|163|

 

Stellingen.

|165|

 

 

I.

Het verleenen van gratie mag nimmer de strekking hebben om formeel het vonnis van den rechter te verbeteren.

II.

Gratie kan door den gegratiëerde niet worden geweigerd.

III.

Von Mohl’s stelling (Staatsrecht, Völkerrecht und Politik, Bd. II, blz. 655, 656) „Da die persönlichen Lebensbeziehungen und Ereignisse des Staatsoberhauptes mit der Frage, ob ein Eingriff in die gesetzliche Rechtsordnung ausnahmeweise gerechtfertigt und geboten sei, in gar keiner Verbindung stelten, so ist auch die Vornahme von Begnadigungen, aus Gründen, welche sich lediglich auf jene Verhältnisse beziehen, unbedingt unstatthaft”, is in hoofdzaak juist.

|166|

 

IV.

Tusschen gratie in engeren zin en abolitie, bestaat „ein innerer Unterschied”. (Zie Heinze in Von Holtzendorff’s Handbuch, Bd. II, blz. 633, 634).

V.

Te ruim is Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman’s definitie der abolitie als „staking van rechtsvervolging ter zake van eene bepaalde kategorie van misdrijven”; te eng die der amnestie als „kwijtschelding van straf aan kategoriën van veroordeelden, bekend en onbekend”. (Onze Constitutie, blz. 231).

VI.

Iure Romano wordt bij de obligatio ex die niet alleen de aanvang van het vorderingsrecht, maar ook de aanvang der verbintenis zelve door den dies bepaald.

VII.

Het Romeinsch-rechtelijke beginsel „neque ex post facto decrescit obligatio” verdient de voorkeur boven de bepaling van het tweede lid van ons art. 1546 B.W.

|167|

 

VIII.

De langstlevende echtgenoot moest als erfgenaam bij versterf met de kinderen boven meer verwijderde bloedverwanten worden erkend, en aanspraak hebben op een wettelijk erfdeel.

IX.

De opsteller is geen eigenaar van de opgestelde gebouwen.

X.

De lastgeving tot het aangaan van een huwelijk in art. 134 B.W. valt niet onder de in art. 1829 B.W. bedoelde overeenkomsten.

XI.

Ten onrechte stelt art. 21 W.v.K. den commanditairen vennoot ook hoofdelijk aansprakelijk wegens al de schulden en verbintenissen van de vennootschap aangegaan vóór zijne overtreding van de bepalingen van het eerste of tweede lid van art. 20.

XII.

Door aanteekening van eenen brief met aangifte der geldswaarde, komt geen verzekeringscontract tot stand.

|168|

 

XIII.

Behalve in de gevallen in het tweede lid van art. 200 W.v.B.R. genoemd, behoorde de rechter ook op verzoek van beide partijen het getuigenverhoor aan eenen rechtercommissaris te kunnen opdragen.

XIV.

Kamerontbinding heeft niet de beteekenis een geschilpunt tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging te doen beslissen door de kiezers.

XV.

Het kieswetsontwerp-Tak was ongrondwettig.

XVI.

Het „algemeen stemrecht” kan geen rechtvaardiging vinden in art. 78 Gw.

XVII.

De beweging om in onze volksvertegenwoordiging te geraken tot de z.g. evenredige vertegenwoordiging behoort niet te worden gesteund.

|169|

 

XVIII.

Terecht acht Buys (De Grondwet, Dl. II, blz. 774) den eisch, „dat het gemeentebestuur eene nieuwe school inrichte, niet omdat er meer plaats wordt gevraagd, maar omdat men vertrouwt, dat, als de school bestaat, de aanvragen om plaatsing niet zullen achterwege blijven”, eene miskenning van het derde lid van art. 192 Gw.

XIX.

Het beginsel „de vrije school regel, de openbare uitzondering” is volkomen in overeenstemming met de beteekenis van art. 192 Gw.

XX.

Tijdelijke of duurzame subsidiën aan eenige kerk of eenig kerkgenootschap mogen door de Regeering in eene gemeentebegrooting niet worden geschrapt.

XXI.

Het van gemeentewege toekennen van subsidiën aan kerken of kerkgenootschappen is evenseer af te keuren als zulk eene toekenning van subsidiën aan schouwburgen.

|170|

 

XXII.

De gewoonte van raadsleden om door blanco te stemmen de benoemingen van makelaars door den gemeenteraad te willen verhinderen, verdient geen toejuiching.

XXIII.

De leer der voorwaardelijke veroordeeling tast het wezen van het strafrecht aan.

XXIV.

Het is niet aan te bevelen den uit preventieve hechtenis ontslagenen een recht op schadevergoeding toe te kennen.

XXV.

Art. 401 W.v.Sv. kent aan de eenzijdige ambtseedige verklaringen, verbalen of relazen te groote bewijskracht toe.

XXVI.

De Paus als zoodanig heeft geen gezantschapsrecht.

|171|

 

XXVII.

Te recht zegt Groen van Prinsterer (Nederlandsche Gedachten, 2de Serie, Dl. II, blz. 69): „De oorlog een noodzakelijkheid, een pligt, een zegen.”

XXVIII.

„Terwijl de liberale partij alles bij elkaar genomen nog slechts zeer weinig heeft gewrocht, terwijl de maatschappij naar liberale beginselen bestuurd nog nergens, althans nergens op groote schaal, werd aangetroffen, kan de partij van het gezag bogen op duurzame ervaring.” (Mr. Gort van der Linden, Richting en Beleid der liberale Partij, blz. 9)

XXIX.

Ernstig parlementair debat over staatkundige beginselen is voor de rechte afdoening van zaken zeer bevorderlijk.

XXX.

Arbeid is niet de grond van den eigendom.

XXXI.

Invoering van eene octrooiwet verdient aanbeveling.

|172|

 

XXXII.

De encyclopaedie der rechtswetenschap is geen tak dier wetenschap.

XXXIII.

Het ouderlijk gezag bestaat niet uitsluitend in het belang van het kind.

XXXIV.

Moge al de overdrijving der vivisectie ongeoorloofd zijn, en wettelijke voorziening tegen haar misbruik gewenscht, in beginsel is de vivisectie zelve niet af te keuren.

XXXV.

De afzwering van Filips II in 1581 was rechtmatig.