|43|

4 De kwestie Netelenbos

 

4.1 Inleiding

 

In de jaren 1917 tot 1920 heeft zich binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland een affaire voorgedaan die al snel beschreven werd als de ‘kwestie Netelenbos’. J.B. Netelenbos (1879-1934) was een gereformeerd predikant die uiteindelijk om zijn afwijkende gevoelens met betrekking tot de schriftbeschouwing is afgezet. In dit hoofdstuk zal de gevolgde procedure van dichterbij bekeken worden. De kwestie Netelenbos is de eerste grote tuchtzaak in de GKN sinds de vereniging van 1892. Uit alles blijkt dat men er niet op voorbereid was. Op vele punten is gedurende de procedure in strijd met de kerkorde gehandeld. De kwestie Netelenbos kan in sommige opzichten gezien worden als een voorloper van de kwestie Geelkerken die in het volgende hoofdstuk besproken zal worden. Verschillende elementen zullen terugkomen. Voorts heeft de afzetting van de beide predikanten op gelijke gronden plaatsgevonden.

 

4.2. Jan Bernard Netelenbos

 

Jan Bernard Netelenbos werd in 1879 geboren.1 Het gezin waarin hij opgroeide, ging al snel mee met de doleantie. Hier werd hij al vroeg geconfronteerd met een weinig verheffende manier van spreken over de NHK. Ook kwam hij echter in aanraking met de NHK, via een tante en via de kerkgang bij F.E. Daubanton. De laatste, hervormd predikant in Amsterdam, sprak genuanceerd over de gereformeerden. Van 1899 tot 1905 studeerde Netelenbos theologie aan de Vrije Universiteit. In 1905 werd hij predikant te Oostkapelle, in 1910 te Heerenveen en in 1912 werd hij, hoewel er een zekere tegenstand was, beroepen te Middelburg. In 1919 werd hij door de classis Middelburg afgezet als predikant. Nadat de generale synode in 1920 deze uitspraak bevestigde, deed hij in 1921 colloquium bij de NHK. In datzelfde jaar werd hij hervormd predikant te Heinkenszand, terwijl hij in 1928 predikant


1 De informatie over Netelenbos is ontleend aan: C. Bezemer, ‘Jan Bernard Netelenbos’ in D. Nauta (red.), Biografisch lexicon van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, dl. 1, Kampen 1978, pp. 208-209; J.G. Geelkerken, ‘In memoriam J.B. Netelenbos’ in H.C. Briët (ed.), Jaarboek voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, xix, Zutphen 1935, pp. 441-444 en Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, dl. 3, Haarlem 1984, pp. 192-193.

|44|

te Roermond werd. Vanaf 1931 tot aan zijn overlijden in 1934 was hij predikant te Groenlo. Netelenbos behoorde bij de ‘beweging der jongeren’, een stroming binnen de GKN die zich beijverde voor een zekere vernieuwing. Tot deze stroming behoorden onder anderen ook B. Wielenga, J.C. Aalders, C. Velteman, J.C. Brussaard en J.G. Geelkerken. Hun streven kan samengevat worden met de woorden van Wielenga: ‘een nieuwe bijbelvertaling, vernieuwing van de liturgie, vernieuwd belijden naar de behoefte van den veranderden tijd’.2 Deze ‘jongeren’ — de meesten waren rond de veertig — streefden naar een vernieuwing binnen het kerkelijk leven waarbij ook ruimte zou moeten zijn voor wat er buiten de GKN gebeurde. Zij stelden zich bijvoorbeeld open voor de cultuur van de tijd waarin zij leefden, terwijl andere gereformeerden eerder de ‘wereld’ meden. Vele van deze ‘jongeren’ waren leerling van Bavinck geweest. Bavinck zelf stond positief tegenover deze beweging. Na zijn dood zou zijn familie ook meegaan met het Hersteld Verband.

In de NHK diende Netelenbos alleen kleine gemeenten. Hij was in die gemeenten zeer geliefd. Hij heeft in die gemeenten zijn talenten niet ten volle kunnen ontplooien. In 1934 overleed hij.

 

4.3 De procedure tegen Netelenbos

 

In deze paragraaf zal van stap tot stap de procedure gevolgd worden die tegen Netelenbos gevoerd is.3 Het betreft de periode van 1917 tot 1920.

Zoals in de vorige paragraaf beschreven, behoorde Netelenbos tot de groep van de ‘jongeren’. Deze groep stond meer open voor wat er buiten het kerkverband afspeelde dan de rest. Zo sprak Netelenbos op 18 april 1917 bij de Algemeene Predikanten Vergadering. Dit was een gezelschap van hervormde predikanten met een ethische inslag. Netelenbos hield


2 R.H. Bremmer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten, Kampen 1966, p. 254.
3 De informatie is ontleend aan: Acta der generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland gehouden te Leeuwarden van 24 augustus — 9 september 1920, Kampen 1920?, pp. 105-111 (hierna: Acta 1920): C.J. de Kruijter, ‘De erfenis niet geweigerd. Ds. Jan Bernard Netelenbos (1879-1934)’ in: D. Th. Kuiper (ed.), Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland, vi, Kampen 1992, pp. 83-129 (hierna: ‘De erfenis’) en D. Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaal-weten schappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930 (diss), Meppel/Kampen 1972, pp. 261-266 (hierna: De voormannen).

|45|

een referaat met de titel: ‘Jezus Christus, het hoofd der gemeente’. In dit gezelschap gebruikte hij woorden die in eigen kring op z’n zachtst gezegd verwondering wekten. De term ‘Christus-ervaring’ werd gebruikt en ook: ‘Door de historische Christus, die Verlosser is, worden wij Christussen’.4 Verder vervulde Netelenbos op 10 juni 1917 een preekbeurt in de hervormde gemeente te Den Haag. Hiermee was de aanleiding gegeven voor wat de geschiedenis in zou gaan als de kwestie Netelenbos.

Over beide zaken werd hij door de kerkeraad van Middelburg ondervraagd. Voor de preekbeurt in Den Haag was een klacht van de gereformeerde kerk van die plaats de aanleiding. De kerkeraad besloot het zijn predikanten te verbieden voor te gaan in andere dan gereformeerde diensten op plaatsen en tijden waar die gereformeerde diensten gehouden werden. Met betrekking tot het optreden voor de Algemeene Predikanten Vergadering werden in de kerkeraad vragen gesteld door ds. J.D. Wielenga. Terwijl Netelenbos eerst geweigerd had op deze vragen in te gaan, gaf hij enige tijd later in een kerkeraadsvergadering, aan de hand van Wielenga’s vragen, toch opening van zaken. Veel misverstanden werden verholpen. Op het punt van het gebruik van de term ‘Christus-ervaring’ bleef men van mening verschillen. Deze term kwam uit een niet-gereformeerde theologie en ‘de Schrift is niet alleen kenbron van ons geloof, maar moet ook als uitgangspunt gekozen worden bij samenspreking met niet-gereformeerden over geloofszaken’.5 De zaak werd daarna verder behandeld door de classis. Daar was op 11 juli 1917 al voor het eerst over beide optredens gesproken. In het najaar benoemde de classis een commissie die de zaak nader zou onderzoeken. Tot leden werden benoemd dr. A.A. van Schelven, ds. G.F. Kerkhof en de ouderling A. Geschiere. In diezelfde tijd speelde ook het gravamen-Buizer. Dr. C.M. Buizer had op 31 mei 1917 een gravamen ingediend bij de kerkeraad van Middelburg. Dit bezwaar betrof de artt. 27-30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (hierna: NGB). Deze artikelen beschrijven het onderscheid tussen de ware en de valse kerk. Buizer stelde dat de geloofsbelijdenis in die zin aangepast moest worden dat niet alleen de GKN aanspraak konden maken op ‘ware kerk’ te zijn. Er zou veeleer sprake dienen te zijn van een zekere pluriformiteit. Dit gravamen werd door een commissie van kerkeraadsleden besproken. De meerderheid adviseerde dit gravamen te verwerpen. Netelenbos, samen met een ander lid van de commissie, was echter voor dit


4 Geciteerd bij ‘De erfenis’, p. 98.
5 ‘De erfenis’, p. 100.

|46|

gravamen.

In het voorjaar van 1918 presenteerde de commissie-Van Schelven haar rapport aan de classis. De classis nam in grote lijnen het advies van de commissie over. Grotendeels werden de zaken als afgehandeld beschouwd. Wel werd de kerkeraad geadviseerd nader te onderzoeken hoe de ‘Christus-ervaring’ functioneerde. Het gebruik van deze term diende afgewezen te worden. Als de kerkeraad en ds. Netelenbos niet tot overeenstemming zouden komen op dit punt, zou de kerkeraad advies moeten inwinnen bij de theologische hoogleraren van de Vrije Universiteit en van de Theologische Hogeschool. Verder diende Netelenbos zich te onthouden van propaganda over het voorgaan in andere dan gereformeerde diensten. Als laatste verwachtte de classis nog helderheid over de instemming van Netelenbos met het gravamen-Buizer.

De kerkeraad vroeg inderdaad het bedoelde advies aan. De theologische hoogleraren namen uitgebreid de tijd. ‘Kampen’ liet weten te weinig informatie te hebben, terwijl H.H. Kuyper (hoogleraar VU, 1864-1945) schreef dat het niet aan de theologische hoogleraren is om het werk van de classis te beoordelen. In elk geval diende Netelenbos, conform het ondertekeningsformulier, zich te onthouden van uitspraken die tegen de belijdenis ingaan zolang die nog in kerkelijke behandeling zijn. In de maand februari van 1919 aanvaardde de kerkeraad het advies van de commissie-Van Schelven. Kort hierna reageerde Netelenbos schriftelijk en daarop trok de kerkeraad op 13 maart het eerder genoemde besluit in en verwierp de conclusies van het advies. Op 26 maart werd in de classicale vergadering besloten een commissie te benoemen die moest gaan onderzoek wat Netelenbos werkelijk leerde. Op 24 april verenigde de kerkeraad zich weer met de conclusies van Van Schelven. Kort hierna vergaderde de classis weer. Netelenbos weigerde de conclusies, omdat die in zijn ogen niet helder waren, over te nemen. Er ontstond een felle, langdurige vergadering. Dan werd onverwacht het volgende besluit genomen:

‘De Classis Middelburg, bijeen in haar vergadering van 13 mei 1919, met diep leedwezen kennis nemende van het rapport van den Kerkeraad van Middelburg en van de weigering van Ds Netelenbos, om de conclusies der Classis te aanvaarden,
constateerende, dat in ieder geval op grond daarvan, op Ds N. terecht of ten onrechte verdenking aangaande de zuiverheid in de leer rust,
meent den invloed van Ds N. als ambtsdrager niet langer te kunnen sanctioneeren, zoolang

|47|

niet duidelijk gebleken is, of deze verdenking terecht op dezen broeder rust,
en besluit over te gaan tot schorsing van Ds N. (welke schorsing niet als tucht is bedoeld, maar als afwering van mogelijke schadelijke invloeden) en eene commissie te benoemden, om door bespreking van de aanhangige quaesties zoo mogelijk den bedoelden broeder voor ons kerkelijk leven te behouden’.6

De kerkeraad van Middelburg weigerde deze schorsing over te nemen en handhaafde Netelenbos als predikant. Als leden van de commissie bedoeld in het besluit werden benoemd de hoogleraren G.H.J.W.J. Geesink, T. Hoekstra en A.G. Honig en de predikant J.H. Landwehr. Op 27 mei kwam de classis in bijzondere vergadering bijeen. Reden was het conflict tussen de kerkeraad en de classis. Netelenbos weigerde nog steeds in te gaan op de conclusies van de classis omdat die zijns inziens te onduidelijk waren. De schorsing, waarvan iedereen inmiddels begreep dat die buitengemeen ongelukkig was, werd opnieuw geformuleerd en gehandhaafd. Toegevoegd werd nu dat Ds. Netelenbos ipso facto, conform het ondertekeningsformulier, gesuspendeerd was. Dit is een soort op non-actief stellen. Netelenbos verklaarde wel te willen zwijgen over bepaalde onderdelen van de leer, mits hem maar precies duidelijk gemaakt werd over welke. De classis verwees hem hier steeds naar het rapport-Van Schelven, zonder enige specificering. Dit was Netelenbos niet helder genoeg. De kerkeraad ging nog steeds niet akkoord en stelde beroep in bij de particuliere synode. De particuliere synode vergaderde op 18 en 19 juni 1919. Besloten werd tot het volgende:

‘1°. dat de behandeling, noodzakelijk geworden door het conflict tusschen den Kerkeraad en Ds N., terecht geschied is op grond van het Onderteekeninsformulier voor de Dienaren des Woords, en niet op grond van de artt. 79 en 80 K.O.;
2°. dat evenwel de Classis Middelburg niet het besluit had mogen nemen Ds N. te schorsen van zijne ambtelijke bediening, maar na constateering van het feit, dat Ds. N. krachtens het Ondertekeningsformulier ipso facto gesuspendeerd was, rekening houdend met dat feit, maatregelen moest nemen uit deze suspendeering voortvloeiende;
3°. dat de Synode aan de Classis Middelburg adviseeren zou, op haar besluit van schorsing terug te komen, en volgens het sub 2° genoemde te handelen;
4°. dat de Classis Middelburg goed gedaan heeft eene Commissie aan te wijzen om zich met


6 Acta 1920, p. 108.

|48|

Ds N. in contact te stellen, om te onderzoeken of zijne afwijkende gevoelens van dien aard zijn, dat op grond hiervan Ds N. onverhoopt verder zou moeten behandeld worden volgens de Artt. 79 en 80 K.O.;
en besluit 5°. eene Commissie te benoemen om het oordeel der Synode nader toe te lichten in de vergadering van de Classis, en op conformeering met dit oordeel aan te dringen’.7

De synode adviseerde dus de schorsing in te trekken en de benoemde commissie een onderzoek te laten instellen. Hierna kon, conform de artt. 79 en 80, indien nodig, tot verdere maatregelen overgegaan worden. In de tussentijd moesten de maatregelen die volgen uit de suspendering (in feite een schorsing) genomen worden. Ter zelfder tijd sprak de synode uit dat de kerkeraad zich had moeten onderwerpen aan de schorsing van 13 mei 1919.8 Op 26 juni erkende de kerkeraad deze schorsing en op 9 juli werd het schorsingsbesluit door de classis ingetrokken terwijl verklaard werd dat Netelenbos gesuspendeerd was.

Op dit moment trad een nieuwe fase in. In de maanden juni en juli vonden gesprekken plaats tussen de commissie en Netelenbos. Aan de vroegere gespreksonderwerpen, de ‘Christus-ervaring’ (referaat Algemeene Predikanten Vergadering) en pluriformiteit (preek in Den Haag en gravamen-Buizer) werden nieuwe twistpunten toegevoegd. In een nieuwe brochure had Netelenbos op afwijkende wijze over de Schrift gesproken.9 Anders dan de commissie, leerde Netelenbos dat de vorm van de Schrift een menselijke is. Verder was hij geen categorisch tegenstander van de historische schriftkritiek. Het Hooglied was voor hem geen onderdeel van de openbaring in engere zin. Netelenbos verdedigde dat de grond van het geloof uiteindelijk het getuigenis van de Geest in het hart was. Dit getuigenis ging zijns inziens boven de Schrift uit. Al deze opvattingen werden door de commissie beoordeeld als in strijd te zijn met de artt. 3 en 4 van de NGB. Deze artikelen gaan over het schriftgezag. Op 12 augustus 1919 legde de commissie de strijdigheid van de opvattingen van Netelenbos met de geloofsbelijdenis in een rapport vast. Op 26 augustus aanvaardde de classis dit rapport, terwijl ditzelfde op 11 september gebeurde door de kerkeraad.

Op 8 oktober 1919 werd Netelenbos in een vergadering van de kerkeraad van Middelburg,


7 Acta 1920, p. 100.
8 Merkwaardigerwijs blijkt dit niet uit de beschrijving van de procedure tegen Netelenbos door de rapporteurs van de generale synode, maar pas bij de kerkrechtelijke beoordeling. Zie Acta 1920, p. 100 en 113.
9 J.B. Netelenbos, De grond van ons geloof, Utrecht 1919.

|49|

met afgevaardigden van twee naburige kerken en leden van de commissie geschorst.10

Hierop ging Netelenbos in beroep bij de classis. Op 22 oktober vergaderde de classis en keurde de schorsing goed. Netelenbos kreeg tot de volgende vergadering de tijd om van zijn wegen terug te keren. Op 19 november vergaderde de classis weer en met medewerking van de deputaten van de particuliere synode werd Netelenbos op grond van zijn ‘ethisch beginsel’ met betrekking tot de schriftopvatting afgezet. Netelenbos tekende beroep aan bij de particuliere synode.

De particuliere synode van Zeeland vergaderde op 2 en 3 juni 1920. De synode nam de procedure over en keurde de afzetting goed. Wel werd, zij het terzijde, opgemerkt dat de formulering over het ‘ethisch beginsel’ scherper geweest zou kunnen zijn. Netelenbos beriep zich nu op de generale synode.

Na dit beroep publiceerde hij zijn Ben ik gereformeerd. In dit geschrift geeft hij zijn visie op de procedure. Verder behandelde hij uitgebreid zijn schriftopvatting. De mechanische inspiratie werd afgewezen. De bijbels auteurs hebben hun eigen vorm gekozen. In sommige gevallen is zelfs sprake van een ‘Oostersche’ inkleding. De generale synode van Leeuwarden vond plaats van 24 augustus tot 9 september 1920. Door de synode werd een commissie van rapporteurs benoemd. Leden zijn: G.Ch. Aalders, K. Dijk en H.W. Laman. In de gesprekken met Netelenbos kwamen zij tot de conclusie dat zijn standpunten inderdaad strijdig waren met de geloofsbelijdenis. Zij adviseerden de synode, hoewel de kerkrechtelijke procedure bepaald niet vlekkeloos was verlopen, de afzetting te handhaven. De synode besloot op 8 september 1920 conform dit advies. De praeses sprak broeder Netelenbos toe en toonde zijn teleurstelling over het feit dat Netelenbos niet uiteindelijk zich gericht had naar het standpunt van de synode.11


10 De chronologie van ‘De erfenis’ (p. 109) dient afgewezen te worden. En de Acta 1920 en J.B. Netelenbos, Ben ik gereformeerd, Baarn 1920, p. 44, geven aan dat tot de schorsing pas op 11 oktober besloten is. De bronnen zijn onduidelijk over welke naburige kerken afgevaardigden gezonden hebben. Netelenbos noemt de kerken van St. Laurens en Souburg, ‘De erfenis’ de kerken van St. Laurens en Oostkapelle en de Acta 1920 alleen die van St. Laurens. Het lijkt aannemelijk dat, zonder dat nu op te maken is welke, twee kerken afgevaardigden gezonden hadden. Uit het feit dat de Acta 1920 alleen de kerk van St. Laurens noemt, kan opgemaakt worden dat dat de genabuurde kerk was.
11 Acta 1920, p. 71.

|50|

4.4 Een kerkrechtelijke beoordeling van de procedure tegen Netelenbos

 

Al tijdens de procedure tegen Netelenbos waren er veel stemmen opgekomen die ernstig bezwaar maakten.12 Onderscheid moet worden gemaakt tussen procedureel en inhoudelijk bezwaar. Hier zal alleen ingegaan worden op kerkrechtelijke bezwaren. Zoals ook de commissie van rapporteurs ter generale synode constateerde, waren er zeer vele kerkrechtelijke fouten gemaakt gedurende de procedure. Vanaf de eerste uitspraak van de particuliere synode echter, zo stelde deze commissie, was de procedure correct uitgevoerd. In grote lijnen lijkt dit oordeel juist te zijn.

In het eerste gedeelte van de procedure werd fout op fout gemaakt. Ten onrechte meende Netelenbos niet te hoeven reageren op vragen van zijn collega Wielenga. Dat hij dit later toch gedaan heeft, doet niets af aan de onjuistheid van zijn aanvankelijke standpunt. De procedure tot het moment van de eerste schorsing was redelijk correct. De classis was bevoegd om zich met de zaak te bemoeien. Of de classis meer bevoegdheden had dan het dienen van de kerkeraad met advies is omstreden. De wankelmoedige houding van de kerkeraad met betrekking tot het al dan niet aannemen van de conclusies van de commissie-Van Schelven is merkwaardig, maar levert kerkrechtelijk geen grote bezwaren op. De door H.H. Kuyper in zijn brief van 18 december 1918 gemaakte opmerking over het ondertekeningsformulier was terecht. Volgens het ondertekeningsformulier waren predikanten inderdaad niet gerechtigd leerstukken te leren die nog in kerkelijke discussie waren. Voor zover Netelenbos propaganda maakte voor het gravamen-Buizer en aanverwante zaken, was dit in strijd met het ondertekeningsformulier. De opmerkingen van Kuyper over de bevoegdheid van de hoogleraren om over besluiten van classes te adviseren staat ter discussie. Zolang het college van kerkelijke hoogleraren geen beroepsorgaan is in het kerkrechtelijke systeem, zoals dat inderdaad niet het geval was binnen het doleantie-kerkrecht, stond het een ieder vrij aan hen advies te vragen.


12 Voor deze paragraaf is o.a. gebruik gemaakt van het kerkrechtelijk deel van het rapport van de rapporteurs van de generale synode, Acta 1920, pp. 112-114.

|51|

Kerkrechtelijke problemen ontstonden pas echt bij het besluit van 13 mei 1919.13 De bevoegdheid van de classis om een dergelijk besluit te nemen is om verschillende redenen problematisch. 1. Het is de vraag of de classis een ‘initiatiefrecht’ heeft met betrekking tot de tucht. Het lijkt logisch dat hier in elk geval eerst overleg met de kerkeraad nodig was. Zoals uit de hoofdstukken 2 en 3 van deze scriptie blijkt, ligt het primaat voor maatregelen van tucht bij de kerkeraad. 2. Het besluit tot schorsing is genomen op grond van een niet bestaande titel. Een schorsing als middel om de kerk te bewaren voor mogelijk schadelijke invloeden bestond helemaal niet. 3. Als laatste punt van kritiek kan worden genoemd, dat het schorsen van een predikant zonder dat het geheel duidelijk is welke leerstellingen afwijkend zijn, of in elk geval welke leerstellingen aan de orde zijn, weinig elegant is. Om al deze drie redenen had de kerkeraad van Middelburg het recht geheel aan zijn zijde toen hij weigerde de schorsing over te nemen. Het besluit van de classis was zo duidelijk tegen de kerkorde, dat diezelfde kerkorde een overname door de kerkeraad zelfs verbood. Te denken valt hierbij aan art. 31. Als reactie op de kritiek die was ontstaan op het besluit van 13 mei, werd op 27 mei het besluit opnieuw geformuleerd. Deze nieuwe formulering bleef ongelukkig. De drie kritiekpunten bleven bestaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de particuliere synode uitsprak dat de schorsing niet juist was. Op dit moment startte feitelijk een nieuwe procedure. In de ogen van de leden van de commissie van rapporteurs kon nu met een schone lei begonnen worden. Binnen het strafrecht zou dit een vreemde figuur zijn.14 Binnen het gereformeerde kerkrecht ligt dat anders. Daar gaat het om de uiteindelijke toetsing van aangehangen standpunten en de vraag of die standpunten tolereerbaar zijn. De particuliere synode sprak uit dat de gevoerde procedure onjuist was geweest en gaf dan ook lijnen aan hoe de procedure voortgezet kon worden. Voorzover Netelenbos in strijd handelde met het ondertekeningsformulier, was een suspendering (een soort schorsing) mogelijk. De synode stelde dat dit het geval was en suspendeerde Netelenbos. Voor deze suspendering ontbraken echter de gronden.15 Daarnaast zou direkt onderzocht moeten worden of er sprake was van


13 Voor een uitgebreide bespreking van de problematische kanten van dit besluit zie: § 3.5.
14 In dat recht zou het beginsel ‘ne bis in idem’ een nieuwe procedure verbieden. Dat wil zeggen, dat iemand die al terecht gestaan heeft, niet meer een tweede keer voor hetzelfde feit aangeklaagd kan worden.
15 Zie Acta 1920, p. 113 en voor de mening van H.H. Kuyper zie hieronder.

|52|

afwijkingen in de leer. Wel diende de kerkeraad zich te conformeren aan de uitspraak van de classis. Hoewel de schorsing dus ontoelaatbaar geacht werd, moest hij wel uitgevoerd worden. Dit is kerkrechtelijk onjuist.16

Aan dit nieuwe onderzoek heeft een dogmatische commissie gewerkt. Na overleg met Netelenbos kwam zij tot de conclusie dat zijn standpunten inderdaad in strijd waren met de belijdenis. De procedure die hierna gevolgd werd, was conform het gereformeerde kerkrecht. De kerkeraad, met hulp van de naburige kerk, schorst ds. Netelenbos. De noodzaak van de aanwezigheid van twee naburige kerken is niet helder. De kerkorde schrijft bij de schorsing van een predikant slechts de aanwezigheid van één kerk voor (art. 79). Verder is hier een ander probleem aanwezig. Art. 79 schrijft voor dat het oordeel over een schorsing is ‘des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente’. De commentaren in het vorige hoofdstuk besproken stellen alle dat hier bedoeld is een verenigde vergadering van de beide kerkeraden. Niet volstaan kan worden met alleen een afvaardiging. Dit probleem wordt echter wel ondervangen doordat het besluit later geaccordeerd is door de classis. Wanneer beide kerkeraden niet tot overeenstemming zouden komen, zou het oordeel in elk geval aan de classis geweest zijn.

Vanaf dit schorsingsbesluit loopt alles volgens het boekje. De door de particuliere synode enigszins gewraakte formulering, hoeft niet direkt problematisch te zijn. De classis besluit tot afzetting. De particuliere synode verwerpt het beroep en de generale synode doet hetzelfde, na uitgebreid onderzoek.


16 Dit besluit van de particuliere synode wordt door H.H. Kuyper gewraakt in De Heraut van de Gereformeerde Kerken in Nederland, zo 29-06-1919 (n. 2162) pp. 2-3. (hierna: De Heraut) ‘Een Classis, die zelf aan de besluiten der particuliere Synode zich niet onderwerpen zou, kan moeilijk eischen, dat de Kerkeraad zich wel onderwerpen zou aan hare besluiten’. Ook het besluit om nu al over te gaan tot suspendering vindt geen genade in zijn ogen. ‘Het is bovendien duidelijk genoeg, dat zulk een schorsing niet kan intreden wanneer niet eerst een kerkelijke vergadering geconstateerd heeft, dat het feit waarop die suspensie steunt, zich metterdaad heeft voorgedaan. [...] Het alleen weigeren te verklaren zich stil te houden is op zich niet voldoende. Er dient iets gedaan te zijn.’

|53|

4.5 Commentaar van H.H. Kuyper

 

In het blad De Heraut waarin H.H. Kuyper veel schreef, is hij ook uitgebreid ingegaan op de kwestie Netelenbos. Uit zijn bijdragen is zeer goed af te leiden hoe hij, hoogleraar kerkrecht aan de Vrije Universiteit, in die tijd dacht over de verhouding tussen de plaatselijke kerk en de meerdere vergaderingen. Later zal hij terugkomen van deze standpunten. Op 25 mei 1919 schrijft hij, naar aanleiding van het besluit van de classis van 13 mei het volgende:

‘... Een schorsing van een predikant is altoos een zeer ernstige daad en mag niet geschieden, dan wanneer daarvoor zeer grondige redenen zijn. Welke deze redenen zijn, geeft onze Kerkenorde in Artikel 80 aan, en dat deze redenen hier niet aanwezig waren, blijkt de Classis zelf wel te hebben ingezien, waar zij verklaarde, dat zij met deze schorsing geen kerkelijke censuur bedoelde, maar alleen een preventieven maatregel wilde nemen. Nog daargelaten nu, dat een schorsing, die geen censuur is, door ons Kerkrecht niet gekend wordt, schijnt het ons ook uiterst bedenkelijk om schorsing uit te spreken niet wegens feiten, die hebben plaatsgevonden, maar alleen om verkeerde dingen te voorkomen.
Dat de Kerkeraad van Middelburg onder deze omstandigheden aan dit besluit geen uitvoering gaf, is dan ook te begrijpen. Trouwens, Art. 79 draagt de taak om te beoordeelen of een predikant moet geschorst worden, niet aan de Classis, maar aan den Kerkeraad op. En de Classis had een dergelijke schorsing niet mogen uitspreken, zonder zich verzekerd te hebben dat de Kerkeraad hierin medeging. Nu werd een conflict in het leven geroepen, dat op ieder, die onze Gereformeerde Kerken liefheeft, niet anders dan een zeer pijnlijke indruk zal maken.
We hopen daarom, dat deze zaak spoedig op een bevredigende wijze zal worden opgelost. Het beste zou wezen, wanneer de Kerkeraad en de Classis de beëindiging van dit geschil opdroegen aan de Provinciale Synode’.17

Een week later, het besluit van de classis is nu opnieuw geformuleerd, geeft Kuyper weer zijn mening in dit blad. Het uitgebreide citaat wordt weergegeven omdat het heel duidelijk


17 De Heraut, zo. 25-05-1919 (n. 2157), p. 2.

|54|

aantoont waar volgens Kuyper de bevoegdheden liggen. In de kwestie Geelkerken zal hij een diametraal tegenovergesteld standpunt in nemen.

‘De Autonomie der plaatselijke kerk

Eenigszins bevreemdend was, dat in meer dan een kerkelijk orgaan bij de bespreking van hetgeen op Walcheren zich afspeelde, de voorstelling werd gegeven, alsof een Kerkeraad (behoudens dan het recht op appel op een meerdere vergadering) verplicht zou wezen, wanneer een meerdere vergadering een censure uitsprak over een zijner ambtsdragers, dit besluit uit te voeren, ook al zou de Kerkeraad dit besluit onjuist en onwettig achten.
Het geldt hier een zoo diep ingrijpend beginsel, dat heel ons Gereformeerd Kerkrecht beheerscht, dat we niet ernstig genoeg tegen deze voorstelling kunnen opkomen.
In het meesterlijke werk van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. F.L. Rutgers De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken (tweede druk 1887) wordt met nadruk opgekomen tegen de voorstelling door de voorstanders der Synodale hiërarchie gegeven, alsof een Classis bevoegd zou wezen in eenige gemeente het initiatief te nemen tot kerkelijke censuur, eigener beweging besluiten kan een gemeentelid of ambtsdrager te censureeren en dan den Kerkeraad kan opleggen dat vonnis ten uitvoer te brengen (blz. 3 noot 2).
Tegenover deze hiërarchische opvatting van de macht der meerdere vergaderingen wordt dan met klem van redenen aan het Gereformeerde Kerkrecht, zooals dit èn door de beste Canonici is geleerd èn uit de practijk onzer vroegere kerken blijkt, aangetoond:
1e. dat het recht tot initiatief bij zulk een kerkelijke censuur niet bij de meerdere vergadering behoort, maar bij den Kerkeraad. Het is de Kerkeraad, die de potestas jurisdictionis, d.w.z. de kerkelijke macht om censuur te oefenen, ontvangen heeft en die dus in de eerste plaats te oordeelen heeft, of er reden is om zulke censuur uit te oefenen. Wel bepaalt onze Kerkorde, dat bij de uitoefening van deze macht de Kerkeraad in bepaalde gevallen gehouden is het advies van de Classis te vragen (bijv. voor men tot excommunicatie van een lidmaat overgaat) en evenzoo, dat die Kerkeraad niet zonder de goedkeuring van de Classis een predikant mag afzetten, Maar al is de uitoefening van deze censuurmacht in genoemde gevallen beperkt geworden door het Kerkverband, daaruit kan en mag toch niet worden afgeleid, dat een meerdere vergadering zonder dat de Kerkeraad er in gekend is, zulk een

|55|

censuur zou mogen uitspreken. Een dergelijke macht komt aan de meerdere vergaderingen niet toe.
2e. dat zelfs dan, wanneer een Classis of Synode, niet ten eerste instantie, maar wettiglijk (d.w.z. nadat de zaak eerst in den Kerkeraad behandeld was) censureerde en de uitvoering aan een Kerkeraad opdroeg, deze nog altijd bezwaar kan maken en niet gedwongen kan worden, gelijk b.v. gebleken is bij de excommunicatie van Caspar Coolhaes in den aanvang der 17e eeuw, die de Amsterdamsche Kerkeraad, ondanks de opdracht eener Synode, nooit heeft willen effectueren (blz. 32).
Formeel kan er dus geen het minste bezwaar tegen gemaakt worden, dat de Kerkeraad van Middelburg weigerde het besluit van de Classis uit te voeren. Wel wordt in Art. 31 onzer Kerkenorde bepaald, dat hetgeen door de meeste stemmen goed gevonden is in de meerdere vergaderingen, voor vast en bindend zal gehouden worden, maar er wordt aan toegevoegd: tenzij dan dat het bewezen worden te strijden tegen Gods Woord of tegen de Artikelen in die Generale Synode besloten.
Nu kan er wel geen de minste twijfel over bestaan, dat het besluit van de Classis Walcheren, hoe goed dit ook bedoeld was, toch op niet onbedenkelijk wijze ingreep in het recht der plaatselijke Kerk om in eerste instantie over haar Dienaren te oordelen. En dat de Kerkeraad niet geroepen is blindelings zulk een besluit op te volgen, vooral wanneer hij van oordeel is, dat dit besluit in strijd is met de Artikelen van de onder ons geldende Kerkenorde, spreekt wel vanzelf. Het is ons dan ook niet duidelijk, hoe degenen die over deze zaak schreven, eenerzijds het besluit van de Classis als in strijd met onze Kerkenorde kunnen wraken en toch tegelijk kunnen oordeelen, dat de Kerkeraad dit besluit wel ten uitvoer had moeten brengen.18
Niet om over de quaestie zelf een oordeel uit te spreken, maar wel om de beginselen van ons Gereformeerd Kerkrecht te handhaven, meenden we deze opmerking te moeten maken.
Alleen voegen we hieraan toe, om elk misverstand te voorkomen, dat een Kerkeraad, die aldus weigert een besluit der Classis uit te voeren, dan ook geroepen is te bewijzen, dat dit besluit niet wettig is. Dat bewijs moet eerst aan de Classis zelf geleverd om haar te bewegen van dit besluit terug te komen, en wanneer dit niet helpt, moet geappeleerd worden op de


18 Dit standpunt wordt gedeeld door de commissie van rapporteurs, Acta 1920, pp. 113-114.

|56|

Particuliere en desnoods op de Generale Synode. Dit is de geordende weg, wil men een breuk in het kerkverband voorkomen’.19

 

Het is duidelijk dat Kuyper hier naadloos aansluit bij Lohman en Rutgers. De bevoegdheden liggen bij de plaatselijke kerk. Slechts op die punten waar dit in de kerkorde is aangegeven, is de plaatselijke kerk gebonden aan het kerkverband. Het initiatief voor de tucht ligt alleen bij de kerkeraad. Aan de plaatselijke kerk kan het tot uitvoering brengen van een uitspraak van een meerdere vergadering niet opgedrongen worden. In het meest extreme geval komt echter wel het kerkverband onder druk te staan.

 

4.6 Conclusie

 

In de literatuur wordt beweerd dat de kwestie Netelenbos model kan staan voor latere tuchtprocedures, met name de kwestie Geelkerken. Toch zijn er verschillen. In het eerste gedeelte van de procedure is de zaak vergelijkbaar. Het tweede gedeelte is volstrekt anders. Bij Netelenbos gaat na juni 1919 de kerkeraad akkoord met de schorsing en afzetting. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van een conflict tussen kerkeraad en meerdere vergadering. Dit conflict kenmerkt nu juist de kwestie Geelkerken.

In het eerste gedeelte is er daarentegen wel sprake van een conflict tussen classis en kerkeraad. Op het moment dat dit conflict opgelost is door de eerste uitspraak van de particuliere synode, wordt de zaak binnen de grenzen van het klassieke doleantie-kerkrecht opgelost. Dit blijkt ook uit de opvattingen van H.H. Kuyper zoals die besproken zijn. Bij Kuyper is nog geen enkele verwijdering zichtbaar van de standpunten van Lohman en Rutgers. De definitieve uitspraak bevestigt de verschillende bevoegdheden van de verschillen¬de vergaderingen en laat uiteindelijk de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk ongemoeid. Pas bij de kwestie Geelkerken zullen de oude grenzen van het oude doleantie-kerkrecht overschreden worden. In de jaren daarvoor, in de kwestie Netelenbos is daar uiteindelijk


19 De Heraut, zo. 01-06-1919 (n. 2158), p. 2.

|57|

geen sprake van.