|70|
Zagen wij alzoo hoe de ontwikkeling van het gratiebegrip een gansche wordingsgeschiedenis doorliep, en nog niet tot haren vollen wasdom geraakte, thans zullen wij pogen op de vaststelling van het begrip nader in te gaan.
Daarbij is wel allereerste eisch stil te staan bij den naam 1), „Nominis consideratio nos saepe ad cognitionem rei ipsius ducit, ut eo facilius naturam ipsam discamus, et comperiamur 2). Dit zou ook hier het geval kunnen zijn.
Etymologisch is „gratie” ontleend aan het Latijnsche gratia, en dit weer aan gratus. De stam van dit woord, cra, wellicht in verband staande met den Griekschen stam χαρ 3), schijnt ons te wijzen op de beteekenis van aangenaam. Ook
1) Van de etymologie maakt schier
niemand der nieuwere schrijvers melding.
2) Van Staveren, blz. 13.
Zie voorts over het gewicht aan den naam te hechten, Dr.
Kuyper, Encyclopaedie, Dl. I, blz. 1.
3) Zie Alois Vanicek, Etymologisches
Wörterbuch der Lateinischen Sprache, en K.E.
Georges, Ausführliches Lateinisch-Deutsches
Handwörterbuch.
Bréal et Bailly, Dictionnaire Étymologique
Latin: „La racine de gra-tus est
la même que celle de χαίρω, χάρις — En sanscrit har-jā-mi
„je me réjouis”. Allemand gern „avec
plaisir”.”
|71|
de stam van het Hebreeuwsche ḥēn 1), en waarschijnlijk evenzoo de stam van ons genade 2), en het Duitsche Gnade 3) duiden op een neigen tot, aangenaam zijn tegenover. Het begrip aangenaam als grondbeteekenis van gratus komt ons dan ook niet onaannemelijk voor. Brengen wij het substantief gratie, als aangenaamheid, in verband met het begrip van bezitten, met het passieve begrip ontvangen, en het actieve bewijzen, welke combinatiën vrijwel voor de hand liggen, dan treft het ons, dat als vanzelf alle voorkomende beteekenissen van gratie en daarmee saamgestelde uitdrukkingen duidelijk worden, als rechtstreeks in verband staande met den stam. Zoo de begrippen van bevalligheid, schoonheid, goedgunstigheid, genegenheid, dank, dankbaarheid enz. 4).
1) ḥnn verwant
met ḥnḥ „jemandem geneigt sein, daher
günstig, gnädig sein, sich seiner erbarmen”.
Gesenius, Handwörterbuch, s.v.
„ḥēn a.v. ḥānan zich
buigen, neigen, χαρις, v. χαριζομαι”. Dr.
Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Dl. II,
blz. 181.
2) „Wat genade zij? vraagt men hier. Men vindt
bij oude schrijvers: de genade van de
zon — het dalen der zon. Het grondwoord
is na, iets dat na komt,
van daar het Hoogduitsche sich nahen,
ons naayen, als men twee dingen aan
elkander hecht, en naderen, bij elkander
komen.” Bilderdijk, Geschiedenis des
Vaderlands, door Tydeman, Dl. I, blz. 301. Zie ook
Dl. IV, blz. 114.
Het Woordenboek der Nederlandsche
Taal noemt als
beteekenis hulp, bijstand, en
ook rust, gemak, aangename, behaaglijke
stemming, doch geeft geen besliste oplossing.
3) Sanders, Wörterbuch der Deutschen
Sprache, 2te Abdr., 1876, zegt in
het kort: „Gnade, Ahd. ginâda, und so
driesilbig Genade. Auch ohne die Vors. Die
Sonne geht zu Naden, zu Gnaden = neigt
sich, woraus die Grundbedeutung und der Zusammenhang mit
„Nah” erhellt.”
Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen
Sprache, 5te Aufl., 1894, geeft als
grondbeteekenis: „neigen, sich neigen”.
4) Het Woordenboek der Nederlandsche Taal
splitst in: A. Bevalligheid,
B. Goedgunstigheid,
C. Dankbetuiging. Zie aldaar onder „Gratie”
de verschillende voorbeelden en uitdrukkingen, waarvan
wij citeeren , ad A: „Dat, tête à tête, of in de
conversatie, Een vrouw, die reeds in ’t huwlijk is
getreên, Meer dan een maagd haar geest vertoont en
gratie”, Van Lennep; de uitdrukking „met gratie”; voorts:
„Een neus, beroofd van alle gratie, Die paarsch wordt aan
zijn punt in ’t vuur der konverzatie”, ➝
|72|
Wat nu ons bestek aangaat moeten wij allereerst deze beperking maken, dat wij hier alleen in aanraking komen met de beteekenis van aangenaamheid, die men bewijst of ontvangt. En in de tweede plaats is stellig opmerkenswaardig, dat aanvankelijk met deze aangenaamheid niet was gemengd het begrip van onverplicht of onverdiend. Met name de Heilige Schrift verschaft ons daarvan nog menig voorbeeld 1). Zoodra men echter gratie in contact bracht met de denkbeelden van
➝ De Genestet; de zegswijze „het heeft gratie noch
benedictie”; in de classieke mythologie de drie Gratiën,
Euphrosyne, Aglaja en Thalia; ad B: „in de gratie zijn”
en „uit de gratie raken”; „in (zijn) eigen gratie staan”;
„by de gratie”; „jaar van gratie”; „dat er vonken van
hoogere gratie ook in de heidenwereld gloorden”, Kuyper;
„gratie doen”; „de gratie waarnemen”: „bij de gratie
Gods”; „het zwaard zonder gratie”; „de slag van gratie”;
„gratie vragen”; ad C: „de gratie zeggen: „danken””; of
„een glaasje na de gratie, de wet van Bonifaci”, en de
samenstelling „gratiewijn”.
1) Ps. XLV vers 3: „genade is uitgestort in
uwe lippen”, wat te kennen geeft de aangenaamheid, de
liefelijke innemendheid, die uitgespreid ligt op de
lippen van Vorst Messias. Voorts Luk. II vers 52: „En
Jezus nam toe . . . . in genade bij God en de menschen”,
wat beteekent, dat Jezus zich mocht verheugen in de
gunst, het welbehagen, beide van God en van menschen,
(Dr. Kuyper). Voorts: „„Genade”, gelijk ze in het
Genadeverbond voorkomt, is niet eenvoudig liefde of
toegenegen gezindheid, maar moet opgevat in den zin
van barmhartigheid en ontferming.
Neemt men „genade” in den algemeenen zin van
„goedgunstigheid”, dan kan er van genade ook in het
paradijs voor den val sprake zijn; dan kan er genade
bewezen worden aan de goede engelen, die hun beginsel
bewaard hebben; en gaat de genade ook in den hemel door,
als eens de laatste heugenis der zonde in Gods kinderen
zal zijn uitgesleten.” Dr. Kuyper, E Voto
Dordraceno, Dl. II, blz. 537.
In dien zin komt het woord genade ook voor in den
Heidelbergschen Catechismus, waar in Vraag
12 wordt gevraagd: „Aangezien wij dan naar het
rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf
verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze
straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?”
Dr. Kuyper, E Voto Dordraceno, Dl. I, blz.
81, merkt hierbij op: „Let er aanstonds op, dat de
Heidelberger vraagt: „Is er een middel
om weder tot genade te komen?” Genade
beduidt hier dus niet: kwijtschelding van schuld, maar
dien zaliglijk mei God vereenigden toestand, waarin Adam
stond vóór zijn val. „Genade” wil hier zeggen: vrede met
God, Gods heerlijke gunste.”
|73|
zonde en straf, is in gratie zelf ook opgenomen het nevenbegrip van onverplicht en onverdiend, is dit bijbegrip allengs overheerschend geworden, en hebben wij thans in gratie en genade dit bijgevoegde begrip zelfs zóó in vollen zin aanvaard 1). dat een gebruik dier woorden in oorspronkelijken zin schier niet meer 2) voorkomt.
Welnu, het is in den genoemden zin dat allengs gratie, wat ons bestek hier betreft, het geijkte woord werd om aan te duiden een „aangenaamheid”, een gunst, uitgaande van den gerechtigde tot rechtspraak en executie der straf, en op een aangeklaagde of veroordeelde gericht, inzonderheid behelzende eene ontheffing van strafvervolging of straf. Het niet-classieke aggratiari 3) beduidde het verleenen van zulk een gunst. En hetzij het spraakgebruik zich hierbij ook bediend heeft van het woord gratie, dan wel van andere woorden als remissio, indulgentia, dementia, venia, beneficium, munus, ignoscentia, enz., steeds beoogde men daarmede aan te geven het denkbeeld van een gunst, die eenerzijds onverplicht bewezen, anderzijds onverdiend werd ontvangen. Op strafrechtelijk gebied alzoo een onverplichte en onverdiende gunst bestaande in ontheffing van strafvervolging of straf.
Zonder meer is daarmede evenwel het juiste begrip nog lang niet aangegeven. Wij stemmen toe, vaak is niet verder gevraagd, en zoo is gratie practisch dikwerf omgezet in willekeur, gelijk ons de historische ontwikkeling herhaaldelijk deed zien. Een
1) Rom. V vers 20: „. . . en waar de
zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer
overvloedig geweest”; en tal van andere plaatsen der H.
Schrift. Voorts: „. . . . de veroordeelde” (kan) „een
verzoekschrift om gratie . . . inleveren . .
.” W. v. Sv., art. 337.
2) Zie Woordenboek der Nederlandsche
Taal onder „Genade”.
3) „Aggratiari itaque, quanquam
apud nullum puri sermonis scriptorem, vel in toto nostro
corpore juris, invenitur, in usu tamen esse, tam veteres,
quam recentiores docent practici; . . . . .” Van
Staveren, blz. 13. Zie ook Gael, blz. 17, die o.a. zegt:
„aggratiari itaque idem est,
quod gratiam criminis
facere sive condonare, pro quo
et pardonnare vulgus dicit”.
|74|
dieper vastleggen van het gratiebegrip is echter tot recht verstand onvoorwaardelijk eisch; alleen een diepere beschouwing van het begrip kan eventueele critiek op het spraakgebruik rechtvaardigen, en de verbastering en willekeur voorkomen.
Het moest als vanzelf spreken, dat die diepere beschouwing niet anders gevonden wordt dan door het naspeuren van den theologischen grondslag 1). Zoo is het helaas niet. Vroegere eeuwen zochten bij elk punt van aanbelang steeds licht bij het Woord van God. De oudere literatuur is zonder kennis der Heilige Schrift niet te verstaan. Maar sinds lang, in 1893 wees Jellinek er op, is in de staatswetenschap de band met de heilige geschiedenis verbroken 2), en nog niet lang geleden werd het helder aangetoond, hoe men op enger, strafrechtelijk erf, liefst niet hoort van „Metaphysik” 3).
Wonderlijk is het evenwel, voor ons wonderlijk en begrijpelijk tevens, dat er zoovele schrijvers zijn, bij wier bespreking van het gratie-instituut wij opmerken, dat een geheel ontkomen aan den invloed van „etwas Metaphysisches”, of iets van theologisch karakter toch niet mogelijk schijnt. Zeker, over een theologisch uitgangspunt wordt schier nimmermeer
1) Dit werd ingezien in het Canonieke
recht. Suringar zegt, blz. 27, wanneer hij over de gratie
naar het Canonieke recht schrijft: „Quibus omnibus
factum, ut juris criminalis notiones et religiosae et
laicae arcte cohaererent.”
2) Zie Mr. D.P.D. Fabius, Zonde en
Recht, blz. 3: „Thans echter, zoo besluit Jellinek,
is in de staatswetenschap de band met Adam verbroken.” En
verder: „Jellinek’s betoog moge hier en daar aan
bedenking onderhevig zijn, toch is de hoofdgedachte
onloochenbaar, dat de staatswetenschap der vorige eeuwen
zonder kennis der Heilige Schrift niet is te begrijpen .
. . . . .”
3) „Geen metaphysica in het strafrecht. Aldus
zoowel Mittelstädt, als Von Liszt, en Benedikt. Daarom
moeten, zegt de laatste, ook vrijheid van wil en
zedelijke verantwoordelijkheid vallen, want dat is
zedelijke metaphysica.” Mr. D.P.D.
Fabius, Schuld en Straf, blz. 6.
|75|
gesproken. Zeer enkele schrijvers duiden soms in vagen zin op eene barmhartigheid van Overheidswege, die gemotiveerd zou zijn door het voorbeeld der barmhartigheid Gods. Waar wij echter in het bijzonder op doelen is dit, dat bijna elke schrijver over ons onderwerp bij de rechtvaardiging van hei verleenen van gratie een beroep doet op de „Gerechtigheid”, of „höhere Gerechtigkeit”, of „Humaniteit”, of eene „sittliche Idee” 1). Nader omschreven worden deze begrippen vaak niet, en indien wel, dan eindeloos verscheiden gedefinieerd 2). Anderzijds zijn zij weer hierin overeenstemmend, dat zij steeds bedoeld zijn buiten verband met de H. Schrift en de daarin vervatte ordinantiën Gods 3). Maar dit is uit de genoemde begrippen duidelijk, dat de ongeloovige wetenschap
1) Zoo o.a. Köstlin,
die, System, blz. 634, spreekt van „die
höhere Gerechtigkeit . . welcher die Gnade zum Organ
dient”, en voorts ook zegt, dat bij de „Begnadigung . . .
die absolut sittliche Idee in ’s Auge zu fassen ist”,
blz. 641. Zie voorts Abegg in Die
Gegenwart van 1849, blz. 712: „Diese Gnade . .
. . Ausflusz einer höhern Gerechtigkeit . . . . .”;
Heinze in Holtzendorff’s Handbuch, blz.
631: „. . . Gnade, welche im Dienst einer idealen
Gerechtigkeit . . . .”; Schulze, I, blz. 568: „. . . .
vom Standpunkt einer höheren Gerechtigkeit . . .
.”
2) Zie hierover Lueder, blz. 136 en 137.
3) Ook in ons land hetzelfde. Van de
„wetenschap der gerechtigheid” zegt Mr. W. van der Vlugt
in zijn dien naam dragende inaugureele oratie op blz. 28:
„Uit des menschen innigste natuur geput, „ex intima
hominis natura haurienda”, behoort zij door gestadige
toetsing èn aan de meeningen van anderen èn aan de
practijk van vroegeren en lateren tijd te worden
beproefd, gezuiverd en gesterkt.”
Abegg schijnt wel eene andere opvatting toegedaan, maar
meer dan schijn is het toch niet. Op blz.
321, Kr. V., III, zegt hij zeer zeker:
„Eine besondere Wichtigkeit haben die Begriffe von
Gerechtigkeit und Gnade innerhalb der christlichen
Religion; . . . .” Maar spoedig heet het dat „eine
unmittelbare Anwendung auf das weltliche Rechtsgebiet” is
„ausgeschlossen”, totdat het hierop neerkomt: „Es bedarf
hier nur der Andeutung, wie die wissenschaftliche
Auffassung und ebenso die praktische Handhabung dessen,
was wir Gnade in dem hier gemeinten Gebiete nennen, auf
Grundsätzen beruht, deren Eigenthümlichkeit wir
festzuhalten haben, . . . .” blz. 322, en er dan verder
van geen H. Schrift en daarin vervatte ordinantiën Gods
sprake is.
|76|
hier toch een uitgangspunt van hooger orde schijnt te behoeven, ten spijt van allen afkeer van metaphysica en theologie. Eene eenvoudige waarheid blijft deze, als een blinde de zon niet ziet, kan die zon er nog wel zijn, en die zon hem ook wel beschijnen. Als een ongeloovige de Heilige Schrift miskent en verwerpt, blijft zij desniettemin toch het Woord van God, als zoodanig dragende en oefenende het hoogste gezag.
Door ons wordt de theologische grondslag der gansche wetenschap, dus ook van de strafrechtswetenschap, ten volle gehandhaafd. Neem dien grondslag weg, en alle straf en strafrecht gaat te loor 1). Het baart geen verwondering, het is zelfs zeer eenvoudig, dat wie Gods Woord veracht, moet komen tot leeringen als vooral in onze dagen worden gehoord. En met het aantasten van het wezen van strafrecht en straf vervalt als sequeel daarvan de gratie. Vasthouden aan Gods Woord is voor alles het beste. Zoo voor het heden als voor de toekomst. Voor elk levensgebied. De beloften des ganschen levens en voor al zijn terreinen liggen in dat Woord vervat.
Bewegen wij ons, alvorens op het iuridisch terrein zelf de dieper liggende fundamenten te beschouwen, vooraf, deels om misverstand te voorkomen, deels tot goed verstand van wat later zal volgen, eene wijle op zuiver theologisch gebied, om te zien wat aldaar onder gratie wordt verstaan.
1) Dit wordt ook duidelijk in bet allengs meer verdwijnen van die aanhangers der z.g. „classieke” school, die eene vergeldingstheorie meenden te kunnen handhaven zonder basis in de H. Schrift. Hälschner, P. S., II, blz. 542: „Nur um der Gerechtigkeit willen wird das Verbrechen gestraft, . . . . .” En Abegg, Kr. V., III, blz. 331, zegt onomwonden: „. . . dasz nur wo das Wesen der Strafe als in der Gerechtigkeit gegründet erkannt wird, auch die Gnade in ihrer wahren Bedeutung erfaszt zu Werden vermag, . . . .” Zeer juist, mits maar verstaan in verband met het heilig, ons in de H. Schrift geopenbaarde recht Gods. Zonder dien grondslag verdort alles wat men tijdelijk met een schijn van frisschen bloei tooit.
|77|
God de Heere schiep in den beginne den hemel en de aarde 1), en formeerde uit het stof der aarde 2) op den zesden scheppingsdag den mensch 3), opdat die mensch, naar Gods beeld en gelijkenis geschapen 4), de aarde zou „bouwen en bewaren” 5). Die heilige taak volbracht de mensch niet. Gehoor gevende aan de influistering der slang, die listiger was dan al het gedierte des velds, overtrad de mensch de wet des Heeren, met name, door het eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads, het door God gestelde proefgebod 6), en liet hij zoo in Edens hof den vorst der duisternis, straks den overste der wereld, in 7). Die zonde baarde schuld, die schuld riep om straf 8). God de Heere had het zelf voorzegd: „ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven” 9). Noodwendig moest de straf, als vergelding, het overtreden van
1) Gen. I: 1.
2) Gen. II: 7.
3) Gen. I: 27 en 31.
4) Gen. I: 26, 27.
5) Gen. II: 15.
6) Gen. II: 16, 17.
7) Zie Gen. III.
8) Rom. V: 18a.
„Wij gelooven, dat God den mensch geschapen heeft van het
stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar
zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig;
kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den
wille Gods. Maar als hij in eere was, zoo heeft hij het
niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend; maar
heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en over
zulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het
woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij
ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van
God, die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden;
hebbende zijne geheelé natuur verdorven; waardoor hij
zich schuldig gemaakt heeft des lichaamlijken en
geestelijken doods.” Zie
Gereformeerde Geloofsbelijdenis, Art.
XIV.
9) Gen. II: 17.
|78|
het recht des Heeren volgen 1). Adam en in hem gansch zijn geslacht stonden doemschuldig voor het oog des Heeren, wiens recht was geschonden, wiens eere gekrenkt 2). En toch, in zijn ondoorgrondelijk wijs bestel had God de Heere het alzoo beschikt, dat Hij, werd zijn wet in hare werking gestoord. als de opperste medicijnmeester zijne hulpe niet zou doen ontbreken 3). Zeker, God de Heere was rechtvaardig, maar ook genadig en barmhartig 4). Niet barmhartig ten koste van zijn recht 5). Een kwijtschelden, een niet voltrekken van de voorzegde straf, zou met dat onkreukbaar recht strijden 6). Op zulk een wijze kon de verlossing niet dagen. Maar in zijne ongehouden goedertierenheid ontsloot God de Heere een weg 7), zulk een uitweg, waar geen zuchtend en zoekend philosoof der beiden wereld ooit op zon, den uitweg der mogelijkheid van overneming van schuld en straf door „een ander” 8), die in de mensehelijke natuur welke gezondigd had 9), en tevens Gode evrngelijk zijnde 10) om den last des eeuwigen toorns
1) Zie
Heidelbergschen Catechismus, Vraag en
Antwoord 10
„Maar voorts handhaaft God die rechtsorde ook op alle
terrein des levens; Hij, die de gerechtigheid zelve en de
bron van alle recht is, is ook de judex, de vindex
justitiae. Zijne justitia legislativa sluit de justitia
judicialis in. Recht is geen recht, wanneer het niet
gehandhaafd wordt, desnoods met dwang en straf. Wel is
deze niet vanzelf met de rechtsorde gegeven. Zonder zonde
zou toch de rechtsorde hebben bestaan; maar ze zou zonder
dwang door alle schepsel vrijwillig en uit liefde zijn
gehoorzaamd. Het is de zonde, die het recht noodzaakt,
overeenkomstig zijne natuur, zich met geweld en dwang te
doen eerbiedigen”. Dr. Bavinck, Gereformeerde
Dogmatiek, Dl. II, blz. 201.
2) Rom. V: 12.
3) Zie Dr. Kuyper, E Voto
Dordraceno, Dl. II, blz. 330.
4) Ps. CXII: 4b: „Hij is genadig, en
barmhartig, en rechtvaardig.” Zie ook Ps. CXI:
4b; Ps. CXVI: 5; Ps. LXXXVI: 15 en Ps. CIII:
8.
5) Zie
Heidelbergschen Catechismus, Vraag en
Antwoord 11.
6) Zie
Heidelbergschen Catechismus, Vraag en
Antwoord 12.
7) Gen. III: 15.
8) Jes. LIII: 4-6.
9) Philipp. II: 8; Rom. VIII: 3.
10) Philipp. II: 6; 1 Tim. III: 16.
|79|
Gods tegen de zonde te kunnen dragen 1), door het lijden der straf verzoening zou teweegbrengen voor het aangezicht Gods 2). Sion zou door recht verlost worden 3). Vastgehouden wordt eenerzijds het noodzakelijk voltrekken der straf, vergeldend de overtreding van Gods wet, maar anderzijds verschijnt als nieuw verbondshoofd 4) van het menschelijk geslacht de Middelaar Gods en der menschen, Jezus Christus 5), die voor de zonde zijns volks Gode het rantsoen voldeed 6). Daarin lag de genade, de gratie Gods 7). Hij, de Heere, had in zijn eeuwig raadsbesluit 8) in Christus, den Zoon zijns welbehagens 9), die den ganschen toorn Gods tegen het menschdom zou dragen, den vollen rijkdom zijner barmhartigheid ontsloten 10) voor een iegelijk, dien Hij in zijne verkiezende liefde 11) in dezen nieuwen Adam zou inlijven 12),
1) Jes. LIII: 4 en 11.
2) Jes. LIII: 5; Rom. IV: 25.
3) Jes. I:27.
Zie voorts Heidelbergschen Catechismus,
Zondag V en VI.
4) Rom. V: 12-21; 1 Cor. XV: 22 en 45.
5) 1 Tim. II: 5.
6) Matth. XX: 28.
„Wij gelooven, dat God, die volkomen barmhartig en
rechtvaardig is, zijnen Zoon gezonden heeft om aan te
nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan
was, om in baar te voldoen en te dragen de straf der
zonden door zijn zeer bitter lijden en sterven. Zoo heeft
dan God zijne rechtvaardigheid bewezen tegen zijnen Zoon,
als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft
uitgestort zijne goedheid en barmhartigheid over ons, die
schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons
gevende zijnen Zoon in den dood door eene zeer volkomene
liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking,
opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en
het eeuwige leven.”
Gereformeerde Geloofsbelijdenis, Art.
XX.
7) Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt
onder „Genade”: „De vergiffenis die God aan de menschen
heeft geschonken, door hen, in den zoendood van Christus,
van de straf der zonde te ontheffen.” Blz. 1476.
8) Eph. I: 4-6.
9) Matth. III: 17.
10) Eph. II: 7; 2 Cor. V: 19.
11) Rom. VIII: 30.
12) Eph. V: 30; Eph. IV: 15, 16.
|80|
op dezen nieuwen wortel zou inenten 1), door het wederbarend geloof 2). En zoo kent en beseft het dan ook elk kind des Heeren, dat wie in dien Christus, dien Zoon des levenden Gods, gelooft, genade vindt bij God 3), en ze ervaart door de zalige verzekering des Heiligen Geestes in het hart 4), dat de straf der zonde, zoowel van de erfzonde 5) als van de dadelijke zonde 6), is weggedaan 7), alzoo dat voor die schuld verzoening is teweeggebracht 8) door het Lam 9), dat eenmaal van Bethlehem tot Golgotha 10) de zonde der wereld droeg 11).
Zoo is dus van een kwijtschelden van straf hier in geen enkel opzicht sprake. „God wil, dat aan zijne gerechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar, òf door onszelven, òf door eenen anderen, volkomenlijk betalen” 12). Zoo scherp moet dit zelfs verstaan, dat de Heilige Schrift het ons zegt, dat elke zonde, hoe klein deze ook zij, door straf moet worden geboet 13). God de Heere, niet gebonden door eene lex aeterna 14), maar dragende de lex aeterna in
1) Col. II: 7. Zie ook Rom. XI: 17.
2) Eph. II: 8; Joh. III: 16.
3) Eph. I: 6 en 7; Rom. VI: 28.
4) 2 Cor. I: 22; Rom. VIII: 16; Eph. I:
18.
5) Rom. V: 12; Ps. LI: 7.
6) Rom. VIII: 7; Rom. VII: 28.
7) Rom. VIII: 1.
8) 1 Joh. I: 7; Hebr. IX: 12; Openh. I: V.
9) 1 Petr. I: 18, 19.
10) Philipp. II: 7, 8.
11) Joh. I: 29.
Zie ook Heidelbergschen Catechismus, Vraag
en Antwoord 87.
12) Heidelbergsche Catechismus,
Antwoord 12.
13) Gal. III: 10; Rom. I: 18.
14) Reeds Thomas van Aquino geeft te dezen
opzichte geen zuiver geluid. Bekend is ook hoe Hugo
Grotius, De iure belli ac pacis, I. 1. 10,
zich aldus uitliet: „Est autem jus naturale adeo
immutabile, ut ne a Deo quidem mutari queat. Quanquam
enim immensa est Dei potentia, dici tamen quaedam
possunt, ad quae se illa non extendit; quia quae ita
dicuntur, dicuntur tantum, sensum autem qui rem exprimat
nullum hahent, ➝
|81|
zich 1), stelde voor alle ding zijne heilige wet 2), en is levens de iudex optimus maximus, die geen schending van zijn goddelijk recht gedoogt 3). Hij moet straffen al wat tegen zijne wet overtreedt 4). Daaraan hangt geheel Gods majesteit en souvereiniteit 5). Zelfs kan gezegd, daaraan hangt geheel het wezen Gods. Hij kan zichzelven niet verloochenen 6). Stel voor een oogenblik, dat niet elke afwijking van Gods wet werd gestraft, dat sommige overtredingen werden voorbijgezien en gelaten voor wat zij waren, de orde ware terstond omgekeerd, en in de plaats van God, den handhaver zijner ordinantiën, zou zich verheven hebben het schepsel, zelf bepalend in hoeverre de wet Gods en daarin God zelf gezag-hebbend zouden wezen of niet. God de Heere werd op zulk eene wijze onttroond. Elke zonde moet worden geboet. Niet anders is de waarheid der Heilige Schrift. De ongeloovige lijdt de straf, hetzij hier op aarde 7), hetzij eenmaal in de plaatse des verderfs 8), alwaar zijn zal weening en knersing der tanden 9); de geloovige lijdt haar zelf niet meer, maar heeft genade gevonden bij God door het plaatsbekleedend lijden en sterven 10) van zijnen Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die
➝ sed sibi ipsis repugnant. Sicut ergo ut bis duo
non sint quatuor ne a Deo quidem potest effici, ita ne
hoc quidem, ut quod intrinseca ratione malum est, malum
non sit.” Te recht verhief zich tegen dit „impium aeque
ac absurdum” spoedig „ein energischer Protest”. Zie
Sternberg, blz. 40, 41.
1) Jes. XIV: 24.
2) Job XXXVIII—XL; Ps. CXIX; Jac. IV: 12.
3) Ps. VII: 12.
4) Nah. I: 2, 3; Hab. I: 13.
5) Jes. XLII: 8.
6) 2 Tim. II: 13.
„Indien Hij de zonde niet strafte, zou Hij aan het kwade
gelijke rechten toekennen als aan het goede en zichzelven
verloochenen. Opdat God God blijve, is de straf der zonde
noodzakelijk.” Dr. Bavinck, Gereformeerde
Dogmatiek, Dl. III, blz. 158, 159.
7) Rom. I: 18.
8) 2 Thess. I: 9.
9) Matth. XIII: 42 en 50.
10) 1 Petr. II: 24; Gal. III: 13.
|82|
nedergedaald is ter helle 1), en alzoo door zijne onuitsprekelijke benauwdheid en smart 2) elk kind van God van de helsche benauwdheid en pijn heeft verlost 3). En al is het ook waar, dat de geloovige op deze aarde nog menigwerf in zonde valt 4) en daarvan de bittere gevolgen ondervindt 5), toch ontbreekt aan al wat hem wedervaart het karakter van straf, wijl immers zijn schuld is geboet, en is alles wat God de Heere in dezen weg beschikt, niet anders dan kastijding 6), hem toekomende van de trouwe hand zijns hemelschen Vaders 7), om hem te louteren en te reinigen en op te voeren tot hooger staat 8).
1) Matth. XXVI: 38, 39; Luk. XXII: 44;
Matth. XXVII: 46.
2) Hebr. V: 7.
3) Zie
Heidelbergschen Catechismus, Antwoord
44.
4) 1 Joh. I: 8; Pred. VII: 20; Jac. III:
2.
5) Ps. XXXVIII.
6) Hebr. XII: 6.
7) Hebr. XII: 7-9; Spr. III: 12.
8) Hebr. XII: 10; Jac. I: 2-4; Rom. VIII:
28.
Zie nog Heraut, N°. 1101: „Is er dus gen
vroom man, of een vrome vrouw, die hun lijden nog als
straf verstaan en als straf ondergaan, dan toont en
bewijst dit niet hun vroomheid, maar eer omgekeerd hun
onvroomheid. Er blijkt dan toch uit dat hun geloof te
kort school, en dat ze de voldoenende kracht van het
lijden en sterven van Christus op dat oogenblik niet
waarlijk omhelzen en op zichzelven toepassen. Deden ze
dit, dan zouden ze als „geliefde kinderen” niet anders
dan kastijding in hun lijden kunnen
zien, en zouden ze elk denkbeeld van lijden als straf
voor zich persoonlijk voelen wegvallen, ziende
op Christus . . . . Natuurlijk voor zooverre ge
uit uw geloof weer uitvalt, aan uw geloof ontzinkt, uw
geloof weer glippen laat, en u
dus niet of
niet meer gerechtvaardigd voor God
gevoelt, keert aanstonds het besef en gevoel van straf in
het lijden terug . . . . Doch dat grijpt dan alzoo
uitsluitend voor uw besef plaats, omdat ge aan uw geloof
ontzonkt. En hetgeen u dan te doen staat, is niet onder
uw straf te bezwijken, maar uw ongeloof te
bestraffen, uit uw ongeloof weer tot geloof te
komen, uw half-geloof weer heel, uw slingerend geloof
weer vast te maken. En doet ge dit, dan is de uitkomst,
dat zóó uw geloof niet is teruggekeerd, of de bange
gewaarwording van straf wijkt
aanstonds weer, en ge gevoelt u weer als gekastijd kind
in de hand van uw kastijdenden Vader. Het lijden wordt
medicijn der ziel. Uw smart wordt instrument ter
heiliging. De ellende, waaronder ge gebukt gaat, treedt
voor u als uitvloeisel van „particuliere
genade”.”
|83|
Wordt ons dit begrip van gratie in haar theologisch karakter niet alleen in de Heilige Schrift aangegeven, maar is zij zelfs een goudader, die ’s Heeren getuigenis doortrekt, de vraag mag thans gesteld, of de Heilige Schrift ons ook rechtstreeksche aanwijzingen verschaft voor het begrip van gratie op het terrein der rechtswetenschap. Wij gelooven het niet. Dikwijls is beweerd, dat in eenige bijbelsche geschiedenissen dit gratieverleenen zou voorkomen. Van Staveren 1) acht, dat eene allereerste rechtvaardiging voor het verleenen van gratie van Overheidswege gedegen zou zijn in het feit, dat God de Heere Kaïn in het leven liet na den moord op zijnen broeder Abel. Mij zegt: „ipse Deus Caïno concessit veniam in homicidio doloso, fatricidio nefando” 2). Wij geven tot op zekere hoogte toe, dat de Heilige Schrift ons niet meedeelt, dat de straffe des doods op Kaïns broedermoord is gevolgd; als het waar is, wat Grotius, De iure belli ac pacis, Lib. I, Cap. 2, § 5, n. 3, o.a. zegt, „om het kleine getal der menschen” 3) dat nog den aardbodem bewoonde. Maar dat daarom aan Kaïn gratie zou zijn verleend, kan allerminst juist worden geacht. De strafsoort was niet eene zoodanige als later aan Noach voor gelijke gevallen werd bevolen 4), doch wel degelijk ist Kaïns straf vervat in de woorden van Gen. IV vers 11 en 12: „En nu, wees gij vervloekt; van den aardbodem, die zijnen mond heeft opgedaan, om uws broeders bloed van uwe hand te ontvangen. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.” Zeer terecht oordeelt dan ook Calvijn
1) Blz. 103.
2) Zie ook Van Staveren, blz. 21.
3) „Ob hominum raritatem”.
4) Gen. IX: 6.
|84|
in zijne verklaring van vers 15: „nihil concessum fuisse in ejus favorem.” 1)
Eene tweede aanwijzing acht Van Staveren, dat Mozes door geen straf zou zijn achtervolgd na het dooden van den Egyptenaar. Wat evenwel nogal duidelijk is, daar Mozes, gelijk de Schrift zelve toont, dit deed door Goddelijke inspiratie. Calvijn schrijft dienaangaande op Exodus II vers 12, dat Mozes „ad hoc facinus edendum” gedreven werd „rara fortitudine Spiritus . . . . Nam Stephanus (Actor. VII, vers. 25) testis est Mosen non fuisse temerario zelo impulsum ut caedem perpetraret: sed quia noverat se divinitus esse genti suae destinatum vindicem ac ministrum salutis.” Dat dus moet vastgehouden, zegt Calvijn, „Mosen non temere arripuisse gladium, sed armatum fuisse caelesti mandato.”
1) „God wilde Kains dood nog niet, maar
in zijn leven eene straf vóór den dood, die erger is dan
de dood. Kind der wereld! wat kan er erger zijn dan uw
gestadige vrees en angst voor den dood. Ja, iets is nog
erger: de eeuwige dood. Als door den dood zelven die
langdurige vrees tot eene eeuwige werkelijkheid is
geworden. Somtijds moet men reeds hier iets gevoelen, dat
als een voorsmaak is der eeuwige rampzaligheid, gelijk
het bij de kinderen Gods in omgekeerden zin waar is met
den voorsmaak der eeuwige vreugde. Neen, Kain zoude nog
niet sterven, hoewel de dood verkieslijker zou zijn dan
zijn leven.” Van Ronkel, De Heilige Schrift in
Bijbellezingen, Dl. I, blz. 193.
Treffend is ook wat Vilmar, Collegium
Biblicum, schrijft als aanteekening op vers 15: „Aus
der Antwort Gottes an Kain: „nein, sondern wer Kain
todtschlägt, das soll siebenfältig gerochen werden”,
ersieht man, dasz für diesen einen Mordfall die Blutrache
nicht ausgeübt werden soll. Kain soll also leben, aber
wie? „Und der Herr machte
ein Zeichen an Kain, dasz ihn niemand
erschlüge, wer ihn fände”: das sind Worte von schwerstem
Inhalt: es ist das Zeichen des
Verfluchten — der ewige Tod, der
Kain trifft, den Brudermörder (denn in seiner That ist
das Wesen des Bösen als Menschenmörder von Anfang Joh. 8,
44 offen hervorgetreten).
Kain will nicht sterben,
er soll auch nicht sterben. Er soll
das Zeichen des Fluches mit und an sich herumtragen: an
sich hat dieser den Tod verdient, aber als ein Mörder
gebrandmarkt geht er durch die Welt. Diesz ist an sich
Vorspiel des ewigen Todes: todt
sein sollen, aber doch
leben müszen, leben und doch nicht leben!
Diese Consequenz, obgleich es nicht wörtlich dasteht,
liegt doch überaus nahe.”
Zie ook Voorda, blz. 117.
|85|
Zeer bekend is ook het heenduiden naar de instelling der Israëlitische vrijsteden. Men meent dan in deze instelling eene aanwijzing te vinden van een zekeren vorm van gratieverleenen aan hen, die wettelijk gestrenger straf verdienden. Verre van juist. God de Heere, van zijn volk Israël zelf Souverein, gaf aan dat volk zijne wetten. Die wetten waren zuiver, die wetten waren volkomen. Wel waren zij vervat in een uitwendigen vorm. Door de zonde, waardoor de mensch zelf in moedwillige ongehoorzaamheid teweegbracht, dat God de Heere niet meer inwendig, in ’s menschen hart, zijn heilige ordinantiën kon openbaren, was veroorzaakt, dat God uitwendig lot hem moest komen met wet en met gebod. Zoo ook kwam de Heere in uitwendige vormen tot zijn bondsvolk, tot Israël. Door de hand van Mozes zijnen knecht gaf Hij aan dit volk zijne wetten, blijvende zelf opperste wetgever en rechter. Die wetten aan Israël gegeven waren zuiver, op deze wetgeving werkte de zonde niet in. Met is er dus verre van af, dat er in Israël zou hebben beslaan een wet in zake den doodslag, veelszins te algemeen van karakter en daardoor vaak te wreed, waartegen dan de instelling der vrijsteden de veiligheidsklep zou hebben geboden, die in onze dagen gelegen is in het gratie-instituut. Neen, God de Heere richtte hier zelf zijne ordinantiën naar de verschillende gevallen, die zich in het leven konden voordoen. Voor moedwilligen doodslag, voor doodslag met voorbedachten rade, gold Gods bevel tot Noach gesproken: „wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden”. Wat wij moord zouden noemen, moest gestrengelijk met de straffe des doods worden gestraft. Maar als dit eenmaal is vooropgesteld, geeft God eene andere ordinantie voor den onopzettelijken manslag. Aan Mozes wordt bevolen 1): „Spreek lot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Wanneer gij over den Jordaan gaat naar het land Kanaän, zoo zult gij maken, dat u steden te gemoet liggen, die u lot vrijsteden zullen zijn, opdat de doodslager
1) Num. XXXV: 10-12. Zie ook verder.
|86|
daarhenen vliede, die eene ziel onwetend 1) geslagen heeft. En deze steden zullen u tot eene toevlucht zijn voor den bloedwreker, opdat de doodslager niet sterve, totdat hij voor de vergadering in het gericht gestaan hebbe.” 2) Zoo zou bij dien onop-zettelijken doodslag de dader aan den opwellenden toorn der bloedverwanten van den verslagene kunnen ontkomen. Calvijn teekent hierbij aan op vers 10: „ . . quia minime aequum fuisset, qui non sponte sed fortuito proximum occiderat, rapi ad eandem poenam cui subjiciebantur homicidae voluntarii: exceptio nunc additur, ut sit extra noxam qui nesciens et praeter animi sententiam quempiam occiderit.” Vluchten mocht hij naar de vrijsteden, om daar, als het bleek dat hij werkelijk onopzettelijk zijn daad had gepleegd, als balling te blijven tot des Hoogepriesters dood. „Haec optima fuit moderatio, ne eadem errori et sceleri statueretur poena, simulque temporali exilio testatum fieret quantopere a caedibus cavendum esset. Quanquam simul Deus pepercit eorum oculis quorum occisus fuerat frater, ne continuo aspectu recrudesceret dolor.” 3) Zoo maakt God zelf als opperste wetgever onderscheid voor de verschillende gevallen, die zich zouden kunnen voordoen. Dat dus deze instelling der vrijsteden a.h.w. een vorm van gratieverleenen zou zijn, is verre van juist. Gods inzettingen waren niet onvolkomen, niet gebrekkig. God de
1) Of onvoorziens, vs.
15. De beteekenis is dezelfde; op beide plaatsen staat
er bisgāgāh, eigenl. door
dwaling. Vs. 22 zonder opzet. In vs.
23 staat
voor onvoorziens belō’
re’ōt.
2) Zie ook Deut. XIX: 1-10, waarvan vers 4 en
5 luidt: „En dit zij de zake des doodslagers, die
daarhenen vlieden zal, dat hij leve: Die zijnen naaste
zal geslagen hebben door onwetendheid, dien hij toch van
gisteren en eergisteren niet haatte: Als, dewelke met
zijnen naaste in het bosch zal zijn gegaan, om hout te
houwen, en zijne hand met de bijl wordt aangedreven, om
hout af te houwen, en het ijzer schiet af van den steel,
en treft zijnen naaste, dat hij sterft; die zal in eene
dezer steden vluchten en leven.” Hier staat voor „door
onwetendheid” bibelī-ra’at.
3) Calvijn op Num. XXXV: 19.
|87|
Heere, zelf Souverein in Israëls theocratie, gaf zeer zeker in uitwendigen vorm, maar in dien uitwendigen vorm volkomen zuiver, de wetten, waarnaar zijn bondsvolk ook in het staatkundig leven zich gedragen zou, en waarnaar het bij overtreding zou worden gestraft.
Zelfs moet meer gezegd. Het ligt juist in het karakter van den staatsvorm, welken God aan Israël schonk, dat uiteraard van gratieverleenen onder Israël niet werd gesproken en de loop van Israëls historie dan ook dienaangaande geen directe aanduiding bevat. De koningen in Israël waren niet op één lijn te stellen met de koningen der andere volken. Het was juist het zondig begeeren des volks, dat zij van Samuël verlangden eenen koning als de andere volken hadden 1). „Zij hebben u niet verworpen, maar zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn”, klinkt des Heeren woord tot Samuël 2). God was van Israëls kerkstaat Souverein, gelijk de koningen der andere staten dat waren over hun gebied 3). Gideon had de hem aangeboden koninklijke waardigheid, als een inbreuk op de heerschappij van God den Heere zelven, afgewezen 4). En onder Samuël was de gezindheid des volks, waaruit het aan den profeet bekend gemaakt verlangen om een koning te hebben is voortgekomen, „eine Verleugnung des Majestätsrechtes Jehova’s und der theokratischen Volksherrlichkeit, eine Verkennung der Macht und Treue des Bundesgottes und des wahren Fundaments des
1) 1 Sam. VIII: 5.
2) 1 Sam. VIII: 7.
3) „De Theocratie is voorbij. Zij was alleen
aan Israël eigen, waarover de Heere zelf onmiddellijk het
overheidsgezag oefende, en heeft over Israël bestaan tot
de verstrooiing. Mei die opvatting alleen laat zich het
optreden der richters verklaren, die allerminst waren
President der Republiek. Israël was geen Republiek, maar
eene monarchie. Zelfs wordt het koningschap, dat met Saul
aanvangt, door de Theocratie beheerscht. Evenals alle
„Koningen” na hem, was hij slechts onderkoning. Het volk
mocht den Heere verwerpen, maar de Heere liet zich niet
afzetten.” Mr. D.P.D. Fabius, Zonde en
Recht, blz. 51.
4) Richt. VIII: 23.
|88|
Volksglücks, sofern der Grund des bisherigen Unglücks nicht in dem Abfalle von Gott und seinem Gesetze, sondern in der mangelhaften Verfassung gesucht und eben darum die Hoffnung einer besseren Zukunft statt auf die Bekehrung des Volks zu seinem Gotte, vielmehr auf die Herstellung einer besseren Verfassung gebaut wurde.” 1) Waar nu God de Heere zelf Souverein was, en als wetgever optrad, was zijn wet niet feilbaar, en waar hij zelf rechter was, was zijn vonnis steeds onkreukbaar recht. Hij behoefde als rechter niet te oordeelen naar een gebrekkig richtsnoer, noch was Hij de beperkte van inzicht, die niet het volle licht over alle feiten en omstandigheden bezat. Ook hield zijn oordeel volkomen verband met alle andere verhoudingen en betrekkingen in Israëls volksleven. Hoe zou zoo een gratie-instituut noodig, ja mogelijk zijn geweest? Onder Israël was van gratieverleenen geen sprake. De voorbeelden door Van Staveren dan ook verder genoemd zijn allerminst afdoend. David zou aan Absalom gratie hebben geschonken na het doen dooden van Amnon (2 Sam. XIV). Maar de vraag mag dan toch gesteld worden, of David, als minister Dei, daarin handelde in trouwe gebondenheid aan de geboden van zijnen Souverein, en of zijne daad dus valt goed te keuren. David handelde hier tegen de wet van Mozes, welke beval, dat geen barmhartigheid over zulk een misdaad mocht geschieden 2). En de uitkomst heeft het dan ook duidelijk geleerd, hoe hij vernieuwing deze zwakheid van David op diens hoofd is weergekeerd. Immers beter te Jeruzalem dan te Gesur, vond de ondankbare en vermetele Absalom gelegenheid zijn listige plannen te smeden en de bedoelde
1) Zie Keil, Handboek der
Bijbelsche Archeologie, vertaald door De Wijs, blz.
728, 729.
2) Hebr. X: 28.
Opmerkelijk is ook wat Vilmar in zijn Collegium
Biblicum aanteekent op de laatste verzen van 2
Sam. XIII: „Die Todesstrafe an Absalom hat David
ebenfalls nicht vollzogen wegen seines eigenen bösen
Gewiszens, obwol er es nach dem Schlusz des Capitels (V.
37-39) versucht zu haben scheint. Er tröstet sich über
den Tod seines Sohns in einer durchaus fleischlichen
Weise und vergiszt seines göttlichen Strafamts.”
|89|
onttroning van zijnen vader David voor te bereiden. Voorts zou Van Staveren niet hebben gevonden, dat Joab met den dood zou zijn gestraft wegens het dooden van Abner en Amasa. Hem is dan echter ontgaan wat er geschreven staal in 1 Kon. II vers 31-34, waar het tegendeel blijkt, zoodat wij hier op het geschiedverhaal zelf niet verder hebben in te gaan 1). In Israël komt het gratieverleenen in werkelijken zin niet voor. Niet dat er geen handelingen zouden kunnen genoemd, waarin hare idee zich afspiegelde. In zooverre zou zelfs Davids toegeeflijkheid jegens Absalom hier kunnen aangevoerd. Stellig sprak bijv. ook in het niet volbrengen van een Verkeerde gelofte wel iets, dat men als een zwakke idee van gratie beschouwen kan. Zulks is onloochenbaar, denken wij slechts aan hel feit, dat Saul zijnen zoon Jonathan spaarde, toen deze bijna van Sauls roekeloozen eed het slachtoffer zou zijn geworden 2). Maar, al is het in meestal veel zwakkeren vorm, zulke voorbeelden komen, te beginnen met het huisgezin, in elke menschelijke samenleving voor. Eerst als deze zwakke idee zich op staatkundig terrein ontplooit tot den wasdom, dat de Overheid als Overheid, in verband met de complicatiën der zonde, zulk eene beschikking treft, op rechtsgronden, die zij lettende op hare roeping kan verantwoorden, kan er van gratie worden gesproken. En die gratie kon in Israëls theocratie, waar God de Heere zelf als
1) Zie over sommige der aangehaalde
gevallen ook Crommelin, blz. 18 en 19.
2) 1 Sam. XIV. „En soo verloste het volk
Jonathan . . . . Want Jonathan wierd hier van sijnen
vader buiten reden tot straffe gevordert, of altijd niet
uit kragt van de wet, maar uit kragt van dat bysondere
gebod en die verzweeringe Sauls. Want anders hadde
niemant magt om iemant te pardonneren, tegen de wet
Mosis, nog de Koning, nog de groote raad, nog het geheele
volk: want als iemant de wet Mosis hadde te niete gedaan,
die sterf sonder barmhertigheden, Hebr. X: 28. En hier in
konde geen beletsel doen den eed Sauls, also die
onbehoorlijk was, en also niet volbragt moeste worden:
maar die, als roekeloos en onregtveerdig uitgesproken,
eindelijk op sijn eigen hoofd gekeert is.” Burmannus op 1
Sam. XIV, blz. 138.
|90|
koning heerschte, uiteraard niet voorkomen. Het kan dan ook niet worden toegegeven aan Hinloopen 1), wanneer hij als bewijs, dat wegens groote verdiensten gratie kan worden verleend, de geschiedenis, in 1 Sam. XIV vermeld, wil laten gelden 2).
In het Nieuwe Testament wordt van het verleenen van gratie wel gewag gemaakt. Bekend is de geschiedenis van Barabbas’ loslating, ons bewijzende, dat ook hier de Romeinsche gewoonte van het verleenen van gunstbetoon bij feestelijke aangelegenheden werd gevolgd 3). Was dit gebruik, dat de stadhouder gewoon was op het feest „den volke eenen gevangene los te laten, welken zij wilden”, nu echter te billijken? In geenen deele. Eene rechtmatige reden voor het loslaten van zulke gevangenen bestond er niet. Calvijn gispt deze gewoonte als „dwaas en verkeerd”. „Niets onbetamelijker”, zoo zegt hij, „dan het vieren van de feestdagen door het straffeloos laten van de misdaad. Want God heeft den overheden het zwaard gegeven nm de misdaden, die men zonder schade van het algemeen welzijn niet door de vingeren zien kan, op strenge
1) Blz. 13.
2) Keil op 1 Sam. XIV: 45: „Im vorliegenden
Falle hatte Saul ohne göttlichen Auftrag das Verbot
gegeben und mit einem feierlichen Schwure dem Volke zur
Pflicht gemacht. Das Volk war diesem Befehle gewissenhaft
nachgekommen, aber Jonathan hatte ihn ohne es zu wissen
übertreten. Dafür wollte Saul ihn mit dem Tode bestrafen,
um seinen Schwur zu halten. Aber das Volk widersetzte
sich. Es erklärte Jonathan nicht blos für unschuldig,
weil er des Königs Befehl unwissentliche übertreten,
sondern erklärte auch, dass er „mit Gott” Israel den Sieg
verschaft habe. In dieser That (dem Siege Jonathans) lag
ein Gottesurtheil. Daraus musste Saul erkennen, dass
nicht Jonathan, sondern er selbst sich versündigt habe,
und durch sein willkührliches, despotisches Gebot ein
Schuld auf Israel gebracht, um derentwillen Gott ihm
keine Antwort gegeben hatte.”
3) Braune: „Die Sitte der Römer und Griechen,
an Geburts- und andern Tagen der Kaiser und an frohen
Festen Gefangene frei zu geben, wurde, gewisz schon vor
Pilatus, auch bei den Juden eingeführt; so sollte das
römische Joch etwas versüszt werden.” Zie
Lange’s Bibelwerk op Matth. XXVII:
15.
|91|
wijze te straffen” 1). Volkomen juist. Pilatus kan dan ook niet geacht worden een goed exempel te hebben gegeven, en de H. Schrift leert allerminst, dat zulk een voorbeeld zou zijn na te volgen.
Zoo geeft dus de Heilige Schrift ons voor het verleenen van gratie geen bijzondere aanwijzing in directen zin 2). Israëls volksbestaan en Israëls historie droegen een bijzonder karakter. En het Nieuwe Testament bevat alleen de loslating van Barabbas door Pontius Pilatus, den Romeinschen landvoogd. Moet dit ons nu verlegen doen staan, en doen zeggen, dat dus de Schrift ons hier geen richtsnoer zou bieden? Allerminst. De voldingende beteekenis der H. Schrift, ook voor dit Vraagstuk onzes levens, ligt elders dan waar zij vaak is gezocht. De H. Schrift is niet „een notarieel opgemaakt proces-verbaal van zeker aantal feiten, een artikelsgewijze expositie van zekere doctrina, een artikelsgewijze ingerichte wet en een officieel program van enkele feiten, die nog te gebeuren staan” 3). Neen, God de Heere legde aan het
1) Calvijn op Matth. XXVII : 15,
vertaling Brummelkamp. Het oorspronkelijke luidt: „Porro
quod in die festo quempiam unum ex vinctis praeses in
populi gratiam dimittere solebat, exemplum fuit stulte et
perperam inductum, non sine aperta cultus Dei corruptela:
nihil enim minus consentaneum est quam dies festos
scelerum impunitate ornari. Nam ideo magistratus armavit
Deus gladio, ut crimina, quae tolerari sine publica
pernicie nequeunt, severe vindicent: . . . .”
2) Natuurlijk, gelijk wij reeds schreven,
gratie opgevat zooals zij voorkomt op het terrein der
rechtswetenschap. Onjuist Von
Haller, Restauration der
Staats-Wissenschaft, II, blz. 223, noot 11: „Es sey
mir erlaubt zu bemerken, dasz ich die beszte Theorie
aller Begnadigung in der Heil. Schrift aufgestellt finde.
Die Vergleichung der häufigen Stellen in welchen die
Tugend der Barmherzigkeit, der Verzeihung u.s.w.
empfohlen wird, ist auszerordentlich merkwürdig; fast
allemal wird die Regel ihrer Ausübung, die nothwendige
Bedingung derselben beygefügt. Die stärksten und
gründlichsten Stellen aber, ganz auf richterliche
Verhualtnisse anwendbar, sind die von Ezehiel XXXIII, v.
12-16. v XVIII, v. 21-24, welche
nachgelesen zu werden verdienen.”
3) Zie Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie
der Heilige Godgeleerdheid, Dl. II, blz.
511.
|92|
menschelijk geslacht de gewichtige taak, den reuzenarbeid op, om den inhoud der Schrift op te nemen in het menschelijk bewustzijn, en dien inhoud te reproduceeren en toe te passen op het rijke en volle menschenleven, waarin Hij zijne Kerk doet worstelen tot glorie van zijn Naam. Toe te passen ook op het vraagstuk van het gratie-instituut, om ook dat te beschouwen in het licht, dat het getuigenis der waarheid ons biedt.
Gaan wij, dat voor oogen houdende, dan nu over op het terrein der rechtswetenschap 1). „Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts. Koningen, Prinsen 2) en Overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën 3), opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen.” 4) Dat is ons uitgangspunt. Na den zondeval doet God de Heere op het terrein der gemeene genade, door welke Hij de doorwerking der zonde beteugelt en haren vloek tempert, uit de behoefte des levens de Overheid opkomen, en zelf haar sanctioneerend na den vloed 5), geeft Hij haar behalve den schepter
1) Hier reeds betreden wij wederom het
terrein der rechtswetenschap, al bepalen wij ons
aanvankelijk tot het overnemen van Lehnsätze uit de
theologie, welke wetenschap ons de diepere beginselen
verstrekt, waarop de gansche rechtswetenschap rust.
2) In de noot: „Prinsen,
nevens Koningen, beteekent hier: andere
vorsten, die souverein gezag hebben.”
3) In de noot:
„Politiën beteekent hier . . . .: besturen
of ingestelde regeeringen.”
4)
Gereformeerde Geloofsbelijdenis, Art.
XXXVI.
5) Zie Heraut, N°. 933. Voorts
Mr. T. de Vries, Overheid en
Zondagsviering, blz. 18 v.v.
|93|
ook als symbool harer macht het zwaard in handen, opdat zij dat tegenover allen mensch aan hare rechtsheerschappij onderworpen, binnen den kring harer machtsbevoegdheid zou gebruiken 1). Die Overheid is Gods dienaresse. Dienaresse Gods, en als zoodanig geroepen om niet de inzichten des menschen, niet de wisselende beschouwingen eener zich van God vervreemdende wetenschap te volgen, maar te hooren naar wat God zelf als zijne heilige ordinantiën haar gebiedt. Zij is dienaresse, Gods, niet zelve is zij God; zij heeft niet het recht zich in absolutistischen eigenwaan te verheffen, als eens de trotsche Nebukadnezar zich verhief; zij regeert bij Godes gunste, als instrument in zijne hand, geroepen en verplicht als een knecht op de hand zijns Heeren te zien. Welnu, God de Heere gebood het „wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt” 2), en gaf daarmee als
1) „Dit Zwaard nu
was het zinbeeld en instrument van de macht aan de
Overheid verleend, om iemand die in den burgerstaat de
gerechtigheid Gods schond, desvereischt uit dien
burgerstaat te doen verdwijnen; . . . .” Dr.
Kuyper, E Voto Dordraceno, Dl. III, blz.
320.
2) Gen. IX: 6.
„Deze machtige ordinantie voor alle menschelijk
samenleven, waarbij uitdrukkelijk wordt bevolen, dat wie
willens en wetens als moordenaar zijns naasten bloed
vergiet, door den mensch gedood zal
worden, kan niet anders worden verstaan als in dier
voege, dat er een wel geordende regel onder de menschen
zal heerschen, om den moordenaar met den dood te
straffen, een dwingende macht alzoo, die zelfs in staat
zal worden gesteld, om ook de grootste misdadigers te
recht te doen staan, en niet ten onrechte hebben dan ook
Luther en Calvijn beide, zoowel als onze beste
Gereformeerde theologen steeds in deze Goddelijke
ordinantie een instelling en bevestiging gezien van die
met gezag bekleede dwingende macht, die wij Overheid
noemen.” Mr. T. de Vries, t.a.p., blz, 29,
„De vraag of de Overheid in een bepaald geval de
doodstraf op een bepaald persoon zal toepassen, staat aan
haar beleid, en raakt geen beginsel: maar wie opstaat, om
de doodstraf als in zichzelve ongeoorloofd, onmenschelijk
of onchristelijk af te schallen, bestrijdt haar in
beginsel; en randt daarmede de majesteit Gods in de
Overheid aan.” Dr. Kuyper, t.a.p., Dl. III. blz. 320.
Zie verder de uitvoerige toelichting van Gen. IX:
6, Heraut, N°. 930 v.v.
|94|
maximum, in zich bevattende al het mindere 1), aan de Overheid ook het aardsche strafrecht in handen 2). Waar alzoo deze Overheid niet „zonder God en zonder meester” boven zich staat, daar is het te verstaan, dat zij niet naar eigen inzicht met het straffen mag handelen, gelijk zij dat wil. Integendeel, waar God de Heere haar geheel, zoowel als instelling zelve als in het oefenen harer macht, aan zijn oppergezag en zijne wetten 3)
1) „Hier, in Gen. IX: 6, zegt Luther,
ligt de bron waaruit alle burgerlijk recht en heel het
volkenrecht gevloeid is; want waar God hier aan den
mensch de macht verleent om te beschikken over het leven
en den dood van den medemensch, sluit dit natuurlijk
ook het mindere in, en alzoo de macht
om ook in zake van bezit en anderszins te beslissen.”
Zie Heraut, N°. 931.
2) Dat de straf dus is vergelding, bestaande
in een leed, iemand toegevoegd wegens het kwaad dat hij
gedaan heeft, is duidelijk.
Terecht Grotius, De iure belli ac pacis,
Lib. II, Cap. XX, § 1: „Est autem poena generali
significatu: Malum passionis, quod infligitur ob
malum actionis.”
Mr. D.P.D. Fabius, Schuld en Straf, blz.
49: „God vergeldt het kwaad. Ook de aardsche Overheid
moet het kwaad vergelden krachtens ordinantie Gods. Op
heet kwaad, dat binnen het terrein der aardsche Overheid
valt, moet vergelding volgen.” En blz. 77: „Straf is een
leed tot vergelding wegens schuld. Wie deze beginselen
loochent, heeft de straf prijs gegeven, gelijk vergeefs
zoekt naar het punt om de strafbevoegdheid vast te
hechten, wie ontkent, of buiten het strafrecht bant, de
waarheid, dal God Almachtig der Overheid het zwaard heeft
in de handen gelegd; recht en plicht tot straffen
gaf.”
Hoe het ten eenenmale onmogelijk is om op ander
standpunt, bijv. op dat der volkssouvereiniteit, het
strafrecht vast te leggen, toont wel Crommelin, blz. 87,
88, die staande op dat standpunt geen enkele reden ziet
om af te wijken „a maxime vulgari doctrina”, welke leert
„ex poenarum constitutione civitati jus quidem contra
delinquentem nasci, sed nequaquam obligationem ad
puniendum imponi.” Waarlijk, de woorden van Mr. Fabius
zijn alleszins juist.
3) Te betreuren was daarom, dat de Minister
van Justitie, Mr. Loeff, zich op I Mei 1902 zoo ten volle
vereenigde met de zonderlinge woorden, voorkomende in
het Staatslexicon van de
Görresgesellschaft, uitgegeven onder toezicht van Dr.
Julius Bachem, lid van het Duitsche Centrum: „Das Princip
muss sie (die Strafrechtswissenschaft) festhalten, dass
die Todesstrafe vom Gesammtwohle des Staates im Interesse
der Aufrechterhaltung der öffentlichen Ordnung und
Sicherheit gefordert werden ➝
|95|
bond, is de Overheid verplicht het zwaard, dat God de Heere haar gaf niet ongebruikt ter zijde te leggen, waar een daarvan gebruik maken eisch is, en heeft zij zich te houden aan den regel. dat zij het kwaad vergelden en den boosdoener straffen moet 1). Het is trouwens God de Heere zelf, die in en door den aardschen rechter recht spreekt, en dit, gelijk de H. Schrift toont, zoozeer wil doen indringen in ons besef, dat herhaaldelijk de overheden en rechters in Israël zelven Goden worden genoemd. „God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der Goden”, zegt Psalm LXXXII vers 1 2).
➝ muss. Besteht dieser Grund nicht, dann bedeutet
die Verhängung der Todesstrafe nicht bloss eine
Grausamheit gegen denjenigen, der von Ihr betroffen wird,
sondern auch einen Eingriff in die Rechte Gottes, des
obersten Herren über Leben und Tod.” Handelingen
Tweede Kamer, 1901-1902, blz. 1219. Zoo wordt met
deze laatste woorden het afwijken van de rechte paden nog
tot een deugd gemaakt.
1) Wanneer dan ook, gelijk Mr. D.P.D.
Fabius, Schuld en Straf, blz. 47, ons
meedeelt, Von Bar, Probleme des
Strafrechts, blz. 5, zich legen alle vergelding
verklaart, wijl zij „der christlichen Moral des
Verzeihens geradezu widerstreitet”, dan verstaat Von Bar
van de Christelijke, d.w.z. de op het Woord Gods
gegronde, moraal niets. Dat Woord leert ons, dat alle
zonde principieel ingaat tegen de wet Gods alleen. Wie
die wet schond, moet zijn schuld boeten. God straft
denzulke hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, o.a.
door de Overheid. En wat het vergeven aangaat in het
dagelijksch leven, kan, ja moet ieder
mensch zijnen naaste liefhebben en indien deze zich
misging hem dit vergeven; dat is niet minder dan een
bevel Gods. En de ernstige grond daarvoor is deze, dat
principieel niemand tegen ons zondigt,
maar altoos tegen God zelven. David, als
hij Uria den dood heeft doen vinden en diens huisvrouw
tot zich heeft genomen, klaagt in Psalm LI dan ook:
„Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat
kwaad is in uwe oogen”. Wanneer wij dus elkander
vergiffenis schenken, is dat een ons van God geboden
plicht, een plicht die ons te gemakkelijker valt,
naarmate wij beseffen, dat bij den Heere geen onrecht is,
dat Hij rechtvaardig oordeelt, en dus alles over te geven
in zijne hand, in de hand van Hem, die een iegelijk
vergeldt naar zijne werken, ons alleen den waren troost
kan verstrekken. Zoo blijkt dus, dat „vergeven” en
„vergelden” onafscheidelijk met elkander samengaan, in
plaats van met elkander te strijden.
2) Zie ook o.a. Ex. XXI: 6; Ex. XXII: 28; 1
Sam. II: 25; Ps. CXXXVIII: 1.
Calvijn zegt hierover, Institutie, editie
Dr. Kuyper, blz. 865: „Niemant en moet sieh laten
voorstaen, dat dese benamingh, door dewelck’ alle
➝
|96|
Zoo rust op de Overheid dus in dit opzicht een veelbeteekenende ernstige plicht. Als dienaresse Gods heeft zij naar de ordinantiën, die Hij zoowel neerlegde in de natuur des menschen, als openbaarde in de historie der volkeren, en vooral in de door Hem geschonken Heilige Schriftuur, het recht voor de verschillende verhoudingen der menschelijke samenleving vast te stellen, en dat recht te handhaven en toe te passen naar de veelvuldige distinctiën, die het rijke, samengestelde leven behelst. Ook wat aanbelangt het strafrecht Een niet vervolgen van wat wèl moet achtervolgd, gaat in tegen hare heilige roeping. Te zwaar straffen is overschrijding van hare bevoegdheid en stelt haar schuldig. Door een te licht straffen overtreedt zij de ordinantiën Gods evenzeer. En zoo nu ook, wat vanzelf volgt, heeft eenmaal de Overheid een aanvang gemaakt met eene strafvervolging, dan handelt zij onrechtmatig door naar willekeur zulk eene vervolging te staken. Iets wat nog sterker uitkomt, wanneer reeds het eindvonnis viel. Is het vonnis geveld, en daarmee de straf opgelegd, en is dus de Overheid toegekomen aan hare taak, om als vergelding voor hel plegen der strafwaardige daad, den misdadiger de straf te doen ondergaan, dan schiet zij te kort in hare ernstige verplichting, ondermijnt zij de grondslagen van haar bestaansrecht, en vergeet zij ten eenenmale hare beteekenis als dienaresse Gods, wanneer zij naar willekeur, op gronden die niet met Gods ordinantie
➝ die, die ’t ampt der Overheydt bedienen, Goden genaemt worden, weynigh om ’t lijf heeft. Want daer mede wordt beduydt, datse last en bevel van Godt hebben, datse met Goddelicke autoriteyt begaeft zijn, en ganschelick Godts Persoon voorstellen, wiens plaets sij eenigshsins op deser aerden bewaren. Dit en is gheen ghedichtsel van mijn hooft, maer d’uytleggingh van Christus self, daer hij seydt: Indien [de Wet] die Goden genaemt heeft, tot welcke het Woort Godts geschiedt is. Wat is dit anders dan datse van Godt last ontfanghen hebben, op dats’ in haer ampt hem dienen, en (ghelyck Moses en Josaphat seyden tot de Rechters die sij stelden in alle de steden van Juda) niet in den naem der menschen, maer in den Naem Godts recht en oordeel oeffenen souden?”
|97|
overeenkomen, de straf vermindert of zelfs den misdadiger daarvan volkomen vrijstelling verleent 1).
Als stelling van primordiale beteekenis staat dan, in verband met de geheele instelling der Overheid zelve en de taak haar opgelegd, op den voorgrond, dat de Overheid straffen moet. Straffen tot vergelding van het kwaad dat gedaan werd, Straffen tot handhaving der gerechtigheid Gods. Straffen uit oorzake der overtreding van de onder de hoede der Overheid gestelde Goddelijke rechtsorde. Niet dus kortweg in salutem rei publicae 2), niet ook als remedium voor den misdadiger,
1) Von Haller, Restauration
der Staats-Wissenschaft, II, blz. 221, heeft
betreffende dit alles een weinig diepgaande beschouwing.
„Ein jeder Mensch, wer immer in eigenem Name straft, ist
ja befugt eine Schuld nachzulassen, eine erlittene
Beleidigung zu verzeihen, sich mit minder oder gar keiner
Genugthuung zu begnügen: warum sollte es ein Fürst nicht
thun dürfen? Der Verbrecher hat zwar die Strafe
verschuldet, aber der Beleidigte ist nicht schuldig die
Strafe wirklich zu fordern; man hat das Recht ihn zu
strafen, aber man ist nicht immer verpflichtet dieses
Recht auszuüben oder gerade so und nicht anders
auszuüben. In allen Verbrechen also die gegen den Fürsten
und seine Rechte ausgeübt werden, hat es keine
Schwierigkeit, dasz er die Strafe mildern oder nachlassen
kann, und diese Begnadigung ist die edelste von allen in
so fern dadurch nicht die Sicherheit des ganzen Volks
gefährdet wird, als in welchem Fall sie eine
Ungerechtigkeit gegen das leztere ware. In
Privat-Verbrechen, d.h. bey solchen Beleidigungen die
gegen andere Menschen verübt werden ist der Fürst in
seinem Begnadigungs-Recht billiger Weise schon weit mehr
beschrankt; denn da hat er die Rächung des Bösen an Plaz
von anderen übernommen und man kann in dieser Rücksicht
mit Recht behaupten, dasz die Fürsten zu Strafen schuldig
seyen, indem sonst jeder die Selbstrache in vollem Maasze
ausüben würde und die Straflosigkeit der Verbrecher
allerdings in eine Beleidigung der Unschuldigen und
Rechtschaffenen ausartet.” Men gevoelt, hier zijn slechts
oud-Duitsche traditiën aan het woord; van een indenken
van het karakter der Overheid geen spoor.
2) Het „salus rei publicae suprema lex” der
Grieksch-Romeinsche wereld heeft al te zeer de gedachten
ook van Christelijke schrijvers beheerscht. Dan komt men,
ook al meent men het Christelijk standpunt te handhaven,
tot stellingen als Van Staveren op blz. 82 poneert: „ut
delicta, quae parum turbant securitatem, mitius, quae
vero saepius et magnopere eam intervertunt, rigidius
coërcenda sint; nam considerandae sunt poenae, ➝
|98|
niet ook om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, al kunnen deze elementen met de straf zijn verbonden, ja liggen zij, als gevolg van het handelen naar Gods geboden, zelfs in het bestel Gods 1). Van deze grondstellingen zich wel te doordringen is voor de gansche strafrechtswetenschap eisch. In het onverzwakt daaraan vasthouden ligt alzoo ook voor hare onderdeelen het rechte spoor. Met name voor het gratiebegrip is in dien weg alleen een juiste beschouwing mogelijk.
➝ ut medium quoddam politicum, quo appetitus
delinquendi in subditis dematur et voluntas implendi
leges excitetur; hinc ergo diximus: non teneri Principem
ex legibus divinis in plectendis delictis, sed tales
statuere posse et debere leges poenales, quae optime
quadrant utilitati ipsius civitatis.” Dit laatste moet
evenwel in zijn verband beschouwd; hij bespreekt hier
toch de quaestie, of de vorst ook bij delicten, die
volgens „Goddelijke wet” verboden waren, gratie mocht
verleenen.
Ook Guizot, De la peine de mort en matière
politique, blz. 177, miskent, al is het ten aanzien
van de z.g. „politieke misdrijven”, het ware karakter der
straf, wanneer hij zegt: „Pourquoi tuer si vite quand les
circonstances peuvent changer? Le péril présent est
prévenu; le condamné est sous la main du pouvoir, qui, en
renoncant à sa mort, peut cependant le retenir dans
l’impuissance tant que durera le danger. Le danger passé,
à quoi bon la rigueur? Est-il donc si difficile de garder
en réserve la plénitude de la clémence pour les jours de
la sécurité?”
1) „Alle zoogenaamde relative theorieën, die
er buiten de Goddelijke gerechtigheid om voor de
handhaving van het strafrecht uitgedacht zijn, zooals de
noodweer-, de praeventieve, de afschrikkings-, de
verbeteringstheorie, zijn onvoldoende, om het recht van
straffen te vincieeren en zijn ook met het wezen der
straf in strijd; zij zijn misschien momenten in, maar
kunnen niet zijn principe van de straf; straf is altijd
in de eerste plaats poena vindicutiva en daarna eerst
poena medicinalis en exemplaris.” Dr.
Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Dl. III,
blz. 157.
Zoo wenscht ook het Program van Beginselen der
Antirevolutionaire Partij in Art. 13
„voltrekking van straf aan den gevonniste . . . . niet
slechts om de maatschappij te beschermen of den
overtreder te beleren, maar allereerst tot herstel van de
geschonden gerechtigheid.”
Mr. Heemskerk, Tweede Kamer, 2 Mei
1902, Handelingen, blz. 1244 „Door straffen
naar recht wordt de rechtsorde gehandhaafd en het
Staatsbelang behartigd, maar dat laatste mag niet zijn
toetssteen. De behartiging van het Staatsbelang volgt
slechts harmonisch uit het straffen naar recht en het
handhaven van het recht. Niet omgekeerd.”
|99|
Zijn de grondslagen van het wezen der Overheid, van hare verplichting en haar recht tot straffen ons nu duidelijk, zoo kunnen wij thans voortschrijden tot het aangeven van de rechtsgronden waarop het verleenen van gratie rust. Lueder’s indeeling in „Existenz-Grund” en „Ausübungs-Gründe” 1) moge al in den door hem bedoelden zin niet door ons kunnen worden overgenomen 2), toch bevat deze distinctie stellig eene waarheid 3). Er moet toch onderscheid worden gemaakt tusschen de rechtsgronden, waarop het verleenen van gratie zich baseert, en de verschillende redenen voor het gratieverleenen, welke in die gronden moeten wortelen. Deze redenen blijven hier echter rusten. Slechts de dieper liggende rechtsgronden moeten hier blootgelegd, die, hoewel zelf verband houdende met den primordialen eisch, dat de Overheid het haar door God gegeven strafrecht niet buiten toepassing mag laten, niettemin kunnen nopen tot een verleenen van gratie. De vraag dringt zich hier aan ons op, of de Overheid, ook al is zij zich van hare roeping volkomen bewust, wel altoos goed doet, in alle gevallen, waarin zij naar den algemeenen regel tot straffen recht en plicht heeft, daadwerkelijk tot straffen over te gaan. Deze vraag is van gewicht. En wij hebben dan aanstonds te
1) Zie Lueder, § 8.
2) Het Begnadigungsrecht is volgens Lueder een
„historisch Gegebenes” (blz. 77), wortelend in de
souvereiniteit, welke zelve gefundeerd ligt „in der
Existenz des Staates” (blz. 76), die ook zelf weer een
„historisch Gegebenes” is (blz. 75). „Ursprung und
Existenz-Grund des Begnadigungs-Rechtes beruhen . . nicht
auf äuszeren Erscheinungen, sondern vielmehr auf und in
der Souveränetät und mit und in dieser auf dem Wesen des
Staates selbst.” (blz. 75). Zie daarover o.a.
Hälschner D. S., I, blz. 723, noot 3.
3) „Die Frage nach dem Rechtsgrund der
Begnadigung ist übrigens sorgfältig zu trennen von der
Frage nach den Ausübungsgründen des Begnadigungsrechts.
Erstere ist eine Frage rechtsphilosophischer, letztere
eine solche staats- und criminalpolitischer Natur.”
Stockar, blz. 10.
|100|
zien naar den invloed van omstandigheden verband houdende met het feit der zonde 1), een invloed in zooverre dus niet vreemd, als ook de Overheid zelve, zoo wij zagen, juist om der zonde wille haar bestaansrecht vond.
Allereerst wijzen wij er dan op, hoe de Overheid, inzonderheid wat het strafrecht aangaat, geroepen is om, met de ordinantiën Gods voor oogen, gelijk God de Heere die, hetzij in ontplooiden vorm, hetzij meer ingewikkeld, o.a. neerlegde in de H. Schrift, de rechtsregelen vast te stellen, waarnaar zij haar oordeel en het opleggen der straf zal richten. Bestond de Overheid zelve uit smetteloos reine personen, dan ware dit van haar zijde bezien niet noodig. Maar nu God de Heere de Overheidsmacht doet dragen door menschen, in zonde ontvangen en geboren, en dus zelf tot alle kwaad van nature geneigd, nu is de vaststelling dier regelen, als waarborg tegen den invloed der zoude van de Overheidspersonen zelven, een voorname eisch. Dit is zelfs zoo sterk, dat in de laatste eeuwen allengs tot waarborg voor de vrijheid en rechtszekerheid der onderdanen tegen zondige machtsoverschrijding der Overheid, zich de rechtsregel nulla poena sine lege als hoeksteen der practische strafrechtspleging heeft ontwikkeld; de regel, dat elke straf, die wordt opgelegd, haar steunpunt zal vinden in de positieve wet 2). Natuurlijk is dit steunpunt niet absoluut. Het misdrijf zelf blijft anterieur aan de geschreven wet 3). Wel poogt men soms van ongeloovige zijde de rechtvaardiging van alle straf
1) Moge er ook al elders op
wetenschappelijk terrein een gebruik van „gratie” zijn,
dat op zichzelf buiten het verband met de zonde valt, op
staats- en strafrechtelijk gebied is er nooit anders van
gratie sprake dan met het feit der zonde in betrekking
staande.
2) „Strafe im (eigentlichen) juristischen Sinn
ist daher ein besonderes, nicht im privatrechtlichen
Ausgleichungs- und Erstattungszwang bestehendes, wegen
eines verübten Unrechts dem Thäter nach dem Rechtsgesetz
zuzufügendes Übel oder Leiden.”
Von Wächter, blz. 2, 3.
3) „. . . . de regel nulla poena sine
lege, waarmee ook ons wetboek van strafrecht
aanvangt, beteekent slechts, dat er geen strafbaarheid is
zonder wet; niet dat eerst daardoor eene handeling
ongeoorloofd en onrechtmatig wordt.” Mr.
Fabius, Zonde en Recht, blz. 35.
|101|
slechts aan de geschreven wet te ontleenen. Bekend is boe Feuerbach de straf fundeerde op de strafbedreiging. Maar toch ook Mr. Van Hamel 1) geeft toe, dat het strafrecht niet uit zijn aard geschreven recht behoeft te zijn 2).
Desniettemin, al is het voor een volk een groote zegen te achten, wanneer de strafrechtelijke regelen van Overheidswege tastbaar zijn geobiectiveerd, het is ook duidelijk, dat die regelen niet buiten den invloed der zonde tot stand komen, en dus een alleszins gebrekkig karakter dragen. Eens was dat, gelijk wij zagen, anders, nl. in Israël, toen God de Heere zelf als wetgever optredende, ook voor het staatkundig leven zijn wetten aan zijn verkoren bondsvolk schonk. Thans is dat niet meer zoo; wij hebben aardsche Overheden. God de Heere is rein en vlekkeloos in al zijn werk, menschen zijn dat niet. Wij, kinderen van Adam, zijn beperkt van inzicht, en bewust en onbewust dringt ons de zonde tot wat niet recht is. Al onze werken zijn onvolmaakt en met zonde besmet 3). Zoo ook de wetgeving der Overheid 4). De invloed
1) Blz. 120.
2) Voorts zegt hij: „Wijsgeerig is, zoowel
naar de absolute theorie der vergelding als naar de
relatieve theorie der verdediging van de rechtsorde in de
maatschappij, ongeschreven strafrecht denkbaar. Ook thans
nog zijn er landen in welker historische ontwikkeling het
voortbestaan van ongeschreven strafrecht past; terwijl
het èn als gewoonterecht, èn als arbitrair strafrecht in
de geschiedenis van alle landen, ook van het onze,
eeuwenlang gegolden heeft. Maar, zoo ergens, dan is op
dit gebied, waar ter rechtsbescherming middelen worden
aangewend van ongemeene scherpte, rechtszekerheid eisch.
Dien eisch stelde de hervormingsbeweging van het laatst
der 18de eeuw; aan dien eisch gaf de
staatsrechtelijke theorie van de trias politica
bijzondere klem; op de ruimere erkenning van dien eisch
had bovenal de strafrechtelijke theorie van Feuerbach
krachtigen invloed. Zoo ontstond het adagium „nullum
delictum, nulla poena sine lege praevia poenali”, in
onderscheiden wetgevingen nadrukkelijk erkend.”
3) „. . . ook onze beste werken in dit leven
alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn.”
Heidelbergsche Catechismus, Antwoord
62.
4) In de tweede helft der
18de eeuw werd hierover, zoo wij in het
vorige hoofdstuk zagen, door sommigen anders geoordeeld,
en werd een volmaakt strafwetboek een bereikbaar ideaal
geacht. Terecht schrijft ➝
|102|
der zonde zet ook op haar den stempel van het beperkte, het onvolkomene, het onvolmaakte, vaak van het verkeerde 1). „Recht und Gesetz” zijn alzoo „nicht zusammenfallende Begriffe” 2), al staat de wet met het recht in onafscheidelijk verband. Hier komt nog bij, dat naar dat positieve recht met al zijn onvolmaaktheden en gebreken de rechter zich bij zijn oordeel moet richten. De Overheid, om hare rechtspraak zoo zuiver mogelijk te doen zijn, spreekt recht door het intermediair van bekwame, zelfstandige, onafzetbare rechters. In zooverre wederom een waarborg tegen de werking der zonde. Maar ook al weer om misbruiken en dus de werking der zonde te voorkomen, kan de Overheid niet anders doen dan die rechters zelven binden aan de wet 3). Oudtijds was dat wel anders, maar het iudex est servus legis heeft zich in den loop der eeuwen als de veiligste regel doen kennen 4), ook al is vooral in de laatste eeuw eene speelruimte
➝ Binding, Handbuch, blz. 860, noot
2: „Die Fanatiker des vollkommenen Gesetzesrechts sind
natürlich Gegner des Begnadigungsrechts.” Zeer zeker is
eenerzijds wel juist het bekende woord van Portalis: „Un
code, quelque complet qu’il puisse paraître, n’est pas
plutôt achevé que mille questions inattendues viennent
s’offrir au magistrat”, doch anderzijds wordt er door
Lueder, blz. 152, en tal van andere schrijvers, o.a.
Esmein, blz. 489, en Prins, blz. 545, op gewezen, dat het
tot de onmogelijkheden behoort alle denkbare gevallen
vooruit precies te omschrijven.
1) „Da die bürgerlichen Gesetze nur einen mehr
oder weniger unvollkommenen Versuch, die Forderungen der
Gerechtigkeit auszusprechen, enthalten, so kann es sich
zutragen, dasz zwischen dieser und jenen ein Streit
entsteht.” Oersted, blz. 455.
2) Abegg in Die Gegenwart, 1849,
blz. 714.
3) Wet A. B., Art. 11: „De regter moet volgens
de wel rechtspreken; . . . .”
Van den Brandeler, blz. 1, 2: „. . . om aan de vrijheid
der burgers eenen duurzamen waarborg te verschaffen tegen
willekeur en partijdigheid van hen die rechtspreken, . .
. . De woorden der wet binden den rechter, die geen
vonnis mag doen steunen op de algemeene beginselen van
recht en billijkheid, maar die verplicht is een vonnis
uit te spreken naar de strenge letter der wet; . . .
.”
4) Zeer stellig mag gezegd als de veiligste
regel. Bij de mannen der nieuwere theorieën schijnt deze
veilige regel heden ten dage echter allerminst veilig
meer. Mr. Hamaker prees het ter zijde zetten van de wet
➝
|103|
tusschen minimum- en maximum-straf aan de rechterlijke mach! vergund, welke aan den invloed van eigen oordeel over wat in betrekking tot allerlei omstandigheden recht 1) is, genoegzame, wellicht te veel 2), zeggenschap verleent. Toch ligt in het stellen dier wettelijke ruimte op zich zelf een bewijs van het onvolkomene. De speling, welke den rechter is gelaten om bijv. op te leggen eene straf van twee jaar of van enkele maanden meer, zijn bepalen van de juiste strafmaat, staat noodzakelijk onder den invloed van
➝ door den rechter als betere kennis van het leven
aan. Vrees voor de gevolgen hiervan behoefde niet te
bestaan. „Het zijn alleen bekwame rechters, die door de
wet heen de maatschappij zelve weten te zien en dat, wat
zulk een rechter stelt in de plaats van de gebrekkige
wet, is niet een hersenschimmig meenen, maar een betere
wetenschap.” En Mr. Van Houten uit zich in gelijken
geest. Zie Mr. Fabius, Schuld en Straf,
blz. 66 en noot 341.
1) Zeer juist Mr. Heemskerk in
de Tweede Kamer op 1 Mei
1902, Handelingen blz. 1224: „Ik blijf
er bij, wat de Regeerings-commissaris en de Minister van
Justitie ook beweren mogen, dat de rechter bij het
bepalen van de strafmaxima alleen heeft te vragen: wat is
billijk en recht. Met het Staatsbelang heeft de rechter
niets te maken.”
2) Zie Mr. Fabius, t.a.p., blz. 66.
Behartigenswaardig is zeer zeker ook nog wat Von Mohl
zegt: „Im Allgemeinen ist kaum für eine grosse Ausdehnung
der in das subjective richterliche Ermessen zu stellenden
Strafrahmen zu sprechen, und wenn dieselbe allerdings von
der Wissenschaft vielfach gefordert worden ist . . . so
hangt diess mit der gegen die frühere allzu grosse Härte
der Gesetzgebungen eingetretenen allgemeinen Reaction
zusammen, welche denn ihrer Seits wieder zu weit ging und
dem Gefühle eine zu grosse Berechtigung einräumte
gegenüber von der, freilich oft schmerzlichen,
Nothwendigkeit einer kräftigen Vertheidigung der
allgemeinen Rechtsordnung. Milderangen und Begnadigungen
sind unerlässlich; allein es ist nicht Sache des
Richters, sie auszusprechen, und desshalb darf ihm auch
kein Recht dazu in der Form allzu weiter Strafrahmen und
allgemeiner Milderungsgründe eingeräumt werden. Nicht
bloss eine harte und grausame Strafrechtspflege ist ein
Fehler und ein Unrecht, sondern auch eine schlaffe und
schwankende, und diess noch besonders, weil jene am Ende
nur mehr oder weniger Schuldige trifft, diese aber die
grosse Menge der rechtlichen Bürger in Gefahr bringt und
den letzten Grundstein des ganzen Staatslebens lockert.”
Noot op blz. 688, 639.
|104|
het beperkt zijn van blik, waaraan ook de rechter als zondig mensch niet kan ontkomen. Hij moet tot op zekere hoogte kiezen tusschen een opleggen van bijv. vier jaren of vijf jaren straf, en in die keuze, vooral als men zich de tusschenruimte kleiner denkt, ligt iets willekeurigs, iets onvolkomens. Eene onvolmaaktheid, welke de aardsche rechtsbedeeling nu eenmaal zal hebben te dragen zoolang zij zal beslaan. Maar behalve de quaestie dezer wettelijke speling, is van niet geringe beteekenis het feit, dat meermalen de rechter zijn oordeel moet richten naar eene wetsbepaling, die op zichzelve gebrekkig is, en hij dus in zijn vonnis noodwendig moet afwijken van wat recht zou zijn, indien de Overheid bij de vaststelling van den rechtsregel een juisten blik op zulk een voorkomend geval had gehad. „Pflicht des Straf-richters ist es, den Artikel des Gesetzbuches auf jeden Fall, welcher logisch unter die Regel fallt, unnachsichtlich anzuwenden, wenn das Gesetz materiell auch dem einzelnen Falle keineswegs gerecht wird. Sein Urtheil ist hier zwar Rechtens, kann aber vom Standpunkte eines höheren Rechtes dem Verurtheilten schweres Unrecht thun.” 1)
Zien we dit alles in, dan ontdekt zich aan onzen geest reeds de eerste rechtsgrond, waarom een afbreken van strafvervolging of een min of meer kwijtschelden van opgelegde straf wenschelijk kan zijn. Eene straf kan door een te algemeenen of gebrekkigen rechtsregel zijn vastgesteld, en naar dat gebrekkige voorschrift zijn opgelegd. De wet kan zijn verouderd, wreed en barbaarsch. Het feit kan zich voordoen, dat, waar twijfel rees aan de juistheid van een gewezen vonnis, het procesrecht in zoover te kort
1) Schulze, I, blz. 568, 569.
„Het kan zijn dat de rechter gebonden was aan een
wetsvoorschrift, terwijl in de bijzondere omstandigheden
van het individueele geval, toepassing van dat
wetsvoorschrift tot onrechtvaardigheid zou moeten leiden.
Bijvoorbeeld wanneer het in de wet gestelde minimum in
bijzondere gevallen te hoog is. Dit geval kwam vroeger
bij een betrekkelijk hoog minimum veelvuldig voor, doch
is ook thans niet zeldzaam ten opzichte van
verbeurdverklaringen.” Minister Cort van der
Linden, Tweede Kamer, 21 Juni
1900, Handelingen, blz. 1777.
|105|
schiet, dat eene nieuwe behandeling der zaak ten eenenmale is uitgesloten 1). Is het in al deze gevallen nu juist als de Overheid dan tot strafvoltrekking overgaat? Stellig neen 2). Immers wel is hare eerste en heilige verplichting te straffen, wanneer er tegen de Goddelijke rechtsorde is misdreven, doch daar ligt ook vanzelf in opgesloten een anderzijds niet straffen waar of voor zoover geen straf is verdiend. En indien dus de Overheid, om het onvolmaakte en gebrekkige karakter van het door haar gesanctioneerde positieve recht, in een geval, waarin blijkt dat de rechtsregel in strijd is of in mindere of meerdere disharmonie met de ordinantie Gods, die daarvan het richtsnoer moest zijn, de verdere strafvervolging laat varen, de straf vermindert tot de ware proportie, of haar geheel kwijtscheldt 3), dan geraakt zij door zulk eene handelwijze
1) Zoo ried De Standaard,
N°. 8094, van 25 Juli 1898 in de bekende
Hogerhuisquaestie aan, om gratie te verleenen, wijl niet
kon worden ontkend, „dat, zoo de Overheid het procesrecht
vollediger had ingericht, de onschuld van de veroordeelde
personen aan het licht had kunnen komen”. Zij achtte dit
„het eenig overblijvend middel” om uit de impasse te
geraken. Indien mogelijk, is o.i. beter middel
onverwijlde herziening en verbetering der
revisiebepalingen.
2) „Poena justa quidem, quod lege sit
constituta, aequitati, justitiae naturali contraria tamen
esse potest. Si igitur poenam, lege sancitam, semper
exsequeremur, injuria saepius aliquem afficeremus.”
Suringar, blz. 66, 67.
3) In dit opzicht is van belang het eenige wat
door Dahlmann, Die Politik,
2te Aufl., blz. 98, betreffende de
Begnadigung wordt opgemerkt: „Die peinliche
Gerichtsbarkeit kehrt vermittelst des königlichen Rechtes
der Begnadigung von der Hand der Richter schlieszlich in
des Königs Hand zurück.”
Eigenaardig zegt, mede met het oog op het voorgaande,
Guizot, De la peine de mort, blz. 167, 168:
„Mais l’infinie vérité n’a pas voulu se laisser tout
entière; l’insurmontable nature des choses n’a pas
consenti à se reconnaître toujours dans le texte des
lois. Après avoir lutté contre l’arbitraire, il a fallu y
recourir; et de même que la précision des jugemens légaux
avait été invoquée contre les imperfections de l’homme,
de même la conscience de l’homme a été invoquée contre
l’imperfection des jugemens. Ainsi la nécessité de
l’arbitraire, indomptable pour notre faiblesse, s’est
fait sentir après ses dangers; et à défaut ➝
|106|
wijze in geen enkel opzicht in conflict met de haar van Godswege opgelegde verplichting, dat ze straffen moet, maar handelt zij juist door hare ontheffing overeenkomstig Gods bevel, dat de onschuldige niet onrechtvaardig zal boeten, en handhaaft zij alzoo het hoogere recht 1). In zulk een geval
➝ de ce juge infaillible qui manque sur la terre,
la liberté que la loi avait voulu s’assujettir pour la
régler, est venue, à son tour, au secours de la loi. Tel
est l’inévitable cercle vicieux des choses humaines.”
1) Door tal van schrijvers wordt dit
gevoeld:
Dr. Kuyper, E Voto Dordraceno, Dl. II, blz.
321: „Dat een vorst op aarde gratie van een gewezen
vonnis verleent, gaat uit van de onderstelling, dat de
aardsche rechtspraak tot op zekere hoogte buiten staat
is, om wezenlijk recht te doen; dat
het hierdoor gebeuren kan, dat een aardsche rechter
verplicht is iemand te veroordeelen die bij hooger
rechtspraak niet op die wijs zou veroordeeld zijn; en dat
alsnu de souvereine vorst, deze gebrekkigheid van de
aardsche rechtspraak te hulpe komende, door het verleenen
van gratie het recht herstelt.”
Hälschner, P. S., II, blz. 551:
„Rücksichtlich des Schuldigen kommt es allerdings zuerst
darauf an, durch die Gnade eine mögliche Differenz
zwischen der gesetzlichen Strafe und der Schuld, die der
an das Gesetz gebundene Richter nicht aufheben konnte,
auszugleichen, und in dieser Beziehung hat die Gnade nur
die Aufgabe das richterliche Urtheil zu ergänzen und das
im concreten Falle unangemessen erscheinende Gesetz zu
corrigiren.” D. S., I, blz. 725, hetzelfde
in vrijwel dezelfde woorden.
Legoux, op het titelblad: „Faire grâce, c’est quelquefois
faire justice”, aangehaald vim Baron Legoux, ancien
procureur général à Paris.
Goudsmit , in de Gids van 1874, II,
blz. 122: „. . . . het recht van gratie . . . een
onontbeerlijk aanvulsel van het recht, daartoe strekkende
om, waar in bijzondere gevallen, ten gevolge van eene
disharmonie tusschen recht en billijkheid, het evenwicht
verbroken was, dit weer te herstellen, en alzoo het als
het ware hoekige recht weer gelijk en effen te maken
(aequitas).”
Schulze, I, blz. 569: „Der Herrscher stellt, indem er in
das Recht eingreift, das Recht wieder her.”
Bake, in Themis 1884, zegt op blz.
478, 479, nadat hij enkele zinsneden van Benjamin
Constant heeft geciteerd: „Altoos zijn er bijzondere
gevallen denkbaar, waarin een wet, die in het algemeen
rechtvaardig is, niet zonder schennis van hoogere
rechtsbeginselen kan worden toegepast. De rechter, die
zich alleen aan het formeele recht, de letter van de wet
heeft te houden, veroordeelt in dergelijke gevallen den
beschuldigde; doch op de Kroon rust dan de verplichting,
kwijtschelding van strafte verleenen, opdat
niet summum jus eene summa
injuria zij. Bestond ➝
|107|
kan zeer zeker de Overheid, hoewel van God af dolende, formeel wel straffen, formeel kan zoo de straf rechtvaardig zijn, en hij wien de straf treft, moet zich, als eens Christus voor Pilatus en onze martelaren in den tijd der Spaansche inquisitie, aan zulk een vonnis wel onderwerpen, maar naar hoogeren maatstaf geoordeeld, kan de Overheid dan niet straffen, en zij handelt zelve op het scherpst in strijd met alle recht en gerechtigheid, wanneer zij slaafs den onvolkomen of gebrekkigen rechtsregel volgt, en niet den weg ontsluit om de hoogere ordinantie Gods te doen gelden 1).
Meer of minder bewust is dit ten allen tijde gevoeld. Het historisch overzicht deed ons dat duidelijk blijken. Ook geven bijna alle schrijvers, wanneer zij over gratie spreken dezen rechtsgrond, dien wij noemden, aan. Suringar 2) zegt dan ook: „Nulla fere juris materies plures habuit adversarios et defensores, licet omnes plus minusve juris gratiae utilitatem publicam agnoscerent, inprimis ob legum poenalium defectus.”
➝ het recht van gratie niet, hoe zwaar zou het den
rechter dan niet dikwerf vallen het schuldig uit te
spreken, waar de wet het gebiedt! Hoe lichtelijk zoude
hij, ten einde geen materieel onrecht
te plegen, voor de verzoeking bezwijken, het formeele
recht te schenden, de wet te verwringen, haar zoogenaamd
te verbeteren in plaats van haar stiptelijk toe te
passen.”
Elsas, blz. 11: „Das Institut der Gnade ist
gerechtfertigt durch die Idee der Gerechtigkeit, welche
in Gesetzgebung und Rechtspflege nor über unvollkommene
Mittel zu ihrer Verwirklichung gebietet.”
1) Ook voor het zuiver houden van het
rechterlijk vonnis is, gelijk ons ook reeds uit het
citaat van Mr. Bake bleek, de gratie van het hoogste
belang. „Wenn keine Möglichkeit einer Begnadigung ware,
so stünde zu befürchten, dass
die Richter durch Mitleiden oder durch
Berücksichtigung des ideellen Rechtes sich bewegen lassen
köntten, von dem Buchstaben des positiven Rechtes
abzuweichen, und entweder eine gelindere als die
gesetzliche Strafe zuzuerkennen oder gar, falls solches
ohne allzu offenbare Verletzung der Normen nicht
geschehen könnte, ganz frei zu Sprechen. Namentlich bei
Geschworenen wäre dieses mit Bestimmtheit und vielleicht
in sehr ausgedehntem Grade zu erwarten.” Von Mohl, II,
blz. 648.
2) Blz. 66.
|108|
Zelfs is het zoo sterk, dat ook door de „Anhänger der Theorie vom psychologischen Zwange” de noodzakelijkheid van gratie „ob legum poenalium defectus” wordt erkend. Echter zeer juist en ter snede wordt betreffende deze laatstgenoemden opgemerkt door Trummer 1): „Vorzüglich bemerkenswerth ist hier, dasz selbst Anhänger der Theorie vom psychologischen Zwange, bey denen das Gesetz zur Begründung alles Strafrechts wesentlich ist, sich diese Hauptstütze untergraben, indem sie das Begnadigungsrecht, wie z.B. Oersted, „blosz aus dem Gesichtspuncte der Unvollkommenheit jeder Gesetzgebung vertheidigen, wo Gesetze nur Versuche sind, die Forderungen der Gerechtigkeit auszusprechen.” Schwerlich möchte sich eine Theorie rechtfertigen lassen, die in so auffallende Widersprüche mit sich selbst gerathen musz, um auf ein praktisch haltbares Resultat zu kommen.” 2)
Is alzoo de eerste rechtsgrond voor het opheffen van strafvervolging, of het geheel of ten deele kwijtschelden van opgelegde straf gelegen in het beperkte, menschelijke, gebrekkige karakter van het door de Overheid gestelde positieve recht, een tweede rechtsgrond komt hiernevens. Ook deze tweede houdt verband met het feit der zonde. Het kan voorkomen, dat een zich van haar juiste positie bewuste Overheid volkomen hare verplichting beseft, dal zij in gegeven gevallen straffen moet, en toch niet goed zou doen te straffen en dus daartoe niet overgaat, juist uit eerbiediging van eene ordinanlie Gods, welke in deze wereld van zonde schijnbaar mei eene andere zoodanige ordinantie strijdt. De eene ordinantie gebiedt dan te straffen waar straf is verdiend, de andere houdt daarvan terug en gebiedt de kwijtschelding der straf. De hier bedoelde gevallen, waarin zulks plaats vindt, staan buiten verband met de onvolkomen geaardheid van het positieve recht. In deze gevallen is er tusschen het ius constitutum en ius constituendum geen strijd. Kort saamgevat concentreeren zij zich
1) Blz. 215.
2) Zie ook blz. 215, noot 3.
|109|
om de begrippen staats- of maatschappelijk belang. Het kan zijn, om een voorbeeld te noemen, dat een Engelsch onderdaan zich op Nederlandsen gebied vergrijpt aan het leven van zijn naaste. Volkomen rechtvaardig wordt hij door de Nederlandsche Overheid vervolgd, en wordt den dader de straf opgelegd. Overeenkomstig hare roeping, dat ze den kwade straffen moet, is dus onze Overheid alsdan tot strafexecutie verplicht. Doch zie, daaraan toegekomen doet het machtig Albion aan de Nederlandsche regeering verstaan, dat de executie zeer ernstige internationale verwikkelingen ten gevolge zal hebben, en wordt ons land in meer of minder bedekten vorm bedreigd met een oorlog, die alle bekende jammeren met zich brengt. Gelijke bedreiging is reeds mogelijk tijdens de strafvervolging. Een sterk voorbeeld, maar om de zaak voor oogen te stellen niet ondienstig. Wat zal onze Overheid dan doen? Zij staat eenerzijds voor het oog des Heeren in de verplichting en in haar recht den misdadiger te vervolgen en te straffen. Maar anderzijds heeft zij tegenover God den Heere ook de verplichting om, wakende over het leven en welzijn harer onderdanen, den oorlog met al zijn bloedvergieten te voorkomen. In deze worsteling nu tusschen een niet verder vervolgen of niet voltrekken der straf, of een wel vervolgen en wel voltrekken der straf, kan de Overheid, in verband met het in gevaar stellen van het leven van duizenden, niet anders kiezen dan het afbreken der strafvervolging, of kwijtschelding van straf verleenen aan den éénen, daartoe gedrongen door overmacht, daartoe gebracht uit nood. En deze collisio officiorum vindt niet alleen plaats in verband met andere staten, maar ook louter in betrekking tol. den staat zelven kunnen tal van gevallen zich voordoen 1),
1) O.a. wanneer amnestie gewettigd is. „In Zeiten politischer Erregung des Parteitreibens, wo ganze Massen oder Körperschaften in das Treiben der Bewegung verwickelt werden und die Leidenschaften alle Besonnenheit benehmen, kann eine Staatsregierung in die Lage kommen, aus Besorgnisz um die Selbsterhaltung Milde gegen die Gesetzesübertreter ➝
|110|
waarin de Overheid eenerzijds gehouden is het kwaad te bezoeken aan dengene die kwaad deed, en toch van den anderen kant hare roeping, dat zij zal zorgen voor het welzijn van het geheel en de groepen, die zich in het volksleven bewegen, haar perst en dringt tot een afwijkende houding 1). en het haar onmogelijk maakt in zulk een bepaald geval verder te vervolgen of te straffen 2). Het zou immers niet aangaan wanneer, „um dem Rechte in irgend einer beschränkteren Beziehung zu dienen, das Recht in ausgedehnterer Beziehung verletzt oder gefährdet werden sollte” 3). De
➝ zu üben aus Nothwendigkeit oder aufgenöthigter
Klugheit, wodurch eine Art Nothstand die umfangreichere
Abweichung von der Regel der Strafverfolgung rechtfertigt
oder entschuldigt . . . .” Ortloff, blz. 247.
1) „Nur musz darauf aufmerksam gemacht werden,
nicht zu vergessen . . . . . dasz man nicht ängstlich
Gefahren für den Staat da zu sehen glaubt, wo in der Tat
keine vorhanden sind, kurz, dasz man nicht aus
Mutlosigkeit und verächtlicher Schwache zu jenem
äuszersten Mittel des Nachgebens und Vergebens greift,
sondern nur wo richtige Vorsicht und Weisheit es
verlangen.” Lueder, blz. 164, 165.
2) De mogelijkheid vim intrekking der klacht
bij de z.g. klachtdelicten berust op denzelfden
grondslag. Het stellen toch van deze mogelijkheid wordt
volkomen gerechtvaardigd door het motief, dat ook den
grond aangaf voor het instituut zelf der z.g.
klachtdelicten, nl. dat het onbillijk zou zijn, den reeds
door het misdrijf gekrenkte nog eens te benadeelen door
de publieke actie, indien dat niet strikt vereischt is,
hetwelk zelf weer is een quaestio facti. Heinze zegt dan
ook in Holtzendorff’s Handbuch, blz. 633:
„Räumt man dieses Recht einem Privaten ein, so darf um so
weniger die Berechtigung des Staates beanstandet werden,
aus Rücksichten auf das eigene Wohl einem Verbrecher die
Verbüszung einer verwirkten Strafe zu erlassen.”
Binding, Handbuch, blz. 615 en 870, noemt
het intrekken eener klacht door den privaatpersoon op
zich zelf reeds gratie verleenen. Gelijk Elsas, blz. 17,
30 en 31 opmerkt, is dit verre van juist. Terecht zegt
Elsas, noot 6, blz. 31: „Kein Privatkläger, welcher seine
Klage zurücknimmt, denkt daran, die Rolle des Begnadigers
zu spielen.” Immers de Overheid staakt zelve hare
vervolging naar aanleiding van het terugnemen van de
klacht door den privaatpersoon. Eerst in dat staken van
de verdere vervolging door de Overheid ligt het verleenen
van gratie.
3) Hälschner, P. S., II, blz.
544. Voorts zegt hij op blz. 553: „So wird, um seiner
endlichen Natur willen, der Staat oft genug in die Lage
kommen, das Unrecht in einem beschrankten Masze zulassen
zu ➝
|111|
verschillende redenen voor het verleenen van gratie, welke met dezen tweeden rechtsgrond verband houden, behoeven hier niet in den breede te worden genoemd. Wij kunnen met het aanwijzen van den rechtsgrond in het algemeen volstaan 1). Heeft de eerste rechtsgrond, dien wij noemden, behalve de herinnering aan het gebrekkige van alle menschelijk werk, tevens voor de Overheid den verheven glans, dat zij op dezen grond tot uitdrukking kan brengen een hooger en edeler recht, en wordt zoo de Overheid zich van hare ware beteekenis, als dienaresse van Hem bij wien geen onrecht is, des te beter bewust; hier bij dezen tweeden rechtsgrond is zulk een glans geheel afwezig. Integendeel, de Overheid zal thans beseffen, dal zij om der zonde wille hier machteloos staat ten aanzien van wal zij naar ’s Heeren bevel zou willen volbrengen. Het is volstrekt anders dan Abegg van de gratie beweert, wanneer hij zegt 2): „sie zeigt sich in ihrem höchsten Glanze, in ihrer tiefsten Bedeutung, wo sie dem wahrhaft Schuldigen zu Theil wird, wo sie die Schuld, das Verbrechen geistig vernichtete, und demnach stattfindet, ohne irgend einen
➝ müssen, um ein ausgedehnteres Unrecht zu
verhüten, und man wird, wenn er unter zwei rechtlichen
Uebeln das Kleinere wählt, nicht sagen durf en, dasz er
nicht der Gerechtigkeit gedient habe. Daher kann auch der
Erlasz einer verdienten und im concreten Falie für den
Schuldigen durchaus nothwendigen Strafe darum
erforderlich sein, weil es darauf ankommt vom Volke und
Staate einen ausgedehnteren rechtlichen Schaden
abzuwenden, und die Beispiele eines solchen Gnadenactes
bedürfën keiner weitern Erörterung.” Hetzelfde in bijna
dezelfde woorden, D. S., I, blz. 727.
1) Buma noemt als „rationes politicae”:
„magnus delinquentium numerus; delinquentie eorumve, qui
ipsi conjuncti sunt, eximia in rempublicam merita;
poenitentia delinquentis, si spes adsit fore ut delicti
commissi labes factis egregiis aluatur; porro, si
peccatum paucissimis sit cognitum; propter insigne
artificium; damnum non evitanduin, quod ex poenae
legitimae illatione innocentibus eveniret; impunitatis,
sive plenae, sive plena minoris, promissio delinquenti
facta, ut socios detegat: si poenae legitimae
applicatione delinquentis propositum adiuvaretur”. Blz.
57, 58. Zie ook blz. 80. Voorts Lueder, blz. 164.
2) In Die Gegenwart, blz.
714.
|112|
zustehenden, auch nur moralischen Anspruch, ohne Verdienst.” Neen, het is veeleer zoo, dat de Overheid om het grooter kwaad te keeren 1), zichzelve hier den nood ziet opgelegd niet op te treden tot handhaving van het recht, waar ze tot optreden roeping heeft en plicht. De Overheid, om der zonde wille verordend, gevoelt hier, dat zij in sommige gevallen, ook juist om der zonde wille in hare roeping te kort moot schieten, ten einde niet door haar optreden meer te verderven dan te behouden 2). Maar ook ontbreekt voor de geloovige Overheid de troost in deze niet. Gelijk zich de enkele mensch in tal van levensomstandigheden genoopt kan zien, ten aanschouwe van andere kinderen der menschen onder te gaan, om zijn zaak te stellen in des Heeren hand, in de hand van Hem die rechtvaardig oordeelt, en alle dingen alzoo bestuurt, dat het die Hem vreezen wel zal gaan, maar dengenen die Hem verachten, de weg der zonde op hun hoofd zal wederkeeren; alzoo kan eene Overheid, die beeft voor des Heeren Woord, wanneer zij voor het oog des menschen hare roeping niet kun volbrengen, en zij de strafvervolging of voltrekking moet nalaten, ook deze hare tekortkoming geven in de hand van haren oppersten Souverein, den „Rechter der gansche aarde” 3), bij wien „de volken zijn geacht als een druppel van eenen emmer, en als een stofje van de weegschaal” 4), die heel het leven dier volkeren, van elk volk, van elke groep des volks, van elken mensch, en dus ook van elken
1) Zie Oersted, blz. 462, 463.
2) Behalve door de reden die wij reeds
aanvoerden in noot 5, blz. 35, zal het ook door het thans
betoogde duidelijk zijn, dat wij in betrekking tot den
ouden strijd over de vraag, of de vorst ook in causis
homicidii en in geval van andere door de „lex divina”
verboden delicten gratie mocht verleenen, aan de zijde
staan van hen, die zulks bevestigend beantwoordden. Wel
hadden hunne tegenstanders, wat het strafrecht zelf
betreft, een juistere, wijl dieper vastliggende
beschouwing, maar de stelling zelve van het absoluut
ongeoorloofde van gratie in de bedoelde gevallen was
onhoudbaar.
3) Gen. XVIII: 25.
4) Jes. XL : 15.
|113|
ongestraften misdadiger kent, en die, houdende den schuldige geenszins onschuldig 1), duizend wegen bezit, om met zijn zegen of vloek een iegelijk te vergelden naar zijne werken, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed hetzij kwaad 2).
1) Nah. I: 3.
2) Niet alleen hij het verleenen van gratie op
dezen rechtsgrond, maar ook in ander opzicht zal op
strafrechtelijk terrein het genoemde vaak door de
Overheid moeten bedacht en betracht worden. De Overheid
toch zal dikwerf het noodige bewijs missen om een
misdrijf te kunnen vervolgen. Zij heeft niet een alziend
oog. Ook blijft menig misdrijf geheel voor haar
verborgen. Vaak zal zij, zelfs ongaarne, het in
dubio pro reo in practijk moeten brengen. In
dit alles kan ze echter haar oog tot God wenden, en in
het besef dat zij in hare taak te kort schiet, zich toch
ten troost doen zijn, dat God de Heere dan zelf, hetzij
middellijk of rechtstreeks aan den misdadiger, die zijne
straf van Overheidswege ontgaat, zijn misdrijf bezoekt en
vergeldt. Wanneer dan ook Elsas, blz. 39, zegt: „Wie der
Verzicht im privatrechtlichen Sinne ist auch der
publicistische Verzicht Aufgabe des Rechts schlechthin,
d.h. ohne dasz mit dieser Aufgabe die Uebertragung auf
ein anderes Subject verbunden ist”, is dit laatste zeer
zeker waar, wijl hij bedoelt, dat geen andere wereldlijke
Overheid dan in de plaats treedt, maar wordt onopgemerkt
gelaten, hoe er een God is, die in den hemel troont, wien
niets wordt „uebertragen”, maar die zelf iure suo straft
al wat door het instrument der Overheid niet gestraft
werd of kon worden. De aardsche gerechtigheid is niet
anders dan een deel der gerechtigheid Gods.
De Heraut van 27 Oct. 1895 vermeldt:
„Calvijn vestigt er . . . de aandacht op, dat de
moordenaar soms zijn gerechte straf van de zijde der
Overheid ontloopt, en om nu den moordenaar alle
inbeelding te ontnemen, als ging, wie de Overheidsstraf
ontloopt, deswege vrij uit, wijst hij er opzettelijk op,
dat er naast de Overheidsstraf nog een „oordeel Gods”
loopt, dat soms zelfs reeds hier op aarde den moordenaar
aan den lijve straf. Dit geschiedt dan, gelijk hij het
uitdrukt, „door een verborgen bestel” Gods, zoodat vroeg
of laat de moordenaar toch door menschenhanden omkomt,
gelijk dit vaak in den oorlog, zooals hij opmerkt, plaats
grijpt. Natuurlijk wil Calvijn niet zeggen, dat een
moordenaar altoos, hetzij door het zwaard
van de Overheid, hetzij door het zwaard van een privaat
mensch, omkomt. Er zijn ook moordenaars die op hun bed
sterven. Dit echter heft daarom noch het vonnis noch de
straf op, maar verschuift die slechts naar het „laatste
oordeel”, en naar de „eeuwige straf”. Vast staat, dat God
voor elken moordenaar straf eischt, edoch dit geschiedt
op drieërlei manier. Waar zijn bevelen en ordinantiën
gehoorzaamd worden door de Overheid. Zoo
dit uitblijft, door ➝
|114|
In beide rechtsgronden, die wij mochten aangeven, hetzij dus in het gebrekkige karakter van het positieve recht, hetzij in het belang van staat en maatschappij, wortelen alle redenen. die voor het uitoefenen van het gratierecht kunnen gelden. Kunnen deze tot geen dier rechtsgronden worden teruggebracht, dan missen zij allen vasten bodem, en moeten zij als onrechtmatig worden verworpen. En gelijk van zelf spreekt, blijft op den voorgrond 1) staan de heilige roeping van het Overheidsgezag om als instrument in Gods hand te straffen, waar gestraft moet worden 2). Practisch komen verschillende schrijvers over gratie tot conclusiën, die met de onze overeenstemmen, maar de dieper liggende fundamenten worden bij hen gemist. Desniettemin is eigenaardig hoe de twee rechtsgronden, afzonderlijk of gecombineerd, door deze schrijvers worden aangeduid.
Oersted schrijft 3): „In dem vorangeführten Falle ist die
➝ particuliere door God daartoe verwekte
personen. En in de derde plaats, zoo noch het één
noch het ander voorafging, op den jongsten
dag.” Zie Calvijn op Gen. IX vers 6. Ook zegt hij op
Gen. IV vers 10: „Exultant quidem saepe homicidae, quasi
poenam evaserint: sed tandem ostendet Deus non fuisse
mutum innoxium sanguinem, nec se frustra dixisse,
pretiosam esse in oculis suis sanctorum mortem.”
1) Dus in geen geval
een voorop stellen van het
staatsbelang. Dat keert de orde om. Zoo bijv. Stockar,
blz. 15.
2) Met dit uitgangspunt en de beide
rechtsgronden, die het verleenen van gratie wettigen,
voor oogen, heeft men een vaste gedragslijn, die wel in
de bijzondere gevallen telkens eene zelfstandige
toepassing vereischt, en dus die toepassing vaak doet
verschillen, maar die toch zelve een duidelijk te volgen
richtsnoer biedt. Laat men de diepere beginselen los, dan
kan men, hoe ernstig men het ook meent, geen vaste lijnen
vinden. Dit blijkt ook bij Abegg, Kr. V.,
III, blz. 352, wanneer hij zegt: „Es kann . . überhaupt
nicht gefordert werden, dasz was im Allgemeinen als Grund
und für die begriffsmäszige Auffassung gilt, in jedem
besondern Falle sich bethätige; nicht nur Ausnahmen sind
zuzugestehen, sondern es ist auch anzuerkennen, dasz die
Wirklichkeit, das, was man in diesem Gebiete das Leben
nennt, eine Reihe von Erscheinungen und für den besondern
Fall zu beachtende Momente darbietet, welche es nicht
gestatten einen Grundsatz ausnahmelos anzuwenden.” Met
deze theorie van regel en uitzonderingen vordert men
niets.
3) Blz. 458, 459.
|115|
Begnadigung nichts als eine Handlung der Gerechtigkeit eine Modificirung der Vorschriften des Strafgesetzes nach seinen eigenen Grundsätzen. Unter gewissen Umständen aber kann es auch mit den Pflichten des Regenten bestehen, eine Ursache, die eigentlich nicht die Strafschuld vermindert, doch die Strafe herabsetzen zu lassen. Eine solche Ursache kann ohne Zweifel die Menge der Verbrecher darbieten . . . . In solchen Fallen kann die Begnadigung selbst durchaus nothwendig seyn, sofern nicht der Staat sein ganzes Daseyn aufs Spiel setzen will.” 1)
Buma 2): „Quum vero lex sit norma generalis, neque legislator omnes singulos casus, qui forte oriantur, prospicere potuerit, fieri potuit et factum est revera, ut lex poenalis, licet generatim justissima, in facto tamen singulari fuerit iniqua, sive propter poenae mensuram, sive etiam propter totam poenam. Porro casus quoque exstiterunt, quibus, licet poena lege constituta in factum optime quadraret, eam tamen infligere saluti et securitati publicae prorsus refragaretur. Ut igitur huic malo obviam iretur, usu primum, lege deinde, introductum est, ut summus in civitate imperans in singulis casibus poenae legitimae remissionem concederet sive Gratiam, eamque, pro re nata, vel plenam vel plena minorem.”
De Grez 3): „Beperkt tot de gevallen waarin òf het vermijden van eene op de wet steunende, maar door het algemeen gevoelen veroordeelde onrechtvaardigheid, òf het juist begrepen belang van den Staat de toepassing van Gratie eische, zal zij als een buitengewoon middel moeten worden aangezien welks ontijdige aanwending even noodlottig zijn kan als de verzuimde toepassing.”
Von Mohl spreekt op blz. 638 van de „Beweisführung auf dem Boden der Rechtsordnung”, en op blz. 644 van de
1) Ten onrechte wordt Oersted genoemd
door Hälschner, D. S., I, blz. 723, noot 2.
Juist Lueder, blz. 140; zie ook
Köstlin, System, blz. 640, noot 1.
2) Blz. 2.
3) Blz. 6.
|116|
verdediging van het gratierecht „aus Zweckmässigkeitsgründen”, terwijl hij beide, o.a. op blz. 651, saamvat in de woorden: „nur wo durch einen, sei es vermeidlichen oder unvermeidlichen, Fehler des Gesetzes oder des Richters das natürliche Rechtsbewusstsein hart zusammenstösst mit dem positiven Rechte, oder wenn die strenge Durchführung eines an sich richtigen Spruches anderweitige bedeutende Nachtheile nach sich ziehen würde, ist eine verstandig mildernde Nachhülfe gestattet.” 1)
Legoux 2): „L’experience démontre que ce droit est également nécessaire pour satisfaire aux besoins de la justice et a ceux d’une sage politique.”
Heinze 3): „Prinzipiell ist nichts einzuwenden gegen diese Bethätigungen der Gnade, welche im Dienst einer idealen Gerechtigkeit die Fehler der wirklichen Gesetzgebung und Rechtspflege verbessern sollen.” En voorts 4): „Das Recht darf keinesfalls verletzt werden in seiner grundsätzlichen Geltung; der Verpflichtung, die Gebote desselben zu erfüllen, darf im einzelnen Fall der Staat sich entziehen, soweit das „fiat justitia” gleichbedeutend sein würde mit „pereat civitas” und zugleich der Staat selbst Verletzter und Gläubiger ist.”
Haus 5): „. . . . le droit de remettre, de réduire ou de commuer les peines prononcées par les juges ou attachées par la loi à certaines condamnations repose sur des motifs de justice et d’utilité publique . . . .”
1) Wanneer dan ook Elsas, blz. 11, noot
4, betoogt, dat sommigen gratie „als durch den Zwiespalt
zwischen dem formalen Rechte und der Idee der
Gerechtigkeit bedingt erachten, sonach mit der
Begnadigung die Erreichung eines Ideals der absoluten und
höheren Gerechtigkeit anstreben, . . . während nach den
anderen die Begnadigung nicht blosz der
Gerechtigkeit, sondern auch anderen Staatszwecken zu
dienen hat”, en hij dan onder de eerstgenoemde categorie
Von Mohl citeert, is dit verre van juist, gelijk hij ook
de opvatting van andere schrijvers aldaar niet correct
aangeeft.
2) Blz. 18.
3) In Holtzendorff’s Handbuch,
blz. 630, 631.
4) Blz. 632.
5) II, blz. 232.
|117|
Wahlberg 1) spreekt van eene „Anwendung des Begnadigungsrechts aus rechtlichen und politischen Rücksichten”, of ook 2) van eene „rechtliche oder politische Nothwendigkeit”.
Van den Brandeler noemt 3) „gronden van billijkheid en staatkunde”.
Hälschner 4): „Hat die Strafe die Aufgabe nicht blosz am Schuldigen, sondern zugleich auch am Volke und Staate der Gerechtigkeit zu dienen, so kommt in dieser Beziehung in Betracht, dasz allerdings für die Staatsgewalt und ihr Handeln im concreten Falie nicht blosz die abstracte Forderung des Rechtes, sondern auch Gründe der Politik maszgebend sein müssen. Aus der Art wie freilich oft genug Rücksichten der Politik zu Miszachtung und Bruch des Rechtes geführt haben, darf nicht gefolgert werden, dasz Politik und Recht an sich selbst als absoluter Gegensatz aufzufassen waren . . . .”
Von Wächter 5): „ . . . . so dasz auch ein an sich gerechtes Gesetz in einzelnen Fällen zu Härten und zu Folgen führen könnte, welche der Gerechtigkeit oder den Interessen des Staats zuwiderlaufen würden.”
Sybenga 6): „Het recht van gratie wordt uitgeoefend om een mogelijk conflict tusschen recht en billijkheid of utiliteit op te lossen.”
Ortloff zegt 7), dat eene „Abweichung” van de strafwetten „nur zur Aushilfe gegen zweifelhafte Urtheilsbefehle und aus höher stellenden Gründen des Staatswohles einzutreten hat und nur soweit zu verantworten ist . . . .”
Von Liszt 8): „Begnadigung . . . soll dazu dienen, als „Selbstkorrektur der Gerechtigkeit”, als „Sicherheitsventil des Rechts”
1) Blz. 133.
2) Blz. 134.
3) Blz. 18.
4) D. S., I, blz. 727.
5) Blz. 301.
6) De Grondwet van 1887,
2de uitg., 1894, blz. 98.
7) Blz. 109.
8) Blz. 268.
|118|
(v. Ihering), den starren Verallgemeinerungen des Rechts gegenüber die Forderungen der Billigkeit (freilich immer nur zu Gunsten des Verurteilten, nie umgekehrt) zur Geltung zu bringen; sie kann dazu dienen, einen (wirklichen oder vermeintlichen) Irrtum des Richters su verbessern 1) oder der Staatsklugheit auf Kosten des Rechts zum Siege zu verhelfen.”
Stockar 2): „Uns erscheint daher als Rechtsgrund der Begnadigung nicht nur die in der menschlichen Unvollkommenheit begründete Unmöglichkeit einer absolut gerechten Gesetzgebung und Rechtsprechung, sondern auch das allgemeine Staatsinteresse, welches unter Umstanden ein Zurücktreten des Interesses an der konsequenten Durchführung der strafrechtlichen Prinzipien vor andern höher oder näher stehenden Interessen verlangt.”
Mr. Simons 3): „Zoo is de gratie, wat men zoo treffend genoemd beeft, de zekerheidsventiel van het recht, een buitengewoon rechtsmiddel, dat de noodzakelijke tekortkomingen van wet en rechtspraak tracht te verhelpen en voor eenen goeden gang van de rechtspleging niet kan worden gemist . . . . . In mijn artikel in het P. v. J. 4) van 29 Juni 1900 vestigde ik er reeds de aandacht op dat gratie ook moet kunnen worden verleend op gronden, uitsluitend aan het staatsbelang ontleend en dat, ook al is de straf volkomen terecht uitgesproken, onbetwistbaar verdiend en hare toepassing op zich zelf geheel gerechtvaardigd, toch kwijtschelding van die straf moet kunnen worden gegeven omdat het belang van den Staat meer gebaat wordt door niet dan door wel toepassing van de uitgesproken straf.”
Sommige schrijvers zetten den tweeden rechtsgrond wel uitdrukkelijk ter zijde, edoch goed bezien is dit slechts schijn.
1) O.i. mag dit nimmer de bedoeling
zijn; formeel genomen mag gratie nooit
het vonnis eens rechters verbeteren.
2) Blz. 14.
3) Blz. 400 en 403, 404.
4) Paleis van Justitie.
|119|
Over hen spreekt Von Mohl, wanneer hij zegt 1): „Mehrere beachtenswerthe Schriftsteller wollen eine Begnadigung da nicht anerkennen, wo der Strafnachlass aus Zweckmässigkeitsgründen erfolgt sei, sondern hier nur ein Staatsnothrecht anerkennen, welches der Regent ausübe, um einen Schaden ven der Allgemeinheit abzuwenden, sei es auch auf Kosten einer Rechtsanstalt. Hier falie der Kern der Begnadigung, der freie Entschluss, welcher auch unterbleiben könnte, weg.” Hij verwijst dan naar Bayl, Abhandlungen aus dem Crim. Recht, Bd. 1, S. 136; Zirkler, in Weiske’s Rechtslexicon, S. 803; en Plochmann, Begnadigungsrecht, S. 3. Zeer terecht laat hij echter volgen: „Est is schwer einzusehen, was durch diese Sätze gewonnen werden soll. Einmal bleiben, auch wenn man die fragliche Handlung des Staatsoberhauptes ein Nothrecht nennen will, die sämmtlichen Arten, Eigenschaften und Folgen eines Strafnachlasses; sachlich ist es ganz das Gleiche.” In gelijkluidenden geest had reeds Lueder geschreven in 1860. Men had, schreef hij 2), van de „aus Politik geschehenden Begnadigung behauptet, dasz sie im Grunde keine Gnade, sondern vielmehr ein „Notrecht”, ein „Notmittel” sei.” Doch Lueder vereenigde zich 3) met Klein, die terecht tegen zulk eene redeneering had opgemerkt, „dasz diese ganze Behauptung nur ein leerer Wortstreit ist.” Dit laatste is inderdaad niet verre van de waarheid. Letten wij bijv. op Vollgraff. Deze poneert op blz. 10 de stelling: „Omnis aggratiatio vel abolitio poenae secundum leges a judice competente definitae, aut iniqua est, aut rempublicam legibus non satis instructam esse arguit”. Eene stelling volstrekt onhoudbaar. Gelijk eveneens ten eenenmale onhoudbaar is, wat ook uit zijn betoog o.a. op blz. 41, 42, 47, 50 en 51 valt te concludeeren, dat alles, wat hij op blz. 19 links rangschikt, feitelijk buiten de eigenlijke gratie zou staan. Immers,
1) Blz. 650, noot.
2) Blz. 175, 176.
3) Blz. 175, noot.
|120|
wanneer hij dan toch in § 6 de amnestie behandelt, al is ze dan z.i. strikt genomen geen gratie, en hij op blz. 22 zegt: „Solche Fälle gehören also gar nicht mehr unter den Gesichtspunct der Straf-Gerechtigkeit, sondern fallen der Regierungs-Politik anheim”, dan gevoelt men, dat het hier eene woordenquaestie wordt, te meer, waar wat onzerzijds op grond van den tweeden rechtsgrond onder gratie wordt gesubsumeerd, toch ook bij Vollgraff, ondanks al zijne reserves, in zijne verhandeling over het Begnadigungsrecht de revue passeert.
Anderzijds kan niet worden betwist, dat er wel schrijvers bestaan, die er toe overhellen slechts eenen der beide genoemde rechtsgronden te willen toelaten, met name alleen den eersten. Zoo spreekt Grolman in § 101 alleen van het gratieverleenen in verband met de onvolmaaktheid van het positieve recht, al schijnt hij ook de amnestieën niet ongeoorloofd te achten. En, om eenige vertegenwoordigers van den nieuweren tijd te noemen, Buys 1) schijnt eenerzijds de amnestie niet af te keuren, en toch zegt hij: „De gratie is een rechtsinstituut bestemd om daar waar de strenge toepassing van de wet, welke niet alle bijzondere gevallen kan voorzien, tot het plegen van onrecht zonde leiden, dit te voorkomen en dus daarvoor te waken dat het hoofddoel van de staatsgemeenschap, de waarborging van het recht aan de leden dier gemeenschap toekomende, bereikt worde.” Evenzoo beperkt Adolpbe Prins 2) het gratieverleenen toi dezen eersten rechtsgrond, al spreekt ook bij later weer van de „amnistie”. Andere schrijvers worden genoemd door Köstlin 3) en Lueder 4), hoewel het vooral bij Lueder, op de bladzijden die bij doet volgen, wel blijkt, dat de beslissing of een schrijver zich alleen tot den eersten grond beperkt, niet altoos even gemakkelijk valt. Uit onze boven gegeven uiteenzetting viel te concludeeren, dat ook de tweede rechtsgrond zijne reden van
1) Dl. I, blz. 274, 275.
2) Blz. 546 en noot 2 op blz. 547.
3) System, blz. 640, noot 1.
4) Blz. 137 en 138.
|121|
bestaan niet mist. Niet ten onrechte komt dan ook Köstlin 1), al is het met minder gelukkige argumenten 2), tegen deze „Begrenzung des Begnadigungsrechts auf den rein juristischen Standpunkt” op.
Eindelijk kan nog vermeld, dat er ook anderen waren, die den eersten rechtsgrond verwerpelijk achtende, slechts den tweeden erkenden. Gelijk uiteraard in het oog springt kon hun aantal niet groot zijn. Vrijwel beperkt het zich tot Filangieri en Kant. Aangaande Filangieri zagen wij in het vorige hoofdstuk, welke twee uitzonderingen hij op zijn vooropgestelden idealistischen regel slechts toeliet. En tot op zekere hoogte kan ook Kant onder de hierbedoelden genoemd, in zooverre hij, onder zekere voorwaarden, eene exceptie op zijne absolute bestrijding van het gratieverleenen maakt, in geval van het crimen laesae maiestatis, en in den casus necessitatis, dat het getal der schuldigen te groot is.
Allengs zou dan reeds nu het begrip van gratie door ons kunnen worden omlijnd, ware het niet, dat door vele schrijvers, oudere meer dan nieuwere, meer of minder duidelijk een derde rechtsgrond voor het verleenen van gratie wordt aangenomen, die nauwkeurige toetsing vereischt. Het geldt de vraag, of aan de beide rechtsgronden, die wij aangaven, niet als derde moet worden toegevoegd, wat onze dieppeinzende wetenschappelijke naburen vaak noemen „Güte” 3). Met
1) Blz. 640.
2) Zoo zegt hij o.a.: „Namentlich steht aber
jener rein juristischen Begründung entgegen, dasz sie
konsequent auf ein analoges Schärfungsrecht des Regenten
führt.” Dat behoeft nog niet zoo te zijn.
3) Ook in andere woorden wordt hetzelfde
uitgedrukt. Zoo spreekt Binding, Handbuch,
blz. 864, van den strijd, „ob der Verzicht lediglich aus
dem Gesichtspunkte der Gerechtigkeit oder auch aus dem
der Rechtspolitik oder endlich aus dem des Mitleids
geschehen dürfe, . . . .”
|122|
name dus of gratie kan worden verleend louter en alleen uit gunst. Bij eene behandeling der redenen voor het verleenen van gratie zou deze quaestie, weer opnieuw ter sprake komende, door de bespreking van eene reeks van gevallen kunnen worden toegelicht. Hier echter, bij de behandeling van het begrip, meel toch de hoofdzaak worden beslecht. Het valt niet te betwisten, dat oorspronkelijk in de heidensch-Romeinsche saamleving in het verleenen van gratie het begrip gunstbetoon essentieel was. De Latijnsche woorden gratia, indulgentia, remissio, venia, munus, beneficium, geven dienaangaande een niet onduidelijken klank. Toch beheerschte wel, hetzij meer of minder bewust, de idee van gratie, goed opgevat, als berustende dus op een der beide rechtsgronden, die wij bespraken, talrijke malen het verleenen van gratie ook in den Romeinschen tijd; maar wegens de absentie van het indenken van het wezen en de rechte taak der Overheid, werd men tegelijkertijd genoopt het gratieverleenen op te vatten als een schenken van gunstbetoon 1), waartoe men ongehouden was en onverplicht, en steeds leidde dit er toe, dat de gratieverleening oversloeg tot grenzenlooze willekeur. En het was niet alleen de heidensch-Romeinsche wereld, welke hier de rechte paden niet betrad. Ook toen het Christendom zijn invloed reeds deed gelden, werd de ware beteekenis van de Overheid en van hare strafverplichting wel beter verstaan, maar door een verkeerd begrip der gratie op het gebied der theologie, en door den invloed der zonde, die steeds heendrong tot het vergeten van het „dienaresse Gods”, gevoegd bij de nawerking der Romeinsch-rechtelijke traditie, zocht menig Christelijk vorst de harten zijner onderdanen voor zich in te nemen door het schenken van gunstbetoon, bestaande in een afbreken van strafvervolging, een verminderen of volledig kwijtschelden van straf. Reeds duidden wij er terloops op, hoe, gestoken in vroom gewaad, aan zulk een gunstbetoon de schijn werd
1) „Beneficium fuisse gratiam, arguunt occasiones sive tempora, quibus indulgeri solebat.” Suringar, blz. 17.
|123|
gegeven van een „navolgen van God”, van een tot uitdrukking brengen van barmhartigheid, gelijk immers ook God de Heere barmhartig was 1). Sloeg dan allengs het vroom getinte gebruik in eene alle strafrecht en alle rechtszekerheid ondermijnende willekeur over, dan begon men na te denken, en trachtte men middelen te beramen om die willekeur te keeren en voortaan te voorkomen. Dat men daarin, ook later, nooit afdoend kon slagen zoolang de valsche stelling zelve, dat gratie uit louter gunst kon worden verleend, niet werd aangetast, en men in gratie bleef vasthouden aan de begrippen vergiffenis, clémence, miséricorde, faveur, commisération, pardon en dergelijke 2), zag men blijkbaar niet in.
1) Grotius, De iure belli ac
pacis, Lib. II, Cap. XX, § 26, vermeldt, dat
Chrysostomus meedeelt, dat Theodosius, bewogen door de
kruiswoorden van Jezus „Vader, vergeef het hun, want zij
weten niet, wat zij doen”, er toe gebracht werd om aan de
Antiochenen vergiffenis te schenken.
En Grotius zelf doet aan deze mededeeling voorafgaan, dat
eene Christelijke Overheid, met name wat aangaat delicten
van minder zwaar karakter, moet beoogen „ut Deum
imitetur, qui in veteri quidem foedere multa talia
hostiis quibusdam expiari voluit, Levit. IV. et V. at in
novo foedere verbis et exemplis testatus est se ad talia
resipiscentibus condonanda esse facilem. Lucae XXIII. 34.
Hebr. IV. 15. v. 2. 1 Timoth. I. 13.” Het volkomen
misverstaan van het begrip gratie in theologischen zin,
gaat hier alzoo gepaard met de bekende dwaling van het
bestaan eener antithese tusschen het Oude en Nieuwe
Testament.
Dat overigens de stelling zelve van het door de Overheid
tot uitdrukking brengen van de barmhartigheid Gods,
vooral door degenen, die niet op Christelijk standpunt
staan, sterk wordt gelaakt, is te begrijpen. Op zich zelf
kan het echter niet afgekeurd, wanneer Von Mohl, II, blz.
651, 652 zegt: „Eine andere, aber noch verkehrtere,
Wendung desselben Gedankens ist es, wenn man den Regenten
das Recht und die Pflicht zuschreibt, die göttliche
Barmherzigkeit zu verwirklichen”, en hij zulk eene
„Stellverlretung Gottes” eene „sündhafte Anmassung”
noemt. Abegg, Kr. V., IV, blz. 362, 363,
beaamt deze uitspraak, hoewel volgens hem, in
onderscheiding van Von Mohl, de bedoelde gedachte niet
maar „eine hie und da theoretisch aufgestellte” is, maar
„die praktische des frühern patriarchalischen Regiments
war und sich lange Zeit hindurch allerdings in einer
jetzt in ihrer Unrichtigkeit erkannten Weise erhalten
hatte, . . . .” Zie voorts ook
Köstlin, System, blz. 641; Lueder, blz.
179, 180.
2) Zie o.a. Suringar, blz. 60 en 61. en
Legoux, blz. 24.
|124|
Ook heden ten dage wordt de genoemde stelling nog lang niet algemeen verwerpelijk geacht 1), en doet zij dan ook in verschillende gevallen van gratie haren invloed kennen. 2) In 1844 citeert Zirkler 3) met instemming de woorden van Bnyl: „Was der Richter nie darf, das soll und kann der Regent, das ist, er soll auch gütig sein.” Deze laatste heeft volgens hem immers ook de „Idee der Güte” te „verwirklichen”. In 1845 schrijft Suringar 4): „Recte, ut videtur, definivit gratiam doctiss. Buma, dicens eam esse „remissionem . . . . poenae jure meritae, per summum Imperantem in civitate ejusve mandatarium benigne factam”.” En hij voegt daar nog eens uitdrukkelijk aan toe: „Notanda inprimis vox benigne, quae optime gratiae naturam indicat”, terwijl hij nog daarenboven in eene noot zegt: „Sic quoque Kleinschrod, Syst. Entw. T. II, § 108: „Begnadigung ist die aus bloszer Gnade, ohne das ein strenger rechtlicher Grund fordert, von dem Regenten beliebte Abweichung von der gesetzlichen Regel zum besten des Verbrechers.” 5) In 1860 verdedigt Lueder „die Güte” als derden „Ausübungs-Grund” nevens „Gerechtigkeit” en „Politik” 6), en
1) Het is dan ook verre van juist,
wanneer Stockar, blz. 33, noot 2, neerschrijft: „Wohl
einer der letzten Vertreter dieser Ansicht ist Bayl p.
124.”
2) Zie voor het eind der
18de en het begin der
19de eeuw eenige aanwijzingen op de
laatstgenoemde bladzijden van Suringar.
3) In Weiske’s Rechtslexikon, I,
blz. 797.
4) Blz. 58.
5) Geheel correct is het leggen van dezen
nadruk op het woord „benigne” niet. Immers Suringar had
er op moeten wijzen, dat Buma dit „benigne” verstaat in
een bijzonderen zin. Buma zegl op hlz. 7:
„Vocem benigne definitioni adjeci
exemplo Cl. Kleinschrod, System. Entwickel.
Tom. II, § 108. Haec autem vox ne ita accipiatur ac si
prorsus a summi imperantis voluntate subjectiva, quae
dicitur, penderet, an gratia sit concedenda vel minus,
(non enim eam tribuere imperantem oportebit, nisi validae
adsint rationes, sive aequitatis, sive politicae); sed
ita, nullo jure stricto imperantem ad gratiae
concessionem in casu individuo obligari, quem penes ipsum
sit judicium, an satis graves ejus tribuendae causae in
facto adsint.”
6) Blz. 146.
|125|
betoogt hij 1), dat uit de stelling, „dasz der Souverän die Gründe, die ihn zum Erteilen einer Begnadigung bewogen haben, anzugeben nicht verpflichtet ist”, alsmede uit het principe, „dasz er in der Wahl seiner Gründe gänzlich frei und unbeschränkt ist”, volgt, „dasz der Souverän auch aus dem Motive der Güte und Humanität Begnadigung eintreten lassen kann. Die Güte ist aber auch sehr wohl ein Grund, aus dem zu begnadigen man anraten mag.” Waarbij hij straks nog opmerkt: „. . . . die rein menschliche Güte ist ja schon ein so edles, lauteres Motiv, „Gnade vor Recht ergehen” zu lassen, dasz die grosze Zahl von engherzigen Schriftstellern, die sie als Begnadigungs-Ausübungs-Grund verwerfen, nur auffällig sein kann.” 2) . . . . „Die Geschichte zeigt uns denn auch zu allen Zeiten das Ausüben dieses Begnadigungs-Grundes von den ältesten Zeiten der römischen Republik und durch die, häufïg nichts weniger als gütigen, Perioden der Kaiser durch die ganze Zeit der germanischen Entwicklung hindurch bis auf die neuesten Zeiten.” 3) En in dien nieuweren tijd kwamen dan ook „allgemeine Begnadigungen aus reiner Güte nicht selten” voor, met name bij voor souverein en volk vreugdevolle gebeurtenissen, als bijv. „bei der Geburt von Tronfolgern, bei Regierungs-Antritten, Vermählungen und Geburtstagen in der regierenden Familie, bei Friedensschlüssen und sonstigen freudigen Ereignissen von öffentlicher Bedeutung . . . .” 4).
Voorts wordt de door ons betwiste stelling eveneens verdedigd door niemand minder dan Stahl 5). Zeer helder is o.i. zijne voorstelling niet. De „Begnadigung” mag niet zijn „eine willkührliche Barmherzigkeit, sondern die an bestimmte Motive sich anschlieszt, der Monarch soll nicht grundlos begnadigen” 6), maar toch heeft de gratie „ihren eigenthümlichen
1) Blz. 177.
2) Blz. 180.
3) Blz. 183.
4) Blz. 183.
5) 4te ed. 1870, blz. 706
v.v.
6) Blz. 708.
|126|
Boden im Gebiete der Liebe und Barmherzigkeit” 1). Dit was ingeleid als volgt 2): „Auch in dem äuszern Reiche des Staates so gut als in dem ewigen sittlichen Reiche kann nicht blosz die Gerechtigkeit herrschen, sondern es musz in ihm die Gnade, die Liebe zum Individuum, in gleicher Wei se sich offenbaren wie die Gerechtigkeit selbst, sie liegt im Wesen der sittlichen Macht wie diese, ist eine Herrscheridee wie diese. Der der Strafe verfallen ist, kann noch Gnade finden . . . . Die Begnadigung des Verurtheilten ist nun ihrem Wesen nach ein Akt der Liebe zum Individuum, der Barmherzigkeit, die im Verhältnisz zum Gesetze und zur Gerechtigkeit Gnade ist; aber eben nicht der bloszen Liebe und Barmherzigkeit, sondern in unauflöslicher Verbindung und Beziehung zur Gerechtigkeit. Die Begnadigung nämlich kann zwar niemals von der Gerechtigkeit selbst gefordert seyn, denn die Gerechtigkeit als solche enthällt nicht die Gnade; aber die wahre Gerechtigkeit ist immer — wie das göttliche Urbild diesz zeigt — auch von der Gnade, wiewohl als etwas von ihr Verschiedenes, begleitet.” Zooals reeds gezegd, helder is dit alles niet; de antithese, of wil men de coördinatie van „Gerechtigkeit” en „Gnade” leidt hier op een dwaalspoor, gelijk ook in het vervolg nog verder zal worden gezien.
Het gansche betoog van Stahl werd nog ten vorigen jare door Mr. de Savornin Lohman 3) in eenigszins verkorten vorm met volkomen sympathie vermeld 4). De o.i. onhoudbare stelling wordt ook door dezen schrijver aanvaard. Ook De Nederlander van 8 Juli 1898 vestigt er de aandacht op, dat er „inderdaad velen zijn, die het recht van gratie te beperkt opvatten, en het element van barmhartigheid daaruit pogen te verwijderen” 5). Eveneens verdedigde Dr. Nolens terzelfder
1) Blz. 709.
2) Blz. 706, 707.
3) Onze Constitutie, blz.
229.
4) Breeder en duidelijker nog De
Nederlander van 8 Juli 1898.
5) Zie ook vroegen nummers, bijv. dat van 30
Juni.
|127|
tijd in de Venloosche Courant 1), dat gratie ook kon worden verleend „uit goedheid”. Hij schrijft voorts: „Natuurlijk ook dan niet in strijd met het algemeen belang. Immers ook Souverein en onderdanen zijn verbonden, moeten althans verbonden zijn, niet alleen door den onmisbaren maar in zich konden band van het recht — ook door dien der liefde.”
Dit alles moge schoon en liefelijk klinken, o.i. moet het op Christelijk standpunt, ja juist op Christelijk standpunt worden bestreden. Zuivere liefde en meedoogen tot den naaste, zonder een staan op eigen recht, een Christelijk vergeven van den een jegens den ander, moge in de gewone menschelijke saamleving een al te veel vergeten plicht en veronachtzaamde roeping wezen, doch de Overheid als Overheid is Gods dienaresse, dragende het zwaard niet tevergeefs. Zich richtende naar het recht Gods, heeft zij onder menschen het recht te stellen en het te handhaven, als deel uitmakende van de vierschaar en de rechtspraak Gods. Ook, ja vooral in het strafrecht. Zij bedeelt daar ook wel door het middel van gratie een hooger recht, waar immers aan het menschelijk onvolmaakte van het positieve recht niet is te ontkomen, en zij neemt er voorts beschikkingen noodgedrongen, wanneer zij tot verdere strafvervolging of strafvoltrekking geen goeden uitweg ziet. Maar louter gunstbetoon behoort niet tot hare bevoegdheid. Door zulk een gunstbetoon behoort ze niet hare taak af te breken, en juist het tegenovergestelde te doen van wat wij zagen dat haar plicht is 2). Ten allen tijde is dit beseft en gevoeld, wanneer het misbruik van gratie te groote afmetingen aannam. De geheele historische ontwikkeling is ééne aanhoudende worsteling, die haar eindpunt niet kon bereiken, zoolang niet het gratieeren uit louter gunst principieel werd
1) Zie De
Nederlander van 3 Juli 1898.
2) „Dagegen ist die Güte nicht selbständiger
Rechtsgrund der Begnadigung, denn die Güte gegen den
Verbrecher kann den Staat nicht der Pflicht des
Strafvollzugs entheben.” Heinze in
Holtzendorff’s Handbuch blz.
633.
|128|
bestreden 1). De bekende schrijvers, die zich tegen het gratie-instituut zelf, hetzij absoluut of relatief verzetten, gingen meest met hun op zich zelf gerechtvaardigd protest te ver. Hadden zij duidelijk en alleen het uit zuiver gunstbetoon verleenen van gratie bestreden, hunne betoogen zouden nog meer succes hebben gehad, dan ook nu aan hun optreden zeer stellig was verbonden.
De sinds eeuwen ingewortelde practijk om gratie te verleenen om redenen, die slechts tot het „uit louter barmhartigheid” zijn terug te voeren, wordt door ons dan ook beslist verwerpelijk geacht. Of men haar kleedt in vroom of minder vroom gewaad, wij stellen daartegenover, dat het eener Overheid, die hare roeping kent en verstaat, niet betaamt gratie te verleenen alleen uit milddadigheid, uit louter gunst, uit koninklijke barmhartigheid. In zooverre mag wel eens gevraagd, of het gratieverleenen bij feestelijke aangelegenheden, gelijk het nog heden ten dage voorkomt, wel altoos den toets kan doorstaan. Gewettigd is zulk eene beschikking, wanneer niet de feestelijke gebeurtenis, bijv. de geboorte, de doop, de verjaardag, de meerderjarigheid, de verloving, het huwelijk, de troonsbestijging, de
1) Waardeering verdient in dit opzicht op zijn standpunt het kalme, zaakrijke betoog van Von Mohl. Hij zegt, II, blz. 651: „Eine sehr häufig aufgestellte Behauptung ist, dass eine wesentliche Eigenschaft des Königthumes darin bestehe, Milde und Erbarmen zu zeigen, im Gegensatze mit der kalten Strenge des Gesetzes. Desshalb wird denn das Recht der Gnade als der schönste Edelstein in der Krone gepriesen u.s.w.” Dit nu acht hij „offenbar verkehrt”. Immers, „die Aufgabe des Staatsoberhauptes ist, die concreten Zwecke des Staates in verfassungsmässiger Weise und mit zweckmässiger Weisheit zu schützen und zu fördern. In so ferne ein unentbehrliches Mittel hierzu die feste Ausführung der Gesetze, namentlich auch der Strafgesetze, ist, besteht also die Pflicht des Regenten zunächst und vor Allem, diese aufrecht zu erhalten und sich ihr anzuschliessen; keineswegs aber ist er berufen und ist es sein schönstes Recht, deren Wirkungen in weicher Gemüthsseligkeit zu beeinträchtigen und die Gerichte, wenn sie ihre Pflicht getreu erfüllt haben, als eine unvollkommene rohe Anstalt hinzustellen, von deren Erbarmungslosigkeit die Unterthanen zu befreien seien.”
|129|
regeeringsaanvaarding, het motief is om gunst te bewijzen, maar deze slechts het tijdstip bepaalt, slechts de aanleiding biedt om op eenen der gerechtvaardigde rechtsgronden de bedoelde beschikking te treffen. Kan evenwel gezegd worden, dat dit altoos het geval is? Zoo niet, dan herhalen wij Calvijn’s woord, hierboven 1) in eenigszins ander verband geciteerd, en veroordeelen met hem zulk een loslaten van gevangenen bij feestelijke gebeurtenissen als „dwaas en verkeerd”. Gratie mag in baar wezen geen louter gunstbetoon zijn, gelijk de heidensch-Romeinsche wereld haar zoo vaak verstond. De Overheid draagt het zwaard, en heeft van Godswege tot het straffen der boozen plicht en dies ook recht; deze roeping heeft zij getrouw te volbrengen, alleen in het stipt en strikt vervullen van deze taak ligt zelfs hare barmhartigheid vervat.
Doch hoe, zoo zal wellicht nog worden gevraagd, is gratie, een woord dat gunst beteekent, dan toch niet weer eene aanduiding van gunst? Die vraag heeft zeer zeker reden van bestaan en baar te beantwoorden is van belang. Dat antwoord moet hetzij bevestigend, hetzij ontkennend luiden, al naarmate het standpunt is, waaruit men de quaestie beschouwt. Het komt er maar op aan hier goed te onderscheiden. De derde rechtsgrond vond, zoo wij zagen, geen bestaansrecht en moest dus vervallen. Maar hoe is het dan met de bewuste vraag gesteld in betrekking tot de beide andere rechtsgronden? Welnu, wat aangaat de gevallen, die zich saamtrekken op den door ons eerst genoemden rechtsgrond, is het gewis een honger en heilig recht van iederen aangeklaagde om niet in strijd met het ideëele recht, dat vast ligt in de hoogere wel Gods, te worden achtervolgd en gestraft. Maar anderzijds bedenke men, dat om der zonde wille, ons ten goede, God de Heere ons stelde onder het Overheidsgezag, opdat de ongebondenheid der menschen zon worden bedwongen. Dat Overheidsgezag wordt evenwel gedragen door zondige personen. Daaraan te ontkomen is niet mogelijk. Zelfs moeten
1) Zie blz. 90.
|130|
wij zeggen, dat feit zelf, ook al is de instelling der Overheid ons ten goede, klaagt ons aan, is onze eigen schuld, eene schuld, die wij dan ook hebben te dragen. „In het Paradijs was de mensch in zulk een toestand geschapen, dat alleen God rechter over hem was.” 1) Maar hiermede nam Adam geen genoegen. En wat deed de Heere nu? Hij gunde den mensch de begeerte van zijn zondig hart. In dat zondig hart had de mensch begeerd, dat niet God maar de mensch als rechter zou zitten. Welnu, God de Heere gaf hem dien wensch zijns harten, en stelde menschen als Overheden, menschen als rechters aan 2). Velt nu alzoo zulk eene Overheid over ons een onrechtvaardig vonnis, zoo hebben wij met schaamte over onze zonden het hoofd te buigen en de straf te ondergaan. Zoo deed Christus, de rechtvaardige, de heilige en vlekkeloos reine, die geen zonde gekend had, maar de zonde der wereld droeg, als Hij, gevonnist door Pontius Pilatus, op Golgotha’s heuveltop den bitteren kruisdood stierf. Zoo deed menig martelaar, die, zich onderwerpende aan het vonnis van den wereldlijken rechter, den brandstapel of het schavot besteeg. Immers, „en hier komt het op aan, zoodra de rechter zijn vonnis geveld heeft, ’t zij dat dit rechtvaardig, ’t zij dat dit onrechtvaardig was, bindt het van Gods wege. Men moge er critiek op oefenen: men moge, gelijk onze martelaren, er nog stervend tegen protesteeren; maar men moet er zich aan onderwerpen, niet uit noodzaak of dwang, maar om der conscientie wille, gelijk de heilige apostel in Rom. XIII leert, d.i. overmits het van Gods wege over ons komt.” 3) En zou dan van zulk eene zijde
1) Dr. Kuyper, E Voto
Dordraceno, Dl. I, blz. 413.
2) Met eenige wijziging uit E Voto
Dordraceno, t.a.p.
3) E Voto Dordraceno, t.a.p.
„Steeds hebben dan ook onze vaderen geleerd, dat verzet
tegen politie en justitie verzet tegen God zelf is, in
zooverre de Overheid zijn dienaresse is en in zijn naam
optreedt. Zelfs om des geloofs wille moet men zich door
politie en justitie vervolgen laten, voor God haar als
ontrouwe dienaresse aanklagende, maar om Gods wil haar
onjuiste straf dragende.” Heraut, N°.
1101.
|131|
bezien het opheffen van strafvervolging of het kwijtschelden van straf voor den vervolgde of gevonniste geen gunst zijn? Zeer zeker tot op zekere hoogte een hooger recht, maar tegelijkertijd voor hem eene gunst, wel is waar vervat in den vorm eener beschikking, welke eene Christelijke Overheid van hare zijde te nemen verplicht is, maar desniettemin, voor hem tot wien zij uitgaat, dragende het volle karakter van gunst. „Der Verurtheilte für seine Person hat darauf keinen Rechtsanspruch”. 1) Het is dan ook op zich zelf niet te laken, zoo de wetgeving bepaalt, dat, om gratie te erlangen, men zich met een „verzoekschrift” kan wenden tot de Overheid; al kan worden toegestemd, dat de uitdrukking „den veroordeelde in de gelegenheid stellen om hij den Koning genade af te
1) Von Gros, Lehrbuch der
philosophischen Rechtswissenschaft oder des
Naturrechts, 5te Ausg., 1829, blz.
278: „. . . sie
wird Begnadigung genannt, nicht als ob
ein solcher Act ohne einen Rechtsgrund geschehen könnte,
sondern weil der Verurtheilte für seine Person keinen
Rechtsanspruch darauf hat.”
In dien zin is ook in te denken wat Von Mohl zegt, II,
blz. 640: „Dem Bürger geschieht zwar kein Unrecht, da er
strenge nach dem Gesetze behandelt wird; allein das
Gesetz ist nicht so, wie es sein sollte, und wie es auch
bei schärferem Nachdenken oder grösserer Voraussicht des
Gesetzgebers hätte sein können.”
Zoo ook Schulze, I, blz. 568: „Durch die Begnadigung wird
. . . . nur eine dem Strafgesetze verfallene Person, ohne
dass sie darauf einen rechtlichen Anspruch hätte, von den
gesetzlichen Folgen ihrer That ganz oder theilweise
entbunden.”
Het toont eene volkomen afwezigheid van alle ernstig
inleven in de diepere beginselen, wanneer men, zooals
eenigen tijd geleden vooral in zake de z.g.
Hogerhuis-quaestie, zoo telkens hoort: „wij willen geen
gratie maar recht”. Een uitroep die slechts door den
schijn bekoort, en kracht heeft door het daarin schuilend
element van waarheid, waarmede de dwaling zich hier weer
heeft vermengd. Het was bijv. onjuist van Mr. Troelstra,
toen hij op 14 Juni 1898 in betrekking tot de gebroeders
Hogerhuis deze woorden sprak: „Dat verzoek om gratie zal
en kan niet uitgaan van de veroordeelden zelven, die met
reden te fier zijn om zelfs den
schijn op zich te laden, van te vragen als eene
gunst wat hun als recht toekomt.” Handelingen
Tweede Kamer, 1897-1898, blz. 1027, 1028.
|132|
smeeken” hier, in verband met den eersten rechtsgrond een wat harden klank heeft 1).
Dan wat den tweeden rechtsgrond aanbelangt, blijkt het karakter van gunst, bezien van de zijde van hem, die haar ontvangt, nog des te duidelijker. Daar heeft de aangeklaagde of veroordeelde geen enkel hooger recht op ontheffing van strafvervolging of straf. Voor hem heeft die ontheffing, wanneer zij hem ten deel valt, geheel het karakter van eene gunst, waarop hij niet de minste aanspraak had. De Overheid toch neemt hier slechts hare beschikking uit noodzaak, daartoe gebracht door motieven van staats- en maatschappelijk belang, waarvoor zij moet zwichten. Stond de Overheid geheel vrij, er ware geen sprake van dat zij alzoo zou handelen. De vervolgde of gevonniste zelf kan hier dus alleszins spreken van eene goedheid, eene gunst, die hem gewordt, zonder dat hij die mocht hebben verwacht. Het is hier gelijk Abegg 2) het zegt, dat men het „angesichts der Erfahrung” niet kan „in Abrede stellen, dasz sehr oft eine Gnade als Güte und Milde sich erzeige, wo der Schuldige durchaus keinen auch nur moralischen Anspruch darauf habe, wo ihm durch Vollstreckung der gerechten Strafe nur sein Recht widerführe . . . .”
Bezien wij daarentegen het vraagstuk van de zijde der Overheid, dan staat het gansch anders. Wat den eersten rechtsgrond betreft, moge degene, die ontheffing geniet, kunnen spreken van eene gunst, waarop hij een zedelijk recht heeft, de Overheid zelve bedoelt zulk eene gunst niet. Eene Overheid, die hare taak als dienaresse Gods waarlijk begrijpt, geeft hier zelfs niet den schijn van gunst aan hetgeen materieel recht is 3).
1) Memorie van Toelichting op
het Wetboek van strafvordering, 1836. Zie Suringar,
blz. 64, die zelf uit een en ander, zoowel uit de
definitie van gratie, als uit den modus procedendi,
bewijs tracht te putten, dat het essentieele karakter der
gratie in het begrip „beneficium” zou zijn gelegen.
2) Kr. V., III, blz. 524.
3) „Der Gnadenerlasz ist seinem Wesen nach
nicht willkürliche Gunstbezeugung, sondern ein Akt
ausgleichender Gerechtigkeit.” Just
in Zeitschrift für die gesamte
Strafrechtswissenschaft, XV, blz. 857.
|133|
Het is integendeel juist het verheven verlangen van zulk eene Overheid, door een middel dat haar ten dienste staat, hooger recht te oefenen, en zoo door de beschikking, die van haar uitgaat, onrecht te herstellen en te voorkomen. Gunst is hier dan ook noch in wezen, noch in vorm.
Ten aanzien van den tweeden rechtsgrond is het desgelijks. Hier wordt de Overheid door den drang der omstandigheden genoopt tot de beslissing, die zij moet nemen. Die beslissing wordt haar afgedwongen. Werd de Overheid niet genoodzaakt, nimmer ware van haar zulk eene beschikking te wachten. Doch hieruit volgt dan ook terstond, dat het wezen en karakter dezer beschikking niet kan zijn eene gunst. Immers naarmate eene Overheid bare roeping om te straffen waar ze straffen moet lader verstaal, zal zij minder doen voorkomen als eene gunst, datgene waartoe zij eerst in uiterste instantie wordt gebracht.
Kortelijk saamgevat kunnen dus deze conclusiën worden vastgesteld, dat de beschikking, bezien van de zijde van de Overheid, die haar neemt, het karakter van gunst mist, terwijl ze dat karakter juist draagt, beschouwd van het standpunt van hem, tot wien die beschikking zich richt 1). Deze conclusiën bevestigen alzoo nog te meer onze stelling, dat gratie niet uit louter gunst kan worden verleend, en alzoo niet van Overheidswege het karakter van gunst kan dragen. Wij geven onomwonden toe, zoowel etymologie als spraakgebruik toonden ons, dat in de opvatting van gratie het begrip van gunst lag opgesloten, maar principieel, en practisch in den loop der eeuwen, is wel zonneklaar aan den dag getreden, hoe dit gunstbegrip althans van de zijde der Overheid behoort te
1) Von Mobl, II, blz. 658: „Durch eine Begnadigung wird allerdings dem zu einer Strafe Verurtheilten oder mit einer solcben wenigstens Bedrohten ein Vortheil zugewendet . . .” En voorts blz. 658, 659: „Eine Begnadigung tritt ein, nicht weil der mit Strafe Bedrohte es wünscht, oder um ihm einen persönlichen Vortheil zuzuwenden, sondern weil die Herstellung möglichst guter Staatszustände es fordert.” (De cursiveering is van ons).
|134|
worden verwijderd, en hoe de beide gronden, dat het stellige recht gebrekkig is, en ook het belang van staat en maatschappij tot een verleenen van gratie kan nopen, tot de alleen gezaghebbende rechtsgronden moeten worden verheven 1). Dat dan ook de naam gratie eigenlijk zou moeten worden prijsgegeven, kon wel worden betoogd 2), maar het is meermalen gezien, dat een naam in stand bleef, die niet meer zoo geheel en al op den inhoud, dien hij dekken moet, past 3). Ook ditmaal levert deze bedenking dan ook geen bezwaar 4).
1) „Gratie is niet meer een gewoon
gunstbetoon als vroeger van een vorst, die „Gnade vor
Recht will walten lassen”. Het recht van gratie is in
onze eeuw geworden een recht, een plicht zelfs der
Regeering om straf kwijt te schelden, indien de belangen
van den Staat of hooger recht dit eischen . . . .” Van
Kol, Tweede Kamer, 21 Juni
1900, Handelingen, blz. 1770.
2) Crommelin, blz. 96, noot, zegt, dat
sommigen daarom spraken van een „usus improprius” van het
woord gratie. Hij zelf kan zich met deze „futilis de
verbis disputatio” niet vereenigen.
3) „Aliae voces locum suum tenere potuerunt,
sed significationes mutaverunt aut ampliaverunt.” Dr.
H.J. Flipse, De vocis quae est „λόγος”
significatione atque usu, blz. 1.
Gratie is langzamerhand in bijna alle talen het eenige
woord gebleven om het door ons besproken begrip aan te
duiden. Alle andere Latijnsche woorden zijn gaandeweg
daarvoor verdwenen. Zie bijv. over het woord abolitie
Vollgraff, § 8, blz. 28, v.v.
4) Het is daarom niet afdoend,
wanneer De Nederlander in Nº. 1446, 21
Juni 1898, als bestrijding van de meening van den
Minisier van Justitie, die gezegd had „gratie is een
rechtsmiddel, geen gunst, geen genade”, neerschrijft:
„Gratie, genade is . . . . geen genade. Begrijpe het wie
kan. Wij voor ons meenen dat gratie nog altijd is wat men
er altijd onder verstaan heeft: een gunst.”
Zelfs Lueder, die naast „Gerechtigkeit” en „Politik” als
derden Ausübungsgrund „Güte” stelt, zegt toch, op blz.
102: „. . . so ist doch der Name Gnade der allgemein
gebrauchte, technische Ausdruck geworden, der als solcher
eine eigne technische Bedeutung, ganz verschieden von
dem, was man im gewöhnlichen Leben „Gnade” zu nennen
pflegt, erhalten hat. Weshalb sollte man ihn abschaffen
und welchen bessern einführen?” Volkomen terecht. Wie aan
de letter wil blijven hangen, moet eigenlijk aanvaarden
de stelling, die wordt ingenomen door Bayl in
het Archiv des Criminalrechts, VI, 3, blz.
88: „. . . wir denken uns den Akt nicht als solchen, der
geschehen muszte, zu dem der Regent ➝
|135|
Waren er alzoo vele schrijvers, die ten onrechte een z.g. derden rechtsgrond aanvaardden, nl. dat gratie uit louter gunst zou kunnen worden verleend; door verschillende andere wordt „die Güte” als rechtsgrond voor het verleenen van gratie beslist verworpen. Wij citeeren er zeer enkele.
De Grez 1) zegt, hoewel op grond van eene volkomen verkeerde opvatting van straf: „Vergeven moge edel zijn hij bijzondere personen die hun toorn laten varen voor betere gevoelens, zij mogen schromen kwaad met kwaad te vergelden; maar de Staat, die juist daar is om orde in het maatschappelijk verkeer te brengen en te houden, mag den stoorder van die orde niet ontheffen van de vergelding, die hem dreigde; vergeving werkt hier schadelijk: de maatschappij eischt voldoening.” En voorts 2): „Zoo is dan Gratie geen medelijden met den schuldige, zooals men meestal zich verbeeldt, geene weldaad aan hem bewezen, . . . .”
Von Mohl noemde, zoo wij reeds zagen, het „Milde und Erbarmen zu zeigen” als „wesentliche Eigenschaft des Königthumes” „offenbar verkehrt” 3).
Wahlberg 4): „Aus dem Gesichtspunkte eines Geschenkes, der Gewährung einer Bitte oder der Verleihung eines persönlichen Vortheiles, kann das staatsrechtliche Institut der Begnadigung in der Strafrechtspflege nicht gerechtfertigt werden. Ist auch die Gnade kein Geschenk — so waltet doch die Gnade als eine staatshoheitliche Wohlthat, wenn gleich
➝ verpflichtet war, sondern als solchen, der
geschehen und auch nicht geschehen konnte, als
freiwilligen Akt; nur wenn dieses ist, läszt sich von
einer Gnade, und da von dieser der Begriff von
Begnadigung abhängt, von einer Begnadigung sprechen”, en
zich ook vereenigen met de aldaar aangehaalde definitie
van Kleinschrod: „Begnadigung ist die aus bloszer Gnade,
ohne dasz es ein strenger rechtlicher Grund fordert, von
dem Regenten beliebte Abweichung von der gesetzlichen
Regel zum Besten des Verbrechers”.
1) Blz. 4.
2) Blz. 8.
3) II, blz. 651. Zie critiek van
Abegg, Kr. V., IV, blz. 362.
4) Blz. 133.
|136|
nicht immer mit Rücksicht auf den Schuldigen, doch stets mit Rücksicht auf das Rechtsbewusstsein des Volks, die öffentliche Moral und die Herstellung einer möglichst zweckmässigen Ausgleichung im öffentlichen Interesse. In diesem Sinne ist die Gnade nicht als persönliche Gunst, vielmehr als eine Regierungshandlung des Souverains zu vollziehen.”
Van den Brandeler 1): „Het moet geene weldaad zijn, die men bewijst, maar gratie moet geschieden in het algemeen belang der maatschappij, wanneer de tenuitvoerlegging van het vonnis haar meer schade zoude berokkenen dan de opheffing der straf. Slechts onder die voorwaarde is dit recht in onze maatschappij te verdedigen. Kleefde men nog het oorspronkelijke begrip van gratie aan, dat haar als eene genade door den Vorst geschonken beschouwde, wij zouden niet aarzelen ons in de rijen harer tegenstanders te scharen, die het recht van gratie als niet bestaanbaar met de maatschappelijke begrippen onzer eeuw achten.” 2)
Ortloff zegt 3), in verband met zijne straks nog te vermelden strafrechtelijke beschouwing: „Nach vorstehenden Ausführungen beseitigen sich von selbst die Erklärungen der staatsrechtlichen Natur des B Rechts, dasz seine Ausübung, weil die Wirkung dieser zu Gunsten eines Verurtheilten oder der Strafverfolgung Ausgesetzten sei, eine Gunst für den Begnadigten zu erweisen bezwecke. Dasz ein solcher Zweck vom Antragsteller verfolgt wird, ist nicht zu bestreiten; wohl aber dasz dieser Zweck, für die staatsrechtliche Natur maszgebend sei.” 4)
En Stockar schrijft 5): „Nach der heutzutage herrschenden Auffassung jedoch besteld die Aufgabe des Souveräns nicht darin, gegenüber dem Richter, der den Standpunkt des starren Rechts vertritt, den Standpunkt der Güte und Milde
1) Blz. 18.
2) De cursiveering is van ons.
3) Blz. 109.
4) De cursiveering is van ons.
5) Blz. 13.
|137|
einzunehmen . . . . Die Gesetze sind eine durch die menschliche Natur bedingte Notwendigkeit im Interesse eines geordneten und gedeihlichen Zusammenlebens, und es ist daher nicht einzusehen, inwiefern derjenige, der sich durch eine bewusste und absichtliche Verletzung der Gesetze kurzer Hand ober die im Gesamtinteresse aufgestellte Ordnung hinwegsetzt, einen Anspruch auf Güte und Milde hat.”
Geconstateerd mag dus na al het voorgaande, dat, zoo er al verschillende schrijvers zijn, die de „Güte” als derden rechtsgrond wenschen te rechtvaardigen, er eene andere groep tegenover staat, welke zulk eene rechtvaardiging ten eenenmale afkeurenswaardig oordeelt. En met die laatste categorie moeten wij ons, voor zoover het tenminste de conclusie geldt, zeer beslist vereenigen.
Door ons voorafgaand betoog langzamerhand toegekomen aan de definieering van het begrip 1) van gratie, zullen wij, alvorens zelf daartoe over te gaan, eerst zien in welke onderscheiden vormen eenige schrijvers dat begrip hebben pogen uit te drukken. Niet alle geven omlijnde begripsbepalingen. Er is, zegt Elsas 2), eene categorie, welke „exponirt, anstatt zu definiren”. Zoo Von Mohl 3), en Berner 4). Echter definieeren talrijke schrijvers wel.
Feuerbach 5) zegt: „die Begnadigung, Aufhebung einer gesetzlich verdienten Strafe durch die höchste Gewalt im Staate.” Hij deelt haar dan in, in abolitie, gratie in engeren
1) „Begriff ist die Verknüpfung
bestimmter Teile eines Vorstellungsinhaltes zu einem
einheitlichen Ganzen.” Eisler, Wörterbuch der
Philosophischen Begriffe und Ausdrücke, 1899.
2) Blz. 16, noot 16.
3) Blz. 636 v.v.
4) § 167.
5) Editie Mittermaier, 1847, blz. 120.
|138|
zin en restitutie. Hem telt dan ook Elsas 1) onder de „Schriftsteller, welche die Abolition als eine Art der Gnade gelten lassen”, en toch eene definitie geven „aus welcher dies nicht hervorgeht”. Volkomen juist, gelijk dan ook reeds Lueder 2) opmerkte: „Am wenigsten glücklich scheint Feuerbach in der Begriffs-Bestimmung der Begnadigung gewesen zu sein, indem auch er sie als „Aufhebung einer gesetzlichen Strafe” definirt, dann aber hinzufügt: „sie geschieht entweder vor vollendeter richterlicher Untersuchung oder” u.s.w. Danach müszte auch die Abolition im Aufheben einer gesetzlich verdienten Strafe bestehen, eine Behauptung, die meines Ermessens ganz unhaltbar ist.”
Zirkler 3): „Das Begnadigungsrecht . . . . . die Befugnisz der höchsten Gewalt . . . . Verbrechen oder Straferkenntnisse in gewissen rechtlichen Beziehungen zu tilgen, oder erkannte Strafen zu mildern.” Hierdoor acht hij het gratierecht „am erschöpfendsten . . . . definirt”.
Abegg 4): „Das Wesentliche, worin die nach den Voraussetzungen verschiedenen Anwendungen, in denen die Begnadigung vorkommt, übereinstimmen, ist die ohne einen zustehenden Rechtsanspruch zu Gunsten eines unter dem Strafgesetze Stehenden verfügte Ausnahme von dem Strafgesetze durch die höchste Staatsgewalt.” Van eene „Ausnahme” op de strafwet is echter geen spreke. De strafwet blijft volledig. Maar op hare toepassing wordt bij het gratieverleenen eene uitzondering gemaakt.
Van Deinse 5): „Men kan het regt van gratie omschrijven als de bevoegdheid der hooge regering, om in bijzondere gevallen den schuldige te ontheffen van de toepassing der strafwet, of van de geheele of gedeeltelijke ten uitvoerlegging
1) Blz. 15, noot 16.
2) Blz. 3.
3) Blz. 794.
4) In Die Gegenwart, 1849, blz.
712, 713.
5) Blz. 530.
|139|
der opgelegde straf.” 1) Het woord „schuldige” is hier onverklaarbaar. Juist immers in het geval van abolitie is nog niet uitgemaakt of hij, ten aanzien van wien de abolitie verleend wordt, schuldig is, ja dan neen. Ook de definitie van abolitie, die Van Deinse 2) geeft, is daarom onjuist.
De Grez 3): „Zoo is dan Gratie geen medelijden met den schuldige, zooals men meestal zich verbeeldt, geene weldaad aan hem bewezen, maar een middel, dat den Staat gelegenheid geeft, om de strafwet op te heffen waar hij het noodig vindt.” Hiertegen kan, gelijk tegen Abegg’s definitie aangevoerd, dat in geen geval de strafwet wordt opgeheven, maar dat het, zooals door Van Deinse ook wordt gezegd, de quaestie raakt van de toepassing der strafwet.
Lueder 4): „Begnadigungs-Recht ist das Souveränetäts-Recht, die rechtlichen Folgen eines, begangenen oder verdächtigen, Verbrechens, ganz oder teilweis, aufzuheben.” Eigenaardig en juist is de critiek van Abegg 5) op de woorden „rechtlichen” en „verdächtigen”. Abegg zegt: „. . . er erlaubt sich auch in der Wortsetzung oder Beugung bedenkliche Freiheiten. So kommt gleich auf der ersten Seite zweimal vor „eines begangenen oder verdächtigen Verbrechens”, was dann S. 16. 21. wiederholt wird. Man sieht freilich sofort, dasz das Prädicat der Verdächtigkeit, welches hier dem Verbrechen beigelegt wird, auf den eines solchen Verdächtigen bezogen werden soll. Das Streben nach Kürze, die Nebeneinanderstellung von begangenen Verbrechen und jener andere Fall, der eine andere Bezeichnung fordert, veranlaszt hier einen grammatischen und einen logischen Fehler. Und schon diesz ist nicht gleichgültig
1) Hij sluit zich hier blijkbaar aan
aan de definitie van Rauter, die hij doet volgen nl.: „De
gratie is in hare meest algemeene beteekenis, eene
handeling van den Souverein, waardoor de gevolgen der
strafwet voor den schuldige geheel of gedeeltelijk worden
vernietigd.”
2) Blz. 531.
3) Blz. 8.
4) Blz. 1.
5) Kr. V., III. blz. 327,
noot.
|140|
für die Sache. Es trifft auch die Sache. Die Definition, die hier gegeben wird, besteht auch nicht nach der eigenen Ausführung des Verfassers. Keineswegs hebt die Begnadigung (ganz oder theilweise) die rechtlichen Folgen des Verbrechens auf, sondern sie thut diesz nur in Beziehung auf die Person des Schuldigen, oder der für solchen gehalten wird. Das Verbrechen als That und Handlung in der Welt der Erscheinung hat aber noch andere rechtliche Folgen auszer denen die sich auf den Urheber beziehen, und diese hebt die Begnadignng, welche hier ohnehin keine ware, nicht auf.”
Haus 1) spreekt van gratie „pris dans le sens grammatical”, en zegt dan, dat daaronder worden saamgevat „tous les actes de clémence exercés par le pouvoir social en faveur de ceux qui ont enfreint les lois pénales, qu’ils soient poursuivis ou condamnés de ce chef, ou qu’aucune poursuite n’ait encore été dirigée contre eux.” Hiertegen kan o.a. opgemerkt, dat „actes de clémence” niet mogen worden bedoeld. Voorts kennen wij geen „pouvoir social”. Terwijl wij ook in geen geval onder de definitie zouden willen aanvaarden het slot „ou qu’aucune poursuite n’ait encore été dirigée contre eux”.
Geyer 2): „Unter Begnadigung versteht man eine Verfügung des Souveräns, durch welche die rechtlichen Folgen eines begangenen Verbrechens (oder mehrerer solcher) ganz oder theilweise aufgehoben werden.” Het „rechtliche” is hierin te ruim. Correct echter is, vooral met het oog op de amnestie, het aanduiden van „mehrere Verbrechen”.
Schulze 3): „Begnadigung im weitesten Sinne heisst Erlass oder Milderung einer Strafe.” Juist is dit niet, vooral niet omdat Schulze zelf 4) „das Recht der Abolition” onder de „Begnadigung” subordineert.
Coenen van ’s Gravesloot 5): „In den uitgebreidsten zin
1) Blz. 221 en 230.
2) Zie
Holtzendorff’s Rechtslexikon, I, blz.
254.
3) Blz. 568.
4) Blz. 570.
5) Blz. 9.
|141|
van het woord verstaat men onder gratie eene akte, waardoor de strafrechtelijke gevolgen eener strafbare handeling geheel of ten deele worden opgeheven.” Wel wat sober.
Elsas 1): „Das Begnadigungsrecht in Deutschland bedeutet im subjectiven Sinne das Recht des Staats, durch bestimmte Organe der Staatsverwaltung den Verzicht auf sein Strafverfolgungsrecht bezw. den gänzlichen oder theilweisen Verzicht auf das Strafvollstreckungsrecht zu verfügen.” Deze omschrijving houdt zeer nauw verband met de geheel valsche leer der staatssouvereiniteit.
Van Hamel 2): „Gratieverleening in algemeenen zin is eene verklaring van het souvereine gezag, dat de strafrechtelijke gevolgen van een delikt geheel of ten deele worden opgeheven; de staat ziet daarmede van zijn recht om die te doen gelden, af; strafrechtelijk is dat recht daardoor vervallen.” Het eerste gedeelte dezer definitie is bijna onberispelijk juist. Bij amnestie is evenwel mogelijk, dat zij wordt verleend wegens meerdere delicten. Van Hamel zelf zegt ook: 3): „amnestie d.i. eene algemeene verklaring krachtens welke opgeheven worden alle strafrechtelijke gevolgen van een zeker delikt of van een zekere groep van delikten . . . .”
Von Liszt 4): „Begnadigung ist Beseitigung der Straffolgen durch Verfügung der Staatsgewalt, also Verzicht des Strafanspruchsberechtigten auf den ihm erwachsenen Anspruch.” In hoeverre dit „Verzicht” evenals in enkele bovengenoemde definitiën onjuist is, zal straks blijken.
Eindelijk Stockar 5): „Begnadigungsrecht im subjektiven Sinn ist das Recht des Staates, durch einen von der Staatsgewalt ausgehenden Verwaltungsakt auf sein Strafverfolgungs- bezw. Strafvollstreckungsrecht zu verzichten.” Evenals Elsas’
1) Blz. 9.
2) Blz. 480.
3) Blz. 480, 481.
4) Blz. 268.
5) Blz. 1.
|142|
definitie wordt ook deze geheel door de leer der staatssouvereiniteit beheerscht 1).
Naar onze opvatting, gelijk die uit al het voorgaande is aan den dag getreden, kan het begrip aldus worden om schreven, dat wij onder gratie verstaan, eene beschikking van de Overheid, ten aanzien van den (vermoedelijken) overtreder der onder hare hoede gestelde Goddelijke rechtsorde, waarbij zij, uit oorzake van het onvolkomen, gebrekkige karakter van het positieve recht, of uit oorzake van het belang van staat of maatschappij, voor wat haar aangaat, geheel of ten deele opheft de strafrechtelijke gevolgen van een of meer strafbare handelingen, hetzij zulks besta in het opheffen van verdere strafvervolging, hetzij in het opheffen of verminderen van bij vonnis opgelegde straf.
Al wenschen wij niet beschouwd te worden als te behooren tot hen, die in alle details uitgewerkte definitiën mogelijk achten, toch liggen onzes inziens de hoofdmomenten in de gegeven begripsbepaling vervat.
Wij spreken in onze definitie van eene Overheid, wijl het Gode beliefd heeft ons onder een staatsgezag te plaatsen, waaraan wij als onderdanen tot gehoorzaamheid zijn verplicht. Deze Overheid staat naar Rom. XIII voor ons als „dienaresse Gods”, in welke welbekende Schriftwoorden hare verheven beteekenis en te gelijk hare gebondenheid aan Gods wellen en haar dienend karakter kort en duidelijk in het licht worden gesteld 2). Voorts spreken wij van eene Overheidsbeschikking.
1) Zie voorts nog definitiën bij Van
Staveren, blz. 15, 16, die de definitie goeddeels aan
Clasen ontleent; Crommelin, blz. 8; Vollenhoven, blz. 38;
Legoux, blz. 3; A.D. de Vries, blz. 150; Geib II, blz.
152; Von Wächter, blz. 300; e.a.
2) Op welke wijze men buiten de H. Schrift de
fundamenten legt, blijkt ook bij Köstlin, Neue
Revision, blz. 920: „In diesem Akte des höchsten
Gewissens bethätigt sich der über den objectiv sittlichen
übergreifende absolute Wille, der in seiner Unendlichkeit
selbst reine Subjektivität ist, weshalb die Begnadigung
das höchste, göttliche Recht des Staatsoberhaupts
ausmacht. Denn sein Gewissen schaltet hier als absoluter
Wille mit dem Recht und Wohl des Individuums; aber eben
in ➝
|143|
Wij vindiceeren het publiekrechtelijk karakter, en nemen niet, op oud-Duitsche wijze, ook een element van privaatrechtelijken aard op. Nog heden ten dage wordt dat onjuiste standpunt o.a. ingenomen door Binding 1), die het gratieverleenen niet uitsluitend maakt tot een beschikking van de Overheid, of, zooals hij zegt, tot „Akt der Staats- und zwar der Justizverwaltung”, maar ook poneert: „Die Gnade ist auch gegenüber der Privatstrafe denkbar und ist dann kein Akt der Staatsverwaltung. Die Geschichte des deutschen Begnadigungsrechts zeigt einen relativ sehr grossen Anteil des Einzelnen am Begnadigungsrecht, selbst nachdem die öffentliche Strafe die Privatstrafe abgelöst hatte.” 2) Wij moeten daartegen bezwaar maken, en kunnen dan ook niet meegaan met diegenen, die het wezen der gratie wenschen te verstaan als een „Rechtsverzicht”. Een belangrijke rechtsstrijd is en wordt nog hieromtrent in Duitschland gestreden. Recht en plicht feitelijk opvattende in privaatrechtelijken zin kwam men er toe, het strafrecht van den staat slechts voor te stellen als eene bevoegdheid om practisch de straf op den overtreder ten uitvoer te brengen, en daartegenover te stellen den plicht van dengene, tegen wien de staat optreedt, om de maatregelen welke genomen worden te dulden, te ondergaan. In die lijn voortredeneerende verklaart dan o.a. Elsas 3) als die „herrschende Ansicht”, dat „in der Nichtausübung des staatlichen Strafrechts liegt ein Verzicht des Staats auf dieses Recht” 4). Ortloff, in deze de voetstappen van Laband drukkende, kwam daar sterk tegen op, en legde, als deze laatstgenoemde, veel
➝ dieser ungeheuren Macht liegt auch ihre
ungeheure Verantwortlichkeit, die an kein Gesetz gebunden
seyn kann, da ja eben in dein Gewissen des Regenten die
Endlichkeit des Gesetzes ihre höhere Ergänzung finden
soll.”
1) Grundriss, blz. 231.
2) Zie ook Binding, Handbuch,
blz. 869, 870.
3) Blz. 39. Aan Elsas’ zijde staan o.a.
Binding, Grundriss, blz.
231, Handbuch, blz. 863, en de aldaar
genoemde schrijvers. Verder Stockar, blz. 35.
4) Zie ook de door hem gegeven
definitie.
|144|
meer den nadruk op de „Strafpflicht” van den staat 1). „Das Vorschieben des Strafrechts des Staates u.s.S. vor die Pflicht desselben, die Strafgesetze zum Vollzug zu bringen, hat zu manchen bedenklichen Konsequenzen geführt, . . . . Seit 1858 habe ich in meinen Arbeiten hiergegen gekämpft und die Strafpflicht des Staates vorangestellt, aus der erst die einzelnen Befugnisse zum Eingriff in die Freiheitssphäre der Einzelnen im Strafverfolgungsrecht abzuleiten seien.” Aldus Ortloff 2). En als bedenkelijke consequentiën van het door hem aangevallen standpunt somt hij op: „Die wichtigste Konsequenz jener ersten Auffassung ist die Aufstellung eines staatlichen Verfügungsrechts (Disposition) über die Vollziehung der Strafgesetze und die Einwirkung auf die Strafrechtspflege, woran sich dann der Rechtsverzicht auf Strafverfolgung und auf Vollstreckung richterlich und disziplinar erkannter Strafen seitens der Staatsgewalt und ihrer Trager und von diesen abhängigen Organe von selbst als Folge anschlieszt, der als Befugnisz willkürlich ausgeübt und sogar auf Einzelorgane des Staates . . . . übertragen werden kann durch das Mittel der Regierungsvertretung in der obersten Justizverwaltungsstelle (Justizminister), sofern nicht im konstitutionellen Staate gesetzliche Schranken gezogen worden.” 3) En vrijwel terecht zegt hij, wanneer hij Elsas critiseert 4): „Es scheint demnach die sonst hergebrachte Lehre, dasz gerade in der Unverzichtbarkeit
1) Ook vroeger was reeds in dezen trant
legen de feitelijk privaatrechtelijke constructie
geprotesteerd. Als Trummer, blz. 207, naar Feuerbach’s
zinsnede: „Das Begnadigungsrecht mag von der Philosophie
. . bezweifelt werden” verwezen heeft, laat hij volgen:
„Dennoch wird es von Andern und das wohl mit Recht auch
philosophisch vertheidigt. Das Princip, dasz Jemand sich
der ihm zustehenden Rechte begeben könne, begründet diese
Vertheidigung aber wohl nicht, da das Strafrecht nicht
als ein Recht, sondern viehnehr als eine Verbindlichkeit
betrachtet werden musz, der zu entsagen, auszer der
Staatsgewalt steht, so wie das ganze Princip rein
privatrechtlich ist.”
2) Blz. 101 en 104.
3) Blz. 104, 105.
4) Blz. 105.
|145|
auf öffentliche Rechte der Unterschied von diesen und Privatrechten liege, hier keine Geltung mehr haben zu sollen; nach jener Darstellung erlangt der Schuldige durch Verzicht des Staates ein jus quaesitum in der Enthebung von der Pflicht zur Erduldung der Strafe, indem er nicht unter Widerruf des Verzichts mit demselben Strafübel wieder belegt werden durfe.” 1)
Wat stelt nu echter Ortloff daartegenover? Hij vereenigt zich allereerst met Laband’s „folgende zutreffende Kritik” 2): „Der Staat hat die selbstständige Verpflichtung, gegen den Bruch der Rechtsordnung mittels seiner Strafgewalt zu reagiren; er stellt nicht seine Macht einem Individuum zum Schutz seiner Rechte zur Verfügung, sondern er übt diese Macht im eigenenInteresse, zur Aufrechterhaltung und Wiederherstellung seiner eigenen Rechtsordnung, aus. Es handelt sich also um eine einheitliche Funktion, die Handhabung der Strafgewalt, nicht um zwei von einander begrifflich verschiedene Rechtsbeziehungen wie im Zivilprozesz (Privatrechtsverhältnisz und staatliche Rechtshilfe). Damit dieselbe aber in jedem einzelnen Falle sich ohne Willkür und Parteilichkeit vollziehe, ist ihre Ausübung an einen gesetzlich bestimmten Weg gewiesen . . . . .” Vervolgens zegt hij zelf 3): „Knüpfen wir an diese Lehre an, so erscheint die Vollziehung der Strafgesetzbefehle als eine Selbsterhaltungspflicht des Staates gegen sich selbst, als Ganzes der juristischen Persönlichkeit, deren Substrat die bürgerliche Gesellschaft und die Staatsregierung mit der ihr untergeordneten
1) Hij doet nog volgen:
„Planck (Syst. Darstellung des D.
Strafprozeszrechts, 1857) hatte der Theorie die Bahn
geebnet, wonach der Staat
sein Recht auf Strafe gegen den
Verbrecher gerichtlich geltend mache und den Gegenstand
des Strafprozesses die Pflicht des
Verbrechers zur Unterwerfung unter die Strafe bilde; das
war also eine Gegenüberstellung von Rechtsanspruch und
Rechtsverpflichtung wie im Privatrecht und dem diesem
dienenden bürgerlichen Prozesz, welche beide unter dem
sogenannten Verzichtsprinzip, richtiger der
freien Parteiverfügung, stehen.”
2) Blz. 106.
3) Blz. 107.
|146|
Verwaltung und ihrem obersten Trager der Staatsgewalt ist, und bei der Erfüllung dieser Pflicht het der Staat ein gröszeres Interesse daran, dasz die abstrakten Rechtsregeln unbeeinfluszt von anderen Rücksichten und gleichmäszig unter individuell gleichen Thatbestanden zur Anwendung gebracht werden, als dasz eine Strafmaszregel durchgeführt und ein bestimmter materieller Erfolg erreicht werde . . . Wie aber alle menschlichen Einrichtungen unvollkommen sind, so kann auch einem Urtheil über die Feststellung des durch die Strafgesetzverletzung zwischen dem Staat und einem seiner Herrschermacht unterworfenen Gesetzesübertreter entstandenen Strafrechtsverhältnisses in thatsächlicher wie rechtlicher Beziehung ein nicht mehr durch Rechtsmittel heilbarer Mangel anhaften, dessen Heilung allein der Herrscher- und Regierungsgewalt noch möglich ware, aus der Pflicht zur Erreichung möglichster Gerechtigkeit in der Strafrechtspflege; nur insofern könnte man von einer letzten, sog. Gnadeninstanz reilen, als aushilfsweiser Staatseinrichtung, . . . .” En dan 1): „Inwieweit aber die Gesetzgebung über diese Grenze hinaus das B. Recht überhaupt erweitern will, mag dahingestellt bleiben, ob die Amnestie und die Abolition beibehalten und wie weit sie erstreckt werden sollen; immerhin wird das Blankett der B. Gewalt verfassungsmäszig durch Ausnahmerücksichten nur auf das Staatswohl zu erstrecken sein.” Voorts: „Wegen dieser Ausnahmenatur, wonach die Strafpflicht des Staates aus höheren Gründen nicht dahin erfüllt zu werden braucht, wozu sie sonst das Strafgesetz bindet, entspringt erst das sog. B. Recht oder die Berechtigung der Gnadengewalt zur Abweichung von der Regel, der „Justiz ihren freien Lauf zu lassen”, . . . . Von einem freien, unbegrenzten „Rechtsverzicht” auf Gesetzesvollziehung kann im konstitutionellen Staate so wenig die Rede sein, als von einer Selbstentbindung der Staatsgewalt von der Erfüllung der Gesetzesgebote oder Beachtung gesetzlicher Verbote, da die Gesetze nicht den
1) Blz. 108.
|147|
einseitigen Willen des Tragers der Staatsgewalt, sondern den Staatswillen als Produkt der Gesellschaftsvertretungs- und Regierungsvereinbarung darstellen.” Ten slotte komt hij tot deze karakteriseering van het gratiebegrip 1): „Es stellt sich die Begnadigung hiernach nicht als „Rechtsverzicht”, d.h. als freie Aufgabe oder vom Gesetz abweichende Bestimmung eines Strafrechts i.s.S. dar, sondern als ein verfassungsmäszig gestatteter Nachlasz von der obligatorischen Erfüllung der staatlichen Strafpflicht in Gemäszheit der Strafgesetze und Strafprozeszgesetze seitens des Staatsoberhauptes in Ausnahmefällen, infolge dessen die zur Strafgesetzvollziehung berufenen Staatsbeamten von der gesetzlichen Pflichterfüllung ganz oder in einer bestimmten Richtung in ihrer Amtsverwaltung entbunden werden.”
De constructie is ingewikkeld. Gewaardeerd moet voorzeker de ernstige poging om het Strafrecht van den Staat te handhaven. Afgesneden wordt het feitelijk 2) prijsgeven van het publiekrechtelijk karakter van het strafrecht, waardoor men als vanzelf het privaatrechtelijke binnenloodst, en het strafrecht in zijn wezen zelf vernietigt. Doch doeltreffend kan de poging niet genoemd. De leer der „staatssouvereiniteit”, welke, evengoed als de beschouwingen van Elsas, ook die van Ortloff geheel beheerscht, mist nu eenmaal, hoe men het ook wenden of keeren moge, alle vaste basis. Zij komt ten slotte toch op niets anders uit dan op de leer van de souvereiniteit des volks 3), op het tyrannieke stelsel van de
1) Blz. 109.
2) Elsas, blz. 39, spreekt van „publicistische
Verzicht”.
3) „Wat onderscheidt de leer der
staatssouvereiniteit van die van Rousseau en de andere
revolutionairen?
Wat voor haar de bron van gezag is, verschilt in het
wezen niet van het laatstgenoemde stelsel. Immers terwijl
Rousseau in zijn Contrat Social de
souvereiniteit afleidt uit de atomistische volksmassa,
nemen de aanhangen der staatssouvereiniteit als bron van
gezag aan: den Staat. En daar de Staat is het
georganiseerde volk, komt deze leer toch neer op het
huldigen van volkssouvereiniteit.
De groote fout dezer leer, evenals die der atomistische
volkssouvereiniteit, is gelegen in een begripsverwarring.
Zij verwart nl. het ➝
|148|
helft + 1, en weet als zoodanig voor den door Ortloff gepostuleerden Strafpflicht geen hechten grondslag aan te wijzen, Of men al zegt, dat de staat de strafwetten heeft te handhaven als „eine Selbsterhaltungspflicht des Staates gegen sichselbst, als Ganzes der juristischen Persönlichkeit”, wat vordert men daarmee? Het strafrecht tegenover den misdadiger kan men er niet mede construeeren, tenzij men den sprong maakt, dat de „Selbsterhaltungspflicht” nu ook vrijheid geeft te doen wat de „Selbsterhaltung” van anderen aanrandt 1). Hoe ter wereld wil men toch een plicht construeeren, zonder dat er iemand anders zij, die dien plicht oplegt! Dat men zich zelf een „Selbsterhaltungspflicht” zou opleggen, is toch niet anders dan eene egoistische dwaasheid. Een plicht wordt opgelegd door een ander, die zeggenschap heeft zulks te doen. De fout van Ortloff’s geheele betoog wordt dan ook weer hierin gevonden, dat de cardinale gezagsquaestie, welke zoowel het staatsrecht als het strafrecht, ja de gansche rechtswetenschap beheerscht, hier ter zijde wordt gesteld. Buiten de grondslagen ons geboden door de Heilige Schrift, buiten het rekening houden met het gezag van den levenden God, is geen gezag onder menschen te construeeren, en valt niet te spreken van recht en van plicht. Noch Elsas noch Ortloff echter gevoelen zich gedrongen, ook op het terrein der wetenschap voor het Woord Gods te buigen. Maar te gelijk ontberen zij zoo voor hunne wetenschappelijke uiteenzetting alle basis. Zoo is het ook bij Binding 2), die in de quaestie of gratie een „Verzicht” is, volkomen staat aan de zijde van Elsas. In stee, dat de Overheid door het vonnis, dat zij wijst, straf oplegt, stelt zelfs
➝ volksorganisme in zijne verhouding tot de
Overheid, den Staat, met het instituut, waarbij het
hoogste gezag berust, de Overheid.” Mr. H.W.
Hovy, Burgemeestersbenoeming, blz. 199.
1) Ook al kleedt men het nog zoo
schoonschijnend in, de tyrannie van de helft + 1, of
zelfs van de minderheid over de meerderheid, uitgeoefend
in naam van den staat, is op dit standpunt niet te
ontgaan.
2) Grundriss, blz. 231.
|149|
Binding: „Das verurteilende Erkenntnis verurteilt . . in der That den Staat zum Strafvolzuge.” Zoo wordt de orde gansch en al omgekeerd. En hoe hij dan toch het gratiebegrip construeert? „Diese Strafvollstreckungspflicht ist resolutiv bedingt und kann durch Gnadenakt aufgehoben werden. Falls nämlich Recht und Pflicht in demselben Subjekte zusammentreffen, ist sehr wohl denkbar, dass dem Berechtigten aus bestimmten Gründen für Ausnahmefalle der Verzicht auf das Recht vorbehalten bleibt und dass der Verzicht dann auch die Pflicht zur Rechtsverwirklichung aufhebt. Nur wenn jemand aus dem Rechte eines Driften verpflichtet ist, ware sein Verzicht auf die Pflicht „sonderbar”, weil „untunlich.” Dit laatste is zeer juist. Maar wat Binding daarmede wil ontkennen is juist het geval. Er is een „Recht eines Dritten”, hetwelk de Overheid „verpflichtet”, en daarom is „Verzicht auf die Pflicht sonderbar”, ja „untunlich”. God de Heere stelde de Overheid als zijne dienaresse, tot handhaving van zijne Goddelijke rechtsordening onder de menschen, en deze Overheid is dus van Zijnentwege verplicht hare roeping niet te veronachtzamen, maar getrouw te volbrengen in gehoorzaamheid aan haren oppersten Souverein. Het is zoo heel anders dan wat Laband zeide, dat de staat zijne macht zou uitoefenen „im eigenen Interesse, zur Aufrechterhaltung und Wiederherstellung seiner eigenen Rechtsordnung”. Maar ook ligt in het „dienaresse Gods” de bron van het gezag, van het recht, dat de Overheid nu draagt tegenover degenen, die als onderdanen onder haar zijn gesteld. Tegenover hen heeft zij van Godswege de bevoegdheid, om, naar het richtsnoer van de wet Gods, de regelen, de wetten, het obiectieve recht te stellen, waarnaar die onderdanen zich hebben te richten, en om die regelen te handhaven. Dat omvat dus ook het strafrecht, zoowel in subiectieven als in obiectieven zin. Vraagt haar dns een der onderdanen, waarom moet ik mij aan u, Overheid, onderwerpen, dan is haar antwoord: omdat het gezag Gods op mij rust, en ik door God gesteld ben om dat gezag uit te oefenen. Alleen uit dien hoofde is de onderdaan,
|150|
naar den regel van Romeinen XIII, tot gehoorzaamheid aan zijne Overheid verplicht.
Terugkeerende tot de door ons gegeven definitie, wijzen wij vervolgens op de beschikking van de Overheid „ten aanzien van den (vermoedelijken) overtreder”. Hiermede willen wij aanduiden het verschil, dat er bestaat tusschen de abolitie en de gratie in engeren zin. Immers, wanneer wij tot nu toe spraken van gratie, verstonden wij deze in ruimeren zin. Onder haar worden echter saamgevat de beide meer beperkte begrippen van abolitie en gratie in engeren zin. Abolitie vindt plaats, wanneer eene strafrechtelijke vervolging, welke reeds een aanvang nam, wordt opgeheven. Van een vonnis was dan nog geen sprake. Het schuldig of niet schuldig blijft hier onbeslist. De beschikking gaat hier dus slechts uit tot den „vermoedelijken” overtreder 1). Bij gratie in praegnante beteekenis is dat heel anders. Bij gratie in engeren zin staan wij na het vonnis, en bij haar wordt de straf, die de veroordeelde moet of moest dragen, hem geheel of ten deele kwijtgescholden. Deze twee begrippen zijn nu gesubordineerd onder gratie verstaan in ruimeren zin. Beide, zoowel abolitie als gratie in praegnanten zin, kunnen worden verleend op de rechtsgronden die wij boven bespraken.
Algemeen wordt echter deze subordinatie van de abolitie onder het ruimer begrip van gratie niet toegegeven. Loeb subordineerde niet, maar deed de abolitie buiten bet gratie-begrip vallen. Evenwel bestreed Elsas hem terecht. Het is
1) „Circa delicta abolenda dum versor, non ea intelligo delicta, de quibus aliquis jam plene confessus atque convictus est, eaque propter sententia condemnatoria jam tum lata, sed illa demum delicta objectum praesentis Dissertationis constituunt, de quibus accusatus quidem aliquis, convictus tamen non est, vel convictus quidem, condemnatoria sententia tamen desuper lata non est; utut enim nec poenae impositae remissio Principi deneganda, potius tamen haec ipsa remissio adgratiationisquam abolitionis nomine venire solet, cum abolitio proprie dicendo sit cassatio Processus Criminalis ante definitivam sententiam facta, adgratiatio vero poenae jam decretae spontanea remissio.” Strijk, Opera omnia, Vol. IX, Disp. III, De abolitione principis, Cap. III, § 1-3.
|151|
immers volstrekt niet juist, dat gratie per se schuld zou veronderstellen, zooals Loeb beweert. Wel gaat Elsas 1) wat ver, wanneer hij daartegen aanvoert, dat „das verurtheilende Erkenntnisz keine Erklärung der Schuld” beteekent, en het niet „zum Begriffe des Strafurtheils kann gehören, dasz dasselbe der materiellen Wahrheit entspricht”. Zóó ondermijnt men feitelijk de kracht van het vonnis, dat zeer stellig wel niet absoluut onfeilbaar is, maar dat toch wordt geveld volgens de ernstige overtuiging van den namens de Overheid oordeelenden rechter, dat de aangeklaagde wel degelijk naar de wet schuldig staat.
Wij nemen voorts in onze definitie op het „onder hare hoede gestelde Goddelijke rechtsorde”, om, mijdende de valsche leer, dat het misdrijf slechts wetsovertreding zou zijn, het juiste wezen van alle misdrijf aan te duiden, en mede, in verband met ons betoog over het „dienaresse Gods”, de stelling dat de Overheid straffen moet, waar straf is verdiend, zoo sterk mogelijk te bevestigen. Wij lieten daarop volgen de beide rechtsgronden, waarop de rechtvaardiging van het verleenen der Overheidsbeschikking rust. Wij voegen toe „voor wat haar aangaat”, om tot uitdrukking te brengen de strikt Schriftuurlijke, voor de Overheid troost biedende opvatting, dat de schuldige, die wat zijn persoon aanbelangt, ten onrechte vanwege de Overheid de bedoelde beschikking ontvangt, ja wel door de Overheid van de straf of strafvervolging is ontheven, maar daarmee niet ontgaan kan aan het oog en de bezoekende hand Gods, die den schuldige geenszins onschuldig houdt, en de ongerechtigheid vaak in dit en zeker in bet toekomende leven straft 2). Dan maken wij de
1) Blz. 15 noot.
2) De aardsche gerechtigheid is deel van de
gerechtigheid Gods. Dit komt ook uit in de volgende zeer
juiste woorden:
„Wie mag dan van geluk spreken? De man die het hier
ontliep, of de man die hier reeds hard werd
aangegrepen?
En dan is het antwoord niet twijfelachtig. De waarlijk te
beklagene is hij, die op aarde geen oordeel vond en door
geen straf overvallen werd. ➝
|152|
onderscheiding „geheel of ten deele”, omdat de beschikking kan opheffen de volle straf, of ook wel die straf slechts voor een deel. Wij beperken ons tot de „strafrechtelijke gevolgen” der gepleegde feiten, omdat hier alleen het terrein van het strafrecht wordt betreden, en uitgesloten worden de gevolgen dier feiten op ander, bijv. civielrechtelijk gebied 1). Dat bijv. ook na het verleenen van gratie de civielrechtelijke gevolgen der begane handeling blijven bestaan, is bij eenig nadenken op zich zelf duidelijk. Voorts spreken wij van „een of meer strafbare handelingen”, om ook de amnestie ten opzichte van menigvuldige strafbare handelingen en van eene groep van strafbare feiten in onze definitie te kunnen omvatten. Wijders vermelden wij weer den invloed van de onderscheiding abolitie en gratie in engeren zin, wanneer wij verschil maken tusschen „het opheffen van verdere strafvervolging” en „het opheffen of verminderen van bij vonnis opgelegde straf”. 2) En zal die gratie in engeren zin kunnen worden toegekend, dan moet die opgelegde straf zijn uitgesproken „bij vonnis”, omdat stellig alle bestraffingen niet opgelegd door officieel vonnis, vallen buiten het gebied, Waarop de Overheid, als dienaresse Gods, het strafrecht van haren oppersten Souverein draagt.
➝ En zulks om tweeërlei reden.
Ten eerste omdat hem nog het volle, onverkorte oordeel
wacht. En ten andere omdat juist zijn straffeloosheid
oorzaak werd, dat hij er op toe- en voortzondigde, en zoo
zijn opgelegden schat van toorn aldoor vergrootte.
Gelukkig daarentegen zijt ge, zoo God u terstond stuit, u
na misdaad terstond aan den rechter overlevert, en u
terstond met zijn rechtvaardige straffen achtervolgt. Dan
toch wordt er niet alleen minder opgelegd, maar ook wordt
uw zonde tegengegaan. Vandaar dat meer dan eens de
misdadiger het niet kon uithouden, en
zich zelven aangaf.” Heraut, Nº. 1122.
1) Zie boven Abegg’s critiek op de definitie
van Lueder.
2) Visser, blz. 1, noot 1, oordeelt, dat „ons
Hollandsen woord „kwijtschelden” beter nog als „opheffen”
of „ontheffen” het begrip teruggeeft, hetwelk men door
gratie wil aanduiden”. Echter moet niet voorbijgezien,
dat hij aldus spreekt over gratie in engeren zin, wijl
zijn proefschrift tot titel heeft: „Eenige
opmerkingen over artikel 68 der Grondwet”, en in dat
artikel gratie voorkomt nevens abolitie.
|153|
Het zou evenwel ten eenenmale verkeerd zijn uit deze laatste stelling nu de conclusie te trekken, dat alle bestraffingen, door de Overheid bij vonnis uitgesproken, daarom vatbaar zouden zijn om door gratie te worden opgeheven. Niet alle bestraffingen vallen op het terrein van het eigenlijke strafrecht. Wij willen daarom ten slotte nog iets breeder ingaan op deze stelling, dat gratie alleen op het gebied van het strafrecht kan voorkomen. Afgesneden wordt daarmede, dat gratie zou kunnen worden verleend op civielrechtelijk terrein. Von Mohl, hoewel van harte toegevende, „dass Begnadigungen in Civilsachen grundsätzlich nicht vorkommen können” 1), spreekt dus ten onrechte, ter gelegenheid van de behandeling van gratie, over de z.g. Moratorien, d.w.z. het van staatswege verleenen van eene algemeene of bijzondere surséance van betaling in gevallen, waarin „die allgemeinen Kreditverhältnisse vorübergehend auf das Tiefste erschüttert werden” 2). Niet dat zoodanig optreden der Overheid altoos zou zijn af te keuren. De tijden zijn gelukkig voorbij, dat de Overheid naar welgevallen kon ingrijpen in het civiele recht 3), en met Von Mohl juichen wij toe, dat het tegendeel thans onomstootelijk regel werd 4).
1) II, blz. 649.
2) Blz. 649. Voorts blz. 665:
„Moratorium, d.h. Schutz Einzelner oder ganzer
Kategorien von Personen gegen civilrechtliche Klagen
einer bestimmten Art und während bestimmter Zeit, als
Massregel gegen unverschuldete Vermögensbedrohung in
ausserordentlichen Fällen.” En blz. 677: „Das rechtliche
Wesen eines Moratoriums besteht einfach in einem dem
Schuldner von der Staatsgewalt für eine bestimmte
Zeitdauer eingeräumten Schutze gegen gerichtliche
Verfolgung von Seiten des Gläubigers. Dem Gerichte ist
untersagt zu handeln; sonst tritt keine Veränderung ein,
namentlich nicht in den Rechtsverhältnissen selbst.”
3) Zie Suringar, blz. 5 v.v.
4) Zeer gewichtig is de geduchte, die Von Mohl
neerschrijft in deze woorden: „Allein einer Begnadigung
in Civilsachen steht unter allen ➝
|154|
Desniettemin moet ook worden toegestemd, dat een van overheidswege ingrijpen in zeer buitengewone 1) gevallen, kan zijn gerechtvaardigd, en stellig levert Von Mohl, die kort te voren met zulk eene overtuiging de „Begnadigung in Civilsachen” bestreed, aangaande de „Moratorien” een zaakrijk en schoon betoog. Maar zulk eene handeling der Overheid alsdan gratie te noemen is strijdig met haar begrip. 2) Hier is
➝ Umständen das im Wege, dass das vom Richter zur
Anwendung gebrachte Gesetz nicht etwa bloss in dem Falie
des einzelnen Prozesses die Richtschnur zwischen den hier
in Streit Gerathenen sein soll, sondern dass es
überhaupt, als allgemein zu befolgende Rechtsregel vom
Staate verkündet, die Verhältnisse der Bürger, auch wo
diese in keinerlei Streit gekommen sind, in einer
unberechenbaren Anzahl von Fallen geordnet hat und noch
ordnet. Alle diese Falle würden nun durch einen einzigen
Begnadigungsact in Ungewissheit, und gewiss auch sehr
viele derselben in Bewegung gebracht.” Blz. 643.
1) „. . auf das engste Mass zu beschränken”.
Von Mohl, blz. 675.
Zie echter ook blz, 680, noot 1, waar met betrekking tot
de Duitsche staten gezegd wordt: „Moratorien endlich sind
manchfach ganz verboten oder nur mit ständischer
Zustimmung gestattet.”
Bluntschli, II, blz. 231, zegt aangaande de Moratorien,
welke hij niet onder gratie subordineert: „Ein
bedenklicher Eingriff in das Privatrecht, aber in
seltenen Ausnahmsfällen bei groszer Landesnoth doch
unentbehrlich, sollen die Schuldner nicht ohne Nutzen dem
Andrange gewissenloser Gläubiger geopfert werden.”
Eindelijk Schultze, I, blz. 571: „Das von den früheren
römischen Kaisern auf die deutschen Kaiser und
Landesherren übertragene Recht der Ertheilung
von Moratorien, d.h. die Befugnisz, einem Schuldner
eine Frist zur Bezahlung einer fälligen Schuld zu
gewähren, war bereits durch viele Verfassungen und
Gesetze der Einzelstaaten aufgehoben, ist aber
gemeinrechtlich für ganz Deutschland durch die
Reichsjustizgesetzgebung beseitigt. (Einführungsgesetz
zur Reichscivilprocessordnung § 14.)”
2) Zie, hoewel in anderen zin, Abegg’s critiek
in Kr. V., IV, blz. 350 en 368 v.v.
Zoepfl behandelt de Moratorien terstond na het
gratierecht, doch subsumeert ze er niet onder; zie blz.
602 en 606.
Elsas, blz. 100: „Man könnte dieses Recht (das Recht der
Landesherren zur Ertheilung von Moratorien) definiren als
befristete civilrechtliche Abolition”.
|155|
geene opheffing van verdere strafvervolging of van hij vonnis opgelegde straf 1).
Gratie alleen op het terrein van het strafrecht. Van gratie kan ook niet worden gesproken op administratiefrechtelijk gebied. Dit gebied omvat de regelen, die gelden moeten tot verzekering en handhaving der orde in het gemeenschappelijk belang van, en tusschen de onder de Overheid geplaatste onderdanen. Het is het z. g. politierecht, staande buiten het strafrecht als zoodanig. 2) Onjuist spreekt alzoo bijv. Berner 3) van eene „Begnadigung” in „Steuersachen” 4). Gratie kan alleen voorkomen op het gebied van het strafrecht. Geen gratie dus ten aanzien van maatregelen van politie 5). Intusschen, om deze onderscheiding te handhaven, is het strikt noodzakelijk het wezen der straf niet te vervalschen. Immers, proclameert men als het eigenlijke wezen der straf, dat zij zou zijn een maatregel tot bescherming der maatschappij, dan is zij geen straf, maar „treedt (zij) in de rij der maatregelen van politie”, gelijk dan ook op zulk eene wijze Von Liszt tot de conclusie kwam, dat er tusschen straf en politiemaatregel geen streng principieel onderscheid kon worden gehandhaafd 6). Terdege werd ten onzent in de Tweede Kamer zulk eene principieele coördinatie van een moord met het op verboden tijd uitkloppen van een kleedje gegeeseld 7). Ook Von Mohl rangschikt dus
1) Evenmin kan bijv. gratie in
eigenlijken zin worden genoemd de „terme de grâce”, door
den rechter toegestaan volgens ons Art. 1302 B.W.
2) Zie Legoux blz. 102, 103.
Schuld is in het politierecht geen essentieele factor;
zie Mr. Fabius, Schuld en Straf, blz.
60.
3) Blz. 332 sub 3.
4) Juist Binding, Handbuch, blz.
874, noot 4.
5) Zie Van den Brandeler, blz. 74 en 75; Van
Hamel, blz. 483.
6) Zie Mr. Fabius, t.a.p. blz. 56.
7) Zie rede van Mr. de Savornin Lohman, 7 Juni
1900, Handelingen, blz. 1654 v.v.
Zie ook het debat in de Tweede Kamer op 2 Mei 1902,
waarin de Regeeringscommissaris Mr. Van der Hoeven
rondweg verklaarde: „De geachte afgevaardigde uit Goes
zegt: er wordt tegenwoordig geleerd — ➝
|156|
„die Erlassung oder Verminderung kleiner polizeilicher oder finanzieller Strafen” 1) verkeerdelijk onder gratie. Gratie alleen op strafrechtelijk gebied. Geen gratie kan dan ook worden verleend ten aanzien van wat men pleegt te noemen disciplinaire straffen. Niet ten onrechte wees De Pinto 2) er op, dat het begrip disciplinaire straf, in onderscheiding van de eigenlijke straf, een zeer betwist punt is. „Want niet alleen dat menigmaal de hoogste graad der disciplinaire bestraffing met den laagsten der eigenlijke straf schijnt ineen te loopen, maar ook wordt de moeielijkheid om deze beiden nauwkeurig uit elkander te houden nog daardoor verhoogd, dat men menigmaal eenzelfden maatregel nu eens als straf, dan wederom als disciplinaire bestraffing bedreigd vindt. Te meer nog daar waar dezelfde — en wel de gewone rechterlijke — autoriteit met de toepassing van de eene zoowel als van de andere evenzeer is belast en de bevoegdheid tot het opleggen van disciplinaire bestraffingen niet tot den daarvoor eigenaardigen kring van verzuimen en vergrijpen is beperkt gebleven, maar is uitgestrekt tot over de feiten, die ook aan de gewone strafwet onderworpen zijn of kunnen worden.” Zelf gaf hij 3) deze definitie: „Het meest dienovereenkomstig zou alsdan naar ons positief recht het begrip van disciplinaire
➝ en ik schaam mij niet te leggen, dat ik dit ook
leer — dat er geen principieel verschil is tusschen
misdrijven en overtredingen. Men kan dit nu plastisch
voorstellen door te zeggen: tusschen moord en het laten
loopen van kippen op straat op verboden tijden bestaat
qualitatief geen verschil, maar dat doet nu aan de zaak
zelf minder af. Ik heb dit geleerd, ik leer het nog en ik
denk wel dat ik het zal blijven leeren. Niettegenstaande
ik jaren gezocht heb naar een kenmerkend verschil is het
mij niet mogen gelukken dit te vinden, en dit niet alleen
mij, maar er zijn eenigen tijd geleden geleerden uit de
geheele wereld bijeen geweest, om er naar te zoeken en
zij zijn onverrichter zake uit elkander moeten gaan,
omdat zij het niet konden eens worden.”
1) Blz. 657.
2) M. de Pinto, Bijdrage tot de leer
der disciplinaire bestraffingen van staatswege
bedreigd, blz. 2.
3) Op blz. 14.
|157|
straf kunnen worden omschreven als een zoodanige bestraffing, die, onderscheiden van de gewone strafvervolging, uitsluitend ingevolge eener tijdelijke of voortdurende bijzondere hoedanigheid, op allen, die door deze te bezitten tot een bepaalde kategorie kunnen geacht worden te behooren, ter verzekering van orde, ondergeschiktheid, nauwgezette plichtsbetrachting en tol opwekking tot een in alle opzichten onberispelijken levenswandel kan worden opgelegd door een rechterlijke — doch alsdan niet als zoodanig optredende — of andere autoriteit, die daartoe, uitsluitend krachtens de verhouding tot de personen in die bijzondere hoedanigheid verkeerende, door den staat uitdrukkelijk of stilzwijgend is bevoegd verklaard.” En hij kent den koning niet het recht toe van deze disciplinaire straf gratie te verleenen 1). Onze meening dienaangaande is, dat wij, gerekend buiten het positieve recht, zeggen: het hangt er van af, of in elk bijzonder geval zulk eene disciplinaire bestraffing straf is of niet. Is bedoeld handhaving van de gerechtigheid Gods door de Overheid als zijne dienaresse, en is dus bedoeld het iemand aandoen van een leed tot vergelding wegens schuld, dan is vermindering of kwijtschelding dier straf zeer zeker gratie. Is echter beoogd verbetering van het individu, desnoods in verband met eene toekomstige meerdere beveiliging der orde in de maatschappelijke saamleving, of omgekeerd, dan is er geen straf in den goeden, gezonden zin van het woord, en kan dus eene vermindering in duur of geheele opheffing van zulk een maatregel geen gratie zijn 2). De vraag of deze maatregelen al dan niet door rechterlijk vonnis worden genomen, kan hier dus, als niet de hoofdzaak rakende, blijven rusten 3). Plaatsing in eene rijkswerkinrichting zal in sommige
1) Blz. 26, breeder op blz. 90.
2) Van den Brandelere, blz. 75: „Disciplinaire
straffen zijn . . . . maatregelen, waardoor in een
bepaalden kring, krachtens stilzwijgende of uitdrukkelijk
door den Staat verleende bevoegdheid, orde,
ondergeschiktheid en nauwgezette plichtsbetrachting
verzekerd wordt.”
3) Eigenaardig het geval o.a. vermeld bij Van
den Brandeler, blz. 72, betreffende de vraag, die in 1860
in de Eerste Kamer ter sprake kwam, ➝
|158|
gevallen als straf kunnen gelden. Opname in een rijksopvoedingsgesticht zal meer ten doel hebben verbetering van den persoon, en dus zal gratie daarvan niet kunnen verleend. Binding 1) noemt het „untersagen” van „die Unterbringung einer jugendlichen Person in eine Besserungsanstalt” geene gratie, evenmin de vrijstelling van plaatsing in een „Arbeitshaus”. Elsas 2) doet uitkomen, dat tot het Duitsche Begnadigungsrecht niet behoort „die gegenüber den Strafbescheiden der Verwaltungsbehörden und Disciplinarstrafverfügungen zulässige Begnadigung”. Intusschen houdt hij, naar het schijnt, toch het woord zelf voor zulke beschikkingen aan. Von Liszt zegt 3): „Verwaltungsmassregeln, wie die
➝ of aan hen, die niet veroordeeld, maar, op grond
van Art. 66 C.P., op rechterlijk hevel in een
opvoedingsgesticht waren geplaatst, vermindering van
straf kon worden verleend. Zeer juist werd dienaangaande,
alhoewel alleen in verband met het positieve recht,
beslist, dat gratie daarvan niet kon worden toegestaan.
Van den Brandeler zegt: „Gratie kan hun eigenlijk niet
geschonken worden, daar art. 66 der Grondwet alleen
spreekt van straffen door rechterlijk vonnis
opgelegd; de Hooge Raad heeft dan ook geen advies
willen uitbrengen, toen aan dit college een daartoe
strekkend request was ingezonden, op grond dat het
geene straf was, waarvan ontheffing
gevraagd werd. De Hooge Raad had gelijk, dat in
casu gratie in den eigenlijken zin door den
Koning niet mocht verleend worden, doch de Regeering
meende terecht dat het eene tastbare en niet te
verontschuldigen hardheid zou zijn, dat aan hem,
die, met oordeel des onderscheids
gehandeld hebbende, veroordeeld is, gratie zou
kunnen verleend worden, terwijl aan hem, van wien
gebleken is dat hij zonder oordeel des
onderscheids gehandeld heeft, zoodanige gunst niet zou
kunnen geschonken worden. Men heeft derhalve uit gronden
van billijkheid begrepen, dat het recht van gratie de
bevoegdheid in zich sluit om den tijd te verminderen,
gedurende welken de niet veroordeelde in een
opvoedingsgesticht moet doorbrengen, al zou men, indien
men zich aan de strenge letter der wet hield, den Koning
deze bevoegdheid moeten ontzeggen.” Er moge voor de
opinie der Regeering veel zijn te gevoelen, toch is het
slot der redeneering onjuist. Hoeveel er ook voor zulk
eene handelwijze als bedoeld mag zijn te zeggen, gratie
kan zulk eene vermindering van dien tijd niet worden
genoemd.
1) Handbuch, blz. 873, 874, noot
4.
2) Blz. 9, noot 1.
3) Blz. 269.
|159|
Unterbringung in eine Erziehungs- oder Besserungsanstalt, werden von der Begnadigung nicht berührt.” Coenen van ’s-Gravesloot 1) is van oordeel, dat „het plaatsen op rechterlijk hevel in een opvoedingsgesticht geene straf is”, en daarvan dus geen gratie kan worden verleend, „hoewel het onbillijk schijnt, dat aan iemand, die volkomen toerekenbaar was bij het plegen van zijne misdaad, gratie kan worden verleend, en dit niet het geval is met iemand, die zonder oordeel des onderscheids heeft gehandeld.” Visser 2) acht van straffen „opgelegd aan advocaten en procureurs volgens het Reglement III van orde en discipline voor de advocaten en procureurs art. 11 volg.” geen gratie mogelijk, wijl deze straffen wel worden opgelegd hij rechterlijk vonnis, maar het rechterlijk college daarbij meer optreedt „als censor morum, niet als gewoon rechtscollege”. Van Hamel 3) zegt kortaf: „Zij (de gratie) kan zich uitstrekken tot alle straffen, hoofdstraffen of bijkomende, bij rechterlijk vonnis opgelegd, voor welke strafbare feiten ook. Niet tot disciplinaire straffen. Evenmin tot plaatsing in een rijksopvoedingsgesticht; veroordeeling in de gerechtskosten; dwang- of politiemaatregelen; al berusten die op rechterlijk vonnis.” Eindelijk vroeg Legoux 4) betreffende de „mineurs de moins de seize ans, acquittés comme ayant agi sans discernement”, welke opgenomen waren in een „maison de correction”, of, in het Fransche recht, zulk eene „détention” kon zijn „l’objet d’une mesure de grâce”. En hij achtte, dat de ware solutie dezer vraag gelegen was in de woorden: „Cette détention n’est pas une peine puisque le jeune homme est acquitté; c’est plutôt une mesure purement préventive qui doit empêcher le jeune délinquant de porter atteinte à l’ordre public pendant le temps de sa détention: elle l’empêche de récidiver plus tard, en développant par l’éducation ses facultés morales, en
1) Blz. 62.
2) Blz. 37.
3) Blz. 483.
4) Blz. 95.
|160|
le mettant à même de gagner sa vie à l’époque de son élargissement.” Waaraan hij nog toevoegde: „On peut donc dire que le jugement qui, en acquittant un mineur, le renvoie dans une maison de correction est moins un acte judiciaire qu’un acte administratif.” 1) Ten aanzien echter van de disciplinaire bestraffingen betoogde hij: „. . . le chef de l’Etat a en effet le pouvoir de faire grâce des peines disciplinaires” 2), al geeft hij toe, dat „la question est très-conversée” 3), en deelt hij verschillende uitspraken en beslissingen mede in anderen zin 4).
Toch staan schier alle beschouwingen dezer schrijvers in verband met het positieve recht, en is hunne bespreking daardoor minder principieel. Buiten dat verband moet staande gehouden, in volle strekking, dat gratie alleen kan worden verleend op het gebied van het strafrecht. Ook uit de tegenstellingen kon dat blijken. Vervalscht men de grens tusschen het strafrecht en het daarbuiten liggende terrein, dan heft men principieel het karakter der straf op, en tast men ook aan dit essentiale van bet begrip gratie, dat zij is eene Opheffing van verdere strafvervolging of straf. Gratie alzoo alleen op het gebied, waar de Overheid staat als Gods dienaresse om zijne rechtsorde te handhaven, en de straffende gerechtigheid Gods te doen gevoelen aan een iegelijk, die zich aan die rechtsorde vergrijpt. Die Goddelijke wetten voor de menschelijke saamleving zijn de eeuwige beginselen, grootendeels vervat in de Tien Geboden, gelijk God de Heere die heeft geopenbaard en neergelegd in de H. Schrift 5). Wel
1) Zie echter ook blz. 209, sub
261.
2) Blz. 121.
3) Blz. 119.
4) Zie bijv. blz. 187, sub 164: „Les peines
disciplinaires ne peuvent être l’objet d’un recours en
grâce.” Voorts blz. 190, sub 175, en blz. 193, sub
191.
5) Mr. L. van Andel, De Indeeling der
strafbare feiten in Misdrijven en Overtredingen,
blz. 11, zegt: „De Tien Geboden vormen de kern der
voorschriften door God in zijn Woord der menschheid
gegeven. ➝
|161|
heeft de Overheid „nog andere plichten dan middellijk Gods geboden te handhaven. Zij kan dus nog een ander motief hebben, wanneer zij verordeningen maakt en voorschriften geeft. De overheid is geroepen de hand der straffende gerechtigheid te doen gevoelen aan hem die zich vergrijpt aan lijf, leven, eer, eigendom etc. van den naaste of aan belangen der gemeenschap, maar zij kan ook preventief te werk gaan om te voorkomen dat zulks gebeurt, zij kan ook regelen stellen in het belang der gezondheid, in het belang van orde en rust, in het belang van veiligheid, beschaving en publieke eerbaarheid.” 1) Maar al deze laatste voorschriften vallen buiten het strafrecht, het zijn „voorschriften, uitgevaardigd in het algemeen belang, op wier niet nakoming de overheid als ongehoorzaamheid straf stelt, niet omdat deze ongehoorzaamheid tegen de uitwendige zedelijke orde in de rechtsorde is gericht, maar omdat zij de algemeene welvaart zou kunnen schaden en eenvoudig de maatregelen der overheid hare uitwerking zou doen verliezen.” 2) Deze laatste straf is geen straf in eigenlijken zin. Gratie kan dan ook daarvan niet worden verleend. Onvatbaar voor gratie is alle maatregel, die wordt toegepast zonder eigenlijke straf te wezen. 3) Gratie
➝ Mr. de Savornin Lohman zegt hieromtrent: „Reeds
de Decaloog alleen, goed doorgedacht, wijst ons in bijna
alle omstandigheden des levens den weg. Maar niet de
Decaloog alleen, geheel het Woord Gods is een levende en
mitsdien levenwekkende kracht, omdat het niet tegen ons
over staat als een wetboek, maar ons brengt tot den
wetgever, tot God; omdat bet ons een steunpunt geeft
buiten ons zelven; omdat het ons niet een ideaal
verschaft om na te jagen, maar een beginsel om van uit te
gaan.”” Zie voorts blz. 20.
1) Van Andel, blz. 12.
2) Van Andel, t.a.p.
3) Vasthoudende aan de onderscheiding tusschen misdrijf
en overtreding, is daarom ook ons oordeel, dat de
overtredingen niet in het strafwetboek
behoorden te zijn opgenomen. Mr. de Savornin Lohman zeide
7 Juni 1900, in de Tweede Kamer: „Het is, na het tot
stand komen van het Strafwetboek, steeds meer mijn
overtuiging geworden, dat politie-overtredingen niet
tehuis behooren in een Wetboek van Strafrecht, maar in
een afzonderlijk wetboek moeten slaan, omdat zij
iets ➝
|162|
kan alleen worden verleend op het terrein waar de Overheid, de dienaresse van den hoogen en heiligen God, waakt over zijne rechtsorde, en als hare eerste roeping heeft te vervullen den schender dier Goddelijke rechtsorde te straffen. Immers zij draagt het zwaard niet te vergeefs.
➝ anders zijn dan misdrijven, en door andere beginselen beheerscht worden . . . . het eenvoudige en domme volk, waartoe ik ook behoor, gelooft nog in een God, die wil dat wij de overtreding van Zijn gebod straffen, omdat Hij ons Zijn gebod gezet heeft. Dat volk, al weet het zich niet van alles rekenschap te geven, maakt nog onderscheid tusschen het overtreden van bevelen, die de overheid stelt tot handhaving van de uitwendige orde, en misdrijven die een verzet zijn tegen de zedelijke ordening Gods.” Handelingen, 1899-1900, blz. 1655, 1656.