met de NHK over de kerkelijke bezittingen. ‘Het was dus een juridisch betoog inzake de burgerrechtelijke gevolgen van het afwerpen van het juk der synodale organisatie, die in 1816 wederrechtelijk aan de kerken was opgelegd, met het oog op de kerkelijke goederen. Immers de onwettigheid van de afzetting der 80 kerkeraadsleden door het provinciaal kerkbestuur van Noord-Holland, volgt niet uit de onbevoegdheid van een particuliere synode om een onwettige kerkeraad af te zetten, maar uit de onwettigheid van het provinciaal kerkbestuur zelf’.47 Zelfs in De Rechtsbevoegdheid stelt Rutgers dat binnen het bestek van het kerkverband ruimte bestaat voor het optreden van meerdere vergaderingen.
Een deel van de auteurs begint met te stellen dat de procedure tegen Geelkerken al onrechtmatig verliep bij de classis. Het is niet bezwaarlijk dat de classis het tweede beroepsschrift van Marinus behandelde. Er bestond echter geen grond voor het stellen van nadere vragen. Na de verklaring van de 18 kerkeraadsleden en de preekcoupure van Geelkerken, was het niet juist hem een nadere verklaring te vragen. ‘Juist is de formuleering der door Dr. G. voorgestelde verklaring, in zoover hij het verband met het feitelijk onderzoek, dat aan den gang was, handhaaft door alleen te spreken over hetgeen hij had gepredikt, niet over hetgeen hij buiten die prediking om misschien ook nog meende of bedoelde. Niemand had het recht, over dit laatste eene verklaring van hem te verlangen. En daarom meen ik, dat in de weigering niet een “gewichtige oorzaken van nadenken” gelegen kan zijn, die aanleiding kan geven, een nadere verklaring van gevoelen te eischen tot behoud van de eenigheid en zuiverheid der leer’.48 De classis had verder het recht verspeeld nog op de preekcoupure zelf in te gaan doordat er tenminste vijf classicale vergaderingen geweest waren waarin niets van een verdenking gesuggereerd is. Door te concluderen tot een verdenking op basis van de weigering een nadere verklaring af te leggen, werd de facto de bewijslast omgedraaid. Nu moest Geelkerken zijn onschuld aantonen. Dit zelfde bezwaar
47 Beginselen, pp. 37-38.
48 A.C.G. van Proosdij, Recht in de zaak
Geelkerken, Amsterdam 19252, p. 9.
|76|
bestaat overigens ook bij de manier waarop uiteindelijk de schorsing plaatsgevonden heeft.49 De zaak had dus al op classicaal niveau afgehandeld en ongegrond verklaard moeten worden. Verder was de doorverwijzing naar de generale synode onjuist. De zaak had door de classis afgewerkt kunnen worden en de andere meerdere vergaderingen waren derhalve niet bevoegd op te treden. Artikel 79 geeft heel helder aan dat de bevoegdheden liggen bij de kerkeraad en de classis. Een andere uitleg gaat gewoonweg tegen de tekst in. Voor zover de synode zich dus met deze zaak bemoeide, ging de bevoegdheid niet verder dan een adviserende. De synode had de classis kunnen adviseren tot afzetting, de feitelijke afzetting was haar bevoegdheid niet. Het beroep op de synode van Dordrecht als legitimatie van het besluit van de classis om de zaak in zijn geheel af te laten handelen door de generale synode is onjuist. Ook in de tijd van Dordt hebben verschillende classes al zelfstandig in vergelijkbare situaties opgetreden. Zij werden niet belemmerd door de importantie van de twisten om zelf te handelen.
Het beroep op de geschiedenis is onjuist.50 Ten eerste wordt de uitleg van sommige historische gegevens betwist. Wat betreft de afzetting van predikanten en kerkeraadsleden in de tijd van de remonstrantse en contra-remonstrantse twisten en de afzetting van Coolhaes, dient gesteld te worden, dat het niet de meerdere vergaderingen waren die feitelijk tot afzetting overgingen. In de beschreven gevallen was het steeds de plaatselijke kerk, zij het bijgestaan en geadviseerd door de synode, die tot afzetting besloot. ‘Het getuigenis is in het algemeen precies als we konden verwachten. Men zoekt de gemeente zelve tot actie te brengen, en helpt de gemeente in afzetten van een onwilligen kerkeraad, en in het verkrijgen van een nieuwe. Maar daar is niet één voorbeeld waarin ge in de besluiten der meerdere vergadering leest: “De synode zet mits dezen af den kerkeraad daar of daar .... Of de ouderlingen en diakenen daar en daar, die en die....”. Met naam en toenaam vermeld. Niet één voorbeeld daarvan’.51 Ten tweede is het belangrijk om te zien hoe groot de invloed van de overheid was bij deze conflicten. De kerken waren in die tijd niet vrij om te handelen. De synode van Dordrecht en alle andere kerkelijke vergaderingen in die tijd werden zeer
49 P.G. Knibbe, Bezwaarschrift met
toelichting aan de generale synode der gereformeerde kerken te
Groningen, Leiden 1927, p. 18.
50 Deze argumenten worden vooral aangevoerd door Van
Lonkhuyzen en Van Proosdij.
51 Een ernstige fout, p. 47.
|77|
gestuurd door de overheid. Door dit optreden van de overheid is er niet altijd kerkrechtelijk juist gehandeld en kan de geschiedenis niet altijd maatgevend zijn. Ten derde is het zo dat ook Dordt niet onvoorwaardelijk maatgevend kan zijn. Sinds 1619 zijn de beginselen van het recht zo veranderd dat strak vasthouden aan Dordrecht onzinnig zou zijn. ‘Wil men ondanks dit alles rechtskwesties van heden vergelijken met rechtskwesties van toen, dan kan niet volstaan worden met de eenvoudige bewering dat ook toen op dezelfde wijze rechtsvragen opgelost zijn, doch zal men rekenschap ervan moeten geven, waarom de beslissing van toen ook voor het heden zou moeten worden aanvaard. En dat geldt niet ’t minst voor de tucht-procedure, die in het Onderteekeningsformulier wordt aangegeven, en die meer van de smaak der primitieve Germaansrechtelijke bewijsleer heeft, dan dat zij zou doen denken aan hetgeen thans onder ons als recht wordt aanvaard’.52
Het kerkverband is volgens de auteurs ook heel helder. En uit de geloofsbelijdenis en uit de kerkorde blijkt dat het primaat bij de zelfstandige, plaatselijke kerk behoort. Deze plaatselijke kerk zou evenzeer kerk zijn als de andere kerken niet bestonden. ‘Als er ook maar één kleine plaatselijke kerk op aarde ware, zoo was deze in wezen even compleet als dat er duizend zijn met allerlei. En als er duizend zijn, dan is die eene kleine plaatselijke kerk te midden van de duizend in wezen nog even zelfstandig en compleet alsof ze alleen ware’.53 Het kerkverband is een federatief verband van kerken. De enige oplossing bij problemen binnen de federatie is het uitstoten van het lid dat problemen geeft. Belangrijk is het om het onderscheid te zien tussen het uitzetten van een lid en het afzetten van bestuursleden van een lid. In een federatie van verenigingen, zo wordt de vergelijking gemaakt, is het toch niet aan het bestuur van een aantal verenigingen om het bestuur van een individuele vereniging af te zetten. In dat geval past slecht ontzetting uit de federatie. Dit alles blijkt ook uit art. 36 DKO. Het gezag van meerdere vergaderingen over een mindere vergadering staat niet gelijk aan het gezag dat de kerkeraad heeft over de gemeente. Het ingrijpen van de synode van Assen in de structuur van het kerkrecht wordt beschreven als een schending van de rechten verleend door de Koning der Kerk. 'Hoe schuldig een afdwalende kerk ook moge zijn, gij
52 A.C.G. van Proosdij, Dordt en Assen,
beschouwingen over de voorgeschiedenis en het wezen der Dordtsche
Synode 1618, politiek en kerkrechtelijk, ter vergelijking met de
op 26 januari 1926 te Assen aan te vangen synode, Amsterdam
1926, pp. 29-30.
53 Een ernstige fout, pp. 9-10.
|78|
zult om Gods wille de rechten eerbiedigen welke God aan een instelling gaf’.54 ‘Daarmede heeft de Asser synode zich vergrepen aan de rechten der plaatselijke kerk, haar door Koning Jezus verleend en dies zich ook vergrepen aan het gezag van onzen Koning zelf’.55
Dat deze uitleg van het kerkverband niet bijzonder is, blijkt uit het feit dat alle grote deskundigen van het gereformeerde kerkrecht op deze lijn zitten. Te denken valt hier allereerst aan Voetius, Hoornbeek en Rutgers. Verder is het zo, dat tot de synode van Assen alle contemporaine kerkrechtdeskundigen binnen de GKN, H. Bouwman, Joh. Jansen en H.H. Kuyper, duidelijk aanhanger waren van deze uitleg.56 De uitspraken van de synode van Assen dienen dan ook beschouwd te worden als een ernstige inbreuk op het tot nog toe heersende kerkrecht.
Door de verschillende partijen is rond de zaak-Geelkerken een uitgebreide reflectie gestart over het gereformeerde kerkrecht. Door beide partijen worden dezelfde bronnen gebruikt. Uitgebreid wordt gekeken naar de kerkorde en zijn ontstaansgeschiedenis. Ook de toepassing van deze kerkorde in de geschiedenis is onderdeel van de beschouwingen. Telkens komt verder aan de orde een bespreking van de teksten van de grote kerkrechtdeskundigen. Hierbij moet vooral worden gedacht aan Voetius en Rutgers. Daar een uitgebreide bespreking van deze bronnen te ver zou voeren voor dit onderzoek, zal hier nu aan voorbijgegaan worden. Niet onvermeld kan blijven, dat de toepassing van het gereformeerde kerkrecht aan synodale zijde duidelijk afwijkt van het gereformeerd kerkrecht zoals dat gegroeid is sinds 1880. Zoals blijkt uit de bespreking van het ontstaan van dit doleantie-kerkrecht in hoofdstuk 2 en de bespreking van de ontwikkeling van dit recht in hoofdstuk 3, vertoont het optreden van de synode van Assen een breuk met de traditie. De synode van Assen neemt duidelijk afscheid van de door Rutgers geïnaugureerde vorm van doleantie-kerkrecht. Lag in de jaren tachtig van de vorige eeuw naar gereformeerd besef het hoofdaccent bij de plaatselijke kerk, met Assen is dit verschoven naar het (landelijke) kerkverband.
54 Een ernstige fout, p. 11.
55 Aan zijn zijde, p. 16.
56 Een ernstige fout, pp. 48-70.
|79|
De aanhangers van Geelkerken kan verweten worden dat de weergave van de geschiedenis voor 1886 vrij eenzijdig is. Uit tuchtprocedures rond Coolhaes en rond de synode van Dordrecht, blijkt dat in die tijd meerdere vergaderingen zich wel degelijk bevoegd achtten om plaatselijk op te treden. De subtiele onderscheiden die soms gemaakt worden bij de bespreking van deze procedures lijken meer spitsvondig dan overtuigend te zijn.
In een zekere zin kan gesteld worden dat beide partijen gelijk hadden. De synodale partij sluit aan bij de traditie die vanaf het begin van de reformatie in Nederland tot 1795 bestaan heeft, waarin het zeker mogelijk was dat bovenplaatselijk maatregelen genomen werden tegen plaatselijke ambtsdragers en predikanten. De tegenstanders van ‘Assen’ hier tegenover volgden strak het kerkrecht zoals dat geformuleerd werd door Rutgers. Vooronderstelling hierbij is dat Rutgers niet geheel in de lijn staat van het klassieke gereformeerde kerkrecht. De constatering van Van den Brink dat de besluiten van Assen in velerlei opzicht ‘buitengewoon’ zijn, is juist.57 In Assen is men teruggekomen van het kerkrecht van Rutgers. Tegelijkertijd is men daarmee teruggekeerd naar het gereformeerde kerkrecht uit de zestiende en zeventiende eeuw.
In dit hoofdstuk is een beschrijving gegeven van wat de geschiedenis ingegaan is als de kwestie Geelkerken. Aangestipt is de dogmatische kant van de zaak, terwijl zeer uitgebreid is ingegaan op de kerkrechtelijke kanten. De gevolgde procedure heeft heel wat haken en ogen gekend. Door de synode van Assen zijn beslissingen genomen die van cruciaal belang waren voor het verstaan van het gereformeerde kerkrecht. De synode van Assen heeft, in strijd met de kerkrechtelijke traditie zoals die bestond vanaf het begin van de jaren tachtig van de negentiende eeuw, gekozen voor een vorm van kerkrecht waarin groter belang werd gehecht aan het kerkverband dan aan de plaatselijke kerk. Afgestapt is van het beginsel van de zelfstandigheid of autonomie van de plaatselijke kerk zoals die geleerd werd door Rutgers en zijn navolgers. Daar het middelpunt van de kerkrechtelijke gedachten van Rutgers gelegen was in de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk en de onmogelijkheid van ingrijpen door
57 Aan zijn zijde, p. 23.
|80|
meerdere vergaderingen in de rechten van die kerk, moet gesteld worden dat men Rutgers in wezen verlaten heeft. Dat men daarna nog zeer veel gebruik gemaakt heeft van de werken van hem over andere zaken doet hier niets aan af. Deze stap is dan ook niet door iedereen als vanzelfsprekend geaccepteerd. Volgers van het klassieke doleantie-kerkrecht hebben uitgebreid geageerd tegen dit nieuwe kerkrecht. Vele brochures zijn geschreven om aan te tonen dat met deze handelswijze het wezen van de gereformeerde kerken werd aangetast. Kort na de synode zijn het voornamelijk de tegenstanders van ‘Assen’ die op deze discontinuïteit wijzen. In hoofdstuk 6 zal aandacht gegeven worden aan de reflectie die ontstond toen ‘Assen’ geïncorporeerd was in het kerkrechtelijke systeem van de GKN.