|26|

3 Ontwikkelingen na Rutgers

 

3.1 Inleiding

 

In dit hoofdstuk zullen enige geschriften over het gereformeerde kerkrecht besproken worden. Terwijl in het eerste hoofdstuk het standpunt van Rutgers als grondlegger van het doleantie-kerkrecht besproken is, wordt nu ingegaan op de ontwikkelingen na hem. Aan de hand van ondermeer handboeken zal geprobeerd worden een inzicht te geven in het gedachtengoed over de vraagstelling bij gezaghebbende canonisten binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland (hierna: GKN).

 

3.2 H. Bouwman

 

3.2.1 Inleiding

In 1912 verscheen van de hand van H. Bouwman (1863-1933) een diepgravende studie over het tuchtrecht, De kerkelijke tucht naar het gereformeerde kerkrecht.1 Bouwman was hoogleraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht te Kampen.2 In dit geschrift poogt de auteur drie zaken te onderzoeken. Het betreft de grondslag van de tucht, de geschiedenis van de toepassing van de tucht en een laatste gedeelte waarin beschreven wordt hoe de tucht, als positief recht, toegepast moet worden. Terwijl Bouwman uitgebreid ingaat op bijbelse bronnen en historische achtergronden, zal hier voornamelijk geput worden uit het derde deel. Gepoogd zal worden een weergave te geven van de standpunten van Bouwman met betrekking tot de vraagstelling.

Naast de bespreking van dit geschrift, zal ook een specifiek advies van Bouwman besproken worden zoals dat geciteerd is bij Van Lonkhuyzen.3


1 H. Bouwman, De kerkelijke tucht naar het gereformeerde kerkrecht, Kampen 1912 (hierna: De kerkelijke tucht).
2 Voor meer informatie over H. Bouwman zie: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, dl. 3, Haarlem 1984, pp. 35-37.
3 Een ernstige fout, pp. 66-67.

|27|

3.2.2. De kerkelijke tucht

Over het algemeen is de tucht een zaak van de plaatselijke kerk. Binnen die plaatselijke kerk is het de kerkeraad die naar gereformeerd model verantwoordelijk is voor de tucht. Uitgangspunt is dus de kerkeraad, niet de gemeente. Dit is een onderscheid met congregationalistische ideeën.4 Vanzelfsprekend wil hier niet mee gezegd zijn dat de gemeente buiten spel staat. Op bepaalde momenten in tuchtprocedures is de (stilzwijgende) instemming van de gemeente ook een vereiste. In deze paragraaf zal nader gekeken worden naar Bouwmans visie over de inbreng van meerdere vergaderingen bij de tucht.

Voordat een kerkeraad overgaat tot het toepassen van de tweede trap van de ban (het in de gemeente noemen van de naam van de betrokkene) verplicht de DKO de kerkeraad een advies te vragen aan de classis. De classis onderzoekt, aan de hand van informatie van de kerkeraad, of tot deze stap overgegaan mag worden. Dit is geen onafhankelijk onderzoek. Een dergelijk onafhankelijk onderzoek van de classis zou pas plaatsvinden tijdens een eventuele beroepsprocedure.5 ‘Dit advies der classis is een advies, geen bevel. Dit kan niet anders want de uitoefening der tucht is in handen van den kerkeraad. Doch het ligt in den aard van het kerkverband, dat de kerkeraad rekening houdt met het advies der classis en dat advies opvolgt. Er staat aan ’t slot van artikel 76 van de K.O. niet na advies, maar met advies der classe. Dit is niet aldus geformuleerd om op de autonomie der plaatselijke kerken inbreuk te maken, maar om de eenheid en de goede orde in het kerkelijk leven te handhaven, en om te waken, dat van de tucht geen misbruik worde gemaakt, en niet afgeweken worde van den weg des Woords. Trouwens, deze bepaling maakt ook op de vrijheid en zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente geen inbreuk, want alle kerken hebben gezamenlijk zichzelf


4 In tegenstelling tot veel auteurs over kerkrecht wordt in deze scriptie een onderscheid gemaakt tussen de termen ‘congregationeel’ en ‘independent’. Het eerste woord zal gebruikt worden voor de beschrijving van de verhoudingen binnen een plaatselijke geloofsgemeenschap en staat in contrast met ‘presbyteriaal’. ‘Congregationeel’ wil dan zeggen dat het niet de kerkeraad is, maar een gemeentevergadering die de uiteindelijke kerkregering uitoefent. Het tweede woord wordt gebruikt voor de beschrijving van de verhoudingen tussen verschillende geloofsgemeenschappen binnen één kerkverband. Het staat dan ook in contrast met ‘synodaal’ of ‘episcopaal’.
5 De kerkelijke tucht, p. 237.

|28|

deze band aangelegd, welke band ook niet willekeurig is, maar voortvloeit uit het kerkverband, door de H. Schrift geëischt, cf. Art. 31 K.O. Deze bepaling bedoelt voorts, alle verkeerde toepassing der tucht te voorkomen, en de gelijkmatigheid in het toepassen der tucht te bevorderen. In een plaatselijke kerkeraad, vooral in kleine kerken, kunnen zoo licht persoonlijkheden en partijdigheden werken. Eerst dan, wanneer de classis een toestemmend advies geeft, gaat de kerkeraad over tot de tweede vermaning’.6

Hier wordt duidelijk gesteld dat de tuchtuitoefening een taak is van de kerkeraad. De kerkeraad is echter wel verplicht rekening te houden met de classis. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk is hier niet in gevaar daar de kerk zelf het verband is aangegaan. De betrokkenheid van andere kerken is nodig voor een goede toepassing van onder andere de kerkelijke tucht. Hoewel het woord advies verklaard is door de oorsprong van de (afgeleide) bevoegdheid van de classis, kan gesteld worden dat, eenmaal binnen het verband, de kerkeraad toestemming van de classis nodig heeft om over te gaan tot de genoemde tweede trap.

 

In de artt. 79 en 80 DKO wordt gesproken over de censuur over de ambtsdragers. Dat de tucht met betrekking tot ambtsdragers anders is geregeld, is niet omdat zij van een hogere orde zouden zijn. Dit heeft vooral te maken met de grotere maatschappelijke gevolgen van dergelijke maatregelen voor hen. Het oordeel over de schorsing en afzetting van ambtsdragers is niet alleen aan de kerkeraad opgedragen. Over de schorsing van een ouderling of diaken wordt door de kerkeraad besloten, de afzetting van hen is aan de kerkeraad en de kerkeraad van de genabuurde kerk. Besluiten worden genomen door een verenigde vergadering van beide kerkeraden nadat de eigen kerkeraad de hulp van de andere kerkeraad ingeroepen heeft.7 Hieruit volgt dat het initiatief bij de eerste kerkeraad ligt. De genabuurde kerk kan slecht helpen indien hij gevraagd wordt. Bij de predikant is de kerkeraad samen met de genabuurde kerkeraad tot schorsing bevoegd, terwijl de classis de afzetting kan uitvoeren. ’In de Gereformeerde kerken der zestiende en zeventiende eeuw was de afzetting steeds in handen van de classis of van de synoden in geval van hooger beroep. In den strijd tegen de Arminianen werd herhaaldelijk door de classis of de synode tegen den wensch van den


6 De kerkelijke tucht, pp. 235-236.
7 De kerkelijke tucht, p. 267.

|29|

kerkeraad of van een groot deel der gemeente een predikant uit zijn ambt ontzet. Dit vloeide voort uit het kerkverband. De meerdere vergaderingen moesten waken voor de handhaving van de belijdenis, van de eenheid en de orde in het kerkelijke en daarom had de classis de macht en het recht, om predikanten voor zich te ontbieden om zich te verantwoorden over beschuldigingen, tegen hen bij de classis ingebracht, de macht en het recht, over de predikant het vonnis der afzetting uit te spreken. De classis doet8 dit niet, omdat zij is een hooger bestuur, maar volgens het kerkverband. Niet zonder den kerkeraad, maar in verband met den kerkeraad geeft zij de eindbeslissing, en zet, indien zij het noodig oordeelt, een predikant af’.9

In de zestiende en zeventiende eeuw hielden de classes zich bezig met de tucht, niet alleen in beroepsprocedures, maar ook zelfstandig. Zij namen het initiatief tot nader onderzoek en zetten, daartoe krachtens het kerkverband gemachtigd, indien nodig, predikanten af. Dit geschiedde ook tegen de wil van de gemeente of kerkeraad in. Tegenwoordig gebeurt dit nog steeds volgens het kerkverband. De zinsnede ‘niet zonder den kerkeraad, maar in verband met de kerkeraad’ lijkt enigszins cryptisch. Is bedoeld dat de classis dit alleen kan doen met instemming van de kerkeraad, of kan het ook zonder hem? De context maakt duidelijk dat door het kerkverband de kerkeraad zich verplicht heeft dit oordeel van de classis te volgen. De betekenis van deze passage is de volgende. Zelfs als een kerkeraad het niet eens is met een besluit van de classis, geldt het besluit als een besluit van alle kerken in die classis. Elk besluit van een classis wordt geacht een gemeenschappelijk besluit te zijn van alle kerken. Geconstateerd moet worden dat Bouwman zeer snel over allerlei problemen heen stapt met betrekking tot de zelfstandigheid van de gemeente. Met een beroep op de praktijk tijdens de remonstrantse en contra-remonstrantse twisten wordt de bevoegdheid tot afzetting, tegen de wil van de plaatselijke kerk, aan de classis verleend. Het is voorstelbaar dat deze mogelijkheid voor Bouwman slechts een theoretische was. In elk geval geeft hij geen uitgebreide motivatie. Op dit punt is zijn visie duidelijk strijdig met die van Lohman en


8 De tegenwoordige tijd is hier zeer significant. In aansluiting met het gebruik uit vroeger tijden doet de classis dit nog steeds.
9 De kerkelijke tucht, p. 267.

|30|

Rutgers.10

 

3.2.3 Een advies

In de eerste brochure van Van Lonkhuyzen over de kwestie citeert hij een brief van H. Bouwman over een vergelijkbare procedure. De brief wordt hier volledig weergegeven.

‘Kampen, 5 Februari, 1924.

  Amice van Lonkhuyzen,
Uw vraag of ik ooit op mijne colleges zou gezegd hebben dat eene classis een kerkeraad zou kunnen afzetten bevreemde me eenigszins. Ik herinner mij niet dit ooit te hebben geleerd, en ik zou zeggen dat dit onmogelijk is. Wel kon de classis den kerkeraad helpen in het afzetten van een ouderling. Ook wel kon een classis, wanneer de kerkeraad geheel afgedwaald is of in strijd handelt met het recht der kerk en hare belijdenis, de gemeente helpen in het kiezen van een anderen kerkeraad, maar de classis mag niet handelen zonder de gemeente. Ik heb in 1905, toen de kwestie N. Pekela op de synode behandeld werd, en ik met Dr. Hania en Ds. W. Breukelaar werd gedeputeerd om daar orde op zaken te stellen, dit beginsel krachtig verdedigd.11 De Generale kerken mogen niet doen wat des kerkeraads is. Ook de classis mag niet doen alsof er geen kerkeraad is. Naar Geref. kerkrecht valt, als het geheele kerkverband bedorven is, en er geen normale weg tot genezing is, de macht weder terug op de gemeente, en het kerkverband kan en moet dan de gemeente hulp bieden, dat een andere kerkeraad worde gekozen in plaats van den ontrouwen.
Met de beste wenschen, de uwe

H. Bouwman’.12

Deze brief is geschreven naar aanleiding van een conflict binnen de Christian Reformed


10 Zie hoofdstuk 3 en dan vooral het gedeelte over de casus Van Leenhof.
11 In Nieuwe Pekela was een probleem ontstaan naar aanleiding van de verkiezing van nieuwe ambtsdragers. De commissie van deputaten heeft gepoogd te bemiddelen. Acta der generale synode van de Gereformeerde kerken gehouden te Utrecht van 22 augustus tot 7 september 1905, Amsterdam-Pretoria-Potchefstroom 1905?, pp. 64-65.
12 Een ernstige fout, pp. 66-67.

|31|

Churches in de Verenigde Staten waar Van Lonkhuyzen predikant was. Er werd daar gediscussieerd over de mogelijkheid van het afzetten van plaatselijke ambtsdragers. In die kerken gold hetzelfde kerkrecht als in de GKN. Het waren veelal Nederlandse predikanten die daar werkten.13

In deze brief stelt Bouwman duidelijk dat er niet door meerdere vergaderingen ingegrepen kan worden in plaatselijke kerken. Een meerdere vergadering kan slechts de gemeente helpen met het kiezen van een nieuwe kerkeraad. De plaatselijke kerk zal het moeten doen. Het initiatief kan niet bij de meerdere vergadering liggen.

 

3.2.4 Conclusie

Hoewel Bouwman vanzelfsprekend in het kader van de tucht het uitgangspunt kiest in de plaatselijke kerk, is de bevoegdheid van die plaatselijke kerk zeer ingeperkt door het kerkverband. Terwijl primair de bevoegdheid bij de kerkeraad ligt, kan de classis, volgens De kerkelijke tucht, tegen de wil van de kerkeraad, toch ingrijpen. Het is betreurenswaardig dat Bouwman slechts een zeer korte argumentatie geeft voor dit recht van de classis. De beknoptheid op dit punt suggereert dat het voor hem geen belangrijke vraag is. Aangenomen kan worden dat hij de waarschijnlijkheid van een dergelijke procedure in de GKN niet groot achtte. Hoe er in een procedure als deze gehandeld zou moeten worden, is niet helder. De toepassing van art. 31 wordt niet besproken.

Zijn advies aan Van Lonkhuyzen verschaft meer helderheid. Hier acht hij het onmogelijk dat een plaatselijke kerkeraad afgezet kan worden. De meerdere vergadering kan slechts de gemeente helpen met het verkiezen van een nieuwe kerkeraad. Het is mogelijk dat Bouwman een onderscheid maakt tussen het afzetten van een predikant, die ook bevoegdheden buiten de plaatselijke kerk heeft, en andere ambtsdragers die slechts een functie hebben binnen de plaatselijke kerk.

Rutgers stelt dat het niet goed denkbaar is dat een predikant tegen de zin van de kerkeraad


13 In principe is deze discussie in de Christian Reformed Churches relevant voor dit onderzoek. Daar echter enerzijds de bronnen in Nederland moeilijk te traceren zijn en anderzijds de impact van deze zaak niet groot is, hoewel er wel af en toe over geschreven werd in de gereformeerde pers, zal hier nu aan dit punt voorbijgegaan worden. Een vervolgonderzoek zou hier zeker nuttig zijn.

|32|

afgezet wordt en dat een kerkeraad afgezet wordt. Hiernaast dient geconcludeerd te worden dat Bouwman veraf staat van Rutgers’ standpunt met betrekking tot de afzetting van een predikant. Waar het de afzetting van een kerkeraad betreft, komen de standpunten overeen. Bouwman gaat niet in op de situatie zoals die rond Van Leenhof is ontstaan, waarbij een afzettingsvonnis van een predikant door een meerdere vergadering (waartoe zo’n vergadering zijns inziens bevoegd geacht moet worden) door een kerkeraad (die in zijn visie niet door een meerdere vergadering afgezet mag worden) niet opgevolgd wordt.

 

3.3 Joh. Jansen

 

3.3.1 Inleiding

Een jaar na de verschijning van het in de vorige paragraaf beschreven werk, publiceerde ook Johannes Jansen (1873-1956) over de tucht. Hij startte een reeks met commentaren op de kerkorde. Als eerste, terwijl het project geen doorgang vond, verscheen De kerkenordening, van de tucht.14 Jansen was predikant in verschillende gereformeerde kerken. Hij gold als een van de grote kerkrechtspecialisten in zijn tijd.15 Terwijl Bouwman uitgebreid ingaat op de achtergronden van de tucht, ligt de belangstelling van Jansen meer op de praktische uitoefening. Veel passages in De kerkelijke tucht en De kerkenordening zijn vergelijkbaar. Slechts op details verschillen auteurs wezenlijk. Voorts wordt behandeld een systematische bespreking van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen getiteld De bevoegdheid der meerdere vergaderingen die in 1924 verscheen.16


14 J. Jansen, De kerkenordening, van de tucht (op titelpagina De kerkelijke tucht, handleiding ten dienste der gereformeerde kerken), Nijverdal 1913? (hierna: De kerkenordening).
15 Voor meer informatie zie: Joh. de Haas, Gedenkt uw voorgangers, dl. 4, Haarlem 1985, p. 289.
16 Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen (Schild en pijl 1924, afl 9-10), Kampen 1924 (hierna: De bevoegdheid).

|33|

3.3.2 De kerkenordening

Op verschillende momenten in een tuchtprocedure vereist de kerkorde het advies van de classis. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de tweede trap van de censuur voordat de naam van de zondaar genoemd wordt, maar ook net voordat de feitelijke afsnijding plaats zal vinden. De status van dit ‘advies’ is belangrijk voor de beoordeling van de verhouding tussen de verschillende vergaderingen. Net als Bouwman, gaat ook Jansen uitgebreid op deze zaak in. Met ‘advies’ wordt niet ‘met toestemming’ bedoeld. Dit zou in strijd zijn met het kerkverband. Dan zou namelijk de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk aangetast worden. ‘Na advies’ zou te zeer independent zijn. Goed gereformeerd is ‘met advies’. In de classicale vergadering — waar de betrokken kerk deel van uit maakt — wordt de zaak besproken. De plaatselijke kerk sluit zich bij dit oordeel aan. Behoudens het recht van beroep is een plaatselijke kerk verplicht zich te richten naar het standpunt van de meerderheid.17 Hier blijkt dat, hoewel Jansen het niet zo gezegd wil hebben, ‘met advies’ uiteindelijk ‘met toestemming’ betekent. Het enige verschil is dat de kerkeraad in de classis kan meespreken over de zaak. Een zelfde soort redenering geldt de bepaling uit art. 75 DKO over de verzoening tijdens of in verband met de tucht.18 Hier is bepaald dat het in kleine kerken aan de kerkeraad van de eigen kerk en die van de genabuurde gemeente is om uit te maken op welke wijze de verzoening zal plaatsvinden. Het ‘advies’ van de genabuurde kerkeraad heeft dezelfde status. Dit geldt eveneens voor de passage over de schorsing of afzetting van ouderlingen en diakenen.19

Ook Jansen behandelt de vraag of de macht tot excommunicatie ook toekomt aan meerdere vergaderingen. Hij citeert Voetius die stelt dat de macht tot excommunicatie ook toekomt aan meerdere vergaderingen. Voetius wijst in dit citaat ook op het bekende voorbeeld van de afzetting van Caspar Coolhaes te Leiden. Dan volgt de conclusie van Jansen. ‘Uit het kerkverband in Gereformeerden zin volgt, dat de toepassing van den ban, ingeval een kerkeraad weigert mee te werken, of daartoe verhinderd wordt, vanwege de classe of de


17 De kerkenordening, pp. 282-283.
18 De kerkenordening, pp. 244-245.
19 De kerkenordening, p. 353.

|34|

synode in eene andere kerk kan geschieden’.20

Interessant is dat Jansen geen enkele procedure geeft. Aan de hand van een citaat van Voetius constateert hij dat een afzetting tegen de zin van de kerkeraad kan plaatsvinden. Dat hij hier in strijd lijkt te komen met het vroege doleantie-kerkrecht, beseft hij niet. Uit de beknoptheid van deze passage, terwijl een zo belangrijke zaak besproken wordt, zou opgemaakt kunnen worden, dat Jansen de mogelijkheid van het plaatsvinden van een dergelijke procedure binnen het kerkverband niet waarschijnlijk acht.

In het hoofdstuk over de tuchtmiddelen met betrekking tot de ambtsdragers beschrijft Jansen de mogelijkheid dat kerkeraad en classis het niet eens zijn over het al dan niet afzetten van een predikant.

‘Ook kan zich het geval voordoen, dat de kerkeraad en de classe verschillen van gevoelen, b.v. als de kerkeraad niet en de classe wel wil afzetten of omgekeerd. In zulk een geval moet de kerkeraad zich aan het besluit der classe onderwerpen, behoudens het recht van appèl op de meerdere vergaderingen, als hij zich meende te moeten beklagen. In den tijd der Remonstranten gebeurde het wel, dat een kerkeraad zich tegen de afzetting van zijnen dienaar met alle kracht verzette, maar de classen en de Particuliere synoden spraken dan het vonnis der afzetting uit, en de betrokken kerkeraad had zich dan behoudens het recht van appèl eenvoudig aan dat besluit te onderwerpen’.21 De kerkeraad is dus verplicht het besluit van een meerdere vergadering uit te voeren. De mogelijkheid blijft natuurlijk open staan om conform art. 31 in beroep te gaan. In tegenstelling tot andere auteurs meldt Jansen hier niets over de situatie die ontstaat wanneer kerkeraad en generale synode het blijvend oneens zijn. Vanuit de geschiedenis uit de tijd van de remonstranten zou dan gedacht kunnen worden aan een toch toepassen van de tucht door de generale synode. De gedachte van het doleantie-kerkrecht dat in een dergelijke situatie het kerkverband onder spanning zou komen te staan, wordt niet aan de orde gesteld.

 

Op het gebied van de tucht is in Jansens studie niet veel ruimte meer voor een zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Via het kerkverband heeft de kerk haar vrijheden opgegeven en


20 De kerkenordening, p. 296.
21 De kerkenordening, p. 361.

|35|

dient ze zich te richten naar de meerderheid. In zeer veel situaties kan de kerkeraad door een meerdere vergadering in een richting gedrongen worden die hij zelf niet wil. Zonder problemen lijkt een kerkeraad die een in de ogen van een meerdere vergadering onjuist beleid voert, gepasseerd te kunnen worden. Het gemak waarmee deze mogelijkheid hier genoemd wordt, staat in schril contrast met de omzichtigheid waarmee Rutgers deze problematiek behandelt. De zelfstandigheid van de plaatselijke kerk heeft duidelijk een andere invulling dan bij het begin van de doleantie.

 

3.3.3 Korte verklaring

In 1923 verschijnt van de hand van Jansen een korte verklaring van de kerkorde.22 In tegenstelling tot de reeks die hij begonnen was en waar De kerkenordening een eerste deel van was, wil hij nu een korte, praktische toelichting bieden. Hiertoe bespreekt hij artikelgewijs de kerkorde. In deze paragraaf zal ingegaan worden op die gedeelten die relevant zijn voor de vraagstelling.

Bij de bespreking van art. 31 stelt de auteur de vraag of een meerdere vergadering de besluiten van een mindere vergadering kan vernietigen.

‘[...] de Gereformeerde kerken zeiden: neen, een meerder vergadering kan de mindere alleen verzoeken en aanraden, met opgave van de gronden waarop haar ongegrond-verklaring rust, zelve haar besluit in te trekken. Maar indien de mindere vergadering weigert zich aan de uitspraak der meerdere vergadering te onderwerpen, wat dan? Kan een classe of synode dan doen “wat des kerkeraads is” en den onwilligen kerkeraad afzetten enz.? Neen, zulk een dwingende en ingrijpende macht heeft een meerdere vergadering niet. Wel bij het Collegialistisch genootschap [NHK], maar niet bij de Gereformeerde kerken. Wel kunnen zij van hare zijde tijdelijk of voor goed het kerkverband met zulk een onwilligen kerkeraad (classe enz) verbreken, zooals blijkt uit het geval van Ds. Fredericus van Leenhof, die op grond van zijn Cartesiaansche en Spinozistische beginselen door bijna alle kerken ter afzetting waardig werd geacht, maar door den kerkeraad van Zwolle, en door de stedelijke


22 Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, Kampen 1923 (hierna: Korte verklaring).

|36|

en provinciale overheid gesteund, gehandhaafd werd. De kerken in de andere provinciën verbraken toen het kerkverband met den kerkeraad van Zwolle, door te besluiten Ds. van Leenhof in geen enkele functie te erkennen, geen enkel Zwolsch predikant op den kansel toe te laten, geen lidmaten uit Zwolle te aanvaarden zonder nader onderzoek, en de lidmaten, die naar Zwolle vertrokken, ernstig voor hem te waarschuwen. Eerst toen Ds. van Leenhof in 1711 zijn ontslag vroeg en verkreeg, kwamen al deze besluiten buiten werking’.23 Hier blijkt dat een plaatselijke kerk bevoegdheden heeft die nimmer door een meerdere vergadering aangetast kunnen worden. De enige oplossing bij een conflict tussen meerdere vergadering en kerkeraad is het uitstoten van de kerk uit het kerkverband. De bespreking van de zaak Van Leenhof is geheel conform Lohman en Rutgers. Deze passage is in het geheel niet te rijmen met de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen tot excommunicatie zoals die blijkt uit de opvatting van Jansen besproken in § 3.3.2. Bij de bespreking van ditzelfde kerkorde artikel wordt ook ingegaan op de geldigheid van bij meerderheid genomen beslissingen. Art. 31 biedt twee uitwegen als een mindere vergadering het niet eens is met een meerdere vergadering. De eerste is wanneer een besluit tegen-schriftuurlijk zou zijn. Men is gebonden aan het besluit van de meerderheid tenzij men voor ‘zich zelf bewezen acht’24 dat dit besluit in strijd is met Gods Woord. In dat geval is het beter met het kerkverband te breken, dan tegen het geweten en Gods Woord in te gaan. De tweede uitzondering is wanneer het besluit strijdig is met de kerkorde. ‘De bedoeling is nu, dat de kerkelijke besluiten inzake concrete gevallen niet mogen ingaan tegen de Artikelen der K.O. Is dit wel het geval, dan behoeft de belanghebbende zich niet aan het besluit te houden’.25 In tegenstelling tot de passage over het schriftgezag meldt Jansen hier niet aan wie de bepaling van de strijdigheid met de kerkorde is. Naar analogie moet geconcludeerd worden dat dit ter bepaling van de belanghebbende is.26

Bij de bespreking van art. 37 wordt gesproken over de verschillende soorten bevoegdheden van kerkeraad en meerdere vergaderingen.


23 Korte verklaring, pp. 143-144.
24 Korte verklaring, p. 147.
25 Ibidem.
26 Deze zelfde onduidelijkheid bestaat bij Lohman en Rutgers.

|37|

‘Een meerdere vergadering kan een mindere niet dwingen hare besluiten uit te voeren. Is een mindere vergadering overtuigd, dat een of ander besluit met de Schrift in strijd is, dan mag zij het niet uitvoeren, ook al kan zij de meerdere vergadering niet overtuigen, tenzij dan dat deze haar van ongelijk overtuigde. Wanneer in laatster instantie ook de generale synode zulk een klager in het ongelijk stelde, blijft er slechts tweeërlei mogelijkheid over: nl. de besluiten te dulden, onder voortdurend protest bij de volgende synoden, zonder er in te berusten of gedwongen te worden iets te doen, wat in strijd is met de Schrift, óf, na het uiterste beproefd te hebben, met het kerkverband te breken’.27 Het blijft uiteindelijk de kerkeraad die in geweten moet beslissen. Bij onenigheid kan de meerdere vergadering niet plaatselijk ingrijpen, maar is de verbreking van het kerkverband het gevolg.

Naar aanleiding van de afsnijding spreekt Jansen over het advies van de classis. Hoewel elke kerk zelf ten volle bevoegd is, heeft zij zich in het kerkverband verplicht het advies van de classis te vragen.28 Binnen het kader van het kerkverband echter, wordt het begrip ‘advies’ hier op dezelfde wijze uitgelegd als in De kerkenordening.29

In de bespreking van de artikelen over de tucht met betrekking tot ambtsdragers wordt niets toegevoegd voor de behandeling van de vraag wat er te doen staat bij verschil van mening tussen meerdere vergadering en kerkeraad. Er wordt in elk geval niet gesproken over een initiatiefrecht van meerdere vergaderingen. Zolang dit niet gebeurt, kan dit initiatief slechts bij de plaatselijke kerk aanwezig zijn.

 

In deze Korte verklaring neemt Jansen traditionele posities in. De uitleg van de kerkorde sluit aan bij die van Rutgers. Terwijl hij in zijn De kerkenordening allerlei nuancerende opmerkingen maakt over de autonomie van de plaatselijke kerk, doet hij dat nu veel minder. Een verklaring hiervoor kan zijn dat Jansen hier nauwkeurig aansluit bij Lohman en Rutgers. In de bespreking van de zaak Van Leenhof is dit zeer evident.


27 Korte verklaring, p. 165.
28 Korte verklaring, p. 332.
29 Zie Korte verklaring, p. 336, cf. De kerkenordening, pp. 270, 282 enz. en de bespreking van deze plaatsen § 3.2.2.

|38|

De standpunten met betrekking tot de verschillende bevoegdheden zouden als volgt weergegeven kunnen worden. Uitgangspunt is de plaatselijke kerk met alle bevoegdheden. Slechts het vrijwillig aangegane kerkverband beperkt de rechten. Zo is in sommige gevallen het advies van de classis nodig bij een tuchtprocedure. Dit laat onverlet de rechten van de plaatselijke kerk. Het kerkverband kan geen verplichtingen opleggen. Het is voor een meerdere vergadering niet mogelijk om in de plaats van een kerkeraad op te treden. Bij onenigheid binnen het kerkverband, is de verbreking van dat verband de enige oplossing.

Het verschil tussen de verdedigde standpunten in 1913 en 1923 is vrij groot. Een verklaring zou kunnen zijn dat voor de Korte verklaring meer gebruik is gemaakt van oudere literatuur. Zo verwijst de bespreking van art. 31 (zij het niet expressis verbis) duidelijk naar De rechtsbevoegdheid. Het gemak waarmee in 1913 en 1923 duidelijk verschillende standpunten ingenomen worden, toont aan dat de zaak voor Jansen niet erg relevant is. Het betreft academische kwesties. Het lijkt alsof hij zich niet kan voorstellen dat deze problemen zich in de GKN zullen voordoen. Het feit dat de kwestie Netelenbos zich al voorgedaan heeft doet hier geen afbreuk aan.30 Deze affaire is uiteindelijk niet geëindigd in een conflict tussen de kerkeraad en de meerdere vergaderingen, zodat er op dit punt geen problemen waren.

 

3.3.4 De bevoegdheid

In 1924 verschijnt van de hand van Jansen een uitvoerige publicatie over de bevoegdheid van meerdere vergaderingen. In dit geschrift gaat hij zeer uitgebreid in op oorsprong en wezen van deze vergaderingen. In deze paragraaf zullen enkele teksten besproken worden die betrekking hebben op de vraagstelling.

in het zesde hoofdstuk beschrijft Jansen hoe de meerdere vergaderingen gezag hebben, zij het beperkt. Deze vergaderingen bezitten in zekere zin de leer-, regeer- en tuchtmacht. Over de tuchtmacht zegt hij het volgende. In normale gevallen zijn meerdere vergaderingen slechts beperkt betrokken bij de tucht. Zo is de hulp van de genabuurde kerk en/of de classis nodig bij afzetting van ambtsdragers. De macht hiertoe ontlenen de vergaderingen aan de


30 Voor een bespreking van de kwestie Netelenbos zie hoofdstuk 4.

|39|

overeenkomst van de samenkomende kerken. Het is dus een afgeleide macht. In bijzondere gevallen echter kan de excommunicatie wel op last van een synode plaatsvinden. Jansen noemt hier het bekende voorbeeld van Coolhaes. Hij benadrukt, met een beroep op Voetius, dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen zo kan plaatsvinden.

In een volgend hoofdstuk beschrijft Jansen het karakter van de uitspraak van meerdere vergaderingen. Zijn zij slechts adviserend of hebben ze ook bindende kracht? Voor hem zijn de uitspraken bindend tenzij art. 31 DKO van toepassing is. Dit laatste, Jansen staat hier in de lijn van Lohman en Rutgers, staat ter bepaling aan de kerkeraad. Vanzelfsprekend is de kerkeraad dan wel verplicht in beroep te gaan tegen het betreffende besluit.

De vraag wordt ook gesteld wat er dient te gebeuren wanneer meerdere vergadering en kerkeraad het blijvend oneens zijn. De weigering van een kerkeraad om een meerdere vergadering te volgen anders dan op het moment dat de uitzonderingen van art. 31 van toepassing zijn, is onrechtmatig. ‘Maar als nu een mindere vergadering toch volhoudt, zelfs tegen het besluit der generale synode in, welke bevoegdheid blijft er dan voor de meerdere vergadering over? Kan een classe of particuliere en generale synode dan, “doen wat des kerkeraads is” en een onwilligen kerkeraad afzetten? Neen, zulk een ingrijpende en dwingende macht heeft een meerdere vergadering niet. Haar blijven, naar analogie van de tuchtmiddelen over de gewone leden, en over de ambtsdragers niet anders over dan het kerkverband met zulk een kerk, eerst tijdelijk en gedeeltelijk, en zoo dat niet baat, ten slotte volstrekt en voor goed te verbreken’.31 Jansen illustreert deze stelling met een beroep op de zaak Van Leenhof.

Aan de hand van Voetius gaat Jansen in op de vraag in hoeverre er sprake mag zijn van inmenging door meerdere vergaderingen in de plaatselijke kerk. Slechts in geval van hoger beroep of wanbestuur kan opgetreden worden. Kan kerkelijke macht in geval van wanbestuur en ongeneeslijk bederf aan de synode toegekend worden? Voetius geeft twee voorbeelden. In het eerste geval is er nog een gezond deel over en kan dit gezonde deel, met hulp van de synode het andere deel afzetten. Het tweede geval doet zich voor als een dergelijke groep niet te vinden is. Dan zal het ‘anathema’ aangekondigd moeten worden en de synodale correspondentie worden verbroken. De bestuursmacht is in elk geval niet zo vast verbonden


31 De bevoegdheid, p. 53.

|40|

aan een kerkeraad dat die niet ontnomen kan worden. In bijzondere gevallen kan die weer vervallen aan de gemeente in haar geheel en opgedragen worden aan anderen.

Bij lezing van dit geschrift lijkt er sprake te zijn van een zekere dubbelheid. Enerzijds is het mogelijk dat een predikant door een meerdere vergadering afgezet wordt — dat volgt uit het klassieke voorbeeld van Coolhaes — terwijl anderzijds geen kerk gedwongen kan worden door een besluit van een meerdere vergadering. Met een beroep op de zaak Van Leenhof wordt expressis verbis gesteld dat een kerkeraad niet door een meerdere vergadering buiten de macht gesteld kan worden. De laatste oplossing lijkt een tussenweg te geven. De plaatselijke kerk kan, in zeer bijzondere gevallen, met behulp van de synode, overgaan tot het ontnemen van de macht aan de kerkeraad. Daarnaast kan de synode altijd de correspondentie met een kerk verbreken.

Aan de ene kant wordt geconstateerd dat synodale tucht mogelijk is, anderzijds kan een synode niet treden in de rechten van een plaatselijke kerk door haar kerkeraad af te zetten. Het laatste voorbeeld biedt de tussenweg van de gemeente zelf die het doet, zij het wel met de hulp van de meerdere vergadering.

De tegenstrijdigheid binnen dit werk zou verklaard kunnen worden uit de verschillende bronnen die gebruikt worden. Aan de ene kant wordt een beroep gedaan op Rutgers hetgeen leidt tot kleine bevoegdheden van meerdere vergaderingen terwijl anderzijds andere bronnen, waaronder Voetius tot andere conclusies leiden.

 

3.3.5 Conclusie

Binnen het werk van Jansen geschreven tussen 1913 en 1924 zitten enige lastige inconsequenties. In zijn boek uit 1913 over de kerkelijke tucht stelt hij dat het mogelijk is dat een predikant, tegen de zin van de kerkeraad in, afgezet wordt. Hij spreekt wel over een beroep krachtens art. 31 DKO, maar laat in het midden of dit een uiteindelijk kerkscheurend punt kan zijn zoals het dat bij Rutgers is wanneer de kerkeraad niet akkoord gaat met het optreden van een meerdere vergadering (zie bijvoorbeeld casus Van Leenhof). In 1923 volgt Jansen in zijn Korte verklaring Rutgers veel strakker. Een meerdere vergadering heeft niet de bevoegdheid de besluiten van een kerkeraad te vernietigen. Hier noemt hij het voorbeeld van Van Leenhof. Uitgebreid gaat hij in deze publicatie in op de bevoegdheid en de plicht van

|41|

de kerkeraad om besluiten van de meerdere vergaderingen (conform art. 31 DKO) te toetsen aan de Schrift en de kerkorde.

In de laatste hier besproken publicatie van Jansen zijn de verschillende standpunten weer terug te vinden. Enerzijds kan de synode, zoals bij Coolhaes, zelf tot afzetting overgaan. Anderzijds kan een kerkeraad niet afgezet worden en dient bij wanbestuur de gemeente zelf, met hulp van de meerdere vergaderingen, een nieuwe kerkeraad te kiezen. Als dat niet mogelijk is, ligt er voor het kerkverband slechts de mogelijkheid de correspondentie te verbreken.

 

3.4 Conclusie

 

In dit hoofdstuk is onderzocht hoe in de periode na Rutgers tot aan de kwestie Geelkerken in de kerkrechtelijke literatuur geschreven werd over de verhouding tussen meerdere vergaderingen en de kerkeraad. Uit het bovenstaande blijkt een gebrek aan consistentie. Bouwman biedt enerzijds veel ruimte voor het overhevelen van bevoegdheden naar meerdere vergaderingen. Bij hem dient de plaatselijke kerk zich duidelijk te conformeren aan het standpunt van de meerderheid van de kerken. De uitspraken over de uitoefening van de tucht in de zestiende en zeventiende eeuw geven aan dat ook in zijn tijd de tucht bovenplaatselijk toegepast kan worden. Het is mogelijk een plaatselijke kerkeraad te passeren. Deze gedachte steunt niet op een systematische reflectie over de bevoegdheden van meerdere vergaderingen. Daarentegen adviseert hij in een specifiek geval tegen het afzetten van een gehele kerkeraad. Een predikant kan wél tegen de zin van de kerkeraad afgezet worden, een kerkeraad zelf niet. Bouwman gaat niet in op de situatie die ontstaat wanneer de kerkeraad principieel niet akkoord kan gaan bij een afzetting van een predikant door een meerdere vergadering.

Jansen neemt een soortgelijk standpunt in. De kerkeraad is op veel punten gebonden door het kerkverband. Ook hij acht het mogelijk, met een beroep op Voetius, dat een meerdere vergadering, tegen de zin van de kerkeraad, tot excommunicatie over gaat. Dit stelt hij nadrukkelijk in zijn De kerkenordening.

In zijn Korte verklaring daarentegen is hij veel ‘klassieker’. In aansluiting bij de vroege Rutgers stelt hij dat uiteindelijk de kerken zeer zelfstandig zijn. Juist het aanhalen van de

|42|

zaak Van Leenhof geeft aan dat de afzetting van predikanten anders dan met medewerking van de kerkeraad onmogelijk is. In zijn latere publicatie over de bevoegdheid van meerdere vergaderingen zijn ook beide standpunten aanwezig.

Geconcludeerd moet worden dat de bronnen niet eenduidig zijn. Met een beroep op de geschiedenis wordt het voor mogelijk gehouden dat een kerkeraad bij een excommunicatie gepasseerd wordt. Hoe dat voorgesteld moet worden en welke consequenties dit heeft voor het kerkrecht, wordt niet besproken. Uit de beknoptheid van de bespreking van de verschillende punten en ook uit de innerlijke tegenstrijdigheid van de auteurs blijkt dat de reflectie over deze zaken niet uitgebreid is geweest. Dit zal met het aanbreken van de kwestie Geelkerken geheel veranderen. Voor die tijd speelt echter de kwestie Netelenbos.