Reeds gedurende zijn predikantschap hebben we Dr. Rutgers nu en dan als spreker zien optreden; in zijn Vlissinger-periode als machtig debater op politieke vergaderingen, 1) en in zijn Bosscher tijd als talentvol verdediger van „vrije studie” op de Predikanten-vereeniging. 2)
Maar ook gedurende zijn Hoogleeraarschap is Prof. Rutgers een spreker van beteekenis gebleven. Geen redenaar in den gangbaren zin van dat woord; hij was evenmin volksredenaar als kanselredenaar. 3) Schoone zinswending, bloemrijke taal, schitterende beeldspraak moest men bij hem niet zoeken. Als hij sprak hield hij geen memorisatie, maar een improvisatie. Niet op den vorm, maar op den inhoud kwam het bij hem allereerst aan.
En als hij in het openbaar sprak, scheen het wel, of hij eerst nog eenigen schroom moest overwinnen. Maar weldra werd zijn stem vaster, kwam er gloed in zijn woord, en gleed de eene
1) Zie blz. 42.
2) Zie blz. 66.
3) Zie blz. 86.
|191|
volzin na den anderen als vanzelf over zijn lippen, zoo vlot en vloeiend, dat het de hoorders meesleepte.
Die gladheid van tong en losheid van stijl, vaak nog gepaard met fijnen humor, maakten hem tot een boeiend en pakkend spreker.
En wat hij sprak was altijd frisch en keurig. Als men dan ook hoorde, dat Professor Rutgers het woord kreeg, spitste een ieder de ooren.
Vooral debatteeren kon hij meesterlijk. Met zijn scherp onderscheidingsvermogen wist hij de zwakke plaatsen in het harnas van zijn tegenpartijder aanstonds te ontdekken, en dan was elke pijl dien hij op hem afschoot, raak. „Als de wereld met logica te regeeren was, zou Professor Rutgers haar regeeren”, zoo verklaarde Professor H.H. Kuyper eens in een debat met hem. 1) Zijn argumentatie was dan ook altijd streng logisch, ofschoon soms ietwat spitsvondig. Onder de pletrolmachine van zijn ijzeren logica hoorde men alle botjes kraken. Toch waren zijn woorden slechts een enkel maal vlijmend scherp. Meestal ging het fortiter in re op zeldzaam gelukkige wijze gepaard met het suaviter in modo. Met fluweelen hand rafelde hij dan het argumentenweefsel van zijn tegenstander draad voor draad uiteen, maar intusschen toch zóó volstrekt, dat er op het einde niets meer van overbleef.
Als debater trad Professor Rutgers o.a. op in de Jaarvergadering der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, 2 Juni 1887 te Amersfoort gehouden. 2) Het was in de dagen der Doleantie. De strijd om de kerkgebouwen was op vele plaatsen een brandende kwestie. Te Voorthuizen en te Kootwijk, waar het kerkgebouw nog in het bezit van de z.g. doleerenden bleef, gebruikte de tegenpartij voor haar godsdienstoefeningen de Openbare School. Elders, waar de z.g. doleerenden uit hun kerkgebouw waren verdreven, kwamen zij, behalve in schuren en stallen of op zolders, ook wel eens samen in de Christelijk-Nationale School. Dit echter was Dr. Vos en velen met hem een doorn in het oog. De Vereeniging werd beschuldigd, dat zij in den kerkdijken strijd partij trok voor de doleerenden. Alsof de plaatselijke afdeelingen buiten schooltijd niet vrij waren, om het schoolgebouw te bezigen voor een hun believend doeleinde! Maar Dr. Vos meende deze zaak als twistappel in de genoemde jaarvergadering te moeten werpen. Terwijl hij echter in den eenen hoek van de zaal stond, vond hij in de anderen hoek Professor Rutgers tegenover zich. En deze twee
1) 27e Jaarverslag der Ver. v. H. O. o. G.
grondslag, blz. XLI.
2) Zie het officieele Verslag der Vereeniging
en ook De Standaard van 4 en 6 Juni 1887.
|192|
geharnaste strijders voerden nu een duel, waarin twee heterogene beginselen om de voorrang in C. N. worstelden: dat van Dr. Vos die de Vereeniging beschouwde als een zaakwaarneemster van de Hervormde Kerk in haar reglementairen vorm, en dat van Professor Rutgers, die ook wel verband erkende tusschen de Vereeniging en de Hervormde Kerk; doch die dat verband dan niet zocht in de synodale organisatie van 1816, maar in de Belijdenis van die ,,onveranderlijke waarheden”, die den grondslag van C. N. S. vormden. Een motie van Dr. S.D. van Veen, gesteund door Dr. Vos, en bestreden door Ds. H. Pierson en Prof. Rutgers, werd met 52 tegen 43 stemmen verworpen wat tengevolge had, dat vele Hervormden zich aan C. N. S. onttrokken en in Christelijk Volksonderwijs een nieuwe vereeniging stichtten. Naar het onverdachte getuigenis van Dr. J.Th. de Visser, 1) zouden de meesten hunner tegen wil en dank hun kinderen naar de Openbare School hebben gezonden, liever dan nog langer naar een school van C. N. S. Deze mannen waren dus door hun kerkelijk fanatisme niet weinig verblind. Intusschen blijft het vooral aan het cordate optreden van Professor Rutgers te danken, dat hun toeleg verijdeld werd, om de Hoofdcommissie van C. N. S. te spannen voor de zegekar van het staatscreatuur, waartegen Groen van Prinsterer, de oprichter der Vereeniging, zoo rusteloos getuigd had.
Overigens woonde hij deze jaarvergaderingen maar zelden bij. Op het 50-jarig jubileum echter, 31 October 1910, was hij nog tegenwoordig, en hield hij deze toespraak: 2)
Zeer gaarne wil ik met een enkel woord uiting geven aan mijne hartelijke belangstelling in den arbeid der Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs. Allereerst dank ik de Hoofdcommissie zeer voor de vriendelijkheid eener speciale uitnoodiging tot deze samenkomst, waartoe ik toch als lid reeds toegang heb. De eer van deze uitnoodiging heb ik denkelijk daaraan te danken, dat ik een der oudste leden ben. Ja, ik durf wel zeggen, dat niemand langer lid is dan ik, want reeds bij haar oprichting heb ik mij bij haar gevoegd. Ik was destijds predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk. Ik durf echter gerustelijk verklaren, dat ik niet behoorde tot die predikanten, over wier openlijken of bedekten tegenstand, gelijk de Voorzitter ons in zijne openingsrede herinnerde en gelijk ik ook uit eigen ervaring wel weet, Groen van Prinsterer zoozeer te klagen had. Ik heb mij altijd en van ganscher harte aan zijne zijde geschaard. Niet alleen echter bij predikanten, ook bij vele andere mannen van naam en positie, van wie men wat anders had mogen hopen, vond onze vereeniging veel tegenkanting; maar onder het volk kreeg zij allengs meer vasten voet. Hare Algemeene Vergaderingen waren jaren achtereen de groote momenten voor ieder, die voor de Christelijke
1) Van Strijd en Zegen, blz. 671.
2) Zie Paed. Tft v. h. Chr. Ond. Jg. III,
1910-1911, blz. 230 en 231.
|193|
belangen een hart had. Uit alle deelen des lands kwam men
dan op tot gemeenschappelijk gebed en beraadslaging.
Vaak waren groote lokalen te klein om allen te bevatten. Het is
niet te zeggen, wat opwekking er destijds van die samenkomsten
uitging. En nu is er wel veel gewijzigd. Het getal leden werd
kleiner en de opkomst is ook thans niet meer zoo groot. Maar
zullen wij ons nu daarover bedroeven? Neen, als wij de oorzaken
daarvan nagaan, is er zelfs stof om dankbaar te wezen. Want de
voornaamste oorzaak is toch wel gelegen in de zeer
vermenigvuldigde actie op allerlei gebied van Christelijke
werkzaamheden.
Vroeger was een fatsoenlijk Christenmensch lid van slechts enkele
vereenigingen, het Bijbelgenootschap, van eene Zendingvereeniging
en van C. N. S. Maar thans is het getal vereenigingen, die op
velerlei gebied alle hetzelfde bedoelen, niet meer te tellen. En
wie van al die vereenigingen de jaarvergaderingen en de
feestelijke bijeenkomsten zou willen bijwonen, zou een groot deel
van het jaar tusschen de wielen zijn. En dat gaat niet. Men kan
niet aldoor van huis zijn. Maar nu is het juist voor een groot
deel aan C. N. S. te danken, dat zich het terrein van
Christelijken arbeid zoo heeft uitgezet. Want C. N. S. hielp ons
ook aan Christelijke Scholen en de onderwijzers dier scholen
hebben onder Gods zegen een geslacht mogen opkweeken van mannen
en vrouwen, die voor dien Christelijken arbeid op alle gebied
hart toonden. En daarom, wel verre van te klagen, meen ik te
mogen zeggen, dat die breede ontplooiing van den Christelijken
arbeid is de kroon op het werk dezer Vereeniging.
Intusschen heeft de Vereeniging voor C. N. S. nog volstrekt niet
afgedaan. De strijd voor de uitbreiding van ons Christelijk
Schoolonderwijs kan en mag in ons vaderland nog niet opgegeven
worden. Steeds meer nieuwe scholen moeten worden gebouwd. En de
onderwijzers hebben altijd voort te gaan met de heerlijke taak,
om de kinderen des volks mei Gods Woord te leeren rekenen. Moge
de vreeze des Heeren maar steeds ook in hun eigen hart gevonden
worden en stelle de Heere ook in de volgende vijftig jaren deze
Vereeniging tot de behartiging van al die belangen steeds meer in
staat.
Hier sprak nog de oud-strijder, die zelf reeds als predikant te Vlissingen het goed recht van het Christelijk onderwijs had bepleit.
Maar niet alleen op schoolgebied, ook op sociaal terrein heeft Professor Rutgers meegestreden.
Het was op het Sociaal Congres, dat van 9 tot 12 November 1891 te Amsterdam gehouden werd. Daar leidde hij als Voorzitter de vergaderingen van de sectie, die de Sociale quaestie van haar christelijk religieuse zijde behandelde. En Professor Rutgers bewees ook hier een geboren voorzitter te zijn, die zorgde, dat de discussie niet op zijpaden afdoolde. Een staaltje daarvan biedt onderstaande woordenwisseling, letterlijk overgenomen uit het Procesverbaal. 1)
In bespreking is het rapport van Ds. A. Brummelkamp Jr. over de Kerk en de sociale nooden.
1) t.a.p. blz. 390 en 391.
|194|
„Ds. Fernhout, van Dordrecht: Het heeft mij verwonderd,
dat in dit rapport met geen enkel woord wordt melding gemaakt van
de diaconie.
De Voorzitter: En terecht; want morgen komt, door punt
5, over de diaconie en haar taak een geheel rapport van Prof.
Geesink in behandeling. Hierover mag dus nog niet
gesproken worden. Anders zouden de grenzen der discussie,
waarover br. Fernhout gisteren sprak, door hemzelven
overschreden worden.
Ds. Fernhout: Ik dank u voor deze herinnering, M.H. de
„Voorzitter, en kom dus nu tot mijn tweede opmerking . . ."
Een poosje daarna 1) nam de Voorzitter, Professor Rutgers, zelf even het woord. Even slechts. Maar wat hij toen even zei, was zóó hoogstbelangrijk, dat het na jaren nog verdient met nadruk herinnerd te worden. Het ging toen over het verhuren van zitplaatsen in de kerk. En nu sprak Professor Rutgers:
Ik zou zeggen, dat ik het op dit punt met den Rapporteur
geheel eens was, indien hij niet zelf aan zijn beginsel ontrouw
was geworden door op blz. 2 van zijn rapport te schrijven:
„voorloopig zal de verhuring van zitplaatsen wel een der
gemakkelijkste middelen blijven om de onkosten van den eeredienst
te dekken; in strijd met eenige uitspraak der Schrift kunnen we
haar dan ook niet noemen". Wel wil de Rapporteur dit dan verder
goedmaken door te verlangen, dat „de verschillende zitplaatsen
tegen een vaste huur (niet bij opbod) naar ieders keuze en
geldelijk vermogen worden toegewezen”. Maar zelfs al wordt deze
veiligheidsklep aangebracht, dan heb ik tegen het verhuren van
zitplaatsen toch nog groot bezwaar. Immers, dat verhuren bestaat
niet hierin, dat men aan gemeenteleden, die zulks wenschen, recht
geeft op een eigen vaste zitplaats; dat is integendeel zeer
gewenscht; maar het wil bepaaldelijk zeggen, dat zoodanig recht
slechts verleend wordt onder voorwaarde van betaling van zekere
geldsom. Hoe men het ook verzachte, het komt altijd hierop neer,
dat de Kerk voor geld een zeker privilege geeft, waarvan ieder
die dat geld niet kan geven, natuurlijk verstoken is. En nu acht
ik op kerkelijk gebied iederen voorrang, die uitsluitend op
geldbezit steunen zou, stellig in strijd met Gods Woord.
Inderdaad raakt dit punt niet een bijzaak, maar een gewichtig
beginsel; juist voor een samenkomst als deze, op een Sociaal
Congres. Immers, ik geloof, dat de Kerk een hooge roeping heeft,
ook in maatschappelijk opzicht. Ik geloof, dat zij het eenige
organisme is, dat tegen de ontbindende kracht van het Socialisme
op den duur bestand zal blijken. Wanneer dit zich uitbreidt en
geheel zal georganiseerd zijn, zullen de Maatschappij en de
Staat, op zichzelven, tot weerstand onmachtig zijn; en het kan
zelfs wel gebeuren, dat zij er geheel door worden ingenomen, en,
althans tijdelijk, zijn instrumenten worden. Maar dit is
onmogelijk bij de Kerk. Die kan er nooit door vernield of
bedorven worden; want van haar geldt de belofte, dat zelfs de
poorten der hel haar niet zullen overweldigen. Het
1) t.a.p. blz. 393.
|195|
zal al meer blijken, dat de machtige worsteling op
maatschappelijk gebied ook weer een strijd is vóór of tegen
Christus, de oude strijd tusschen licht en duisternis. Juist
daarom zeide ik, dat de Kerk in dien strijd een hooge roeping
heeft; maar ik voeg er aan toe, dat dan ook op dit punt geldt:
,,indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten
worden?” En wat is nu op dit gebied de roeping der Kerk? Zeer
zeker, gelijk in Stelling IV ook gezegd wordt, om de ordinantiën
Gods, die voor het sociale leven gelden, op te diepen, te
verklaren, in te prenten en aan te dringen. Maar hoe zal de Kerk
daarin goed kunnen slagen, wanneer hare leering omtrent de
beteekenis van geld en goed enz., met een beroep op haar eigen
voorbeeld kan gewraakt worden? De Kerk heeft ook metterdaad haar
Hoofd te volgen; en dat Hoofd leerde uitdrukkelijk, dat het
terrein der Kerk in aard en karakter een geheel ander is dan dat
van Staat en Maatschappij en dat beide zelfs zóó zijn gescheiden,
dat op het eene terrein juist het omgekeerde geldt van wat op het
andere regel is. In den Staat zijn naar Gods ordinantie overheden
en onderdanen, en de eerstgenoemde hebben heerschende, dwingende
macht; en op maatschappelijk gebied is er door den wil van God
groote ongelijkheid, door geboorte en geld en positie enz. Maar
juist met het oog op al die rangen en standen heeft Christus tot
de zijnen gezegd: „alzoo zal het onder u niet zijn”. De
Schriftuurplaatsen, die de Rapporteur op blz. 1 en 2 daarvoor
heeft aangehaald, spreken duidelijk genoeg. Wel is er ook in de
Kerk allerlei onderscheid: tusschen degenen die leeren en degenen
die geleerd worden, tusschen sterken en zwakken, tusschen grooten
en kleinen, enz.; ja zelfs, zoo men wil, ook tusschen rijken en
armen of tusschen aanzienlijken en geringen: maar dan met dien
verstande, dat die in kerkdijken zin rijken en aanzienlijken vaak
maatschappelijk zeer arm en gering zijn, en omgekeerd; in de Kerk
zijn de onderscheidingen altijd zuiver geestelijk. Past men nu de
maatschappelijke onderscheidingen in de Kerk toe, dan vervalscht
men haar karakter, en dan heeft zij eigenlijk weinig kracht meer
tegenover den eisch van gelijkheid in den zin van het Socialisme.
Ook in dien eisch ligt een waarheid, die men niet aan den
tegenstander laten moet, maar die men tot haar recht moet doen
komen op het terrein waar zij thuis hoort, d.i. niet in de
maatschappij, maar in de Kerk. Deze is juist het gebied, waar al
die maatschappelijke verschillen moeten wegvallen, en waar reeds
hierdoor aan den arme een groote vertroosting geboden wordt. In
de zes dagen, waarin hij hard, vaak al te hard, moet werken, en
waarin hij al het drukkende van het maatschappelijk onderscheid
telkens voelt, is het een heerlijke gedachte, dat er dan toch
telkens weer een dag komt, waarop hij vrij is en kan opgaan naar
Gods huis, waar allen als broeders en zusters gelijk zijn. Daarom
heeft het mij vaak gehinderd en zeer gedaan, wanneer ik zelf bij
kerkbezoek aanstonds een goede zitplaats kreeg, terwijl vele
anderen op de steenen moesten staan, enkel om der wille van een
weinig geld; en terwijl toch die anderen voor God wellicht heel
wat meer waren.
Met dien eisch van gelijkheid moet de kerk op haar eigen gebied
vollen ernst maken; ook om hem met een goed geweten en met des te
meer nadruk te kunnen bestrijden op het terrein, waar hij niet
thuis hoort. Maar juist daarom moet zij aan het geld dan ook
geenerlei voorrang toekennen. In kleine gemeenten, waar in het
kerkgebouw altijd plaats genoeg is, kan, ik stem dit gaarne toe,
de plaatsen-verhuring wel zoo geregeld worden, dat het kwaad
slechts kleine afmetingen heeft; b.v. door het onderscheid
tusschen verhuurde en onverhuurde plaatsen onmerkbaar te maken,
of door alle minvermogenden aan de noodige huur te helpen. Maar
in groote gemeenten gaat dat niet, en dan moet het verhuren wel
zeer
|196|
slecht werken. En ook voor kleine gemeenten acht ik altoos beter dat het niet geschiedde, en dat, waar het, om der wille van de inkomsten, en dus wegens menschelijke zwakheden, nog in stand blijft, de zaak toch niet in beginsel verdedigd worde. In de Kerk mag niemand eenig voorrecht, hoe klein ook, aan zijn geld te danken hebben; en een voorrecht is het huren altijd; anders zou wel niemand het willen handhaven. Ziet, als ik mij een kerk voorstel, waar de plaatsen ten deele verhuurd worden, dan zou ik willen vragen, waar de Heere Jezus met zijn Apostelen hebben moeten zitten, als zij met de gemeente daar opgingen. De Zoon des menschen was maatschappelijk arm en moest met de zijnen van gaven leven. Hunne plaats zou er dus geweest zijn bij de minvermogenden, op de onverhuurde banken. (Levendig applaus). Of neen, ik vergis mij: één van de twaalven zou een plaats hebben kunnen huren: Judas, die de beurs droeg en daardoor zelf ook geld had. (Herhaalde bijvalsbetuiging). Nu, — ik zou dan het liefst met Jezus en de zijnen op de onverhuurde plaatsen willen zitten!
De indruk van dit aangrijpende woord was onbeschrijflijk. Men voelde diep, hoe Professor Rutgers ook in dit geding een knellenden boei verbrak tot vrijmaking van de gemeente des Heeren. De zuivere beginselen van Gods Woord stelde hij niet slechts in het licht, maar hij drong ook ernstig aan op toepassing van die beginselen in de praktijk. Over het verband tusschen beginselen en practijk sprak hij in de laatste algemeene zitting van het Congres nog dit: 1)
Met eenige ingenomenheid mag ik constateeren, M.H. de Voorzitter, dat onze Sectie geheel klaar kwam met haren arbeid. Dit is voornamelijk daaraan te danken, dat wij met de beginselen te doen hadden, en de andere Secties met de practijk. En uit eigen ervaring kan ik volkomen begrijpen, dat de practijk tot langdurige discussies stof oplevert, want in mijne eigene Secties had ik wel eens toe te zien, dat de sprekers niet op dat terrein overstapten. Intusschen worde dit niet alzoo opgevat, alsof de arbeid van onze Sectie de practijk had uit het oog verloren, of wel daarom minder geven zou. En allerminst worde ons tegengeworpen, dat wij de beginselen te hoog stelden, te idealistisch waren. Dit moest onze Sectie juist doen. Hadden wij beginselen gesteld, die terstond hunne toepassing konden vinden, dan waren die beginselen juist daardoor geoordeeld. We moeten voelen, wanneer we ons het ideaal voor oogen stellen, dat wij er nog o zoover vanaf zijn en er wel nooit komen zullen. In de zedeleer is ook immers de algemeene regel: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.” Ook al weet men dat dit bij niemand zoo is, noch ook hier op aarde zoo zijn kan, toch mag er van dien eisch niets worden afgedaan; en wie om der wille van de practijk, het ideaal wat liet dalen, zou juist daardoor de practijk geheel bederven. Daarom was het van de Regelingscommissie goed gezien, dat het de beginselen voorop stelde. Wie alleen met de practijk rekent, komt er zoo licht toe, om de teugels te laten schieten, de lijn te vieren, hier en daar wat in te schikken, en zoo raakt men van Gods weg af. Wie daarentegen een ideaal hoog stelt en daarop nadruk legt, moet straks in de practijk ook wel verder komen. Vandaar dat in
1) t.a.p. blz. 125 en 126.
|197|
onze Sectie niet is gevraagd naar wat kon of mogelijk was, maar naar wat moest volgens Gods Woord. 1)
In de sociale beweging zelve trad Professor Rutgers echter nooit naar voren. En evenmin deed hij aan de actueele politiek.
Toch is er één critiek moment geweest, waarin hij meende ook op dit terrein voor het voetlicht te moeten treden. Het was in 1894 tijdens de Kieswetagitatie. Tien antirevolutionaire leden der ontbonden Kamer, onder welke ook Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, afgetreden Kamerlid voor Goes, hadden in een „Manifest” aan hun kiesvereenigingen verklaard, dat zij Tak’s plannen niet, gelijk De Standaard dat wenschte, konden bevorderen, en dat men, als men dit van hen begeerde, maar naar andere mannen moest omzien. Op de Deputatenvergadering, 30 Maart 1894, stelde Dr. Kuyper nu als Voorzitter de bekende resolutiën aan de orde, die ingingen tegen het conservatisme van alle gading en stuurden in democratische richting, opkomende voor het „Volk achter de kiezers”. Tegen deze resolutiën werd oppositie gevoerd door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, Professor Fabius, Dr. Schot en Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman uit Groningen. Voor de aanneming dezer resolutiën pleitten de heeren Ds. W. Diemer, Mr. Heemskerk, Dr. Bavinck, K. Kater, H. Seret, Professor Rutgers en de Voorzitter. Het debat duurde drie uren. Met de hem eigen welsprekendheid werd door Dr. Bavinck het conservatisme naar het leven geteekend en aan de Antirevolutionaire partij de eisch gesteld om toch nimmer den weg van het conservatisme op te gaan. Strijd tegen het conservatisme noemde hij het recht van haar bestaan. Pijnlijk was het daarbij, toen deze spreker zich tot Professor Lohman wendde, om hem te zeggen, welke schoone hoop de Antirevolutionairen op dezen vaardigen strijder hadden gebouwd, maar hoe zij telkens bitter werden teleurgesteld, als Lohman zich in het felle van den strijd terugtrok in den
1) In Vrijmaking van den Arbeid, blz. 71, noot, schreef Ds. J.C. Sikkel: „We moeten op de christelijk-sociale beginselen ingaan, indien we tot christelijk-sociale praktijk willen komen. Daartoe heeft ons God Zijn Woord gegeven.” En tegenover het ingebrachte bezwaar, dat zijn voorstelling te „idealistisch” was, herinnerde deze schrijver nu aan bovenstaande woorden van Professor Rutgers; een herinnering die, „sterkt tot principieele studie en tot principieel adviseeren, in hope alzoo God naar Zijn Woord te mogen dienen, in Gods weg te blijven, en daardoor waarlijk in de practijk verder te komen. Juist de praktijk van het heden moet de aansluiting aan het zuivere beginsel zoeken; dan werkt het leven in de praktijk naar Gods wil.”
|198|
conservatieven hoek. Wij weten het allen wel, zeide Dr. Bavinck tot Professor Lohman, dat gij geen conservatief zijt, maar waarom moesten wij U dan steeds vinden, daar waar gij niet behoort? Zeker, gij hebt met het conservatisme niets gemeen, maar waarom hebt gij ook daarin niet gehandeld naar het Woord onzes Gods: „Wacht u, ook voor den schijn des kwaads”. Vervolgens kwam het debat, onder Kater en Seret, op zijn hoogst en op zijn felst, tot op ’t persoonlijke af. Toen echter, in het moment der hoogste spanning, trad Professor Rutgers op om, kon ’t zijn, nog als vredestichter te dienen. Hij stond aan de zijde van zijn tweelingbroeder Kuyper, maar hij wou ook zijn wapenbroeder Lohman niet verliezen. En op zijn eigenaardige, krachtige wijze, deed hij nu even teeder als ernstig dezen uitweg aan de hand, dat Lohman die tegen kiesrechtuitbreiding zonder grondwetsherziening onover-komenlijk bezwaar had, zich eenvoudig lijdelijk uit de Kamer zou terugtrekken, totdat de finale kiesrechtuitbreiding had plaats gehad, om dan straks weer als vanouds mee op te trekken met de partij, aan welke éénzelfde beginsel hem bond.
Deze voorslag van Professor Rutgers was zóó naar het hart der partij, dat de (antir.) Nederlander en De Zeeuw, er na de Deputatenvergadering nog op terug kwamen, en den heer Lohman smeekten, er alsnog gehoor aan te geven. Maar het heeft zóó niet mogen zijn. En dit leidde tot de droeve splitsing in een Antirevolutionaire en een Christelijk-Historische partij. En nu na zooveel jaren van verwijdering de hereeniging nog steeds op zich laat wachten, kan men het slechts des te meer betreuren, dat de raad van Professor Rutgers toen niet is opgevolgd. 1)
’s Avonds op dienzelfden dag, aan den gemeenschappelijken maaltijd, kwam Professor Rutgers weer naar voren. Men drong er toen van alle zijden op aan, dat Dr. Kuyper in de Kamer zou terugkeeren, en deze voelde daar veel voor, althans voor deelneming aan de behandeling der kieswet. Professor Rutgers echter zag aankomen, dat Dr. Kuyper zich dan aan de Vrije Universiteit zou onttrekken, en hield nu een welsprekend pleidooi voor de wetenschap, die op Dr. Kuyper meer rechten had dan de politiek. Maar ook dit optreden had geen succes. Op dezen Deputaten-dag in het jaar 1894 zijn in beginsel de wegen van het sedert 1877 verbonden driemanschap 2) uiteengegaan, in politieken
1) Zie De Standaard van 2 April 1894
en volgende nummers. Vgl. ook Friesch Dagblad van 24
Maart 1917 en De Nederlander van 19 Juni 1918 (2e
Blad).
2) Zie blz. 43.
|199|
zin, doordat Lohman’s weg leidde naar een eigen partij, en geografisch, doordat Kuyper van Amsterdam naar ’s Gravenhage vertrok, eerst nog slechts tijdelijk als Kamerlid, straks voorgoed als Minister.
Sedert was, gelijk in de vorige § reeds werd opgemerkt, 1) ook op kerkelijke vergaderingen Professor Rutgers de meest gezaghebbende woordvoerder. Om nu maar van den Amsterdamschen Kerkeraad niet te spreken, waarin hij vóór de doleantie als ouderling en na dien tijd als emeritus predikant zitting had, noch ook van de Vereeniging „de Kerkelijke Kas” aldaar, wier jaarvergaderingen hij als voorzitter meermalen met een inleidend woord opende. 2) Toch vinde hier nog een plaats de toelichting, die Prof. Rutgers volgens de Amsterdamsche Kerkbode in een vergadering met mansleden der Gereformeerde Kerk te Amsterdam in het najaar van 1909 van Marc. 19: 41-44 gaf:
Hierbij werd achtereenvolgens gewezen op:
de schatkist die bij het voorhof van den tempel
geplaatst was, ten behoeve van het onderhoud van dat groote
gebouw met zijn vele bijgebouwen en met al zijn gereedschap; voor
het eerst daar geplaatst in den tijd van koning Joas, sinds dien
tijd altijd noodig geweest en ook nu nog, telkens als het ware
vóór ons staande; ook nu nog, gelijk zij oudtijds schijnt geweest
te zijn, met een aantal openingen en afdeelingen, die thans wel
niet allen bestemd zijn voor den kerkedienst, daar de schatkist
des Heeren thans bovendien ook dienen moet voor diakonale
armenzorg, christelijk schoolonderwijs, zending en nog velerlei
andere belangen; maar waarvan de afdeeling voor den kerkedienst
toch op den voorgrond moet staan, omdat alle andere grootendeels
van den bloei der kerk afhankelijk zijn.
den Heere, die er tegenover zat en zijn oog daarop
hield; hetgeen Hij ook nu nog doet, al is het niet in eene
zichtbare gestalte: terwijl Hij ook nu nog weet, niet alleen wat
ieder in het verborgen geeft, maar ook met welke gezindheid hij
dat doet; en evenzeer wat hij kan en moet geven; zoodat men te
dien aanzien wel anderen en zichzelven misleiden kan, maar niet
dien éénen Getuige, die ook tevens de Rechter is, wiens
onfeilbaar oordeel ten slotte beslist.
de schare, die hare giften in de schatkist wierp; en
dit, niettegenstaande al die gevers reeds, overeenkomstig de voor
Israël geldende wet, meer dan een tiende van alle hunne inkomsten
voor den dienst des Heeren gegeven hadden; wel tot beschaming van
menigeen uit den tegenwoordigen tijd, die, ook al heeft hij nog
lang niet zijn tiende ten offer gebracht, toch bij aanvragen voor
de schatkist des Heeren allicht denkt en ook zegt: maar ik doe al
zooveel!
de groote gaven van vele rijken, die zeer zeker door den
Heere niet geminacht werden, al werd daarvan hier niet
uitdrukkelijk door Hem gesproken; die integendeel ook behooren
tot de roeping der meervermogenden; en die, waar de behoeften
vele zijn, inderdaad ook noodig zijn en gewaardeerd worden.
de twee penningskens van een arme weduwe, al wat zij
had, al haar leeftocht;
1) Zie blz. 152 en 153.
2) Zie mijn De Doleantie, blz. 270.
|200|
dus eene gift, waarbij het haar aan voorwendsels om die
maar voor zichzelven te behouden, niet kon ontbreken, en die zij
toch, in vertrouwen op haren God, uit een diep gevoel van
verplichting, met blijmoedige toewijding voor den Heere
overhad.
het welgevallen dat de Heere daaraan had, en dat Hij in
zijne lofspraak ook openlijk toonde; ten bewijze, dat voor Hem
het groote wel eens klein is, en het kleine waarlijk groot, omdat
Hij de daden naar het hart beoordeelt; en ook ten bewijze, dat
Hij bij al wat voor zijn dienst gegeven wordt, hetzij veel of
weinig altijd hierop let, of het al dan niet uit een dankbaar,
liefderijk hart komt, dat zichzelven weet te verloochenen, en dan
geeft hetgeen inderdaad een offer is, en toch voor het besef van
den gever zelven weer geen offer, maar gewillig en gaarne
gegeven.
de leering, die Hij zijne discipelen daarbij voorhield;
doordat Hij ze tot zich riep, om zijne uitspraak te hooren; tot
leering ook voor alle volgende tijden, om bij het gebruik van de
goederen, waarover de tijdelijke bezitters altijd slechts
rentmeesters zijn van Hem, niet eerst aan onszelven te denken en
dan pas ten slotte aan Hem, maar juist allereerst aan Hem en aan
hetgeen door Hem van ons gevraagd wordt.
den zegen, waarmede de Heere die gave der weduwe beeft
bekroond; doordat onder zijne leiding dit verhaal in de Schrift
is opgeteekend en alzoo voor talloos velen tot eene krachtige
opwekking is geweest; zoodat inderdaad die twee penningskens,
door het woord des Heeren tot een kapitaal zijn gemaakt, dat in
den loop der eeuwen millioenen aan rente heeft voortgebracht, en
dit nog bij voortduring blijft doen, als het goed zal zijn, ook
nu, in onze gemeente.
Dit kernachtige woord sloot zich uitnemend aan bij de circulaire, door Prof. Rutgers, Prof. Noordtzij en ouderling Van Muiswinkel als deputaten der Synode aan alle kerkeraden der Gereformeerde Kerken in Nederland toegezonden ter verbetering der predikantstraktementen (zie blz. 153) en kon zelfs gebruikt worden als een populaire verklaring van dat meer officieele stuk. Herinneren we er slechts aan, hoe ook op de Generale Synode zijn woord steeds insloeg, hetzij hij als rapporteur zijn eigen voorstel had te verdedigen, hetzij hij als opponent aan de discussie over een ander rapport deelnam.
Professor M. Kolijn, van de Reformed Church van Noord-Amerika, die in 1911 de Synode te Zwolle bijwoonde, deelde later mede, bij welke gelegenheid het hem duidelijk werd, dat een zekere humor aan Professor Rutgers niet vreemd was. Het was bij een bespreking van de ,,opleidingskwestie”. Het ging o.a. over het z.g. beding in verband met de vereeniging van de beide kerkengroepen in 1892. De vraag was, wat het bewuste „beding” eigenlijk beteekende. Onderscheidene broeders hadden er het hunne al van gezegd. Maar waar de gevoelens zeer uiteenliepen, opperde iemand de gedachte, dat misschien Professor Rutgers er iets van zou weten te zeggen. Gevraagd naar zijn meening, stond hij nu heel kalm en bedaard op, en met een ondeugenden glimlach op
|201|
zijn gelaat, begon hij met te verklaren, dat hij wel iets meende te kunnen zeggen, aangaande de beteekenis van het besproken „beding”, aangezien hij het indertijd zelf geschreven had. 1) Hoe de geleerde en halfgeleerde debatteerders toen langs hun neus keken, laat zich wel eenigszins verstaan. 2)
„De Poortwachter” (Ds. S. Huismans), die wat hij op deze Synode zag en hoorde, kinematisch en fonetisch beschreef in Friesch Kerkblad van 8 Sept-27 October 1911, bezorgde ons o.m. deze „opnamen” (nrs. VI, XII, XVIII en XXV).
„Deze zaak en hare regeling”
of
„De regeling dezer zaak”.
Bij de discussiën over de beteekenis van het z.g. beding,
bracht Prof. Dr. Rutgers een aardige herinnering te berde.
„Ik zal niet spreken,” zoo begon hij, „over de zaak van de
Eenheid der Opleiding zelve.
Ieder lid dezer Synode zou daar wel een uur lang over kunnen
spreken, en dan waren wij nog niet uitgepraat. Maar wel wil ik
wegnemen de gedachte, alsof de kerken na de vereeniging van 1892
het recht zouden missen in de zaak der Theol. School als zoodanig
verandering aan te brengen.
In het accoord, waarop de vereeniging gesloten is, heeft dat
oorspronkelijk zelfs met zoovele woorden gestaan. Ik kan dat goed
weten, want ik ben zelf de opsteller ervan.
Daar heeft gestaan, dat de Synode der Ned. Geref. Kerken geen
bezwaar had, „dat de Synode der Chr. Geref. Kerk het behoud der
Theol. School wilde, onverminderd het recht eener latere Generale
Synode om „van deze zaak en hare regeling” te
handelen.”
Toen is op verlangen van de Chr. Geref. broeders deze clausule
aldus gewijzigd:
1) In de discussie met Professor Rutgers over
de bewoordingen van het actestuk der Vereeniging in 1892, erkende
Professor Lindeboom, dat Professor Rutgers als
gewoonlijk de opsteller van die kerkrechtelijke stukken was,
„die dat zeer mooi in zijn fatsoen zette, veel beter dan wij
Christelijk Gereformeerden dat ooit hadden kunnen doen”
(medegedeeld door den Poortwachter in zijn hierna te noemen
„opnamen”, nr. XL).
2) Zie De Hope, 8 Mei 1917. Prof.
Kolijn zegt daar ook, welken indruk Professor Rutgers op
hem als buitenlandsch afgevaardigde maakte: „We hadden wel eens
hooren vertellen hoe lang hij was, en hoe dun hij was; maar de
werkelijkheid verraste ons nog. Hij deed ons denken aan de
mummies van de Pharaohs, die we in Egypte hadden gezien. Hij was
juist geen mooie, maar toch eene indrukwekkende verschijning; men
moest in meer dan één zin tegen hem opzien. Maar, wie met hem in
aanraking kwam, gevoelde zich aanstonds op zijn gemak, want hij
was door en door vriendelijk en voorkomend, „the perfect
gentleman of the old school.” Met de grootste welwillendheid
diende hij ons met antwoorden op vragen, die voor ons, in verband
met ons werk, van het grootste gewicht waren.”
|202|
„onverminderd het recht eener latere Generale Synode om
van de regeling dezer zaak te handelen.”
Maar deze wijziging is niet toegegeven om daarmede te erkennen,
dat nu nooit of te nimmer van de zaak zelve gehandeld mocht
worden, doch juist omdat zulks eigenlijk vanzelf sprak.
Als dat niet geoorloofd was, dan zou de zaak der Theol. School
boven onze Confessie gaan, want zelfs de Confessie, die de
grondslag was van de vereeniging der kerken, kan op grond van
Gods Woord door een volgende Synode gewijzigd moeten worden.
Alleen in het onfeilbare Woord Gods mag geen verandering worden
aangebracht en dan zou de zaak der Theol. School gelijk staan met
Gods Woord.
Al doet de Synode dus in de zaak der Theol. School geen stappen,
vast moet staan, dat zij daartoe het volste recht bezit.”
Prof. Lindeboom voerde toen het woord om den indruk weg te nemen,
die het spreken van Prof. Rutgers zou kunnen vestigen, alsof hij
en de zijnen de dwaze gedachte koesterden, dat de zaak der Theol.
School zelfs boven de Confessie stond, ja onfeilbaar was als Gods
Woord. Hij acht het eenvoudig eisch van trouw aan het gegeven
woord, dat men de school met rust liet. Maar men is reeds
terstond na de vereeniging begonnen haar positie aan te
vechten.
Een lesje in het kerkrecht.
Prof. Rutgers deed voorlezing van zijn rapport inzake het
voorstel om de vakken Dogmatiek en Exegese O. en N.T. van het het
peremptoir Examen af te nemen en in die zelfde vakken bij het
praeparatoir examen een breeder en dan beslissend onderzoek in te
stellen, om dan voorts bij het peremptoir Examen het onderzoek in
de ambtelijke vakken beter tot zijn recht te doen
komen.
Menigeen zal gedacht hebben: „Zulk een wijziging, daar is veel
voor te zeggen!”
Het rapport-Rutgers was evenwel een ontnuchtering voor
dezulken.
Met stille aandacht werd de voorlezing gevolgd.
Raak was het, en toch niet wreed in het afmaken van de
voorgestelde nieuwigheid.
Heelemaal niet arrogant, hoogst bescheiden evenals de rapporteur
zelf, sprak het rapport, en toch op een toon van groote
zekerheid.
Wij dachten, dat er college werd gegeven in het kerkrecht. In een
oogwenk bracht de vliegmachine van ons geheugen ons terug in den
studententijd „die schoone dagen van Aranjuez!”
Het praeparatoir examen, zoo las de rapporteur, moet ook
praeparatoir, d.i. voorbereidend blijven; het zou peremptoir d.i.
beslissend worden, wanneer het onderzoek in de hoofdvakken
Dogmatiek en Exegese eens voor goed bij dat examen plaats
had.
Bovendien het zou te kort doen aan het recht van de beroepende
kerk om haar aanstaanden dienaar zelve met behulp van de
genabuurde kerken te onderzoeken in zijn kennis, want de
Ambtelijke vakken zouden dan wel overblijven voor een onderzoek,
en die zijn ook wel van gewicht, maar Dogmatiek en Exegese zijn
natuurlijk van het hoogste gewicht.
En nu wordt er wel geklaagd, dat men in den minimum tijd van drie
uren, dien de Generale Synode voor het Peremptoir examen gesteld
heeft, het onderzoek in de Ambtelijke vakken niet tot zijn recht
kan doen komen, maar dat is een euvel waarin niet de Generale
Synode, doch de klagers zelven moeten voorzien.
Want niets belet de mindere vergaderingen om dit minimum van 3
uren nog te verlengen.
|203|
Bovendien hangt er bij het onderzoek ook nog veel van de .
. . examinatoren af. Als er goed gevraagd wordt, kun het
onderzoek ook in de ambtelijke vakken in den gestelden tijd zeker
wel tot rijn recht komen.
Tot zoo ver!
Hier zwegen alle fluiten.
Geen redelijk mensch, die er wat op tegen had.
Alle Synodeleden bleken redelijke menschen te zijn, Ds.
Lindeboom, van Gorkum, de voorsteller naar ik meen, niet
minder dan de anderen
Hamerslag!
Zonder één kik er tegen, zonder één tittel of jota eraf
aangenomen.
Wij konden het in onzen zak steken.
Als wij „Examinator” zijn moeten, zullen wij het nog eens
nalezen.
„Professor Rutgers heeft het woord”.
De Praeses geeft het woord aan Prof. Rutgers inzake den
„vijfden Hoogleeraar”.
Onmiddellijk is de aandacht gespannen.
Wat zal „hij” eens van dit punt zeggen?
„Hij” dien wij studenten (laat ik het maar verklappen) al voor
meer dan 15 jaar „de ouwe Rut” noemden, en die heden nog
wel dezelfde schijnt als toen.
„Hij” die straks (D.V. 26 Nov.) 75 jaar oud wordt, en toch niet
schijnt te verouderen.
„Hij” die geen enkele poging doet om zich bemind te maken, en
toch door elk bemind is.
„Hij”, die niets vernietigends in zijn blik, of zijn stem, of
zijn „woorden” heeft, en wiens ,,woord”
gewoonlijk toch zoo vernietigt.
Het rimpelige gelaat ontplooit zich en wordt ineens vol
uitdrukking.
Het anders zielloos voor zich neerstarend oog wordt bezield.
Zal hij voor de gewenst benoeming van een vijfden
hoogleeraar spreken? Hij is goedhartig genoeg om aan billijke
wenschen te voldoen.
Zal hij tegen de gewenschte benoeming spreken? Hij is
openhartig genoeg om het te doen, wanneer hij meent er tegen te
moeten zijn.
Hij spreekt er tégen.
„Daar is gezegd”, zoo begint hij, „dat al laat de finantieële
toestand der Theol. School niet toe om nu een vijfden Hoogleeraar
te benoemen, wij toch daartoe moeten overgaan in het
geloof dat de Heere in onzen finantieëlen nood wel zal
voorzien. Maar zulk een zeggen maakt op mij altijd den indruk van
eigenlijk niets anders dan ongeloof te zijn.
Christus zelf heeft ons geleerd om eer wij een toren te gaan
bouwen de kosten te berekenen.
Dat is de geordende weg.
En dat kan men geen geloof noemen om buiten den geordenden weg te
gaan en dan toch den zegen des Heeren te verwachten, want dat is
eigenlijk ongeloof. Maar geloof is het juist om in den geordenden
weg te gaan, en in dien weg alleen des Heeren zegen te
verwachten.
President Krüger zei dan ook altijd (ik hoor het hem nog
zeggen):
„Buiten den weg is buiten den weg, en dat is allemaal niets
waard”.
En zoo is het toch eigenlijk ook.
Nu komt daar nog bij, dat men ook blijkens het rapport wel
toestemt, dat zulk een benoeming niet absoluut noodzakelijk is.
Maar dan is deze zaak eigenlijk ook niet anders dan één van de
vele dingen die voor de kerken wel wenschelijk
zijn.
|204|
En dan heeft de een meer wenschen dan de ander.
Diogenes kon leven in een ton.
Absoluut noodzakelijk voor de kerken is alleen dat de Heere met
zijnen Geest in haar blijve werken.
Maar als deze zaak dan behoort tot de dingen die voor de kerken
wel wenschelijk zijn, dan zijn er nog andere dingen, die niet
minder, ja nog meer wenschelijk zijn.
Dan is het mijns inziens allereerst wenschelijk, dat de kerken
zorgen voor de verbetering van de tractementen der predikanten,
want het is een schande voor onze Gereformeerde kerken om hare
dienaren niet goed te verzorgen.
En dan zou mijns inziens vóór de benoeming van een vijfden
hoogleeraar ook nog moeten gaan de verhooging van het inkomen der
tegenwoordige hoogleeraren, en dat kunnen de kerken ook doen,
want een gemeente als die van Amsterdam, welke hoofdzakelijk uit
arbeiders bestaat, geeft aan hare predikanten nog meer dan de
Kerken aan hare hoogleeraren.
Voorts kunnen er nog wel andere dingen zijn, die voor de kerken
misschien wenschelijker geacht konden worden, dan deze zaak.”
Aldus ongeveer sprak Prof Rutgers, zich daarmede aansluitende bij
de meerderheid van de rapporteerende commissie, die voorstelde om
tot benoeming van een vijfden hoogleeraar vooralsnog niet over te
gaan . . . .
Ten slotte stemde Professor Rutgers voor het
bemiddelingsvoorstel-Landwehr: een vijfde professor wel
noodig, maar eerst moet er geld zijn.
Eindelijk moeten we Professor Rutgers aan onze lezers nog voorstellen als spreker op de jaarlijksche Universiteitsdagen, waarvan hij een zeer getrouw bezoeker was. Meermalen presideerde hij een Algemeene Vergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs; te Middelburg in 1887, te Utrecht in 1894, te Groningen in 1905, waar hij niet naliet er op te wijzen, dat hij zelf ook in de provincie Groningen geboren was. Nu en dan leidde hij een onderwerp in. Te Arnhem in 1893 de vraag: Ligt het op den weg der Vrije Universiteit, om, in aansluiting aan de onlangs in Engeland opgekomen beweging, aan het academisch onderwijs zoodanige uitbreiding te geven, dat ook ongeletterden er rechtstreeks aan kunnen deelnemen? Deze vraag beantwoordde hij beslist ontkennend, omdat zoodanige uitbreiding van het academisch onderwijs onmogelijk is, en à l’impossible nul est tenu. Daarom kan het niet liggen op den weg der Vrije Universiteit en zelfs niet van eenige universiteit in het algemeen. Aard en karakter toch van het academisch onderwijs is:
1°. dat het een vrij groote hoeveelheid kundigheden en
algemeene ontwikkeling veronderstelt; waar die niet zijn,
kan geen academisch onderwijs gegeven worden.
2°. onderscheidt het academisch onderwijs zich door zijn
methode; hoofdzaak daarbij is de samenhang van het
gegeven onderwijs, n.l. van het eene vak met de andere vakken, en
wat een bepaald vak aangaat, van de onderdeelen met elkaar. Het
komt er aan op het beginsel, omdat het uiteraard systematisch
is.
|205|
3°. dat het doel van academisch onderwijs niet
is, zooals bij lager en middelbaar onderwijs, het meedeelen van
zekere hoeveelheid kennis aan den leerling, maar den student de
methode te leeren, volgens welke hij studeeren moet, om hem op te
wekken en te prikkelen tot eigen onderzoek. De hoeveelheid kennis
moet de student zichzelf veroveren; het academisch onderwijl moet
hem daartoe in staat stellen.
En is dit nu de aard en het karakter van hei academisch
onderwijs, dan is het uit den aard der zaak onmogelijk, dat ook
ongeletterden er rechtstreeks aan kunnen deelnemen, althans niet
zóó, dat ze er iets aan hebben. Bij hen ontbreken de
veronderstelde aanwezige kundigheden en de vereischte
ontwikkeling. Ze zijn niet bij machte, alles in samenhang en
stelsel te beschouwen, en niet rijp genoeg om zelf te studeeren.
Het zou dus een even vruchteloos werk zijn, als het voordragen
van poëzie aan een kind, dat nog niet eens lezen kan. Academisch
onderwijs rechtstreeks aan ongeletterden te geven is eenvoudig
doelloos.
Nu zal men tegenwerpen, dat men het in Engeland en Amerika toch
sinds 20 jaar reeds doet, sedert daar opgekomen is de beweging,
bekend onder den naam van
„University-extension-movement”. Inderdaad, dat is zoo,
zegt spreker; in Engeland en Amerika zijn er professoren,
fellows, lectoren, doctoren en studenten van het laatste
studiejaar, die ook buiten de universiteit er op uitgaan om
onderwijs te geven, wat ze dan noemen academisch
onderwijs, cursussen over allerlei onderwerpen, die met de
wetenschap in verband staan en dat niet voor geletterden, maar
voor het volk, bepaaldelijk voor de arbeidende klasse, zooals in
Schotland in de mijndistricten voor mijnarbeiders. Dat onderwijs
wordt stelselmatig gegeven; er zijn aangewezen personen, die
traktementen krijgen voor het houden dier cursussen onder het
volk. En wat bovendien het geval is, het volk zelf betaalt
daar ook geld voor en na afloop van den cursus wordt een
examen gehouden, waaraan zoowel mannen als vrouwen kunnen
deelnemen en waardoor een graad kan worden verkregen
Dat dit echter academisch onderwijs zou zijn, ontkent
spreker te eenenmale. Dit is geen uitbreiding: hij zou het eer
noemen een inkrimping van het hooger onderwijs, een afdalen van
de universiteit tot het gebied van lager en middelbaar onderwijs.
In zooverre zou het universiteitsuitbreiding kunnen heeten, als
de universiteit de leiding dier zaak heeft en docenten uitzendt.
Maar dit is dan toch een uitwendige en zeer formeele band,
waardoor het onderwijs nog niet academisch wordt.
Goed, zal iemand zeggen, wat doet die naam er toe! Maar is de
zaak zelf dan niet goed? Is het vooral in onzen tijd niet
wenschelijk, dat onze universiteit haar werkkring niet alleen
bepale tot den kring van geletterden, maar dat zij ook onder het
volk in zijn breede vertakkingen optrede? En ligt het vooral niet
op onzen weg, nu van alle zijden op het volk in verkeerde
richting wordt gewerkt, een tegenwicht daartegenover te bieden?
Op deze vragen luidt sprekers antwoord bevestigend. Als men dat
onder uitbreiding der universiteit verstaat, dan ligt zulks wel
degelijk op den weg der Vrije Universiteit.
Toch stelt hij daarbij een enkele voorwaarde, die goed in het oog
moet gehouden:
1°. dat zoodanige invloed van de universiteit op het volk door
onderwijs in de volkskringen geen academisch onderwijs zijn moet,
maar geheel moet zijn ingericht naar de bevatting en de behoeften
der toehoorders. Anders baat het niets. In dit opzicht wordt in
Engeland en Amerika wel aan de eischen te kort gedaan. Hij
herinnert aan een verslag der cursussen in de mijndistricten van
Schotland. Daar waren winterlezingen gehouden over den staat van
Athene in Pericles’ tijd
|206|
Dit alles zou aan de arbeiders glashelder gemaakt zijn.
Wel erkent spreker, dat dit niet geheel onvruchtbaar zal zijn,
omdat het allicht verruiming van blik geeft; maar toch vraagt
hij, wat men er aan heeft, wanneer niet b.v. het verband met
andere staatsregelingen ook wordt aangetoond. Wat baat het dien
arbeiders, of ze slechts één punt uit het groote geheel van nabij
hebben bezien en dat nog wel van meer dan 2000 jaren geleden? Wat
geeft het, zegt spreker, voor kennis eener machine, wanneer men
iemand slechts één fijn rad heeft laten zien?
2°. dat men bij zoodanige universiteitsuitbreiding de hoorders
nooit in den waan brenge, dat ze nu academisch onderwijs genieten
en wetenschappelijk worden gevormd, en het publiek niet in den
waan, dat al dat voorbereidend lager en gymnasiaal onderwijs
eigenlijk overbodig is. Dit is toch aan het volk al moeielijk
duidelijk te maken; hoe zou het zijn, wanneer de universiteit
zelf daartoe aanleiding zou geven?
3°. dat aan de universiteit zelf, die zich met zoodanige
volksbewerking bezighoudt, het noodige personeel aanwezig zij, om
te voorkomen, dat het academisch onderwijs geen schade lijde.
Anders zou dat zelf het kind van de rekening worden en zou de
universiteitsuitbreiding uitloopen op universiteitsvernietiging.
Hiervoor nu is in Engeland minder bezwaar, waar veel personeel is
en de universiteiten schatrijk zijn, maar bij ons is dat waarlijk
het geval niet; hier komt veel personeel te kort
4°. en dit is, zegt spreker, wel de voornaamste voorwaarde, laat
men toch nooit de eigenlijke vrucht van eene universiteit daarin
zoeken, dat de universiteit doceerend het land doorga om op het
volk te werken. Zeker moet eene universiteit op het volk werken.
Maar niet rechtstreeks. Aan de universiteit moet de schat der
wetenschap, van de vaderen overgeërfd, zoo het kan vermeerderd,
aan het jonger geslacht worden overgeleverd; ten tweede moeten de
jonge mannen, daar wetenschappelijk gevormd, ieder in den kring,
waarin zij worden gesteld, de verworven wetenschap gebruiken en
de vruchten van het onderwijs daarin uitdragen; in de derde
plaats moet niet het wetenschappelijk onderwijs zelf, maar de
vruchten daarvan in de verschillende kringen worden verspreid, om
in die kringen weder te worden verwerkt en als uit de tweede hand
tot het volk te komen; en ten slotte worden aan eene universiteit
gevormd de leiders van het volk in Staat, Kerk en
Maatschappij.
Aldus moet de universiteit op het volk werken.
Toch kan er daarom wel een directe werking der universiteit op
het volk zijn; maar het worde aan de academische docenten zelf
dan overgelaten, in hoeverre zij rechtstreeks daartoe willen
medewerken. In zooverre dit geschieden kon, heeft de Vrije
Universiteit zich tot hiertoe niet onbetuigd gelaten. In dien zin
zijn er van den aanvang af rechtstreeksche werkingen op het volk
geweest door geschrift en woord, door Standaard,
Heraut, boekwerken, oraties, lezingen, optreden in in
vergaderingen, enz. Zoo opgevat, is de Vrije Universiteit van
„university-extension” een sprekend bewijs.
Spreker zou den naam „universiteitsuitbreiding” binnen onzen
kring in gansch anderen zin willen handhaven. Het ligt op den weg
van het Christelijk publiek, niet om de wetenschap van haar
hoogte naar beneden te halen, niet om daartegen jaloersch op te
zien en het onmogelijke te eischen, dat het
universiteitsonderwijs voor hen zonder voorbereiding beschikbaar
zij; maar om, als er eene stichting is, die op den grondslag van
Gods Woord de wetenschap beoefent, die stichting te steunen en in
staat te stellen een kring van geletterden te vormen, die het
gezag van Gods Woord hoog houden, in de vaste overtuiging dat dit
aan
|207|
heel het volk ten goede komt. Uitbreiding zal ook de leuze zijn van het Christelijk publiek op eene jaarvergadering als deze. In zooverre ligt het op den weg der Vereeniging voor Hooger Onderwijs, om uitbreiding te geven, niet aan het academisch onderwijs, maar aan de belangstelling daarvoor. Zulk een uitbreiding kan nooit ver genoeg gaan. Des te meer zal het volk er aan hebben.
Te Middelburg in 1899 behandelde Professor Rutgers de vraag: Moet art. 2 van de Statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag gewijzigd worden, om het Gereformeerd karakter van de Vrije Universiteit zoo goed mogelijk te waarborgen?
Art. 2 van de Statuten luidt aldus:
De Vereeniging staat voor alle onderwijs, dat in hare scholen gegeven wordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de Godgeleerdheid de drie Formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigen handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde kerken heeft toegekend.
De vraag was nu: moet dit artikel gewijzigd worden om te beter aan zijn doel te beantwoorden?
Spreker herinnerde er aan, hoe men zich alle moeite had gegeven om dit artikel juist te formuleeren. En hij kon daarvan meespreken, omdat hij de geboorte van het artikel had bijgewoond en dus wist hoeveel er over gediscussieerd was; hoevele amendementen er werden ingediend, en hoe het eindelijk, na lang en rijp beraad, was vastgesteld:
Vatten we nu het artikel scherp in het oog, dan ligt daar allereerst in, dat alle onderwijs aan de Vrije Universiteit geheel en ten volle aan de Heilige Schrift is gebonden; en wel zóó, dat men aan dien band niet ontkomen kan. Want had men slechts gezegd, dat het onderwijs aan de Heilige Schrift gebonden is, men zou geen vastheid hebben verkregen. Immers onder de uitdrukking „Heilige Schrift” verstaat men zoo velerlei; ieder dekt daarmee eigen inzicht. Doch nu men spreekt van de Gereformeerde beginselen in het algemeen en van de Formulieren van eenigheid in het bijzonder, nu is alle quaestie over de Schrift in eens opgelost en weet ieder, waaraan men zich op dit punt heeft te houden. Daarmee is uitgesproken, dat de Heilige Schrift in alles het onderwijs aan de Vrije Universiteit beheerscht; geen gelijk gezag daarnevens, van welke andere geschriften ook. Voorts is daarmede ook vastgesteld, hoe die Schrift te beschouwen is. En er ligt tevens in, dat en hoe het gezag van die Schrift metterdaad is te handhaven.
|208|
Juist om dit art. 2 werd in 1878 dan ook zelfs van
Groningsche zijde erkend, dat de eenige grondslag van het
onderwijs aan de Vrije Universiteit de Heilige Schrift is.
Doch het artikel geeft ook te kennen, dat niet ieder maar den
Bijbel vóór zich nemen kan om er uit op te diepen wat er voor de
wetenschap uit op te diepen is. Er is sprake van „Gereformeerde
beginselen”. Een Gereformeerde erkent, dat er in de kerk van
Christus ook een leiding is des Heiligen Geestes, die, vooral
tegenover opkomende dwalingen, de beteekenis van het Schriftwoord
hoe langer hoe beter leert verstaan, en die, naarmate het leven
rijker en voller wordt, ook des menschen gedachten, althans bij
de geloovigen, al meer inleidt in hetgeen God zelf ons van zijn
gedachten heeft geopenbaard. Daardoor is er in den loop der
tijden een wel samenhangende belijdenis gekomen, en een daarmee
overeenkomende levens- en wereldbeschouwing, die historisch den
naam draagt van „Gereformeerd”. En nu wordt in art. 2 mede
uitgedrukt, dat dit Gereformeerde (in tegenstelling met Roomsch,
Luthersch, Doopersch, revolutionair, enz.) het karakter van de
Vrije Universiteit is, en zulks moet blijven.
In de derde plaats wordt hier uitgesproken, dat deze
Gereformeerde beginselen, wat de Godgeleerdheid betreft,
uitgewerkt zijn in de drie Formulieren van eenigheid. Dit ligt in
het woordje „mitsdien”, dat nooit beteekend heeft of beteekenen
kan: „op gezag van”; of: „uit kracht van”; maar de beteekenis
heeft van „daardoor”; „door middel van” (in de officieele
Fransche vertaling van onze kerkelijke bevestigingsformulieren:
„par elle”); „daarom”; dan ook”; of iets dergelijks; altijd ter
verbinding van twee volzinnen, waarin zaken genoemd worden die
met elkander in verband staan, maar nooit met de strekking om
daardoor de eene zaak als lager dan de andere en van haar
afhankelijk voor te stellen.
Met betrekking tot de Formulieren van eenigheid wordt voorts
uitgesproken, dat die niet gelijkstaan met de Heilige Schrift,
maar toch gelden, zoolang zij niet wettiglijk door de
Gereformeerde kerken naar de Schrift zijn gewijzigd; en dat zij
dan niet alleen gelden als historische gedenkstukken, maar ook
metterdaad zijn te handhaven: „een zoodanig gezag daaraan
hechtende”, enz. Immers, het gezag dat de Dordtsche Synode in
1619 aan die Formulieren heeft toegekend, is niet een betwistbaar
punt. Hoedanig dat gezag geweest is, staat historisch vast; en
wordt dan ook door ieder, om het even van welke richting,
erkend.
Ook de niet-Theologische wetenschappen zijn aan die Formulieren
gebonden, in zooverre deze de bedoelde wetenschappen raken. Dit
ligt mede in het woordje „mitsdien”, dat te kennen geeft, dat in
die Formulieren „Gereformeerde beginselen” liggen; waaraan
volgen, het begin van het art. alle onderwijs gebonden is. Maar
tevens wordt hier uitgesproken, dat er voor die andere
wetenschappen nog Gereformeerde beginselen zijn, die wel
samenhangen met die der Formulieren, maar die er toch niet in
zijn uitgedrukt. Zoodat dus, ook te dien aanzien, het
Gereformeerd karakter van het onderwijs nu gehandhaafd kan
worden.
Ten slotte verdient het opmerking dat alle onderwijs aan de
Gereformeerde beginselen gebonden is; de persoonlijke belijdenis
van de docenten geniet dus eenige vrijheid. Bij de Theologie is
zulke vrijheid natuurlijk het kleinste, daar men hier gebonden is
aan de drie Formulieren van eenigheid. En bij de Litterarische en
Juridische Faculteiten zal, door den aard van die wetenschappen
zelve, de docent ook persoonlijk in bijna alle opzichten goed
Gereformeerd moeten zijn. Maar het zou bijv. denkbaar zijn, dat
voor een op te richten Medische faculteit een bekwaam chirurg te
vinden ware, die van de Gereformeerde beginselen, b.v. in zake
het kerkrecht afwijkende meeningen had. Natuurlijk zou zulk een
chirurg hoogleeraar
|209|
aan de Vrije Universiteit kunnen zijn, mits zijn medisch
onderwijs niet in strijd kwam met de Gereformeerde
beginselen.
En wanneer men nu zegt dat dus alleen voor de Theologische
faculteit de Gereformeerde beginselen zijn aangewezen en
uitgewerkt, en voor de andere faculteiten niet, dan is dit
volkomen juist; maar vergeten mag het niet, dat er voorde andere
faculteiten van het opsporen der beginselen schier nog geen werk
is gemaakt terwijl op theologisch gebied de Gereformeerde
beginselen eeuwen lang zijn doorgedacht.
Thans herinnert de inleider nog eens aan de drie tegen het
artikel ingebrachte maar ook door het gezegde reeds genoegzaam
weerlegde bezwaren, dat 1e. de Gereformeerde beginselen wel
genoemd maar niet omschreven worden; 2e. dat blijkens het
woordeken „mitsdien” de Gereformeerde beginselen boven de
Formulieren zouden zijn geplaatst; en 3e dat men het gezag der
Formulieren scheen te hebben beperkt; om welke bezwaren weg te
nemen, men het begin en het slot van het artikel wilde laten
vervallen en een nieuw artikel 2 ongeveer aldus wilde
formuleeren: „De grondslag is de Heilige Schrift, naar de
verklaring van (of overeenkomstig) de drie Formulieren van
eenigheid”.
Maar, zegt spreker, zulk een artikel zou het onderwijs binden met
een absoluten band aan de Formulieren, gelijk de kerken zelve
dien nimmer hebben willen aanleggen. Dat zou feitelijk zijn een
gelijkstellen van de Formulieren met de Heilige Schrift.
Dan zou ook niet zijn uitgesproken, dat en hoe men de Formulieren
wil handhaven.
En dan zou metterdaad gesteld zijn, dat er voor de
niet-Theologische Faculteiten geen andere Gereformeerde
beginselen zijn, dan die in de Formulieren te vinden zijn; en dat
deze die beginselen genoegzaam aangeven en uitwerken, ook voor de
Letteren, de Rechten, de Geneeskunde, de Natuurkunde, enz. Tenzij
men de uitdrukking: „naar de verklaring” mocht opvatten alsof zij
beteekende: ,,Naar en ook buiten, de verklaring!”
De conclusie van den inleider was dan ook, dat wijziging van art.
2 niet is aan te bevelen, en dat de aan de hand gedane
verbetering wel waarborgen wegnam, maar geen waarborgen
schonk.
In de Openbare Meeting, die aan de jaarvergadering van 1897 te Rotterdam verbonden was, 1) hield Professor Rutgers een referaat
1) In 1886 was Prof. R. door ongesteldheid verhinderd op de meeting te Leiden de stelling te verdedigen: Het onderwijs in de godgeleerdheid, dut aan de Hoogescholen hier te lande gegeven wordt, en dat meest gebruikt wordt om voor de Bediening des Woords wetenschappelijk op te leiden, is hiervoor niet alleen ongeschikt, maar schadelijk. In de plaats van Professor Rutgers verdedigde nu Professor Kuyper deze thesis, waarbij spreker begon met te wijzen op een door Professor Rutgers in het Synodaal Archief ontdekt, hoogst belangrijk document, waarin o.a. voorkwam een reeds in de 16e eeuw ontworpen schets voor een Vrije Gereformeerde Universiteit. Een stuk, dat nu pas ontdekt, en dus in 1880 nog geheel onbekend, toch geheel met onze stichting in overeenstemming bleek, en alzoo ongezocht een kostelijk historisch bewijs leverde, dat de stichters onzer Universiteit op zuiver Gereformeerde paden wandelden.
|210|
over het rechtstreeksch belang, dat de Vrije Universiteit heeft bij de thans aanhangige quaestiën over art. 36 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis. Resumeerende, verklaarde de spreker: de Vrije Universiteit heeft er rechtstreeksch belang bij,
1o. dat de confessie, die mede tot den grondslag van haar
onderwijs behoort, niet willekeurig worde opgevat, maar naar den
regel van alle gezonde opvatting;
2o. Dat het gezag van die confessie niet als absoluut beschouwd
worde, maar bepaald blijve door den regel, dien de kerken zelven
daarvoor gesteld hebben;
en 3o. dat het aan de Overheid als roeping gesteld worde, niet om
op geestelijk gebied exclusief en dwingend op te treden, maar om
de geestelijke ontwikkeling van hare onderdanen geheel vrij te
laten. 1)
Maar behalve die enkele malen, dat Professor Rutgers een inleiding of een referaat leverde, voerde hij op de Universiteitsdagen jaar op jaar het woord bij de vaststelling van het jaarverslag, en dan kon men er zeker van zijn, dat de vergadering aan zijn lippen hing. Want dan bleek wel duidelijk, dat deze man van strenge logica toch allerminst buiten de realiteit van het leven stond.
Hoe tintelde zijn oog van schalkschen humor, als hij te Arnhem in 1893 eenige opmerkingen maakte in verband met de klacht van H.H. Directeuren, dat de college-zalen te klein werden. Dat er soms een lokaal te klein is, zoo zei hij toen, dit geldt slechts één enkel college, waar behalve studenten, ook anderen, hoorderessen, worden toegelaten. Spreker zou daar nu niet tegen opkomen, maar adviseerde, om daarom toch de lokalen niet te vergrooten; laat er dan desnoods een lokaal voor worden gehuurd.
Nu echter vraagt Professor Kuyper het woord. Deze toch acht zich persoonlijk in het debat gemengd. Hij verhaalt dan het feit, dat een kring van zusters met toestemming van den Rector der Universiteit één zijner colleges bezoekt. Prof. Rutgers nu, zegt spreker, schijnt ietwat jaloersch te zijn, omdat hij zulk een voorrecht niet heeft. Hij verklaart bovendien, dat de aanvankelijke oppositie van prof. R. tegen het vergrooten der collegelokalen voortkomt uit eene corporeele indifferentie, waarvan bij hem een te geringe sympathie voor gezette menschen het gevolg zou zijn. Vervolgens wijst spreker er op, dat Calvinisten geen spiritualisten zijn, die slechts voor den geest zorgen. De ware Calvinist draagt ook zorg voor de gezondheid van zijn lichaam. Het goede woord dankt zijn effect niet alleen aan den geest, maar ook aan den corporeelen toestand, die eene bezielende voordracht mogelijk
1) Zie over art 36 nog de Acta der Generale Synodes van 1905 en 1914.
|211|
maakt. Elk chemisch onderzoek nu naar den toestand der atmosfeer in de lokalen tijdens de colleges ingesteld, zou te allen tijde een onbevredigend resultaat opleveren. Daarom brengt spreker aan HH. Directeuren zijn hartelijken dank, dat zij de quaestie van betere lokalen aan de orde gesteld hebben. Sterk verklaart hij zich tegen het huren van lokalen; beter is het, er naar uit te zien, dat wij een behoorlijk academie-gebouw krijgen.
Professor Rutgers, nu weer aan het woord komende om Professor Kuyper te antwoorden, merkt, wat die jaloerschheid aangaat, op, dat hij uit eigen huis zelfs contingent aan de dames levert. Juist heeft hij dit punt ter sprake gebracht om het tegendeel van jaloerschheid te toonen. Op het agendum immers stonden slechts enkele professoren. De anderen zouden nu zwijgen, dacht hij, en dat moest niet; en met name Prof. Kuyper wilde hij aan het spreken krijgen, ook al kwam hijzelf dan in de schaduw te staan. Dit nu kon het best, door de atmosfeer der collegekamers ter sprake te brengen, want bij zijn bestrijden is juist dat de kwetsbare Achilles-hiel. En inderdaad is Achilles nu ook dadelijk uit zijne tent gekomen en de gansche vergadering heeft hem zijne wapenen goed zien hanteeren.
Wat verder het huren betreft, sprekers bedoeling was alleen, om voor dat ééne college een ander lokaal te krijgen, en met betrekking tot de ongezonde lucht vindt hij toch een zonderling contrast tusschen het klagen daarover van Prof. Kuyper, en diens welvarendheid.
Een ander maal, te Arnhem 1909, over het jaarverslag sprekende, is het niet om een aanmerking te maken op iets, dat er in staat, maar om eene opmerking te maken over iets dat er in had kunnen voorkomen, en toch z.i. terecht daaruit is weggebleven.
Er wordt in het jaarverslag gesproken over de behoefte die
er bestaat aan uitbreiding van het aantal hoogleeraren, met name
in de literarische, de juridische en de medische faculteiten; een
behoefte, die ook blijkbaar door heeren Directeuren zeer sterk
wordt gevoeld, al hebben zij daarin thans nog niet kunnen
voorzien. Maar nu is bij sommigen de vraag gerezen, of onze
universiteit niet bovendien thans kon gaan zorgen voor het Hooger
Onderwijs, dat met betrekking tot Indië noodig is.
Zij arbeidt voor de landen daarginds reeds door de opleiding van
jonge mannen die in de tropen als missionair Dienaar des Woords
optreden; maar de vraag is gedaan: kunnen we ook niet gaan zorgen
voor de opleiding van Indische ambtenaren? Aan mannen van onze
beginselen, bekwaam om in Indië in allerlei bestuursfuncties op
te treden, bestaat groote behoefte, en het zou voortreffelijk
zijn, indien wij daarin konden voorzien. Doch daarop bestaat
vooralsnog geen uitzicht. Te Leiden heeft men voor de opleiding
van Indische ambtenaren zeven
|212|
„onderwijskrachten”, vijf hoogleeraren en twee lectoren. Zóó grootscheeps zouden wij nu wel niet behoeven op te treden; we zouden het denkelijk wel met een drietal kunnen doen. Doch al zou een groote vermeerdering van inkomsten daartoe in staat stellen, zouden dan die straks genoemde behoeften toch niet moeten voorgaan? En gesteld zelfs, dat er thans geld genoeg kwam voor een zestal katheders waar zouden we de geleerden vinden, die bij ons voor Indië eene wetenschappelijke opleiding kunnen geven? Ze moeten niet alleen ten volle bekwaam zijn voor hun taak, ze moeten ook onze beginselen deelen; en zulke mannen zijn ons tot heden niet bekend. Terecht hebben dus onze Directeuren, hoe gaarne zij aan den uitgesproken wensch ook zouden voldoen, toch geenerlei beloften in die richting afgelegd, omdat de verwezelijking er van zich toch zou moeten laten wachten.
Overigens drong hij voortdurend sterk aan op uitbreiding van de Universiteit; b.v. te Utrecht in 1907, toen hij er op wees, dat het jaarverslag melding maakte van de benoeming van een hoogleeraar in de medische faculteit.
Misschien heeft deze mededeeling hier en daar eenige zorg
verwekt en de vraag doen opkomen, of het wel met de bekende
voorzichtigheid van Directeuren is overeen te brengen geweest,
thans tot die benoeming over te gaan.
Immers dit kan niet anders dan nieuwe en niet onbelangrijke
uitgaven met zich brengen, en dat terwijl melding wordt gemaakt
van een tekort, dat ongeveer f 7000.— bedraagt.
Wie oppervlakkig oordeelt, zou misschien aan heeren directeuren
eenige onvoorzichtigheid kunnen verwijten; maar toch zou zulk een
verwijt ongegrond zijn. Immers, als men met de medische faculteit
zou moeten wachten, totdat er voldoende inkomsten reeds werkelijk
aanwezig waren, d.w.z. totdat de jaarlijksche rekening een
voldoend batig saldo had aangewezen, dan zou zij er denkelijk wel
nooit kunnen komen. Op die manier is er vroeger trouwens nimmer
gehandeld, ook niet bij de stichting zelve. Men is met het werk
begonnen en men heeft dat voortgezet, toen gebleken was van
genoegzame sympathie in den kring der Gereformeerden, in het
geloof, dat de middelen ons dan uit Gods Vaderhand wel zouden
toekomen, en in dat geloof zijn we niet beschaamd.
Toen de Universiteit zou worden opgericht 1) en spr.
een hoogleeraarsbenoeming reeds had aanvaard, werd er tot hem
gezegd: Maar wat moet daarvan komen? Heeft men de middelen, die
noodig zijn om een Universiteit in stand te houden? Immers neen.
Ironisch werd zelfs gezegd, dat spr. en de zijnen nog eens
terecht zouden komen in de „Toevlucht voor behoeftigen” aan de
Passeerdergracht te Amsterdam; hem werd stellig verzekerd, dat
men het voldoende steunen van die Universiteit op den duur niet
zou volhouden. Doch al die sombere profetieën zijn niet
verwezenlijkt, integendeel. Ons volk heeft voor onze Universiteit
mildelijk gezorgd en bestendig gegeven. En naar het oordeel van
directeuren is die steun nog voor heel wat uitbreiding vatbaar;
immers zeggen zij in hun verslag, niet te zullen rusten, vóór
ieder Gereformeerd belijder aan de instandhouding van onze
Universiteit meewerkt. Dit wil zeker heel wat zeggen, want
Gereformeerde belijders zijn er hier te lande door Gods goedheid
nog velen, niet alleen in, maar ook
1) Zie blz. 84.
|213|
buiten „de Gereformeerde Kerken”, en daaronder ook velen,
die nog wel aan de rij van leden of begunstigers zouden zijn toe
te voegen.
Er is wel in de toekomst allerlei zorg, ook die met oog op
hoogleeraren, wier leeftijdsgrens nadert, waarbij spreker echter
niet aan zichzelven denkt, want te dien aanzien is voor eene
eventueele vacature reeds nu gezorgd, en voorts, zoolang God de
Heere hem de krachten spaart, hoopt hij de Vrije Universiteit te
blijven dienen. (Applaus.)
Doch welke zorgen er ook mogen zijn, directeuren hebben goed
gedaan met de hand te slaan aan het werk. Een Medische faculteit
is zeer noodig. Niet alleen om aan den zeer begrijpelijken wensch
van velen te voldoen, dat het aantal Christelijke geneesheeren
toeneme, die aan het ziekbed niet staan als een vreemde en ook in
staat zijn een Christelijk woord te spreken. Van hoeveel belang
dat ook is, de hoofdzaak is het echter niet. Men moet niet alleen
geloovige menschen hebben, een dokter die óók bekeerd is, doch
een man, wiens geloof ook op zijne wetenschap heeft
doorgewerkt.
Om slechts iets te noemen: we hebben eene medische wetenschap
noodig, die den mensch niet maar beschouwt als een aggregaat van
materie of als een zeer saamgesteld mechanisme, dat door een
soort van kracht als b.v. de electriciteit, in beweging wordt
gebracht en welks leven ophoudt, wanneer de electrische stroom
niet meer vloeit, maar die rekent met den mensch, gelijk God hem
geschapen heeft, en dus ook met de beteekenis van des menschen
ziel, met den aard van het menschelijk leven en met de daarvoor
gestelde zedelijke eischen.
Van het hoogste belang is daarom, dat de aanstaande medici door
mannen van Christelijke wetenschap worden opgeleid; van het
hoogste belang ook, dat, om daartoe te komen, thans door
directeuren de eerste schrede is gedaan, die mogelijk werd door
de welwillende medewerking van de Vereeniging tot Christelijke
verzorging van zenuwlijders.
Spreker bindt hel belang van de Medische faculteit allen
aanwezigen op het hart en spreekt den wensch uit, dat de
geestelijke gemeenschap, die in eene samenkomst als deze
bijzonder gevoeld wordt, ook daarna nog opwekkend werke, tot
bevordering van den groei onzer Universiteit.
Het volgend jaar, 1908 te Leeuwarden, merkt hij op, dat het jaarverslag een optimistischen toon aanslaat en daardoor in een aangename stemming brengt.
Zijn, zoo rees de vraag bij hem op, de mededeelingen en beschouwingen van het Bestuur hier en daar niet al te optimistisch? Met betrekking tot één enkel punt is dat zeker het geval. In het verslag van de Vrije Universiteit (blz. XC) wordt, blijkbaar tengevolge van een misverstand bij de opgaven, vermeld, dat 66 studenten geëxamineerd zijn, en dat geen enkele zou zijn afgewezen. Dit nu is helaas niet juist; er zijn wel enkele afwijzingen voorgekomen. ’t Is jammer, dat dit verzuim in het verslag de afgewezenen niet helpen kan; ze kunnen er zich niet op beroepen en zeggen: het staat er toch, dat we niet afgewezen zijn. Spr. wijst op deze fout, opdat men niet in den waan zal komen, dat aan de Vrije Universiteit alles vanzelf gaat. Vrome zin en beginsel vastheid, hoe onmisbaar ook, zijn hier niet genoeg; er moeten ook talenten zijn, en deze dienen door gedurig werken ontwikkeld. Mag spreker een wensch uiten, dan is het deze: het volgende verslag melde wederom, dat er niemand werd afgewezen; maar melde het dan naar waarheid.
|214|
Maar wel kwam spreker tot de straks genoemde bedenking
door hetgeen op blz. XXV vgg. over de financiën gezegd wordt. Ook
hier rees bij hem de vraag: zijn directeuren niet wat te
optimistisch? Maar toen hij die vraag zich stelde, gingen zijn
gedachten terug naar den tijd, nu 29 jaar geleden, toen de
Vereeniging werd gesticht. Hoe klein was toen de kring der
belangstellenden! Toen Dr. Kuyper en Spreker tot
Hoogleeraar werden benoemd, had de Vereeniging nog geen inkomen
van f 4000.— per jaar; wat moest daarvan terechtkomen? vroeg men.
Men zou de belangstelling zien te vermeerderen. De beide eerste
Hoogleeraren en Mr. Keuchenius werden aangewezen om tot
dat doel een propaganda-tocht door het land te doen. Zij besloten
het eerst naar Friesland te gaan. De broeders Van Munster,
Hoekstra en anderen meenden, dat men wel in Dokkum en Sneek
eene meeting zou kunnen houden, maar nog niet in Leeuwarden, waar
de kring van geestverwanten nog zoo uiterst klein was. We hielden
hier toen wel eene vergadering; maar de belangstellenden konden
allen plaats vinden in een ruime kamer, die de heer
Oppedijk daarvoor afstond. En zie nu deze
jaarvergadering in Leeuwarden eens, waar zeker wel de meerderheid
van elders kwam, maar waar toch uit Leeuwarden en zijn omtrek
heel wat meer menschen zijn dan ook zelfs de grootste kamer zou
kunnen bevatten. Welk een kolossale vooruitgang! Nooit hebben de
Friezen ons teleurgesteld; ze hebben ons gesteund met hun gebed,
met hun gaven, en ’t waren mee hun zonen, die ’t eerst aan onze
Universiteit kwamen studeeren.
Zijn we te optimistisch? Die vraag zal Spreker hier nu niet
behandelen; het is een vraag, waarop het antwoord moet gegeven
worden door de leden en begunstigers zelven. Groote plannen zijn
ontworpen, maar hun verwezenlijking vraagt meerdere inkomsten.
Daarin ga nu ook Friesland voor. Het antwoorde op de vraag: Neen,
directeuren waren niet te optimistisch; we kunnen méér dan zij
verwachten; en voor dat meerdere kunnen brengen we ootmoedigen
dank aan den Heere onzen God. (Applaus).
Van dien ootmoedigen dank getuigde ook zijn woord bij de herdenking van het 25-jarig bestaan der Vrije Universiteit, toen hij o.m. sprak:
O, onze Universiteit kan nog tot groote dingen worden geroepen, indien wij maar kleine gedachten van ons zelven hebben en groote gedachten van den Heere. Toen spr. met Dr. Kuyper correspondeerde over de oprichting van deze Hoogeschool. en door sommigen de gedachte was uitgesproken, dat de poging wel eens zou kunnen mislukken, schreef Dr. Kuyper hem te dien aanzien: „Het werk zal niet mislukken, als wij persoonlijk maar bereid zijn er bij onder te gaan”. 1) Dat is het geheim van onze kracht; we moeten er desnoods persoonlijk bij willen ondergaan. En nu, ziende op de groote zegeningen, die de Heere schonk, kan spreker eindigen met het: „Verblijdt u in den Heere re allen tijde”; „dankt God in alles”; „wie roemt, roeme in den Heere”.
Pas nadat hij emeritus-Hoogleeraar geworden was, voerde Professor Rutgers op de jaarvergadering zelve niet meer het woord.
1) Zie blz. 77.
|215|
Maar wel hield hij in 1911 te Zwolle, als steeds, aan den gemeenschappelijken disch nog een toespraak. Zulke „tafels” worden echter niet „verslagen”. Besluiten we daarom deze paragraaf met er alleen dit van te zeggen, dat zijn woord te allen tijde, niet enkel bij een speech of dispuut, maar ook bij een toast, met zout besprengd was.
___