|20|
Te Leiden ontving de jonge Frederik Lodewijk zijn opleiding. Van 1847-1853 leerling op het gymnasium, genoot hij het uitstekende onderwijs van R. Fruin, Pluygers, De Vries en te Winkel. Aan de academie studeerde hij vervolgens theologie onder Scholten en Kuenen, de vaders der moderne richting. 1) Maar in navolging van zijn vader bleef hij trouw aan de Gereformeerde Belijdenis. En voor het voorrecht, dat hij ook als student zeven jaar lang onder de leiding van zulk een vader had mogen staan, gaf hij zijn innigen dank te kennen in het proefschrift, waarmee hij op 31 Mei 1860 te Leiden tot doctor in de Godgeleerdheid promoveerde, nadat de Utrechtsche faculteit het reeds een jaar vroeger als antwoord op ’n prijsvraag met goud bekroond had. Het onderwerp handelde over den geloofsgrond volgens het Evangelie van Johannes (de fundamento quo Johanne auctore fidem sibi habendam niti voluit Christus).
Van de Academie ging Dr. F.L. Rutgers terstond in het predikantsleven over. Reeds drie weken na zijn promotie, 24 Juni d.a.v., deed hij zijn intrede te
Soesterberg,
een gemeente, die dit eigenaardige had, dat Rutgers er de eerste predikant was. En hij wist er zich bemind te maken. Ontving hij
1) Ook zijn oudere broeder, Johannes Rutgers, geboren 14 Mei 1835, had zich laten inschrijven voor de faculteit der Godgeleerdheid, en legde het candidaatsexamen in de theologie af, maar werd onder invloed van Cobet literator. Hij promoveerde in 1862 tot doctor in de letteren, en was sinds 1878 rector aan het gymnasium te ’s-Gravenhage. Ongehuwd blijvende, wijdde hij zich geheel aan de belangen zijner school. Hij stond bekend als een vrijdenker.
|21|
een beroep, dan verblijdde de gemeente zich hartelijk, als hun geliefde leeraar bedankte.
Men zou zich dan ook zeer vergissen, wanneer men zich den lateren Professor in dezen eersten tijd zijner Evangelie-bediening als een afgetrokken kamergeleerde voorstelde. Integendeel: het practische leven werd nu zijn leerschool.
En hoe hij zich ook in zijn studie bij de praktijk wist aan te sluiten, bewijst een recensie, die hij in den 1sten jaargang der Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1864, blz. 525-531 schreef. Een uitgave der Vereeniging tot bevordering van christelijke lectuur, Psalm XXV door L. de Geer, bespreekt hij daar aldus:
Niet geheel zonder grond is er in de laatste jaren gedurig
geklaagd, dat ons land overstroomd wordt door een stortvloed van
boeken en boekjes, die behooren, althans willen behooren, tot de
klasse van de zoogenoemde stichtelijke lectuur. Niet, dat er
minder moest worden geschreven, of minder gelezen, integendeel,
hoe meer stichting, hoe beter; maar dan moet het ook
zijn tot waarachtige stichting; terwijl veel, dat zich daarvoor
uitgeeft, niettegenstaande de beste en vroomste bedoeling, zoo
het al niet afbreekt, dan toch dikwijls belemmerend werkt. Immers
behalve dat er zijn bij die werkjes, die verkeerde rigtingen in
de hand werken (methodisme, quietisme, separatisme, enz.,) meer
tot verstoring dan tot wasdom in het geestelijk leven der
gemeente, — zoo is vaak ook de kring van denkbeelden, waarin zij
zich bewegen, zóó beperkt en zóó altijd dezelfde, dat de lezing
reeds daardoor eentoonig wordt, en soms vervelend; hetgeen dan
ten gevolge heeft, dat sommigen worden afgeschrikt in plaats van
getrokken, dat anderen juist het tegendeel van eene opwekking
ondervinden, en ook (wat misschien wel het ergst is) dat bij
velen de smaak wordt bedorven, zoodat ze geen behagen meer hebben
in degelijke, vaste, waarlijk voedende spijs. Hoe meer stichting,
hoe beter; dat spreekt wel vanzelf; maar toch, of liever: juist
daarom, is die overvloed van stichtelijke boekjes nog niet altijd
een zegen. Het is de inhoud, waar alles van afhangt. En al kan
ook de Heer zijn zegen er toch wel in leggen, al doet Hij dat
soms, zelfs bij de meest gebrekkige poging, zulk een uitslag
regtvaardigt het middel toch niet. Dan alleen is de uitgaaf
gewettigd en nuttig en noodig, als de inhoud in waarheid tot
opbouwing strekt, d.w.z. tot vermeerdering van Christelijke
kennis, tot versterking van Christelijk geloof, en tot
bevordering van Christelijk leven.
Boekjes, die daartoe inderdaad kunnen meewerken, zijn er nooit te
veel; en daarom, geene klagt maar eerder toejuiching, dat de
Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur dat aantal
nog telkens vermeerdert. Hare boekjes zijn waarlijk tot
stichting, in den echten zin van dat woord. Ook door de uitgave
van het werkje, hierboven genoemd, tracht zij aan haar doel te
beantwoorden. En gelijk dit werkje door zulk een patronaat reeds
eene aanbeveling met zich meebrengt, zoo geeft het wederkeerig
aan de Vereeniging zelve ook eene aanbeveling terug: want de
inhoud is in waarheid zoodanig, dat het „Christelijke lectuur”
kan worden genoemd.
Ook in den 2den jaargang der Stemmen vinden we een boekbeoordeeling van Dr. F.L. Rutgers. We laten ze hier volgen als een model van kritiek:
|22|
Gids voor den bijbellezer. Met vijf kaarten.
Door T.M. Looman. Derde, geheel Omgewerkte, veel
vermeerderde en verbeterde druk. Amsterdam, H. Höveker.
1864. 520 bladz. Prijs ƒ 3.
Handleiding bij het lezen van den Bijbel. Uit het
Engelsch door Benjamin Eliott Nicholls, M.A. Naar de
achttiende uitgave uitgegeven. Aanbevolen in eene voorrede
door J.G. Verhoeff, Pred. te Vaassen. Amsterdam, H.
Höveker 1863. 503 bladz.
Wie het eerste dezer werken ter hand neemt, en het
titelblad omslaat, vindt daar aanstonds op de keerzij dit motto:
„Verstaat gij ook, hetgeen gij leest?” — Een historisch gegevene
vraag, die ook nu nog gedurig herinnerd moet worden. Maar één
antwoord ten minste is ook geschiedkundig bekend; en dat antwoord
mag ook wel gedurig worden opgemerkt. ’t Is het antwoord dat er
volgde, toen die vraag voor het eerst werd gedaan.
Ze werd toen ook gedaan met betrekking tot de Heilige Schriften,
en ze was gericht tot een man die er juist met veel ijver in las.
Een man bij uitnemendheid geschikt om de Heilige Schrift te
begrijpen : hij bezat boven velen een waarlijk godvreezend
gemoed; hij was nederig en eenvoudig en onbevooroordeeld; hij las
uit belangstelling, in een heilbegeerige stemming, met de noodige
aandacht en ernst. En toch, niettegenstaande dat alles, hij moest
zeggen van neen; ja zijn antwoord was nog meer dan een bloote
ontkenning: op de vraag van Filippus was de wedervraag van den
Kamerling: „Hoe zou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand
onderrigt?”
Een opmerkelijk antwoord, vooral in verband met de daar
beschrevene persoonlijkheid van den spreker! Zulk een voorbeeld
bewijst, nog klaarder dan veel redenering, dat men niet volstaan
kan met al het zooeven genoemde, ook al heeft men dat alles in
een zeldzame mate bijeen. En wie daarop alléén allen nadruk wil
gelegd hebben, zoo als sommigen wel geneigd zijn te doen, die
verwacht en verlangt van de godsvrucht en vroomheid, wat toch
vroomheid op zich zelve nooit geven kan. — Niet, dat het weinig
beteekent, om in zulk een stemming te lezen: gave God dat een
ieder zijn Bijbel zóó las! dat men niet meer zoo vaak uit
gewoonte alleen hem gebruikte! dat men waarlijk er uit leeren
wou, met een heilbegeerig gemoed! Indien iets, dan is dat wel,
niet alleen wenschelijk, maar ook noodig en onmisbaar: zonder dat
wordt de Schrift niet begrepen, naar den regel, dat alleen het
verwante iets verwants kan kennen; en dan blijft ze, ook bij
groote geleerdheid en wetenschap, toch in velerlei opzigt een
gesloten boek. Zulk een stemming, dat is altijd een eerste
vereischte; ja wat meer is, ze voldoet voor de hoofdzaak der
Schrift. Menigeen, die niets had dan zijn Bijbel alleen, heeft
die hoofdzaak er toch uit begrepen. — Maar zoodra het nu verder
er op aankomt, om die hoofdzaak nog wat beter te kennen, om den
kring van godsdienstige begrippen nog wat uit te breiden, om wat
dieper in te dringen in het apostolische en profetische woord, in
één woord, als men komen wil tot het regte verstand van de
Schrift, dan is vroomheid alleen niet genoeg : nog iets anders is
dan ook onmisbaar. Reeds die Kamerling sprak het uit, wat dat is
: hij gevoelde, dat er onderrigt zijn moest, anders was, volgens
hem, het regte verstand een onmogelijkheid. — En nu is er zonder
twijfel slechts Eén, die de leermeester zijn kan. Maar Hij werkt
tot dat einde niet werktuigelijk of regtstreeks: Hij heeft
middelen daartoe verordend; en het meest gewone van die middelen
toont alweder datzelfde verhaal. Het is onderrigt, in den zin
waarin ook die Kamerling het ontving, onderwijzing van andere
menschen, van dezulken die kundiger zijn en geleerder, en dan
onderwijzing in die dingen,
|23|
die men doorgaans moet weten, om geschriften uit den
vroegeren tijd te verstaan.
Daartoe hoort, om slechts enkele dingen te noemen, de persoon van
den schrijver, de geschiedenis van zijn leven, de geschiedenis
van zijn boek, de eigenaardigheden van zijn taal en stijl, de
zeden en gewoonten van den tijd waarin hij leefde, de kring van
lezers voor wie hij schreef, het plan van zijn werk, enz. Van dat
alles moet de lezer iets weten, om regt te verstaan wat hij
leest; en dan altijd, hoe meer hij daarvan weet, des te beter.
Daarom is het zoo goed, als de aandacht steeds meer op die vragen
gerigt wordt. Daarom is het zoo noodig, dat de weg tot de kennis
wordt opengesteld. Daarom hebben de boeken, wier titels hierboven
vermeld staan, al terstond boven velen die groote verdienste, dat
er waarlijk behoefte aan zulke geschriften bestaat.
Ja, behoefte, en wel dringende behoefte! Want het is een treurige
waarheid, dat de kennis van al dat noodige in den regel zoo veel,
zoo ontzettend veel te wenschen overlaat. Wie gedurig met
gemeenteleden omgaat, die bemerkt dat voorwaar wel genoeg. In dit
opzigt zijn de meesten, ook zelfs zij die hun Bijbel trouw lezen
en het waarlijk doen uit belangstelling, toch noch altijd zoo
bitter onkundig, dat het waarlijk geen wonder is, zoo zij veel
van hetgeen zij lezen volstrekt niet verstaan. Ja, men heeft, om
in die behoefte te voorzien, het catechetisch onderwijs, maar dat
zijn toch slechts enkele uren, en gewoonlijk alleen voor de
jeugd. Men heeft ook nog de gewone toespraak des Zondags; maar
die is doorgaans bepaald tot een enkelen tekst. Men heeft ook nog
(wat op zijn minst even nuttig en noodig is als de preek) de meer
eenvoudige Bijbellezing; maar ook die kan niet meer dan enkele
stukken verklaren. Door dat alles wordt in de bestaande behoefte
nooit meer dan ten deele voorzien. Bij dat alles blijft er toch
nog behoefte aan onderwijs. En van waar zal dat komen, voor een
ieder toegankelijk, tenzij dan dat er boeken zijn, uitsluitend
bestemd voor dat doel? Zulke boeken zijn dus een behoefte; en ze
zijn dat des te meer, omdat er zoo weinig nog zijn.
Wetenschappelijke werken zijn er zeker een aantal; maar daar
heeft de gemeente niet aan, althans niet regtstreeks: zij heeft
noodig, dat men tot haar afdale, en die wetenschap meêdeele in
een populairen, voor ieder verstaanbaren vorm.
En ziedaar juist het doel van de hier besprokene werken. Ze zijn
opgesteld om in die behoefte der gemeente te voorzien. Ze zijn
bestemd, om de kennis van de boven aangegevene bijzonderheden
zooveel mogelijk te verspreiden. Ze willen zijn, gelijk beider
titel dat reeds uitdrukt, een „Gids” of een „Handleiding” tot het
regte verstand van de Schrift. — En die titels moeten hier dan
worden opgevat in den ruimsten en meest eigenlijken zin. Men
heeft blijkbaar getracht, om volledig te zijn. Al wat nuttig kan
zijn bij de lezing des Bijbels: de geschiedenis die er in
verhaald wordt en haar chronologie, de geographie en
ethnographie, de archaeologie, de hermeneutiek en kritiek, de
dogmatiek en moraal, de linguistiek enz.; al die vakken van
wetenschap, voor zoo ver zij den Bijbel betreffen, worden hier
(om het regte woord te gebruiken) geëxploiteerd. Van dat alles
heeft men der gemeente het een en ander willen meêdeelen; en dan
telkens zooveel als het hier kon en moest: niet meer dan de
vatbaarheid der gemeente toelaat, en niet minder dan de onkunde
der gemeente vereischt.
Een loffelijk doel, zonder twijfel: maar ook tevens een zware
taak! Het is voorwaar geen gemakkelijk werk, om een dergelijk
handboek te schrijven! En waarschijnlijk is dat wel de reden, dat
er zoo betrekkelijk weinig bestaan. — Wie de te behandelen vakken
ook maar eenigszins kent, die voelt de bezwaren vanzelf. Zooveel
moeijelijke punten, op ieder gebied! Zooveel meeningen, die
gedurig elkander bestrijden! Zooveel vragen van een ingewikkelden
aard! En die vragen
|24|
moeten worden opgelost; die meeningen moet men kunnen
beoordeelen; met die moeijelijke punten moet men in het reine
zijn. Men moet zelf toch eerst weten, hetgeen men anderen
onderwijst. Langs den weg van onderzoek moet men zijn gekomen,
althans zooveel mogelijk, tot een stellige slotsom, tot een
welbevestigd resultaat, tot een eigen gevoelen. Dat is een eerste
eisch; maar om hier aan dien eisch te voldoen, dat kost waarlijk
wel moeite en studie! — En dan verder wordt er ook nog veel
studie en tact vereischt, om de voor zich zelven verkregene
kennis te kunnen meêdeelen, om die onderwerpen te behandelen met
de noodige helderheid, kortheid, volledigheid, orde en
nauwkeurigheid; om het daartoe strekkende leerboek zóó in te
rigten, dat het bij de lezers zijn doel ook bereikt; in één
woord, om de wetenschap waarlijk te populariseren. — Niet beneden
de hoogten der wetenschap, en niet boven de diepten der
onwetendheid, dat is hier het tweeledig vereischte; maar die
hoogte is hier nu zóó hoog, en die diepte zóó diep, dat het
ideaal wel niet ligt kan verwezenlijkt worden.
Daaruit volgt, dat men bij de beoordeeling van een dergelijk boek
zeer welwillend en zacht moet te werk gaan; dat het zeer
onbillijk zou zijn, om de eischen alleen te doen gelden, en niet
tevens.de zwaarte der taak; dat men zulk een arbeid wel kan
goedkeuren, prijzen en aanbevelen, ook al is het, dat er groot
verschil is tusschen werkelijkheid en ideaal. — Zoo dan ook, met
betrekking tot de reeds genoemde geschriften. Dat ze lang niet
volmaakt zijn, is waarlijk geen wonder. Maar het is op dit gebied
reeds een groote verdienste, wanneer men slechts meewerkt en
helpt, wanneer men zijn doel slechts ten deele bereikt. En dat
doen zonder twijfel die beide, niet alleenlijk ten deele, maar in
velerlei opzigt: wel veel minder dan men hier moet verlangen, met
het oog op de straks gestelde eischen; maar ook tevens veel meer
dan men hier kon verwachten, met het oog op de straks genoemde
bezwaren.
Dat gunstige oordeel verdienen ze beide; maar, zoo als ligt te
begrijpen is, één van beiden het meest, en de vraag, welk dat is,
kan natuurlijk niet ongepast zijn. De gelijktijdige beoordeeling
van twee boeken, die zoo gelijksoortig zijn, maakt van zelf, dat
men ook het eene met het andere vergelijkt, en ze tegen elkaar
als het ware opweegt. — En dan is de uitkomst in dit geval
eenigszins anders dan men zou verwachten. Met het oog op de
titels zou men van te voren ligt denken, dat het eerstgenoemde
nooit zoo goed als het tweede kan zijn: want zijn schrijver, hoe
gunstig bekend hij ook is, hoort toch niet tot de theologen van
professie, terwijl het tweede, na den naam des auteurs, ook een
academischen graad, dien van Master of Arts, vermeldt. Deze
laatste kan dus worden aangemerkt als een man van
wetenschappelijke studie; en nu volgt het vanzelf uit de straks
gegeven omschrijving der eischen, dat zóó iemand het best aan de
eischen der taak kan voldoen: veel beter althans, dan een ander
die niet gestudeerd heeft. Niet dat de theologen het monopolie
hebben van een dergelijk onderrigt; een gemeentelid is er ook wel
toe bevoegd: als hij bij een Christelijk hart ook een goed
ontwikkeld verstand heeft, als hij de geschriften bestudeert die
in dat geval onder zijn bereik vallen, als hij profiteert van
hetgeen de wetenschap onderzocht heeft, als hij grondige kennis
voor zich zelven bezit, en daarbij ook de gave van haar goed te
kunnen meêdeelen, dan zal niemand wel beweren, dat hij toch nog
incompetent is, integendeel, het is goed en gelukkig, als hij
zijn talent dan niet doelloos begraaft, maar het zooveel mogelijk
gebruikt om kennis en licht te verspreiden. Maar dat neemt niet
weg, dat een man van studie tot zooiets nog beter in staat is:
wie de wetenschap zelf heeft beoefend en wetenschappelijk is
gevormd, die is uit den aard der zaak voor de taak der
voorlichting doorgaans het meeste berekend; en althans,
|25|
hij heeft altijd veel boven ieder ander vooruit. — Zoo dan
hier de heer Nicholls en het zou dus eigenlijk zeer natuurlijk
zijn, als het werk, dat van hem is, inderdaad het
voortreffelijkst was. — Maar — geen regel zonder uitzondering!
Hier althans is het juist andersom dan men zou verwachten. Het is
hier de heer Looman wiens werk zonder twijfel de voorkeur
verdient. Wel heeft deze dat niet zoo gemeend: wel verzekert hij
zelf van het andere werk, dat een weinig vroeger in het licht
kwam (bladz. VI van de voorrede): „een werk, dat noch dezen Gids
overtollig maakt, noch wederom door dezen Gids overtollig gemaakt
wordt.” Maar hijzelf kon ook moeijelijk anders beslissen; en dat
oordeel bindt anderen niet. Wie bekend is met den inhoud der
beide geschriften, die stelt ze niet op gelijke lijn; hij beaamt
van die uitspraak alleen maar het eerste gedeelte; en hij vindt
den „Gids” zooveel beter, dat er aan de „Handleiding” zeker geen
behoefte kan zijn. — Daaruit volgt nu volstrekt niet, dat men dus
deze laatste verwerpt: de bedoeling is niet, om een afkeurend
oordeel te vellen, als gold het een boek, dat men schadelijk
vindt, of althans weinig bruikbaar. Juist integendeel, er staat
zóóveel goeds in, dat het boek wel hoogst nuttig moet zijn: ’t
was te wenschen, dat de meerderheid der gemeente dat alles reeds
wist! ja al was het niet meer dan zijn tiende gedeelte! — Op zich
zelve beschouwd, is die „Handleiding” goed en ook noodig; maar ze
wordt overtollig, zoodra er een betere is. Wie haar inhoud reeds
weet, kan dan toch nog uit het andere werek heel wat leeren; maar
omgekeerd niet: wie het andere kent, heeft dit niet meer noodig.
Al wat er goeds en belangrijks en nuttigs in de „Handleiding”
staat, dat wordt ook in den „Gids” niet gemist; maar de laatste
heeft nog veel wetenswaardigs er bij, en hij geeft het alles in
een betere orde.
Uit de „Handleiding” zelve zou men dan ook zeker niet opmaken,
dat haar schrijver een man is van studie; wat hij meedeelt, dat
is doorgaans niet de slotsom van een eigen wetenschappelijk
onderzoek, maar aan andere schrijvers ontleend. Reeds de inhoud
zou dat telkens doen denken; en, behalve dat, maakt de schrijver
zelf er ook volstrekt geen geheim van: hij noemt telkens zijn
zegsman, en gebruikt dan een regtstreeksch citaat. ’t Spreekt van
zelf, dat niet alles van elders ontleend is: er komt ook wel
gedurig iets oorspronkelijks tusschen in; maar het grootste
gedeelte is toch zeker compilatie: uit een aantal andere werken
verzameld, naar het oogmerk des schrijvers gebruikt, en op zulk
een wijze verwerkt dat er één geheel uit ontstaan zou. — De heer
Looman heeft natuurlijk geheel eveneens moeten doen, ook al noemt
hij gewoonlijk geen zegsman. En dat hij werkelijk zoo gedaan
heeft, wordt ook door hemzelven verklaard. Naar zijn eigen
getuigenis (bladz. VI en VII van de voorrede) heeft hij „vele en
verschillende bronnen geraadpleegd, die, om geen schijn van
geleerdheid aan te nemen, maar niet worden opgenoemd; wat hij
vond dat hem dienstig kon zijn voor zijn doel, werd verzameld en
geordend; en alzoo werden al die ophelderingen, welke anders in
uitgebreide werken moeten gezocht worden, hier bijeengebragt in
een kort bestek”. — Juist dezelfde methode is hier dus door
beiden gevolgd, een methode, die ook goed is en voor
niet-theologen onvermijdelijk, maar die toch met dat al één
bezwaar heeft: dit bezwaar, dat men doorgaans op crediet van een
ander moet afgaan, en dus zelf ook misleid wordt, zoo dikwijls
die ander eens faalt. Daarom is het een vraag van belang, bij
boeken naar zulk een methode bearbeid, een vraag, die hun waarde
bepaalt, en die daarom van zelf ook een vraag der beoordeeling
zijn moet: welk gezag men het meest heeft gevolgd? welke bronnen
gewoonlijk gebruikt zijn? welke schrijvers men uitkoos tot
zegsman en gids?
Op die vraag is het antwoord hier niet twijfelachtig; en dat
antwoord is ook tevens voor beiden vrij gelijk. Beide werken zijn
hoofdzakelijk Engelsch van
|26|
oorsprong. Bij de „Handleiding” ziet men dat aanstonds,
want ze is geheel uit het Engelsch vertaald, en de Engelsche
schrijver heeft blijkbaar niet anders dan Engelsche werken
gekend: hij citeert een groot aantal namen, maar die namen zijn
allen zonder uitzondering Engelsen: een buitenlandsch schrijver
wordt nimmer genoemd en is stellig ook nimmer gebruikt. De heer
Looman is niet zóó uitsluitend geweest, maar zijn „Gids” is toch
ook „naar het Engelsch” bewerkt. De twee voorgaande drukken
vermeldden dat ook op den titel; en al zijn ook die woorden thans
opzettelijk weggelaten, omdat deze derde druk „geheel omgewerkt”
is en „veel vermeerderd en verbeterd”, „waartoe” (bladz. VI van
de voorrede) „vele en verschillende bronnen zijn geraadpleegd”,
toch hebben ook thans nog de Engelsche bronnen zeer sterk
gepraedomineerd. Wie het boek heeft gelezen, gevoelt dat van
zelf: zoowel inhoud als vorm heeft een eigenaardigen Engelschen
tint, en gedurig ontmoet men het een of ander, dat alleen onder
Engelschen invloed kan geschreven zijn. En wil men een
regtstreeksch bewijs, dan is zeker de vergelijking met het andere
boek reeds voldoende. Beide werken hebben veel met elkander
gemeen: gansche stukken uit het eene vindt men in het andere
terug, en dan vaak woord voor woord: de heer Looman zegt dat zelf
in zijn voorrede van één enkel gedeelte, bladzz. 113-118 van zijn
werk, dat men bijna letterlijk zoo terugvindt bij den heer
Nicholls, bladzz. 347-350, en dat beide daar geven als
regtstreeksch citaat; maar hij had het buitendien nog kunnen
zeggen van een aantal andere stukken. B.v. bladzz. 385-390 en
401-404 van den „Gids” komen bijna woordelijk overeen met bladzz.
85-99 van de „Handleiding”; en evenzoo bladzz. 390-392 (G.) met
bladzz. 103-108 (H.), bladzz. 379-381 (G.) met bladzz. 120-123
(H.), bladzz. 447-450 (G.) met bladzz. 123-129 (H), bladzz.
444-446 (G.) met bladzz. 166-170 (H.), enz. Zulk een letterlijke
overeenkomst in twee boeken, die onafhankelijk van elkander zijn
geschreven, wijst natuurlijk, althans voor die stukken, op derde
gemeenschappelijke bronnen; en die bronnen zijn dan uit het
getuigenis van den heer Nicholls bekend: het zijn werken van
Engelsche schrijvers.
Vraagt men, waarom juist dit, die Engelsche oorsprong, zoo
bepaald en met nadruk vermeld wordt, dan is het antwoord
eenvoudig: omdat met die opmerking tevens de voornaamste
aanmerking is gemaakt. Dat de hier beoordeelde werken òf geheel
òf bij voorkeur naar het Engelsch gemaakt zijn, dat is hun
voornaamste gebrek, en de zeer natuurlijke oorzaak van verre de
meeste gebreken. Immers, waar het onderwerpen geldt van een
theologischen aard, daar zijn Engelsche gidsen voorwaar niet de
beste: men kan Engeland volgen op menig gebied, maar juist hierin
moest Engeland anderen volgen: even hoog als het staat, uit een
Christelijk oogpunt beschouwd, even laag staat het ook, naar den
stand van zijn theologische wetenschap beoordeeld. In dit opzigt
is men daar veel ten achteren, althans lang niet zoo ver als in
andere Protestandsche landen; en men kan zelfs bisschop zijn in
de Engelsche kerk (getuige b.v. de bisschop Colenso), met een
vrij wat mindere mate van theologische kennis, dan die hier te
lande geëischt wordt voor den titel van candidaat. Daarom geeft
het nog niet veel, of men al gedurig een bisschop citeert en
volgt, zoo als bovenal de heer Nicholls gewoon is. Hij had beter
gezag kunnen volgen, bijaldien hij, wat wel niet waarschijnlijk
is, ook een vreemde taal had gekend. En datzelfde bezwaar geldt
toch ook van het andere werk; wel in mindere mate, zoo als bij
een Hollander ook natuurlijk is; maar de „Gids” zou er zeker nog
veel bij gewonnen hebben, als zijn schrijver, nog veel meer en
bij voorkeur, ook uit bronnen van andere landen had geput. Hij
zal zelf die bedenking misschien beantwoorden met de
tegenwerping, dat die
|27|
Duitsche en Fransche en Hollandsche wetenschap lang niet
altijd te vertrouwen is. Maar daar kan alleen uit volgen, dat men
goed moet toezien, of, waar men zelf dat niet doen kan, de
noodige inlichtingen vragen. Er zijn gelukkig nog altijd
theologen genoeg, op wie ook de heer Looman vertrouwt. Het blijft
altijd een dringende eisch, dat een werk als het zijne zooveel
mogelijk op de hoogte der wetenschap zijn moet; maar dan is ook
noodig, dat men afgaat op het beste gezag, en dus niet allermeest
op Engelsche schrijvers. Als hij zelf daarvan ook overtuigd is,
dan zal dat zeker wel blijken bij een volgenden druk, ’t is ten
minste te hopen; en het is alleen met die goede bedoeling, dat de
aanmerking hier is gemaakt.
Daartoe diene dan ook nog een andere opmerking: een aanmerking
omtrent het gebruik dat men thans van zijn bronnen gemaakt heeft.
Beide schrijvers hebben vaak niet veel anders gedaan dan
copiëeren, en dan soms, wat nog erger is, blindelings overgenomen
hetgeen zij vonden, zonder eenige eigen kritiek. ’t Spreekt van
zelf, dat zij alle kwesties niet zelve beoordeelen konden, maar
ook zelfs gezag moet men volgen met oordeel des onderscheids: en
dat laatste is hier lang niet altijd geschied. Van dat woordelijk
overnemen zijn de boven aangehaalde stukken, die in beide werken
geheel hetzelfde zijn, reeds een sprekend bewijs. En niet minder
kan dat blijken uit de omstandigheid, dat de verschillende deelen
van hetzelfde boek wel eens lijnregt met elkander in strijd zijn.
De aandachtige lezer bemerkt dat niet zelden, vooral in den
„Gids”. De Engelsche schrijver had uit den aard der zaak minder
nood om die fout te begaan, daar hij minder bronnen gebruikt
heeft en dan altijd bronnen van dezelfde soort. De heer Looman,
die veel minder eenzijdig geweest is, vond natuurlijk gedurig
zeer uiteenloopende gevoelens, en dan bleef hij in de keuze niet
altijd aan zich zelven gelijk. Zoo b.v. (om slechts iets te
noemen) heeft hij twee tabellen van den tijd der profeten en der
profetieën (bladz. 113 vgg. en 120), en nu staat Obadja in de
eene op het jaar v.C. 740, in de andere op het jaar 588. Zoo
staat in de „Tijdtafel van den geheelen Bijbel” (bladz. 462) het
Ev. van Johannes op het jaar 97, terwijl het in de „Tijdorde van
de boeken des N.T.” (bladz. 205) aan de Openbaring voorafgaat en
op 69 wordt gesteld. Zoo vindt men (bladz. 447 vgg.) een
hoofdstuk „over de beteekenis der eigennamen in de Schrift”, en
later (bladz. 463-498) eene ,,Alfabetische lijst van (ruim drie
duizend!) bijbelserie eigennamen en hunne beteekenis”, maar de
verklaring is op beide plaatsen niet altijd gelijkluidend, ook
niet eens, waar uit die verklaring een gevolgtrekking wordt
gemaakt, zoo als bij Misaël, Sadrach, Mesach, enz. — Zulk een
strijd met zich zelven is in dit geval zeer verklaarbaar, maar in
het werk van éénzelfden schrijver moest hij toch niet worden
aangetroffen. Waar de bronnen verschillen, moet de schrijver een
keus doen, of wel melding maken van dat verschil; maar in ieder
geval moet hij altijd zich zelven gelijk zijn. Eigenlijk moet hij
zóó in zijn onderwerp thuis zijn, en de te behandelen zaken zich
zóó eigen hebben gemaakt, dat de minste tegenspraak van zich
zelven inderdaad onmogelijk is.
In één opzigt alleen kan het goed zijn, zoowel dat de schrijvers
met zich zelven in strijd zijn, als ook (wat zeer dikwijls
gebeurt) dat zij van elkander verschillen; want een andere fout
wordt juist daardoor gecompenseerd. Beide schrijvers hebben de
gewoonte, van doorgaans den meest stelligen toon te gebruiken:
bijna alles wat zij meêdeelen, wordt ook voorgesteld als
ontwijfelbaar zeker, ja zelfs soms ook als de éénige wetenschap
des geloofs; ook in bijzaken en onzekere punten wordt de
afwijking of de twijfel wel eens gelijk gesteld met bepaald
ongeloof; en ai wordt dat ook niet telkens met zooveel woorden
herhaald, de eenvoudige lezer krijgt toch ligt op den duur zulk
een indruk. Daarom nu is het zeer gelukkig, dat er
|28|
contradicties zijn, die den lezer het tegendeel leeren. Nu
bemerkt hij vanzelf, dat niet alles zoo zeker kan zijn, en wordt
daardoor bewaard, om een ieder die afwijkt terstond ongeloovig te
noemen. Met dat al zou het zeker toch beter zijn, als de
schrijvers zelven wat minder uitsluitend waren in hunne
uitspraken. Niet, dat men eenvoudige gemeenteleden met allerlei
vragen en onderzoekingen en geschilpunten moet gaan kwellen; dat
zou doelloos zijn, en zelfs schadelijk; maar het is op zijn minst
even schadelijk, om in die gevallen te doen als of er niet de
minste kwestie meer is; en in ieder geval eischt de waarheid, dat
men zeer betwistbare punten niet voor uitgemaakt zeker verklaart.
Als dat laatste geschiedt door een schrijver die teregt veel
crediet heeft bij de gemeente, dan geeft dat aanleiding dat men
ieder die afwijkt aanstonds wantrouwt, ook al heeft hij dat
anders volstrekt niet verdiend. En ook buitendien gaan de eischen
der waarheid vóór alles. Daarmee strijdt een zoo groote
beslistheid in bijna alle opgaven; en niet minder de
voorstelling, veel of weinig geprononceerd, dat een
tegenovergesteld gevoelen bij de ongeloovigen thuis hoort. Immers
kan er eenheid zijn in de hoofdzaken, ook bij verscheidenheid van
inzigt waar het bijzaken geldt. En, behalve dat, is het in den
regel zeer gewaagd, om te willen oordeelen over iemands hart, of,
wat op hetzelfde neerkomt, over zijn geloof, waarvan de zetel in
het hart is. Het geloof toch is altijd in zijn diepste wezen een
rigting tot God van hart en van leven; en nu is het zeker waar,
dat iemands overtuigingen omtrent bijzonderheden van
historischen, dogmatischen en anderen aard, daarvoor alles
behalve onverschillig zijn: ze veranderen en wijzigen, ze
belemmeren of bevorderen zulk een rigting: maar het is toch
moeijelijk om, voor ieder individu en in elk geval, a priori te
bepalen, wanneer die rigting er niet meer zijn kan. De ervaring
getuigt, niet alleen dat er ongeloof zijn kan zelfs bij juiste
inzichten des verstands, maar ook dat het hart een geloovige
rigting kan hebben al is het verstand nog op een dwaalspoor.
Onzerzijds is er telkens, en teregt, aan de tegenpartij verweten,
dat zij altijd spreekt van de wetenschap, alsof zij alléén die
bezat; maar laten wij dan ook niet vervallen in dezelfde fout,
door steeds het geloof uitsluitend voor ons te willen nemen.
Daarmee zeggen we nog volstrekt niet, dat het dan ook niet
zamenhangt met theologische gevoelens, met gevoelens en
overtuigingen ook omtrent de zaken die in deze werken zijn
behandeld: juist integendeel; alleen maar, daar de grenzen waar
het geloof moet ophouden, niet zoo ligt te bepalen zijn, stellen
wij die grenzen niet al te naauw.
De voornaamste aanmerkingen omtrent inhoud en vorm in het
algemeen zijn nu hiermee reeds meegedeeld; en de aard der zaak
laat niet toe, om ook nog af te dalen in bijzonderheden. Uit die
algemeene opmerkingen kan reeds worden afgeleid, dat er dan nog
veel, zeer veel was te zeggen: op iedere bladzijde vindt men ligt
wel het een of ander, dat minder juist is, of waarin de schrijver
bepaald heeft gedwaald: nu eens een dogmatische bepaling waarvan
de uitdrukking minder gelukkig is, dan weder een historische
mededeeling die niet naauwkeurig is of wel verkeerd, elders een
geographische bijzonderheid die fictief is of tenminste niet
steunt op genoegzaam gezag, elders een chronologische opgave die
foutief is of zeer onzeker, elders weer een linguistische
verklaring die onderhevig is aan een groot bezwaar, enz. enz.
Maar de aanwijzing van dat alles, met genoegzame redenen omkleed,
is in een aankondiging en beoordeeling niet wel doenlijk: ’t zou
een ruimte vereischen, even groot als de boeken zelve beslaan; en
behalve dat zou men in denzelfden tijd nog beter een dergelijk
werk kunnen schrijven. ’t Is de taak van de schrijvers zelven, om
door voortgezette studie en onderzoek zulke fouten te ontdekken:
elke volgende druk zal dan zijn, wat de 3e druk van den „Gids” nu
geweest is, „geheel omgewerkt, veel vermeerderd en
verbeterd.”
|29|
Zonder twijfel, ook dan zal de stof tot aanmerkingen niet ontbreken. Bij een onderwerp zoo als dit spreekt het wel van zelf, dat men nooit de volmaaktheid bereikt. Maar juist daarom strekt het de schrijvers tot lof, dat ze niet zijn afgeschrikt, en veel meer nog, dat hun arbeid zooveel goeds en voortreffelijks heeft. De heer Looman vooral heeft den dank der gemeente verdiend; en zijn moeite zal ook ongetwijfeld rijk beloond worden door de uitkomst. Het is daarvoor ook goed, dat zijn werk is uitgegeven door de „Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur”: niet alleen dat het daar op zijn plaats is, maar het wordt ook daardoor te meerder verspreid. Hoe meer dat geschiedt, des te beter. Wel zal de lezing aan velen een zekere inspanning kosten, meer althans dan die boekjes die de gemeente doorgaans leest; maar het nut is dan hier ook oneindig veel grooter. Als de Schrift ons de bron is van Christelijke kennis, Christelijk geloof en Christelijk leven, dan zijn ook de boeken als de hier beoordeelde, vrij wat meer, dan een aantal dat zich daarvoor uitgeeft, waarlijk stichtende, en dus bij uitnemendheid „Christelijke lectuur”.
Soesterberg, Jan. 1865.
Dr. F.L. RUTGERS.
Men vergeve ons de opname van dit geheele stuk; maar we meenden het niet te mogen bekorten, omdat het in z’n geheel ook den geheelen Dr. Rutgers doet kennen, zooals hij van zijn eerste optreden af was: een welwillend en toch niets-sparend criticus.
Na vijfjarigen dienst nam hij 5 Maart 1865 afscheid van zijn gemeente, met een leerrede over Markus IV : 3-8. Den 19den Maart d.a.v. werd hij te
Eibergen
bevestigd door zijn vader, die tot tekst had gekozen Joh. 3 : 16. Des namiddags aanvaardde de zoon zijn dienstwerk in de nieuwe gemeente met 1 Cor. II : 2.
Eibergens kerkje in den Gelderschen Achterhoek droomde nog van de dagen toen Willem Sluyter als dominee-dichter de trouwe aanhankelijkheid bezong, die zoovele jaren (van 1652-1673) tusschen hem en zijn gemeentenaren bestond.
Waer yemandt duysend vreugden soeck,
Myn vreugd is in dees’ achterhoek.
zoo had de Eibergsche zanger gezongen.
Of Dr. Rutgers diens „Eybergsche Sanglust” in Eibergens pastorie ook gelezen zal hebben?
Men zou het niet licht veronderstellen; want poëtisch aangelegd was onze geleerde predikant allerminst. Toch kende hij veel verzen, vooral psalm- en gezangverzen, blijkbaar als vrucht van zijn opvoeding in een geslacht, dat een Gezangdichter en een lid
|30|
der Gezangencommissie had voortgebracht. Bij de godsdienstoefeningen kon hij dan ook de onbekendste verzen met de onmogelijkste wijzen laten zingen.
En of het nu kwam, omdat Willem Sluyter tot de Gezangendichters behoord heeft, maar een feit is het, dat Dr. Rutgers in Sluyters gedichten thuis was. En zijn bekendheid daarmee wist hij nog bij zijn afscheid van Eibergen op gelukkige wijze te pas te brengen.
Velen, die zijn afscheidspreek gehoord hadden, en ook anderen die haar niet hadden kunnen hooren, wenschten n.l. dat dit laatste woord gedrukt zou worden. Aan dat verzoek voldeed Dr. Rutgers. Wel verscheen de preek niet in den handel, maar aan ieder huisgezin, dat tot de gemeente behoorde, zond hij een present-exemplaar als aandenken. En met een fijne attentie tegenover Eibergens gemeentenaren, plaatste hij nu vóór zijn afscheidspreek van Eibergen deze regels uit de gedichten van Eibergens vroegeren pastor en poëet:
’t Gesproken woord
Vliegt haast weer voord;
Maer wat men schrijft,
Beklijfd en blijft.
De tekst voor zijn afscheid te Eibergen was dezelfde als die te Soesterberg. Hij had de preek echter gedeeltelijk geïmproviseerd, zoodat hij het niet geschreven gedeelte later uit het geheugen moest opschrijven.
Uit een vóór ons liggend „present-exemplaar” knippen we hier allereerst de inleiding uit:
Een afscheidswoord, M.V.! — vooral het afscheidswoord van
een leeraar tot zijn gemeente, — en althans mijn afscheidswoord
tot u, — zou dat woord niet een moeielijk woord zijn? en dan
moeielijk voor ons beiden: zwaar voor mij die het moet gaan
spreken, evenzeer als voor u die het hoort. — Dat het zwaar is
voor u, dat durf ik gerust onderstellen, want ik weet hoeveel
droefheid mijn keuze u gaf: ik heb ondervonden, zoo klaar als
maar kon, door uw woorden en daden te zamen, dat gij waarlijk aan
mij zijt gehecht. — Maar die band is voorwaar even vast aan mijn
zijde, gelooft dat vrij! en de scheiding valt mij niet minder
hard. Voor het laatst als uw leeraar te spreken, — te spreken tot
u, mijn zoo geliefde gemeente, — tot u, die ik nu reeds zoo goed
leerde kennen, — tot u, die mij niet alleen uw achting, maar ook
uw vertrouwen en uw liefde, in een zeldzame mate, hebt getoond, —
tot u, in wier midden ik gelukkig geweest ben, ook met name door
de ondervinding van ongeveinsde hartelijkheid en toegenegenheid,
— tot u, die ik allen „mijn vrienden” kan noemen, in den vollen
zin van dat woord; — tot u, een afscheidswoord te spreken, — zou
ik nog wel noodig hebben om te zeggen, hoeveel moeite die
toespraak mij kost!
Maar toch ook weer, nu het eenmaal zoo zijn moet, nu eenmaal het
heengaan voor mij is bepaald, nu zou ik niet gaarne dit uur
willen missen. Hoe zwaar mij
|31|
dit spreken ook valt, ik zou waarlijk niet wenschen, dat
ik ook wel heengaan kon zonder dat: want ik heb nog zooveel u te
zeggen. — Wel heb ik u allen in uw woningen reeds een
afscheidswoord toegesproken, of het is mijn plan om dat weldra te
doen; maar dat woord kon slechts kort zijn, en daarom is mij de
gelegenheid welkom, om nog eens opzettelijk tot u allen te zamen
te spreken. — Immers hebben vrienden die scheiden, vóór het
heengaan nog veel aan elkander te zeggen, dan vooral als zij een
betrekkelijk langen tijd bij elkander zijn geweest. De verledene
tijd geeft dan waarlijk wel rijkdom van stof! — Zoo althans ging
het mij, toen ik dacht aan dit uur. In de laatste dagen heb ik
veel teruggedacht aan den tijd dien ik hier geweest ben, aan dat
tweetal jaren dat nu juist is vervuld; en als ik nadacht over dat
verblijf in uw midden, als ik nadacht over alles wat ik hier
ondervond, vooral met betrekking tot u, dan vond ik veel, nog
zeer veel, wat ik u wilde zeggen. Mijn eigen herinnering had dan
veel, wat ik ook an u nog herinneren moest.
Dat was, en dat is mij behoefte; en dan een behoefte die ik
gevoel, niet alleenlijk als uw vriend die vriendschappelijk met u
omging, maar ook als uw leeraar, als degeen aan wien al dien tijd
de bediening van het Evangelie onder U was vertrouwd Als zoodanig
heb ik ook nog zooveel u te zeggen: ja zelfs mag ik nu niet
voorbijzien, dat ik hier op deze plaats vooral als zoodanig voor
u sta. Daarom moet ik vooral als uw leeraar nu nog eens tot u
spreken en mij bij mijn herinneringen zooveel mogelijk bepalen
tot het werk dat ik onder u heb verricht. — En dan is de vraag
die ik te dien aanzien mijzelven gedaan heb, — een gewichtige
vraag én voor u én voor mij! — hoe het was en is met de vrucht
van dat werk? Dat is toch ook eigenlijk de hoofdzaak: die
herinnering raakt het allervoornaamste: van het antwoord op die
vraag hangt zooveel voor ons af! — Laat mij daarom in dit uur die
beslissende vraag eens trachten te beantwoorden, om dan mijn
toespraak aan dat antwoord te verbinden. Andere herinneringen zal
ik daarbij zeker niet geheel uitsluiten, maar toch deze
herinneringen op den voorgrond stellen: en dus thans tot u
spreken over mijn ervaringen onder u, vooral met betrekking
tot de vrucht van mijn werk.
Ik voorzie reeds terstond een vraag, een bedenking: de vraag, of
ik wel in staat ben om genoeg van die vruchten te zeggen? en
indien ik het kan, doordat ik ligt nog iets meer van u weet dan
menig ander, of ik dan wel vrijheid heb om te zeggen, wat mij
eigenlijk is vertrouwd? — Weest gerust, M.V.! het vertrouwen dat
ik van zoovelen uwer in zoo velerlei opzicht genoot, dat was, en
dat is, en dat blijft mij altijd heilig; en ervaringen bij
bepaalde personen zal ik nu zelfs in ’t geheel niet vermelden:
dat zijn geheimen tusschen u en mij. — Maar dat is ook waarlijk
niet noodig om te kunnen spreken over het onderwerp dat ik u daar
aangaf. — De vruchten van het werk der Evangeliebediening, ze
zijn met kleine wijzigingen bijna altijd dezelfde, en ze zijn
beschreven, reeds voorlang, door dien Ééne, die er meer van wist
dan eenig mensch, die er alles van wist, juist omdat hij de
harten doorzien kon. Daarom kan ik mij nu door zijn leering doen
leiden, en zijn woorden gebruiken, ook daar waar het mijn
ervaringen geldt.
Dan leest de leeraar de gelijkenis van den zaaier als zijn tekst voor. En na een korte tekstverklaring komt hij vervolgens tot zijn eigen ervaringen bij de Evangeliebediening:
Mijn ervaringen, vooral met betrekking tot de vrucht van mijn werk, — ik heb ze straks reeds in het algemeen aan u meegedeeld, door de gelijkenis van den
|32|
zaaier; en die herinnering zou ik nu verder toepasselijk
voor u uitwerken. — Wat verwacht gij dan nu allereerst? Toch niet
dit, dat ik zal beginnen met klagen, met een uiting van droefheid
en smart over zooveel zaad dat verloren ging, met een woord van
bestraffing en dreiging tot zulke onvruchtbare hoorders ? — O
neen! M.H.! juist het tegendeel staat bij mij op den voorgrond.
Die ervaringen geven mij aanleiding, allereerst om te danken, en
ook u moet ik allereerst daartoe stemmen.
Dankensstof geeft mij mijn ervaring; en dat zou zoo zijn, ook al
kon zij niet getuigen van één enkele gunstige slotsom; want ook
dan was ik toch nog altijd juist door die ervaring geleerd. — Ik
ben in uw midden gekomen uit een kleine gemeente, die mij wel
aanvankelijk heeft gevormd voor mijn practischen werkkring, maar
die toch nog veel aan die vorming moest laten ontbreken, want
haar kring was beperkt en gaf geen gelegenheid voor arbeid van
allerlei aard; ook al heb ik veel aan die eerste gemeente te
danken, ik was toch ook nog onervaren in velerlei opzicht, toen
ik als uw leeraar hier kwam. Sinds dien tijd zijn nu bijna twee
jaren verloopen; en door u is er in dien tijd misschien niet
zooveel verandering bij mij opgemerkt: ik erken ook, dat ik meer,
nog veel meer had kunnen en ook moeten leeren. Maar zonder ijdele
zelfverheffing kan ik toch ook zeggen, dat die tijd voor
mijzelven niet onvruchtbaar is geweest: hij was voor mijn eigen
vorming zoo nuttig. Als ik thans dat tijdvak nog eens overzie,
dan kan ik waarlijk niet zeggen dat ik met mijn eigen arbeid
voldaan ben: als ik weer beginnen moest, dan zou ik in velerlei
opzicht geheel anders te werk gaan; en dus, in menschenkennis, in
levenswijsheid en in practische bekwaamheid ben ik althans een
weinig gevorderd. — Nog eenmaal, ik zeg dat niet, om ook maar
eenigszins op mijzelven te roemen, maar om mij erkentelijk te
betoonen jegens de gemeente aan wie ik die vorming verplicht ben,
opdat ik haar ook openlijk daarvoor danke, en die dank geldt dan
allen, ook de minst ontwikkelden uwer: zelfs geen kind, dat mij
niet somtijds iets goeds heeft geleerd. — Het kan zijn dat ge
vreemd daarvan opziet, daar het nooit u te doen was om aan mij
iets te leeren. Maar juist daarom dank ik u des te meer. Als ge
hadt bedoeld om mij lessen te geven, als ge op een
meesterachtigen toon mij hadt willen terechtwijzen (gelijk dat
ongelukkig wel eens plaats heeft in sommige gemeenten), dan zou
het nut zonder twijfel oneindig veel minder geweest zijn, en uw
houding zou voor mij zeer onaangenaam geweest zijn. Juist dit,
dat ge mij geleerd hebt in uw eenvoudigheid, en zonder dat ge het
zelve eens wist of bedoeldet, dat is zoo goed; en ik hoop ook,
dat het altijd onder u zoo zal blijven. Ik heb er zelf de goede
vruchten van ondervonden; en reeds terstond die ervaring stemt
mij nu tot oprechte dankbaarheid: tot dank aan u, die het middel
tot mijn vorming geweest zijt, en tot dank bovenal aan dien God,
die de plaats onzer woning en eens ieders werkkring bepaalt, en
die mij een tijd lang in uw midden geplaatst heeft.
Doch niet alleen maar van ervaring in het algemeen, ook van blijde ervaring kan de scheidende leeraar getuigen als hij ziet op de vele vruchten van zijn arbeid. Daaronder noemt hij dan het volgende:
Menig woord, dat ik tot u sprak, is blijkbaar gevallen in goede aarde. Zoo herinner ik mij altijd met vreugde, dat ik niet te vergeefs heb gesproken over het rechte verstand van de Schrift: getuige uw groote belangstelling in onze
|33|
bijbellezingen; — dat ik niet te vergeefs u gewezen heb op de noodzakelijkheid van Christelijke kennis: getuige uw algemeene deelneming in onze vereeniging voor Christelijke lectuur; — dat ik niet te vergeefs u bepaald heb bij het gewenschte eener goede gelegenheid voor Christelijke vorming en ontwikkeling van jeugdige kinderen: getuige de krachtige medewerking der gansche gemeente tot stichting en instandhouding van zulk een inrichting; — dat ik niet tevergeefs u heb opgewekt tot meerdere offers voor den openbare eeredienst: getuige de inzamelingen, wier bedrag sinds dien tijd is verdubbeld; — en voorts in het algemeen, dat ik niet te vergeefs, door openbare prediking en door bijzondere toespraak, het Evangelie der zaligheid u heb voorgesteld: getuige onder anderen de verklaring die ik van sommigen uwer mocht vernemen, dat mijn woord inderdaad aan hun hart is gezegend geweest.
Toch zijn het niet enkel blijde ervaringen geweest:
In één opzicht alleen had ik soms mijn gemeente wel eens
anders gewild: gij hebt mij ook wel eens reden gegeven tot
klagen; niet met betrekking tot mijn persoon: in dat opzicht
heeft geen enkele uwer zich iets te verwijten; maar wel met
betrekking tot het woord dat ik sprak.
Week aan week in het openbaar, en gedurig op nieuw in uw huizen,
ben ik tot u gekomen met leering en waarschuwing en vermaning,
met de voorstelling van geloof en bekeering als den eenigen weg
des behouds, met de aanwijzing van zooveel dat onchristelijk is
en de opwekking tot waarachtig Christelijk leven; en dan moest ik
later dikwijls zien, dat toch alles bleef zoo als het eenmaal
was, of wel dat het goede spoedig weer verdwenen was. O! indien
alle woorden, die ik u uit de Schrift heb herinnerd, nu eens over
de zonde met alle hare gevolgen en over den eenigen Zaligmaker
Jezus Christus, dan weer over de eischen van het Christelijk
leven, en dan weer met name over misbruik van Gods Naam, over
ontheiliging van den dag des Heeren, over onoprechtheid en
oneerlijkheid en aardschgezindheid en wat dies meer zij, — indien
alle die woorden eens bij u allen in goede aarde waren terecht
gekomen, hoeveel meerder dankensstof zou er thans dan niet zijn,
èn voor u èn voor mij! — Ja, ik weet wel, dat er nog wel zaad kan
bewaard zijn, dat later opkomt; gave God, dat ook nu nog deze
herinnering daartoe iets mocht bijdragen! Maar ik vrees toch, en
daar is ook reden om te vreezen, dat er veel, zeer veel is
vertreden of verdord of verstikt.
Hoe dat komt? — O! gewis ook door mijn nalatigheid en door mijn
verzuim. Meer ijver, meer trouw en meer liefde bij mij zou al
licht met een andere uitkomst bekroond zijn geworden. En die
ervaring van veel teleurstelling is dus ook voor mij een roepstem
tot verootmoediging. Al die tekortkomingen heb ik bovenal in den
laatsten tijd diep gevoeld, en ik heb vergiffenis daarvoor
noodig, ook van u wien ik daardoor soms schade gedaan heb, en
vooral van mijn Zender en Heer die mij eenmaal tot rekenschap
roept van mijn arbeid. — Maar hoezeer ik dat alles gevoel, toch
weet ik dat de schuld niet enkel aan mij heeft gelegen. Het ging
ook zoo met het woord, toen de Heer dat nog sprak; en Hij zelf.
Hij verklaart ons in deze gelijkenis de voornaamste oorzaak. De
onvruchtbaarheid van het woord ligt het meest aan de hoorders,
gelijk die bij het zaad was te zoeken in de slechte gesteldheid
van een zeker gedeelte des lands. — Is datzelfde, M.V.! ook niet
de getuigenis uwer eigen conscientie? — Maar dan voelt ge ook
zeker aanstonds, waartoe mijn ervaring in dit opzicht u roept,
welke opwekking zij mij aangeeft. Als ge thans u zelven iets te
verwijten hebt met betrekking tot mijn woord en mijn werk, laat
dan die gedachte ook u verootmoedigen voor den Heer, en laat het
dan ook verder niet zoo blijven.
|34|
Uit den afscheidswensch voor de gemeente volge eindelijk nog dit:
Ook voor uw aardsche belangen en uw tijdelijke welvaart hebt ge mijne beste wenschen en gebeden, maar toch meest voor dat ééne noodige: voor uw wezenlijk welzijn, voor uw geestelijk leven, voor uw eeuwig geluk. — Wat ik voor u wensch, het is ook, dat de gemeente al meer toeneme in aantal, gelijk in de laatste jaren door de aanneming van zoovele lidmaten is geschied; maar God geve toch vooral, dat ook innerlijke wasdom niet ontbreke: wasdom van geloof, en van liefde en van Christelijk leven! — Wat ik voor u wensch, het is ook, dat, gelijk in de laatste jaren, zoo ook verder het land overvloedige opbrengst u geve, en dat uw welvaart toeneme, ook doordat het dorre heideveld wordt herschapen in vruchtbaren grond: maar God geve toch vooral, dat het ook zoo gaan mag met den akker uwer harten: dat ook daar geen onvruchtbare bodem meer zij! — Wat ik voor u wensch, het is ook, dat het uiterlijk aanzien der gemeente al meer winne in netheid en schoonheid, gelijk dat in de laatste jaren werd gezien; maar God geve toch vooral, dat ook niet gemist worde wat het eigenlijke sieraad is eener gemeente; eenvoudigheid, godsvrucht, en reinheid van het hart! — Wat ik voor u wensch, het is ook, dat de goede gelegenheden, die er thans aanwezig zijn voor een Christelijke vorming en opleiding, steeds in stand blijven en nog worden vermeerderd: maar God geve toch vooral, dat zij ook getrouw gebruikt worden, en dan steeds beantwoorden aan haar doel: dat zij waarlijk wijs maken tot zaligheid!
Hoe eenvoudig en hoe getrouw was Dr. Rutgers ook als herder en leeraar in een dorpsgemeente!
Van Eibergen ging Dr. Rutgers naar
Brummen.
10 Maart 1867 werd hij daar tot zijn dienstwerk ingeleid door zijn vriend Ds. H.C. Bervoets, predikant te Zwolle, die bij deze gelegenheid sprak over 1 Kor. I : 23a. Des namiddags deed de bevestigde zijn intrede met een leerrede over 1 Kor. II: 2, dezelfde tekst, waarmee hij zich aan Eibergen verbonden had. Trouwens, deze tekst gold toentertijd als de intreetekst bij uitnemendheid: „Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en dien gekruisigd.” Dat was het Schibboleth, waarmee de nieuwe leeraar zijn orthodoxie uitsprak.
Er verscheen ook sinds 1865 bij A.J. Mulder te Delft een serie Wekelijksche Volks-Leerredenen van Ned. Hervormde Predikanten, die als het eenige fundament ter zaligheid prediken: Jezus Christus en dien gekruisigd. Iedere leerrede verscheen in den vorm van een aflevering voor den geringen prijs van vijf cents. Op de achterzijde van het omslag wees de uitgever, tot aanbeveling dezer uitgave, op de lijst van H.H. Medewerkers, „mannen, die zich niet schamen, tegenover het hedendaagsche ongeloof en
|35|
bijgeloof, den gekruisigden Christus te verkondigen, als den eenigen van God verordineerden weg tot zaligheid”.
Tot de 60 à 70 predikanten nu, die medewerkten, behoorde ook Dr.
F.L. Rutgers van Brummen. In zijn Brummenschen tijd leverde hij
dan ook voor bijna elken jaargang van deze preekenbundels een
leerrede. We telden het volgende zestal:
1. De goddelijke oorsprong van Jezus’ leer door hem zelven
tegen ontkenning gehandhaafd. Over Joh. 7: 17. Tweede
jaargang, no. 33, 1868.
2. Hervorming. Over Rom. 12: 2b. Derde Jaargang, no. 20,
1868.
3. Jezus’ omgang met de tollenaars en zondaars. Over
Luk. 15: 2. Vierde Jaargang, no. 30, 1870.
4. Davids overleggingen bij het zware lijden, dat door zijne
schuld over Israël kwam. Over 1 Kron. 21: 17b. Vijfde
Jaargang, no. 19, 1870.
5. Het laatste verhoor in Jezus’ terechtstelling voor
Pilatus. Over Joh. 19: 7-11. Zesde Jaargang, no. 37,
1872.
6. De eerste ontvangst die aan Jezus bij zijn komst in de
wereld ten deel viel. Over Luk. 2: 1-7. Achtste jaargang,
no. 23, 1873.
Het treft aanstonds, dat de gekozen teksten op één na alle aan het Nieuwe Testament ontleend zijn. Herinneren we ons nu, dat ook het proefschrift van Dr. Rutgers een Nieuw-Testamentisch onderwerp behandelde, dan ontdekken we in hem geen voorliefde voor Oud-Testamentische studiën, die we toch bij den zoon van den Leidschen Hoogleeraar Rutgers allicht verwacht zouden hebben.
Verder valt de kortheid van deze preeken in ’t oog. De hierboven onder no. 2 en 3 genoemde tellen 8, de andere 12 bladzijden compres gedrukt. En aangezien meestal de 1e en 2e voorzang, de tusschenzang en de nazang volledig worden afgedrukt, ja soms ook het voorgelezen Schriftgedeelte, neemt de eigenlijke leerrede wel eens ternauwernood 7 bladzijden in beslag. Lang van stof was deze dominee dus zeker niet. Een zandlooper was op zijn kansel niet noodig.
Maar evenals zijn grootvader verstond hij de kunst „om met weinige woorden veel en zóó te zeggen, dat elk hem begreep.” Elke preek geeft een duidelijke tekstverklaring, en ruimt voorts een breede plaats in aan het toepasselijk gedeelte. Daarbij spreekt de leeraar zijn gemeente telkens toe, en dat in eenvoudige taal, gespeend aan alle geleerdheid en evenzeer aan alle gemaaktheid. Ook stuit men hier niet op die ultra-gereformeerde krachttermen, die bij sommige orthodoxe predikanten schering en inslag zijn. En toch zijn deze preeken gezond in de leer.
|36|
Met bizondere belangstelling doorbladeren we de leerrede over Rom. 12: 2b: Wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Het is een preek voor den gedenkdag der Hervorming. En we zijn verlangend te vernemen, wat de latere kerkhistoricus en reformator daarvan zegt.
Van zijn tekstkeuze geeft hij aldus rekenschap:
Het voorgelezen tekstwoord kan wel bij uitnemendheid een hervormingstekst heeten. Juist dit woord werd door de hervormers zelven gedurig aangehaald en gebruikt. Het is geheel in overeenstemming met het wezen en karakter van hun streven, dat vooral ontstaan is uit eene zedelijke behoefte, en waarbij een zedelijk beginsel ondubbelzinnig op den voorgrond stond. En ook zelfs de woorden zelven, waarin de vermaning vervat is, spreken letterlijk van hervorming. Volgens de vertaling, die toen ter tijd het gebruikelijkst was, las men voor het woord: veranderen, de Latijnsche uitdrukking: reformeeren. En waar dit, wat den zin betreft, geheel op hetzelfde neerkomt, zoo wordt deze opwekking juist daardoor voor den dag der Hervorming nog te meer geschikt. Wordt gereformeerd, zegt dan de Apostel, wordt veranderd en hervormd, door de vernieuwing uws gemoeds. Alzoo dan, hervorming door vernieuwing des gemoeds, dat is, volgens Paulus, de hervorming waarop het eigenlijk aankomt, de ware hervorming, in den hoogsten, den Christelijken zin van dat woord.
En uit deze uitspraak van den Apostel trekt de prediker dan deze conclusie:
Dus is het niet genoeg om hervormd te zijn, alleen maar door verzet tegen Roomsche dwaling, of alleen maar door te behooren tot de Hervormde Kerk, of alleen maar door het hebben van een eeredienst die hervormd is, of alleen maar door het aankleven van de echte Hervormde leer. Wie zich daartoe beperkt, ook al wordt hij een Hervormde genoemd, de Apostel Paulus zou zeggen, dat hij eigenlijk niet hervormd is.
Ten slotte wordt dan aangetoond, dat het hart hervormd moet zijn door vernieuwing in wedergeboorte en bekeering.
Dit alles nu moge hier goed gezegd zijn, toch stelt deze Hervormingspreek uit het jaar 1868 te leur. Want men merkt niet, dat de ziel van Dr. Rutgers ook maar eenigermate beroerd werd door den strijd voor kerkherstel, dien mannen als Groen van Prinsterer en Esser destijds reeds voerden.
Meer indruk schijnt de oorlog van 70 op zijn gemoed gemaakt te hebben. Althans, hij bespreekt het probleem van den oorlog in zijn predikatie over 1 Kron. 21: 17b: Maar deze schapen, wat hebben die gedaan?
Een inleidend woord brengt het probleem aldus naar voren:
|37|
Onder alle gewaarwordingen en gevoelens, die er in de laatste weken menigmaal in ons hart werden opgewekt, hoort ook zeker het gevoel van deelneming en van medelijden. Ja! dat moet wel zoo zijn bij een ieder die Christelijk denkt en gezind is; en ook bij dezulken die van het Christendom niet veel meer dan den naam hebben, bij dezulken in wier hart de natuurlijke zelfzucht nog leidt en regeert, ook zelfs bij dezulken is ongevoeligheid in een tijd als deze wel bijna ondenkbaar. Zonder twijfel, we verblijden ons dankbaar, dat ons land en ons volk tot nu toe is gespaard, en dat er ook zelfs geen reden meer is voor buitengewone maatregelen; maar met des te inniger deelneming zien we op die volken, die het voorrecht des vredes thans missen; en we durven bijna niet nadenken over al den jammer, die er sedert weken dag aan dag wordt gewerkt. Zooveel honderd duizenden, die voortdurend gereed staan voor een bloedig werk van vernieling, daardoor aan het onderhoud van de hunnen onttrokken en ook voor een groot gedeelte ten doode gewijd: wat al armoede en gebrek moet daarvan het gevolg zijn, en vooral welk eene spanning en onrust in den kring van ieders gezin! Zooveel duizenden die reeds vielen: wat al smart en ellende op die slagvelden, en vooral welk eene droefheid en rouw, waar de vader, de echtgenoot of het kind wordt gemist! En dat alles door menschen aan elkander aangedaan, zonder dat ze elkander zelfs kennen! Gansche volkeren met het zwaard tegenover elkander, slechts door enkelen tot die slachting geleid! Onuitsprekelijk leed over talloos velen, die het zelven toch niet bewerkt hebben, en die ook zelven niets er aan konden doen! O voorwaar! hoe meer we daarin komen, des te meer beklagen we al die slachtoffers: we gevoelen zelven ook iets van het leed dat hen treft: daar is in ons hart eene stem die het voor hen opneemt met nadruk en kracht; en hoe meer we zien op hun leed, des te meer dringt de vraag zich naar boven: maar hoe kan de Heer zulk een onrecht toelaten? Hij regeert, en Hij heeft gerechtigheid en gerichten lief; maar waarom, ja waarom moeten gansche volkeren dan zoo lijden?
Een dergelijke vraag deed ook David: „Maar deze schapen, wat hebben die gedaan?” Dit tekstwoord wordt nu eerst uit het tekstverband toegelicht, nadat als tusschenzang is opgegeven: Psalm 11: 2, 4, en ziedaar tevens een voorbeeld van een onbekend vers met een onmogelijke wijs, die we in Brummen wel eens hadden willen hooren zingen:
Soms wordt gewis, in ’t veilig samenleven,
De grondslag van ’t vertrouwen omgerukt.
Wat heeft het volk, ’t rechtvaardig volk, misdreven?
Maar d’ Opperheer, voor wien al ’t schepsel bukt,
Ziet van zijn troon oplettend naar beneden:
Hij, die nooit duldt, dat de onschuld wordt verdrukt,
Proeft elks gedrag, zelfs met zijn oogenleden.
Rechtvaardig is de Heer in al zijn handel:
Hij, die in ’t recht zijn welbehagen vindt,
Slaat gunstig ’t oog op aller vromen wandel.
De oplossing van het probleem zoekt Dr. Rutgers dan voorts in de solidariteit van schuld:
|38|
O! van Israël kon reeds gelden: de volkeren boeten wel voor de dwaasheden van de vorsten. maar ze hebben zelve ook deel aan die schuld. Zoo was het en zoo is het altijd. Als b.v. een volk geen belang stelt in de zaken des lands en die slechts aan weinigen overlaat, of als zij die er toe geroepen zijn die belangen lichtzinnig behandelen; als het gansche volk dwalingen toejuicht en mede verspreidt, of als het in het algemeen recht en waarheid niet meer boven alles stelt; als een geest van aardschgezindheid en zelfzucht en ijdelheid en hoogmoed alle standen doortrekt, en als daardoor de volksaard bedorven wordt; als er van dat alles het een of ander een tijd lang duurt, en het komt dan eindelijk tot eene uitbarsting of er vloeien rampen uit voort, kan dan zulk een volk wel van schuld worden vrijgepleit, ook al komt liet leed meer rechtstreeks door een ander? Zou b.v. een oorlog uit eerzucht en heerschzucht nog wel mogelijk zijn, althans hier in Europa, als de volkeren in het algemeen van het Christendom nog iets meer hadden dan den naam: als de doorgaande geest inderdaad ootmoedig was en zachtmoedig, vol des geloofs en der liefde, en tot zelfverloochening geneigd, als de Christelijke zuurdeesem nog iets meer dan de oppervlakte van het meel had doordrongen?
Eindelijk wordt gewezen op het mysterie van Golgotha’s kruis:
Ziet, daar is er Eén geweest, van wien ook gezegd wordt, dat hij als een schaap ter slachting is geleid, en van wien in vollen zin kan getuigd worden, dat hij niets onbehoorlijks gedaan had; en dat kruis des onschuldigen, het is juist de behoudenis van verlorenen! Als we zien op dat kruis en op zijne uitwerking, dan kan twijfel aan het Godsbestuur ook wel nooit meer opkomen; en als God ons gaf, er ook in te roemen, omdat door dat kruis ook wijzelven met Hem zijn verzoend, dan is al het leed dezer aarde geen waarlijk leed meer, maar slechts oefening, vorming, volmaking. — Ja! zoo is het met allen, die in waarheid schapen zijn van den goeden Herder; en in plaats van de vraag: wat hebben ze gedaan, om ook leed te ontvangen? is het dan ten hunnen aanzien juist de vraag: wat hebben ze gedaan, dat de Allerhoogste zoo goed is voor hen, dat Hijzelf hun toezendt wat een ieder noodig heeft, dat Hij ook door lijden hen vormen wil voor een eeuwig geluk? — Neen voorwaar! dat is iets, wat wel niemand verdiend heeft: dat is wel ten volle genade in plaats van recht: en in zulk een zin zal wel juist dit tekstwoord voor het Christelijk nadenken nooit zijn uitgeput; ook zelfs in de eeuwigheid heeft men met die vraag dan nooit afgedaan, en het beste antwoord blijft dan altijd: aanbidding en dankzegging.
Deze oorlogspreek bevredigt meer dan de zooeven besproken Hervormingspreek, wat te merkwaardiger is, omdat Dr. Rutgers zich later wel veel met kerkhistorie, maar heel weinig met wijsgeerige problemen als de hier aangeroerde theodicee heeft bezig gehouden.
Door zijn medewerking aan de Wekelijksche Volks-leerredenen kreeg de orthodoxe predikant van Brummen nu ook meer bekendheid in den lande. En zoo ontving hij dan ook gedurende zijn diensttijd aldaar onderscheidene beroepen; in 1869 naar Enschedé; in 1870 naar Wichmond; in 1871 naar Lichtenvoorde. Maar telkens vond
|39|
hij vrijmoedigheid om te bedanken. Toen echter in 1873 het beroep naar Vlissingen kwam, nam hij dat aan. Doch eer hij van Brummen naar Vlissingen vertrok, verbrak hij de eenzaamheid van zijn ongehuwden staat.
In Sluyters Gedichten had hij stellig ook wel gelezen van het echtelijk geluk in Eibergens pastorie, geschetst in dit tafereel uit het dagelijksch verkeer tusschen het Eibergensche echtpaar:
Spraecks’ aen den disch: „Lief, wilt gy my besoeken”,
Indien se my te lang sag by mijn boeken,
„Of sal ik u besoeken dezen dag?
„Indien ik op uw kamer komen mag.”
Dan saten wy, soo lang de tijd kon lijden
En deden elk het onse met verblijden.
Sy werkt’ yet met haer hand, terwijl ik las,
Of songen t’ saem, nadat het quam te pas.
Nu kon Dr. Rutgers helaas niet zingen. Maar converseeren met dames kon hij opperbest. Dan was het al hoffelijkheid en levendigheid en gezelligheid en geestigheid wat er aan hem was. En zóó wist de Brummensche pastor het hart te stelen van de schoone, die hij in zijn gemeente op een buitengoed bij haar peettante had leeren kennen. Het was mademoiselle Cornélie Cathérine Hermance Guye, dochter van den vroegeren Waalschen predikant Guye te Amsterdam, bij wien aanzienlijke families in de hoofdstad, als de Oyensen en de Piersons wel plachten te kerken. Sedert zijn emeritaat was hij met zijn gezin te Lutry in Zwitserland gaan wonen. Maar zijn dochter, in Amsterdam geboren, logeerde nog al eens bij de familie te Brummen.
Op 14 Januari 1874 werd het huwelijk te Lutry voltrokken.
Zoo kwam Dr. Rutgers dan in 1874 gehuwd te
Vlissingen.
Daar stelde men van oudsher zooveel prijs op degelijke prediking, dat de Vlissingsche gemeente, evenals de Hollandsche gemeente te Londen, er in de consistoriekamer een theologische bibliotheek op nahield, waaruit haar predikanten konden studeeren 1). En hieraan heeft men het wel eens toegeschreven, dat de prediking in Vlissingen exceptioneel zuiver bleef 2). Maar ook vonden historisch aangelegde geleerden als de latere professoren
1) Ds. N.A. de Gaay Fortman gaf er in 1882 voor
’t eerst een catalogus van uit.
2) De Heraut, no. 245.
|40|
J.W. te Water en J.J. van Toorenenbergen hier in hun predikantstijd een prachtige gelegenheid tot verrijking van hun kennis op het gebied der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis.
Niet onwaarschijnlijk nu lijkt het ons, dat ook Dr. Rutgers hier almeer gedreven is in de richting van kerkhistorische studie.
En had Dr. Van Toorenenbergen hier in 1861 zijn gedenkschrift over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis geschreven, thans vond Dr. Rutgers er gelegenheid en lust om die Belijdenis hier wekelijks met eenige gemeenteleden te bespreken. Het initiatief daartoe was uitgegaan van het personeel der Christelijke School, hoofd de heer P.J. Kloppers. Het had n.l. den heer J. Fransen afgevaardigd, om Dr. Rutgers te vragen, of het hem mogelijk zou zijn een cursus te geven in één van de vakken, die hem het noodigst voorkwamen.
De afgevaardigde werd zeer vriendelijk ontvangen, en kreeg ten antwoord, dat hij dan maar eens trachten moest eenige namen van hen, die er aan wilden deelnemen, op een lijst bijeen te brengen. Toen dit te Vlissingen bekend werd, gaven zich verschillende personen op; ook leden van het Schoolbestuur, als Dr. van der Beke Callenfels, de apotheker M.N. Baert, de postdirecteur Esser e.a. Het lijstje inziende, gaf Dr. Rutgers zijn bevreemding te kennen over de namen, die er op stonden. Hij had verwacht, dat het jongelui zouden zijn. Evenwel verklaarde hij zich bereid, met dit uitgelezen gezelschap de 37 Geloofsartikelen te behandelen, waarvoor welwillend de consistoriekamer werd afgestaan. En nu, na meer dan veertig jaren, zijn de leerzame uren, op dien cursus doorgebracht, nog niet vergeten. De heer Fransen, die er ons een en ander van vertelde, schreef in het Christelijk Schoolblad van 18 Mei 1917:
„Toen ondergeteekende bij zijn vertrek Dr. Rutgers kwam bedanken voor al hetgeen hij van hem geleerd en de vriendschap en hartelijkheid, die hij van hem had mogen ondervinden, erkende de zeer bescheiden en nederige man, dat die samenkomsten ook voor hem zelf van zooveel nut en zegen waren, omdat hij zich terdege moest voorbereiden, om zooveel mogelijk alle vragen te beantwoorden, en de bezwaren, die werden geopperd tegen zijn betoog, uit den weg te ruimen en op te lossen. Zoo was Dr. Rutgers!”
Ook de predikatiën van Dr. Rutgers, te Vlissingen gehouden, roemt men nog als bij uitstek leerzaam. Slechts één daarvan gaf hij uit in de Wekelijksche Volks-leerredenen, jg. 10, no. 10, 1875. Het is een leerrede naar Gal. 6: 7b: „Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.” Het thema luidt: De vergelding, waardoor
|41|
eenmaal ieders toestand aan zijn vroeger leven zal beantwoorden.
’t Is een kort preekje, van nog geen 8 bladzijden.
Vooreerst wordt daarin op de waarheid van het tekstwoord gewezen:
Er is eenheid, orde en samenhang tusschen dit en het volgende leven. Wat de dood teweegbrengt, dat is niet eene scherpe scheiding of een afbreken van de lijn: het is slechts ontwikkeling, voortzetting, vrucht van dit leven. En er is geene ontwikkeling, die niet overeenstemt met de kiem: geene voortzetting, die niet aan den aanvang beantwoordt, geene vrucht, die niet door het zaad is bepaald. Ook in geestelijke dingen is geen oogst, waar niet van te voren gezaaid is; ook in geestelijke dingen leest men geene vijgen van doornen en geene vijgen van distelen. Hier op aarde is er onder menschen een tweeërlei leven, meer of minder ontwikkeld, maar toch lijnrecht aan elkander tegenovergesteld, meer of minder naar buiten zichtbaar, maar toch scherp gescheiden voor de oogen Gods: een leven naar het vleesch, d.w.z. naar het goeddunken van het eigen hart, en een leven naar den Geest, d.w.z. door den Heiligen Geest bestuurd en geleid. En zooals het hier op aarde in dat opzicht bij ieder geweest is, zoo moet en zoo zal dan ook eenmaal zijne toekomst zijn. „In ’t verleden ligt het heden”, dat wordt hier op aarde reeds ten deele aan ieder bewaarheid; maar het wordt ons als volkomen zeker verkondigd en gestaafd, wat de dichter daarbij voegt: „in ’t geen is wat wezen zal”. „Die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien, maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien”.
Zulk een onderwerp op den kansel te behandelen, was vooral destijds een waagstuk. Want het ging geheel in tegen de heerschende lijdelijkheidsleer. Trouwens, op het eerste aanzien lijkt deze tekst beter in de theosophische leer van het karma, dan in de gereformeerde dogmatiek te passen. Toch blijft Dr. Rutgers goedgereformeerd, als hij aantoont, welk een heilzamen prikkel dit tekstwoord bevat:
Niet om eigengerechtigheid aan te kweeken, alsof door een deugdzaam leven eeuwig heil moest verdiend worden. Alles wat met die bedoeling gedaan wordt, ook al zou het bij de menschen uitnemend zijn en onberispelijk, dat is voorwaar geen zaaien in den Geest, maar ook een zaaien in het eigen vleesch ten verderve. Het is enkel de Wet des Geestes des levens dat in Christus Jezus is, die kan vrijmaken van de wet der zonde en des doods. Maar het kan bij aanvang en bij toeneming dringen, om dat heil te begeeren, te zoeken en aan te nemen, als bedacht wordt, dat het slechts dat zaad des geloofs is, waaruit heiligmaking opwast, en dat het leven heeft tot blijvende vrucht. „Wandelt door den Geest”, — wordt dan tot dezulken gezegd; en: „laat ons goeddoende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaien, zoo wij niet verslappen”.
Dat Dr. Rutgers zich blijkbaar tot de behandeling van zulk een op Gereformeerde kansels helaas weinig bepreekte stof voelde aangetrokken, wijst misschien wel op een familietrek. Althans, het
|42|
trof ons, in de „Afscheidsrede te Campen den 11 Maert 1798” door zijn grootvader Johannes Rutgers gehouden, o.m. deze regels te lezen: „Dikwijls heb ik u het nauw verband trachten aan te toonen tusschen dit leven en het toekomstige, in ’t welk wij maeyen sullen ’t gene wij hier gezaaijd hebben, en ontvangen sullen even ’t gene in ’t lichaam geschied is, naardat wij gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad. De kostelijkheid van den tijd, het onuytsprekelijk aanbelang van onze onsterfelijke zielen, voor welke God ook sijn eygen Zoon niet gespaard heeft, de onzekerheid van den dood, ’t gewicht der eeuwigheid, — deeze waren de geliefkoosde onderwerpen, waarmede ik uw aandacht onderhield” 1).
Nog zij vermeld, dat de slotzang, dien Dr. Rutgers op zijn preek laat volgen, weer een weinig bekend psalmvers is, zoowel wat de woorden als wat de zangwijs aangaat. Het is Psalm 58 : 8;
De mensch zal eerlang vroolijk zeggen:
„Gewis, de deugd geniet haar vrucht;
„Gods grootheid wordt terecht geducht,
„Die loon en straf weet toe te leggen;
„Gewis, daar is een God die leeft,
„En op deez’ aarde vonnis geeft.”
Te Vlissingen begaf Dr. Rutgers zich ook voor ’t eerst in het strijdperk. Nog wel niet in den strijd voor Kerkherstel, maar in den Schoolstrijd. Hij had er zijn politieke periode. En uit die Vlissinger periode is hij dan ook nu nog onder de Zeeuwen bekend als machtig debater op politieke vergaderingen. Daarvan vertelde de heer Fransen in genoemd Schoolblad-artikel het volgende:
„Toen Dr. Rutgers te Vlissingen predikant was van 1874 tot 1877, bestond aldaar een afdeeling van Volksonderwijs, die nog al wat beteekende. Officieren en predikanten en vele notabelen waren daarvan lid en deden hun best propaganda te maken voor de openbare school, Vergadering op vergadering voor ieder toegankelijk werd gehouden. Op één daarvan zou een der leiders van Volksonderwijs, een der vooraanstaande mannen uit Amsterdam, de welbekende heer A. van Otterloo, spreken. Het bestuur en de onderwijzers der Christelijke school en hare meest bekende voorstanders werden dringend uitgenoodigd om met den spreker te debatteeren. Den avond voor de vergadering kwamen de uitgenoodigden bijeen. Ieder gevoelde het gewicht van hetgeen den
1) Wij cursiveeren.
|43|
volgenden dag geschieden zou. Met algemeen goedvinden werd Dr.
Rutgers, zooals we hem toen noemden, aangewezen om te
debatteeren. Wel maakte deze bezwaren, maar toch bezweek hij voor
den sterken aandrang. Natuurlijk werd de samenkomst met
dankzegging gesloten en gebeden om de hulp en bijstand van Hem,
die nooit beschaamd en verlegen laat, allen, die op Hem
hopen.
„De avond brak aan. De zaal op de Groote Markt was propvol. Nadat
de spreker zijn rede had gehouden, gaf Dr. Rutgers zich op voor
’t debat. Velen kenden hem nog niet. Hij was nog niet lang te
Vlissingen en bewoog zich weinig op het publieke terrein. Wie is
toch die lange, bleeke, kaarsrechte man, vroeg men min of meer
spottend. Dr. Rutgers had geen aanteekeningen gehouden. Zijn
geheugen was sterk genoeg en toch volgde hij den gedachtengang
van den spreker op den voet en sprak zoo met vuur en bezieling,
zoo meesterlijk, dat zelfs de tegenstanders verbaasd stonden. Hij
bewees het goed recht van het Christelijk Onderwijs en de
noodzakelijkheid daarvan voor Christenouders.
„De spreker van Volksonderwijs had zijn man gevonden in dezen
onbekenden, orthodoxen dominé en wist ten slotte niet meer te
zeggen dan dit: Men kan wel hooren, dat Dr. Rutgers zelf geen
kinderen heeft.
„Nu dat laatste was waar, want hij was nog maar kort gehuwd. De
liberale Middelburgsche Courant, het zij tot haar eer
gezegd, gaf zoowel van de rede van den spreker als van het debat
een zeer uitvoerig verslag, zoodat ook daardoor de naam van Dr.
Rutgers tot ver buiten Vlissingen klonk.
„Niet lang daarna werd hij benoemd tot lid van de plaatselijke
Schoolcommissie. Met al de gaven en krachten hem geschonken heeft
hij gearbeid en geijverd voor den bloei en den welstand der
Christelijke School te Vlissingen.
„Toen in December 1876 door Minister Heemskerk bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsontwerp werd ingediend
tot herziening van de wet op het Lager Onderwijs, achtte Dr.
Rutgers zich geroepen het te bestrijden. Hij deed het
voortreffelijk, mag ik wel zeggen, in Het Zuiden, het
toenmalige Christelijk Historisch of Antirevolutionnair blad voor
Zeeland. In acht hoofdartikelen zette hij onze beginselen
betreffende het onderwijs uiteen en deed dat op een wijze, die
ook den tegenstanders eerbied afdwong, Van personen te bestrijden
had hij een grooten afkeer en beschouwde de liberale partij
liefst als dwalende en als onbekend met onze beginselen”.
|44|
Eén van die hoofdartikelen volge hier:
De strijd, die er in ons vaderland met betrekking tot de
regeling van het onderwijs wordt gestreden, kan onmogelijk
eindigen of ook maar verflauwen, tenzij dan dat vrijheid en recht
voor alle richtingen inderdaad worden toegepast en erkend. Een
wetsontwerp, dat daarmede geen ernst maakt, dat integendeel het
privilege voor één richting niet slechts handhaaft, maar ook nog
uitbreidt, zal dan ook aan de oplossing van de schoolkwestie in
het minst niet bevorderlijk zijn. De tegenstand tegen zulk een
regeling moet wel voortduren, ja zelfs toenemen in beslistheid,
in omvang en in kracht. Zonder ophouden zullen we onze bezwaren
telkens luider doen hooren. En we doen dat waarlijk niet uit lust
tot strijden, maar wij kunnen niet anders.
Wij kunnen niet anders. Indien nu daartegenover van „liberale”
zijde moest gezegd worden: en wij, we kunnen ook niet anders; dan
zou zeker het vooruitzicht allertreurigst zijn, zoowel voor hen
als voor ons. We gelooven niet, dat het ook zelfs dan gelukken
zou, ons volk in het algemeen voor de „neutrale” richting te
winnen. Eerder zou de uitkomst kunnen zijn, dat ten slotte een
anti-„neutrale” richting de macht in handen kreeg; en naarmate de
strijd langer duurde en met zwaarder druk gepaard ging, naar
diezelfde mate zou er ook meer gevaar zijn, dat dan het voorbeeld
van de tegenwoordige machthebbers gevolgd werd, en dat dus de
macht weer misbruikt werd tot beperking van anderer vrijheid en
recht. In ieder geval zou gedurende dien langen en heftigen
strijd de schoolkwestie alle andere belangen blijven
overheerschen en benadeelen. En misschien zou ook te midden van
den strijd aan ons vaderland weer bewaarheid worden: dat een
koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, niet kan bestaan.
Donker zou de toekomst altijd wezen, indien het aan de „liberale”
partij werkelijk onmogelijk was om aan onze bezwaren tegemoet te
komen. Maar al is dit door sommige van haar woordvoerders wel
eens beweerd, gelukkig behoeven we te dien aanzien nog niet te
wanhopen. Er is en er wordt aan diezelfde zijde ook wel anders
gesproken; en het is zelfs lichtelijk in te zien, dat ook. de
sterkste voorstander der „neutrale” school tegenover ons nog
volstrekt niet behoeft te zeggen: wij kunnen uwe eischen niet
inwilligen. Ja! indien die inwilliging niet geschieden kon,
zonder dat van godsdienstige overtuigingen of van opvoedkundige
beginselen iets werd opgeofferd; of indien er te vreezen was, dat
dan een aantal kinderen van goed onderwijs zouden verstoken zijn;
of indien de eisch was, dat nu aan ons een privilege verleend
werd; dan zou zeer zeker ons moeten geantwoord worden: onmogelijk
toe te staan.
Maar is zulk een antwoord wel meer dan een uitvlucht, nu we
inderdaad slechts eischen, dat onze richting met de „neutrale”
wordt gelijk gesteld? Zou het toegeven aan dien eisch, wel verre
van eenig liberaal beginsel te schenden, niet juist bij
uitnemendheid liberaal zijn? Werkelijk wordt dat door sommigen
onzer tegenstanders dan ook reeds toegegeven; en we zijn
overtuigd, dat dit nog veel meer gedaan wordt dan de schijn zou
doen denken. We gelooven, dat de „liberale” partij niet geheel
moet beoordeeld worden naar degenen, die uit haar naam spreken en
schrijven; dat er veel meer liberale „liberalen” zijn, dan men
met het oog op de woordvoerders en leidslieden zeggen zou; en dat
hun aantal in de laatste jaren niet onbelangrijk is toegenomen.
Van hen hopen en verwachten we, dat zij hoe langer zoo meer zich
zullen doen gelden, in het werkelijk belang hunner eigen
richting, en in het werkelijk belang van ons land en ons volk. Op
hen durven we zelfs vrijelijk een beroep doen, overtuigd, dat dat
weerklank bij hen vinden zal. Bij de „liberale” partij in het
algemeen zou dat in den regel doelloos zijn; gewoonlijk
|45|
leest men daar niet, wat van onze zijde geschreven wordt,
of wel men neemt er slechts kennis van voor zoover en zooals
„liberale” bladen het mededeelen. In hun eigen kring van
denkbeelden als het ware opgesloten, kunnen velen zelfs niet eens
op ons standpunt zich verplaatsen, of het ook maar begrijpen en
waardeeren; en dezulken zullen natuurlijk met alle macht in de
eens gekozen richting blijven voortdringen, ongeneigd om het punt
van uitgang eens ernstig te toetsen en blind voor de treurige
gevolgen, die hun streven noodzakelijk met zich brengt. Maar we
gelooven, dat zij daarbij niet op den duur door al hun
geestverwanten zullen gesteund worden: „liberalen”, zooals we
boven bedoelden, kunnen dat onmogelijk blijven doen. Ook bij alle
gehechtheid aan hun eigen beginselen, kunnen ze juist daarom die
van anderen eerbiedigen, kunnen ze er op den duur geen vrede mede
hebben, als die door dwang worden voortgeplant; en hoe langer hoe
meer moeten dezulken tot het inzicht komen, dat het een verkeerde
en heillooze weg is, als de staatsmacht gebruikt wordt tot
ondersteuning van één partij. Indien deze allen zich eens meer
uitspraken en alzoo hun invloed lieten werken, ze zouden aan ons
vaderland een grooten en onwaardeerbaren dienst doen. Misschien
zou de oplossing der schoolkwestie dan niet verre meer zijn. Of
dat alzoo geschieden zal, en of we in deze beschouwing niet veel
te gunstig oordeelen? De tijd zal het leeren; maar er zijn
verschijnselen, die ons goeden grond geven voor onze hoop.
Toch kan dat uitzicht ook gemakkelijk falen, gelijk alle
verwachting, die met menschen te rekenen heeft. Wat ons betreft,
moet dan onze steun ook niet in menschen gezocht worden, maar
tenslotte eeniglijk rusten op Hem, voor wiens eer en gezag, voor
wiens woord en dienst, voor wiens naam en zaak ook deze strijd
door ons gestreden wordt. Daarom mogen we dan ook volstrekt niet
moedeloos worden, ook al is teleurstelling op teleurstelling ons
deel, ook al worden onze rechtmatige eischen bij voortduring
afgewezen, ook al wordt de druk, die ons hindert, nog veelszins
verzwaard. Het is wel mogelijk, dat iets dergelijks ons te
wachten staat, juist niet door dit wetsontwerp, dat
waarschijnlijk wel nooit tot wet zal verheven worden, maar dan
door andere voorstellen, die er voor in de plaats kunnen komen.
Maar we zien en eerbiedigen ook daarin Gods leiding met ons; en
we hebben daarin dan een roepstem te erkennen, die ons opwekt tot
nog meer ijver en offervaardigheid. Laat dat nooit ons te veel
zijn. Laat het nooit ons verleiden tot klagen en zuchten. Juist
integendeel; ook die druk moet ons een weldaad Gods zijn. Nu
reeds heeft die druk van een aantal jaren aan de uitbreiding en
de levenskracht onzer beginselen veel meer goed dan kwaad gedaan,
veel meer goed gedaan dan voorspoed en rust zou hebben kunnen
uitwerken. En zoo zal het in de toekomst ook zijn, als wij maar
blijven voortgaan voor recht en vrijheid te strijden, zoowel met
het woord als metterdaad. Dat laatste is en blijft het onmisbaar
vereischte; en het is zelfs noodig, dat er aan den strijd nog
veel algemeener wordt deelgenomen dan nu reeds geschiedt. Ook in
onze provincie (Zeeland) wordt bepaaldelijk te plattenlande, de
beteekenis van den schoolstrijd nog volstrekt niet door allen
begrepen. Velen, die beslist aan onze zijde staan, en die dat in
andere kwesties ook krachtig toonen, zijn ten aanzien van den
schoolstrijd toch nog altijd niet veel meer dan toeschouwers, of
wel ze helpen zelfs de tegenpartij. Als men op zijn eigen dorp
maar een onderwijzer heeft van rechtzinnige richting, en de
Bijbel op school wordt gebruikt, en de school een christelijke
kleur draagt, dan zijn velen volkomen tevreden en begrijpen soms
zelf niet, wat het christelijk onderwijs toch eigenlijk wil.
En toch die beschouwing is niet anders dan kortzichtigheid. Wat
gijlieden hebt, moeten we tot hen, die zoo oordeelen, zeggen, dat
hebben verre de meesten niet.
|46|
In streken met gemengde bevolking en in alle grootere
plaatsen zijn zulke christelijk gekleurde openbare scholen
onmogelijk; want de wet verbiedt ze en dat verbod kan elders
volstrekt niet worden terzijde gesteld. Ook al was het enkel
daarom, moest ge toch anderen in hun strijd niet alleen laten
staan. Maar er is nog veel meer. Wat de wet verbiedt, zult ook
gij op den duur niet behouden kunnen. Hoe langer hoe meer zullen
alle scholen, ook op kleinere dorpen, en alle onderwijzers
„neutraal” worden, in den zin, dien we vroeger gezien hebben dat
dat woord eigenlijk heeft. Hoe langer hoe meer zal de strijd, die
hier eigenlijk gestreden wordt, openbaar worden als een strijd
tusschen Gods gezag en een daarvan onafhankelijk menschelijk
onderzoek, tusschen de beginselen van geloof en ongeloof.
Hoe langer hoe meer zal de „neutrale” school van een
anti-Christelijk beginsel doortrokken worden. En dan ja, dan zult
gij, die u nu nog in een Christelijk beginsel op uw staatsschool
verblijdt, zonder twijfel u ook tegen haar verzetten. Maar
wanneer gij eerst anderen bij denzelfden strijd hebt in den steek
gelaten, dan kon uw bereidwilligheid tot medestrijden wel eens
voor allen te laat komen. Onze strijd is ook nu reeds in vollen
zin uw strijd. Het is de Christelijke opvoeding der jeugd, het
woord Christelijk daarbij opgevat in zijn waren geschiedkundigen
zin, waarover eigenlijk het verschil loopt: De aanval daartegen
richt zich thans nog niet tegen u. Maar het zou een slechte
berekening zijn, als men met verdediging tegen een vijand wilde
wachten, tot dat die vijand ook op het eigen terrein verschenen
was. Laat toch worden ingezien en erkend, dat de groote strijd
onzer dagen, die zich ook op schoolgebied openbaart, alle
Christenen aangaat, en dat allen geroepen zijn om daarin te doen,
wat de hand vindt te doen. Laat het niemand der onzen blijven
ontbreken aan belangstelling, ijver, offervaardigheid en gebed;
en laat velen daarin volharden en nog toenemen. Laat ons daardoor
vooral onze tegenstanders willen beantwoorden, overtuigen en
winnen. Al wordt die bedoeling dan ook misschien niet bereikt,
het Christelijk onderwijs zal er toch zeker bij winnen; we zullen
voor ons zelve met des te meer vrede en kalmte de onzekere
toekomst kunnen afwachten en we zullen dan in de laatste toekomst
ons reeds nu verblijden kunnen: vrijheid en recht zullen toch ten
slotte over dwang triomfeeren.
Den 15den Juli 1877 nam Dr. Rutgers met een predikatie over 1 Cor. III: 11-15 (elks werk zal door vuur beproefd worden) afscheid van Vlissingen, om te vertrekken naar
’s Hertogenbosch.
Daar bestonden eigenaardige, gespannen verhoudingen. Reeds in de jaren ’68 en ’69, toen hij nog te Brummen woonde, was Dr. Rutgers er door het kiescollege op twaalf-, zes- en drietallen genomineerd. Maar de liberale kerkeraad verlangde een modern predikant. Als zoodanig werd dan ook Ds. H. Pierson van Heinenoord er in 1869 beroepen, hoewel deze toen juist in zijn Gidsartikel over „de heerschappij der bourgoisie in de Nederlandsch Hervormde Kerk” het modernisme den rug toekeerde. Met verwijzing naar dat Gidsartikel vroeg hij nu den kerkeraad van Den Bosch, of men hem inderdaad wel begeerde. De kerkeraad, theologisch
|47|
weinig ontwikkeld, antwoordde toestemmend. En Pierson nam het beroep aan.
Toen hij zich echter te ’s Hertogenbosch als orthodox predikant ontpopte, achtten de meergegoede leden der gemeente, die vrijzinnig waren, zich in hem teleurgesteld. Maar door het volk werd zijn prediking des te meer gewaardeerd. Ook vond hij in Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, lid van de Bossche Rechtbank en ouderling bij de Waalsche Gemeente, een geestverwant en vriend te midden van velerlei miskenning.
Er was nl. te ’s Hertogenbosch een schoolkwestie ontstaan, die de aanleiding werd tot den strijd, welken Pierson en Lohman sinds gezamenlijk voor het beginsel der vrije school hebben gevoerd, Deze „Bossche Schoolkwestie” zat ‘m hierin, dat de protestantsche diaconieschool er door den liberalen kerkeraad werd opgeheven, uit vrees dat het anders een confessioneele school van Piersons richting zou worden, en ook om den bloei en den invloed van het z.g. neutraal onderwijs der Openbare (maar half Roomsche) School, te bevorderen. Hiertegenover hadden toen Pierson en Lohman onder veel tegenwerking, een beslist orthodoxe school opgericht.
In de vacature, die ontstond door de benoeming van Ds. Pierson tot Directeur der Heldring-gestichten, werd nu opnieuw Dr. Rutgers genomineerd. En zeker ook wel, doordat het goed gerucht van zijn principieel optreden in den Zeeuwschen Schoolstrijd tot in ’s Hertogenbosch was doorgedrongen, gelukte het den twee voorvechters voor de vrije school aldaar, op hem de keuze te doen vallen. Aan den morgen van den 5den Augustus 1877 leidde zijn voorganger Pierson hem tot de gemeente in, en des namiddags hield de bevestigde zijn intrede met den gebruikelijken tekst: 1 Cor. II : 2.
Hier nu, in de hoofdstad van Noord-Brabant, zou spoedig de man hem vinden, wiens alter ego hij voortaan levenslang bleef, n.l. Dr. A. Kuyper.
Deze was toen reeds een publicist van naam. Hij schreef sinds 1869 in De Heraut, en sinds ’72 in De Standaard en het Zondagsblad. Bovendien had hij al ruim veertig geschriften over allerlei onderwerpen in het licht gegeven. Als predikant eerst te Utrecht en daarna te Amsterdam de erkende leider van de gereformeerde beweging tegen het Modernisme, was hij vooral sedert zijn kamerlidmaatschap in ‘74 ook de providentieel aangewezen opvolger van Groen gebleken in den staatkundigen strijd. Maar zijn schier bovenmenschelijke krachtinspanning had zich ten langen leste
|48|
gewroken. Een hooggaande zenuwoverspanning dwong hem in 1876 tot absolute rust. In Maart van dat jaar vertrok hij dan ook tot herstel van gezondheid naar het buitenland. In diezelfde maand stierf de jonge Doedes, en vervolgens, binnen ettelijke maanden, tusschen Maart en Juli 1876, viel heel een reeks van mannen weg, waarop Kerk en Vaderland hun hoop hadden gevestigd: Mackay, Van Loon, Groen van Prinsterer en Heldring.
Toen hief Soera Rana zijn klaagzang aan:
De helden zijn gevallen,
De besten heengegaan.
Welnu, nog onder den diepen indruk van al deze verliezen, keerde Dr. Kuyper in den zomer van 1877 hersteld in het vaderland terug. En nu voelde hij aanstonds behoefte om in Den Bosch steun te zoeken voor de zware worsteling, die tegen Kappeyne’s Schoolwetsontwerp moest worden ingezet. Daar immers woonde de raadsheer Lohman, wiens principiëele studie over Gezag en Vrijheid in 1875 van zijn liefde voor staatsrechtelijke vraagstukken blijk had gegeven, en die sinds de geruchtmakende Bossche Schoolkwestie, ook enkele scherpzinnige schoolstrijdbrochures had gepubliceerd. Wat lag dus meer voor de hand, dan dat Dr. Kuyper hem opzocht?
Dit geschiedde dan ook in het najaar van 1877. En bij die gelegenheid bracht hij nu tegelijk een bezoek aan den nieuwen orthodoxen predikant van Den Bosch, Dr. Rutgers. Beiden kenden zij elkander nog van aangezicht uit hun Leidschen studententijd. Maar vriendschappelijken omgang hadden ze destijds met elkaar niet gehad. Thans echter voelden zij zich, na eenige oogenblikken van samenspreking, onweerstaanbaar tot elkander aangetrokken. Immers bleek nu, dat beider levensdoel gericht was op de herleving der gereformeerde beginselen. En het is dan ook van die ure af, dat deze twee theologen als trouwe boezemvrienden, vereenigd zijn uitgetrokken in den strijd voor het Koningschap van Christus.
En zoo vond Dr. Kuyper dus, op dien onvergetelijken dag van zijn bezoek aan de hoofdstad van Noord-Brabant, meer dan hij zocht. Hij zocht een wapenbroeder, en vond dien in Lohman. Maar bovendien vond hij ongedacht in Rutgers zijn tweelingbroeder.
En dat gereformeerde driemanschap heeft toen in het Roomsche ’s-Hertogenbosch krijgsraad gehouden in den geest van dit krijgslied:
|49|
De helden zijn gevallen,
De besten heengegaan;
De vele duizendtallen
Des vijands groeien aan.
Wij zouden wel versagen
Voor hun geduchte macht,
Daar wufte spotters vragen:
Waar ligt dan thans uw kracht?
Maar vluchten ook verraad’ren,
Getrouwe zonen niet!
Zij kennen nog der vaad’ren
Ootmoedig krijgsmanslied;
En of hun hoop mocht falen
En gansch te schande werd,
Zij zullen ’t nog herhalen,
Zij ’t met verbrijzeld hart:
Mijn schild en mijn betrouwen
Zijt Gij, o God, mijn Heer!
Op U zoo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer!
In dezen geest heeft toen stellig ook dit driemanschap van jonge helden krijgsraad gehouden.
Een historisch moment, dat waard is vereeuwigd te worden.
Als Davids drie helden in de spelonk van Adullam, hebben ook zij toen een beroep gedaan op elkanders krachten en moed, en gezworen hun leven te zullen wagen voor hun Koning, den grooten Davidszoon.
En nog geen tien jaar later, in 1886, als datzelfde driemanschap op Dinsdag 5 Januari ’s middags, in de hoofdstad des lands, over den Dam wandelt en dan aan de kosterij van de Nieuwe Kerk de deur der consistoriekamer op het nachtslot vindt, zullen deze drie helden, Rutgers voorop, metterdaad hun heroisme toonen, door, indien al niet ten koste van hun leven, dan toch wel ten koste van hun goeden naam, met leeuwenmoed de citadel tegen overrompeling te bewaken, overeenkomstig het devies hunner kerk: Justus ut leo confidit 1).
Maar keeren we terug naar ’s-Hertogenbosch.
Daar bracht de heer De Savornin Lohman — misschien wel als gevolg van den krijgsraad — zijn attestatie van de Waalsche naar de Nederduitsche gemeente over. En nu verkoos het orthodoxe
1) Zie mijn: Kerkherstel, 2e dr., blz. 291.
|50|
deel der gemeente hem in December 1877 tot ouderling.
Tegen zijn benoeming werd echter door den modernen predikant Ds. Koch en elf andere gemeenteleden bezwaar ingebracht, op grond van de reglementaire bepaling, dat iemand, om tot ouderling gekozen te worden, minstens één jaar „in het midden der kerkelijke gemeente gevestigd” moest zijn.
Nu was Jhr. Mr. De Savornin Lohman al sinds vele jaren te ’s-Hertogenbosch gevestigd, en alzoo ook in het midden der kerkelijke gemeente binnen die plaats. De opposanten beweerden echter, dat „in het midden der gemeente gevestigd beteekende: lidmaat zijn der gemeente”; wat de heer Lohman nog slechts sinds een half jaar was. En ook het Classicaal Bestuur besliste, dat ouderlingen sedert één jaar als lidmaten der gemeente in haar midden moeiten gevestigd zijn, hoewel die woorden „als lidmaten der gemeente” in de reglementen niet gevonden werden.
Tegen die beslissing was toen de heer Lohman bij het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Brabant in hooger beroep gekomen, met duidelijke en uitvoerige aanwijzing van de onjuistheid der gronden, waarop zij rustte, en overwegende o.m., dat er over deze kwestie slechts één uitspraak bestond in het hoogste ressort, n.l. eene van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, en dat bij die uitspraak de benoembaarheid in een geval als het onderhavige was aangenomen. Het Kerkbestuur van Noord-Brabant deed echter een andere uitspraak. Wel erkende het de onjuistheid van de door het Classicaal Bestuur genoemde gronden, maar toch handhaafde het de slotsom, bouwende die nu op een anderen grond.
Volgens dit Bestuur toch eischte het kerkelijk reglement, dat een ouderling, niet als lidmaat, maar toch als lid der gemeente (b.v. alleen door den doop) sedert één jaar in haar midden gevestigd zou zijn. Van deze beslissing vroeg de heer Lohman echter vernietiging aan bij de Algemeene Synodale Commissie.
En geheel denzelfden loop nam ook een andere procedure, die op dezelfde zaak betrekking had, en die door Dr. Rutgers gevoerd werd. De leden n.l., die de benoeming van den heer Lohman vernietigd wilden zien, hadden niet na de afkondiging hun bezwaren ingediend, maar zich, volgens art. 68 Reglement Opzicht en Tucht, direct tot het Classicaal Bestuur gewend. En in strijd met de duidelijke bepaling van Art. 8 Regl. Kerkeraden, volgens welke een benoemde tot ouderling als zoodanig aan de gemeente moet worden voorgesteld, had de Kerkeraad besloten deze bepaling niet uit te voeren, zoolang niet uitgemaakt was, dat de heer De Savornin Lohman als ouderling zou mogen optreden.
|51|
Daartegen nu was niet alleen de benoemde, maar ook Dr. Rutgers in verzet gekomen, op grond van het stellige voorschrift der wet. Het Classicaal Bestuur had echter hun klacht te dien aanzien afgewezen, en niet alleen geweigerd alsnog de afkondiging te gelasten, maar tevens beslist dat stemmen, uitgebracht op iemand, die niet aan de vereischten van het ouderlingschap voldoet, door het kiescollege van onwaarde moesten verklaard worden, en dat dan de candidaat der minderheid metterdaad en wettig benoemd was.
Dientengevolge werd de tegencandidaat van den heer Lohman, n.l. de heer Van der Schuyt, als wettig gekozen geproclameerd.
Ging deze beschouwing op, dan moest dus in het vervolg het Kiescollege in eerste instantie uitmaken, of de candidaat, op wien eenige stem was uitgebracht, aan de wettelijke vereischten voldeed, b.v. „of hij onberispelijk was in belijdenis en wandel”! Tot welk een Babelsche verwarring dit aanleiding kon geven, behoeft geen betoog. Een ander gevolg van deze beschouwing zou zijn de mogelijkheid, dat, na afloop van de twee procedures, èn de heer De Savornin Lohman en zijn tegencandidaat beiden geacht zouden moeten worden bij dezelfde verkiezing gekozen te zijn geweest. En toch, bij hooger beroep stelde het Provinciaal Kerkbestuur wel de meeste gronden van het Classikaal Bestuur ter zijde, maar het handhaafde niettemin de slotsom, zoodat de afkondiging van den heer Lohman aan de gemeente achterwege bleef. Dr. Rutgers vroeg nu ook van deze uitspraak vernietiging aan bij de Algemeene Synodale Commissie.
Ten slotte werd de verkiezing nietig verklaard op grond van een bepaling, voorkomende in een alleen voor Brabant geldend reglement — dus op een geheel nieuwen, vroeger niet aangevoerden grond — dat men een jaar lang in de hollandsche kerk lid moest zijn geweest. Daarmee was de zaak toen uitgemaakt. Inmiddels was nu een jaar verloopen, en werd Mr. Lohman toch tot ouderling gekozen.
De procedure blijft echter historisch belangrijk, inzooverre Dr. Rutgers hier nu voor het eerst de worsteling aanbond tegen kerkelijke machthebbers, die de reglementen misbruikten om het orthodoxe element uit den kerkeraad te weren. Hij viel hen aan met wapenen uit hun eigen tuighuis. En daarbij betoonde hij zich een geharnast strijder, wiens bewonderenswaardige kennis van het kerkrecht, zijn wapenbroeder, Mr. Lohman, zeer te stade kwam. Echter was het hier voor beiden nog slechts een voorpostengevecht; maar toch reeds een profetie van hun gemeenschappelijk optreden te Amsterdam in den beslissenden Doleantie-strijd, als
|52|
zij samen hun meesterlijk pleidooi zullen schrijven voor de rechtsbevoegdheid der plaatselijke Kerken.
Maar reeds hier te ’s-Hertogenbosch begon Dr. Rutgers nu ook werkzaam aandeel te nemen aan den strijd voor kerkherstel, die sedert het optreden van Groen van Prinsterer alom in de Nederlandsen Hervormde Kerk gevoerd werd.
Op 7 December 1877 verscheen het eerste nummer van Dr. Kuyper’s Heraut. En als medewerker voor de rubrieken Kerkrecht en Buitenland werd daarin genoemd: Dr. F.L. Rutgers.
In een inleidend woord over den kerkelijken toestand had de hoofdredacteur reeds verklaard, dat dit weekblad bevorderlijk wilde zijn aan de Gereformeerde studie. „In agitatie op kerkelijk gebied”, zoo schreef Dr. Kuyper, „zal dit streven van ons blad minder kracht zoeken dan in het keuren van de spijs, die in onze Gereformeerde Kerk aan het God vreezend volk wordt voorgezet. Het gereformeerde leven moet gevoed en de schadelijke spijs moet afgewezen . . . . De strijd over den kerkvorm kan, na zijn aanvankelijk algeheele mislukking, eerst na inhaling van dit lang verzuimde, weer als eertijds aanspraak op onze belangstelling maken; een orde, die we te eer durven aanbevelen, wijl vooreerst aan belangrijke wijziging op dat met doornen en distels bezaaide terrein wel niet te denken valt, en meer dan ooit het Psalmwoord recht van gelding kreeg: „Het is nu tijd, dat de Heer werke!” Door die overweging geleid, wordt er in dit blad meer ruimte voor bijbelmeditatie en beoefening der Gereformeerde studiën beschikbaar gesteld; . . . en zal het kerkelijk vraagstuk meer principieel dan ten believe eener bepaalde richting besproken worden.”
Hierbij sloot zich nu aanstonds een artikelenreeks van Dr. Rutgers over De aanneming tot lidmaat in Gereformeerden zin aldus aan:
Nog altijd is het onderwerp, dat hierboven genoemd wordt,
in de Ned. Herv. Kerk aan de orde van den dag. Ontzaglijk veel is
er sedert meer dan twee jaren over de regeling van die zaak
geschreven en gesproken. En geen wonder voorwaar! De groote
kerkelijke strijd, die reeds van veel ouder dagteekening is,
concentreert zich thans slechts tijdelijk op dat punt. Het is
volkomen dezelfde strijd, als die in onzen tijd ook reeds gevoerd
werd over de Doopsformule, over de Avondmaalsviering, over de
„handhaving van de leer der Hervormde Kerk”, enz.
Dit verschil is er slechts in de onderscheidene phasen, die de
veeljarige strijd reeds doorloopen heeft, dat telkens duidelijker
aan het licht komt, hoe onvereenigbaar de twee beginselen zijn,
die tegenover elkander staan, en die velen desniettegenstaande in
één Kerkverband willen blijven samenbinden. Hoe zou de moderne
kunnen blijven, als de belijdenis der kerk wordt gehandhaafd? En
is de Gereformeerde niet reeds feitelijk uitgedreven, als de Kerk
wordt tot hetgeen de
|53|
moderne van haar maken wil? Want als iemand het gebouw,
waarin ik woon, geheel afbreekt, dan ben ik metterdaad daar ook
uitgezet, al is het op eene andere manier dan wanneer men mij de
deur gewezen had; en het aanbod eener woning, die ik om der
conscientie wil niet zou kunnen betrekken, zou dan natuurlijk aan
de zaak niets veranderen. Daarom juist is die strijd zoo
gewichtig; en in zooverre (maar ook in zooverre alleen) geldt het
hier de belijdeniskwestie . . . .
. . . . Het is enkel de vraag, of er in het algemeen eene
belijdenis zijn zal, ja dan neen; maar de Gereformeerde
belijdenis in in dezen geheel buiten kwestie. Er zal nog heel wat
moeten veranderen, voordat men zal kunnen zeggen, dat de Kerk bij
de aanneming tot lidmaat volgens hare beginselen handelt. En al
wordt nu het volgende jaar de bestaande toestand soms bestendigd,
onze leuze zal ook dan moeten zijn: dankbaar, maar onvoldaan.
Waarom? En wat we dan willen? Terugkeer tot de toestand van
vorige eeuwen? o Neen! repristinatie en reactie is nooit
Gereformeerd. Die benaming zelve sluit reeds het denkbeeld van
ontwikkeling in zich: gelijk dan ook de Gereformeerde beginselen
bij uitnemendheid voor ontwikkeling vatbaar blijken. Maar dan
ontwikkeling van diezelfde beginselen, niet van beginselen, die
daar lijnrecht tegenover staan: een voortbouwen op denzelfden
grondslag, niet op een anderen, noch ook zonder fondament. Dat is
eisch des tijds: dat is roeping der Hervormde Gemeente.
Daartoe is natuurlijk noodig, vóór alle dingen, om die beginselen
goed te kennen, en er diep van doordrongen te zijn. En het is
alleen studie van de geschiedenis en van de leer der
Gereformeerde Kerk, die ons daartoe brengen kan. Met betrekking
tot het punt in kwestie, de aanneming tot lidmaat, is dus een
historisch onderzoek dringend noodig. Wat is te dien aanzien,
volgens de geschiedenis, Gereformeerd te noemen, zoowel wat de
theorie als ook wat de praktijk betreft? Door het antwoord op die
vraag wordt voor velen, en ook voor ons, onze houding en ons
streven bepaald en geleid, zoowel in den kerkdijken strijd als
ook verder in het kerkelijk leven.
Daarom willen we beproeven, op die vraag eenig antwoord te geven.
Natuurlijk in de verste verte geen volledig antwoord. Daarvoor
zouden niet slechts de kolommen van een weekblad, maar ook zelfs
de vellen van een tijdschrift aan ruimte te kort komen. Slechts
enkele aanwijzingen zijn hier mogelijk; te meer omdat de kolom,
die in dit blad voor stukken van zoodanigen aard bestemd is, niet
te lang met dezelfde zaak zich mag bezighouden. Maar iets kan er
toch in een drie- of viertal artikelen wel van gezegd worden. En
indien dit anderen opwekt tot eigen studie, ten einde met leer en
leven onzer Kerk hoe langer hoe meer bekend te worden, dan zal
daarmede tevens een der hoofdbedoelingen van dit korte overzicht
zijn bereikt.
Het is een geschiedkundig onderzoek, dat we wenschen in te
stellen; en daarbij mogen we natuurlijk verschillende tijden en
toestanden niet door elkander warren. Ook ten aanzien van de
aanneming tot lidmaat is in onze kerk noch de theorie noch de
praktijk, van den aanvang af tot nu toe, steeds dezelfde geweest.
We zijn dus genoodzaakt, verschillende tijdperken te
onderscheiden, en maken daartoe de volgende verdeeling:
1e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde Kerken onder het
Kruis en in de verstrooiing. Van haar bestaan als zoodanig, tot
aan de eerste Synode, die in het vaderland in vrijheid
bijeenkwam: omstreeks 1550 tot 1574. Periode van wording en van
innerlijken bloei, onder allerlei verdrukking en bestrijding van
buiten.
2e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in den eersten
tijd van
|54|
hare uitwendige rust. Van de eerste Synode te Dordrecht
tot de groote Nationale Synode aldaar: 1574 tot 1618. Periode van
vestiging en uitbreiding, in botsing met de Staatsmacht en met
afwijking in haar eigen boezem.
3e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in den tijd
van hare zoogenoemde heerschappij. Van de Dordtsche Synode tot
aan of na de Omwenteling: 1618 tot 1795 of 1816. Periode van
insluipend dogmatisme en van voortgaande verzwakking der
Gereformeerde beginselen.
4e tijdperk: de Nederlandsche Gereformeerde Kerken in het
Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap: 1816 tot op onzen tijd.
Periode van ontbinding en van aanvankelijke herleving.
Wat we tot kenschetsing van dit tijdperken met een enkel woord
hebben aangestipt, dient alleen om de verdeeling zelve eenigszins
te rechtvaardigen; en omdat die kenschetsing zelve voor ons
tegenwoordig doel weinig ter zake doet, moeten we het bij die
korte aanstipping thans laten. Met betrekking tot de zaak, die we
te onderzoeken hebben, willen we elk van die tijdperken
achtereenvolgens beschouwen.
In plaats van een drie- of viertal artikelen te vormen, dijde de reeks echter onder het schrijven tot een zevental uit, opgenomen in De Heraut, nrs. 1-6, en 8.
Deze artikelen nu vertoonen aanstonds de meesterhand van den schrijver, en bewijzen overtuigend, dat Dr. Rutgers reeds toen in het gereformeerde kerkrecht doorkneed was.
Neem b.v. als proeve deze historische uiteenzetting in artikel II;
Hoe was in het eerste tijdperk van de geschiedenis onzer
Nederlandsche Gereformeerde Kerken, toen zij „onder ’t cruijs” en
„in de verstroijinghe” ontstonden en bloeiden, de theorie en de
praktijk met betrekking tot de aanneming van lidmaten? —
Opzettelijke beschouwingen zijn er over dat onderwerp toen ter
tijd niet geleverd; en natuurlijk kon er in dien tijd van
verdrukking en bestrijding nog veel minder sprake zijn van een
vasten regel, die in alle gemeenten gevolgd werd. Maar toch zijn
er voor het onderzoek van dat tijdperk wel gegevens, die ons met
genoegzame zekerheid, duidelijkheid en volledigheid inlichten. De
bovengenoemde vraag laat zich nl. beantwoorden:
deels uit opmerkingen en uitdrukkingen, die in geschriften van
toenmalige Nederlandsche Gereformeerden hier en daar
voorkomen;
deels uit den inhoud en de voorreden van de oudste voor Nederland
bewerkte uitgaven van liturgische geschriften, onder welke
natuurlijk die van Petrus Dathenus en die van Gaspar van der
Heyden, om hunne bekendheid met en hun invloed op de
Nederlandsche Kerken, inzonderheid van gewicht zijn;
deels uit de hierop betrekking hebbende artikelen in de
Handelingen van de Synoden onder het Kruis, die in dit tijdperk
in de Zuidelijke Nederlanden, te Wezel en te Embden gehouden
zijn;
deels uit getuigenissen en verklaringen van later levende
geschiedkundigen, vooral van hen die nog betrekkelijk dicht bij
dien ouden tijd staan;
en deels ook uit hetgeen bekend is omtrent Gereformeerde Kerken,
die toen ter tijd in het buitenland gevestigd waren, voorzoover
die door gevluchte Nederlanders gesticht waren of met de
Nederlandsche Kerken in de nauwste betrekking stonden, en
voorzoover die met de Kerken in ons vaderland ten aanzien van de
leer en
|55|
de ceremoniën overeenstemden; waarbij dus in aanmerking
komen: eenigszins de Gereformeerde Kerk van Genève, meer nog die
van Straatsburg en die van de Paltz, en het meest die van de
talrijke uitgewekenen te Londen, in 1550 aldaar gesticht.
De slotsommen, waartoe hete onderzoek van die verschillende
bronnen ons brengt, zijn niet slechts ten aanzien van de
hoofdzaken, maar ook ten aanzien van allerlei bijzonderheden,
volkomen dezelfde, en dus juist daardoor des te zekerder.
Het voornaamste van die resultaten is natuurlijk datgene, dat
betrekking heeft op de theoretische beschouwing van de zaak.
Daarvan spreken we dus het eerst; en we vragen: wat was toen ter
tijd de beteekenis van de aanneming tot lidmaat?
Het was geenszins eene aanneming tot lid of lidmaat (tusschen die
twee woorden is men eerst in veel later tijd een willekeurig en
bovendien onmogelijk vol te houden onderscheid gaan maken) in den
eigenlijken zin van dat woord; en het werd dan ook slechts zelden
zoo genoemd. Ja, wat meer is, wanneer soms deze of eene daarmede
overeenkomende uitdrukking gebruikt werd, dan bedoelde men
daarmede volstrekt niet, dat de aangenomen persoon lid of lidmaat
was geworden van de Kerk in het algemeen, maar alleen, dat hij
zich gevoegd had bij deze of gene bijzondere, plaatselijke kerk
of gemeente. Daarom werd volkomen dezelfde terminologie dan ook
gebruikt ten aanzien van hen, die op attestatie van elders in de
kerkelijke gemeenschap werden opgenomen: deze heetten dan,
evenzeer als de jeugdige belijders, „tot leden of lidmaten te
zijn aangenomen”, nl. tot lidmaten van de plaatselijke kerk.
Volgens de oude Gereformeerde beschouwing zijn alle „kinderen der
geloovigen”, d.i. allen die tot „het zaad der Kerk” moeten
gerekend worden, juist daardoor ook „lidmaten” in den vollen zin
van het woord, en worden dientengevolge bij den doop als zoodanig
erkend en aangenomen. Helder en krachtig werd die beschouwing
toen ter tijd overal op den voorgrond gesteld, ’t geen ook noodig
was tegenover de Wederdoopers, wier aantal en invloed juist toen
zoo toenam. Uit den grooten overvloed van getuigenissen, die we
dienaangaande zouden kunnen aanhalen, voegen we een paar
uitspraken hierbij, bij voorkeur ontleend aan geschriften en
schrijvers, van welke overbekend is, dat onze Kerk het geheel met
hen eens was.
De schrijver citeert nu enkele uitspraken van Marten Micron en van Guydo de Brès, waarna hij aldus vervolgt:
Geheel in den zelfden geest zijn dan ook de leeringen uit
dien tijd, die nu nog gedurig herinnerd worden. Ieder weet, dat
het 75ste Antwoord van onzen Heidelbergschen Catechismus
aangaande de jonge kinderen betuigt, dat „zij zoowel als de
volwassenen in het Verbond van God en in zijne gemeente begrepen
zijn”; en ieder kent de 2de vraag uit ons doopformulier (dat wel
zelf in dit tijdvak niet thuis hoort, maar waarvan de vragen toch
ook in oudere, toen gebruikte formulieren reeds voorkomen),
waarin beleden wordt, dat „onze kinderen in Christus geheiligd
zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te
wezen.” Met al zulke uitdrukkingen maakten onze vaderen, in den
bloeitijd onzer kerk, vollen ernst.
Maar als dan de eigenlijke aanneming tot lidmaat reeds bij den
doop geschiedde, wat was dan toen de handeling, die tegenwoordig
zoo genoemd wordt?
Het was toen ter tijd niets meer en niets anders, dan de
toelating tot het Heilig Avondmaal. Dat was dan ook de
uitdrukking, die er bijna altijd voor gebruikt werd.
|56|
Welke van de uit dien tijd afkomstige geschriften,
kerkelijke bepalingen of liturgiën we ook opslaan, telkens
blijkt, dat er geen ander doel aan werd toegekend. De leerboeken,
die er in dien tijd voor de jeugd gemaakt werden, spreken ook
opzettelijk uit, in hun titels en voorreden, dat zij opgesteld
zijn tot leering voor hen, die zich voor het eerst tot het
Nachtmaal des Heeren begeven willen. Juist daarom ging de
aanneming ook altijd onmiddellijk aan de Avondmaalviering vooraf.
En die zelfde beschouwing is ook de oorzaak, dat we er nooit en
nergens over zien handelen, dan alleen in het nauwste verband met
de leer of de viering van het Avondmaal. Ondersteld, dat dat
Bondszegel niet gegeven was, er zou dan toch wel altijd
Christelijk onderwijs voor de jeugd zijn geweest, en er zou
misschien ook wel onderzocht zijn naar de resultaten, opdat men
weten zou of er ook reden was voor de toepassing van kerkelijke
censuur (want ieder die gedoopt en dus lidmaat was, werd toen,
zoo als van zelf sprak, beschouwd en en behandeld als aan de
censuur onderworpen), maar van een bepaalde opneming in de volle
Christelijke gemeenschap, en van eene inschrijving in
afzonderlijke registers zou ten aanzien van gedoopte kinderen dan
zeker geen sprake geweest zijn. Die opneming en inschrijving had
haar reden van bestaan alleen in de Avondmaalsviering; zij was
daarbij zelfs volstrekt noodzakelijk; en de redenen die men
daarvoor opgaf, zijn ook gemakkelijk te begrijpen. Daarover, ten
besluite van dit artikel, nog een enkel woord, waarbij we
kortheidshalve geen van dien tijd meer laten spreken.
Het Avondmaal (zoo was de beschouwing) is o.a. hierin van den
Doop onderscheiden, dat dit Sacrament kan ontvangen worden,
zonder dat men er bewustzijn van heeft, maar het Avondmaal niet.
Het moet waardiglijk gevierd worden, tot gedachtenis aan den
Heiland, met onderscheiding van Zijn lichaam en bloed, om Zijn
dood te verkondigen, en alleen na voorafgaande zelf beproeving.
Daarom mogen kinderen, zoo lang zij tot dat alles niet in staat
zijn, aan de viering nie: deelnemen. Zij moeten eerst genoegzaam
onderwezen zijn, en alsdan is de Kerk, die verplicht is, zooveel
mogelijk te zorgen, dat het Avondmaal niet ontheiligd worde,
daardoor juist ook verplicht, die kinderen van te voren te
onderzoeken, ten einde zoo goed mogelijk te weten, of zij tot
eene goede viering bekwaam zijn. Dat nu, en dat alleen, was bij
onze vaderen de bedoeling van hetgeen thans de aanneming tot
lidmaat genoemd wordt. Het was in den grond der zaak niet anders
dan een onderdeel van het kerkelijk opzicht en van de kerkelijke
tucht. Omtrent alle Avondmaalgangers in het algemeen werd vóór
elke bediening een onderzoek ingesteld, individueel en
nauwkeurig. Ten aanzien van hen, die reeds vroeger waren
toegelaten, geschiedde dat bij het huisbezoek, bij de hier en
daar vereischte aangifte voor de ouderlingen, enz.; en ten
aanzien van hen, die voor het eerst zich aangaven, geschiedde het
bij de afneming van belijdenis des geloofs. De zaak was bij allen
eigenlijk dezelfde; alleenlijk de vorm was verschillend, naar
gelang men òf voor het eerst òf bij vernieuwing tot het Avondmaal
kwam.
Deze beschouwing nu is thans, tenminste onder Gereformeerden, weer vrij algemeen, dank zij met name de verspreiding als belijdenis-geschenk van Dr. Kuyper’s Voor een Distel een Mirt, waarin heel dat denkbeeld van „aanneming” als een miskenning van den voorafgaanden Doop wordt gewraakt. Maar wie bedenkt, hoe zelfs nu nog in zekere kringen het kerkelijk spraakgebruik bij voorkeur zich bedient van uitdrukkingen als „aanneming van
|57|
nieuwe lidmaten”, kan zich voorstellen, welk een ontdekking het was, toen Dr. Rutgers in 1877 voor het eerst met deze gezond-gereformeerde opvatting kwam aandragen.
En niet minder gezond is de gedachte, die hij in artikel VI (De Heraut nr. 6) over de kerkelijke organisatie sedert 1816 uitspreekt:
het jaar waarin de Hervormde Kek georganiseerd is door
Koning Willem I, die wel tot die regeling onbevoegd was, maar aan
wien het toch gelukt is, haar in te voeren. Zonder twijfel is die
organisatie toen aan de Kerk opgelegd, en feitelijk door haar
aanvaard, met de beste bedoelingen en verwachtingen. Maar zij was
toch door en door ongereformeerd, niet slechts in haar oorsprong,
maar ook in haar karakter. Blijkbaar triomfeerde nu de richting,
die reeds meer dan twee eeuwen vroger zich had doen gelden, en
die vooral in het laatst der vorige periode groote vorderingen
gemaakt had; en al was ook die richting in den loop des tijds
natuurlijk in velerlei opzicht gewijzigd, zij was bij vroeger
vergeleken, er toch waarlijk niet meer Gereformeerd op geworden.
De geheele organisatie van 1816 weid o.a. gekenmerkt door een
geest van centralisatie, van clericalisme, van eenvormigheid, en
van anti-gereformeerd universalisme; alles gesteund en
gehandhaafd door den sterken arm van den Staat. Niet, dat allen
die er aan meewerkten of er zich aan onderwierpen, zich van die
beginselen ten volle bewust waren of de volle toepassing daarvan
bedoelden; en evenmin ontkennen we, dat er in die regeling ook
veel goeds was. Maar dat laatste kon op den duur wel niet baten
tegen het ontbindend karakter van de hier genoemde beginselen; en
wie eenmaal een beginsel heeft aangenomen, om het even hoe hij
dan gezind is en wat hij bedoelt, die wordt bij de handhaving van
dat beginsel ook vanzelf gedreven tot een steeds volkomener
toepassing. Zoo is het ook gegaan met die vier beginselen, in
betrekking tot de aanneming van lidmaten . . . .
Sedert 1816 zijn de Nederlandsche Gereformeerde Kerken officieel
samengesmolten, of (’t geen misschien juister is) samengeketend
tot ééne Hervormde Kerk, of (zooals men toen zich bij voorkeur
uitdrukte) tot één Hervormd Kerkgenootschap.
Ook in 1809 was dit reeds alzoo voorgesteld. Of dat ook zou
geschied zijn, indien de Kerken zelven zich vrij hadden kunnen
uitspreken, is zeer zeker de vraag. Maar men was weer afhankelijk
van den Staat; en men moest de beschouwing, die er te dien
aanzien op Staatsgebied heerschte, wel aanvaarden en ook op
kerkelijk gebied laten toepassen. Dienovereenkomstig werd nu
ieder, die belijdenis deed, daardoor lidmaat van de Kerk in het
algemeen. Zij werd, en zij is nog, een groot gebouw met meer dan
1200 deuren, terwijl iedere deur ook den toegang opent tot al de
kamers, die er in het gansche gebouw zijn. Langen tijd bestond
nog de bepaling, dat er voor ieder, die wilde ingaan, eene
bepaalde deur, en slechts die ééne, was aangewezen, zoodat al wie
daar niet kon aankloppen, of wie daar werd afgewezen, ook buiten
moest blijven. Maar hoe grooter het verschil werd van
overtuigingen en van inzichten, zoowel tusschen de personen, die
toelating wenschten, als tusschen hen en de deurwachters, en
tusschen deze onderling, des te meer werd ook noodig, althans
indien men allen en alles wilde bijeenhouden, dat de keuze van de
deuren werd vrijgelaten. En daarom werd in 1867 bepaald, dat men
ook buiten de gemeenten waar men woont, en zonder de toestemming
van haar Kerkeraad, tot lidmaat der Kerk kan worden aangenomen,
en dan overal als zoodanig moet worden erkend.
|58|
Kenmerkend noemt de schrijver dan het verschijnsel, dat sedert 1816 alle kerken genoodzaakt werden tot eenvormigheid in de wijze van aanneming; een eenvormigheid, waarop te meer nadruk gelegd werd, naarmate de wezenlijke eenheid meer te wenschen overliet.
Als het Kerkverband eigenlijk reeds is losgemaakt, doordat de gemeenschappelijke belijdenis werd ter zijde gesteld of bestreden, en men wil dan toch nog een Kerkverband overhouden, dan zoekt men dat natuurlijk in de inrichting en in het bestuur, en men hecht dan des te meer aan reglementaire bepalingen en aan uiterlijke vormen. Ook met onze Kerk is het zoo gegaan. Wel werd de belijdenis officieel niet veranderd, en werd ook de leer in een wetsartikel steeds gehandhaafd, maar terzelfder tijd werd door de meeste leiders en toongevers een anti-gereformeerd universalisme zoo veel mogelijk begunstigd; en, zooals in den aard der zaak lag, heeft dat beginsel allengs meer zóó doorgewerkt, dat zijne negatieve zijde telktens duidelijker op den voorgrond kwam. De richting, die in 1816 den boventoon had, heeft langzaam, maar zeker, op de eenmaal gekozene lijn moeten voortgaan; en ook in de zaak der aanneming is die voortgang zeer duidelijk waar te nemen. Eerst stond de belijdenis des geloofs daarbij nog op den voorgrond, en werd de eisch van genoegzame kennis daaraan slechts toegevoegd. Openlijk moest toen nog verklaard worden, dat men van harte geloofde de leer die men had beleden; welke uitdrukking nu wel niet veel beteekende, omdat allerlei leer door den predikant kon geleerd zijn, maar die toch de Gereformeerde leer geenszins uitsloot, ja, zelfs eigenlijk onderstelde. En overeenkomstig het karakter der Gereformeerde Kerk werd in die voorgeschreven vragen ook nog gesproken van de onderwerping aan de kerkelijke tucht. Later, in 1861, is op al die punten de afwijking reeds veel grooter. Nu staat de verkregen kennis op den voorgrond, en is de belijdenis des geloofs slechts een toevoegsel; terwijl daarom ook niet meer geëischt wordt „de belijdenis van oprecht geloof aan het Evangelie”, maar alleen „eene belijdenis des geloofs”. In de voorgeschreven vragen is geen sprake meer van „de leer”, waaronder altijd nog de Gereformeerde kon en moest verstaan worden; maar in plaats daarvan wordt gevraagd naar de persoonlijke geloofsbetrekking tot God, in bewoordingen, die, hoe schoon ook op zich zei ven, toch niet meer bevatten dan eene algemeene Christelijke geloofsbelijdenis. En in de derde vraag wordt van kerkelijke tucht in het geheel niet meer gesproken, en in plaats daarvan de belofte afgeëischt, dat men de kerkelijke verordeningen zal opvolgen. Zoover was men in 1861; en thans zijn er weer een aantal, voor wie de regeling nog veel te dogmatisch is. Van die zijde wil men geenerlei formule meer, die omtrent leer of geloofsovertuiging iets bepaalt. De aannemelingen zouden voor een predikant en ouderlingen nog wel belijdenis moeten afleggen van hun Christelijk geloof; maar alles wat zij daarvoor zouden willen uitgeven, zou ook als zoodanig moeten worden aangenomen; en een toestemmend antwoord zou alleenlijk noodig zijn op de eene of andere gezindheidsvraag. En voorts wordt van diezelfde zijde hoe langer hoe meer nadruk gelegd op de verkregene kennis: men verlangt van te voren een zeer veel omvattenden cursus van godsdienstwetenschap (natuurlijk met de noodige toegeeflijkheid voor het volk) die dan door de aanneming als door een soort eindexamen besloten wordt. Uit den aard der zaak zal men ook op dat standpunt onmogelijk kunnen blijven staan. Op die lijn steeds voortgaande, misschien met nog eenige halten, maakt men van de Kerk
|59|
slechts eene soort van Nutsmaatschappij, tot het houden
van godsdienstige lezingen (zoolang men daarin nog smaak heeft),
en tot bevordering van godsdienstonderwijs (zoolang men dat nog
noodig acht); en daarmede zou dan voor de Nederlandsche
Gereformeerde Kerken het ontbindingsproces zijn voltooid.
Maar de periode van ontbinding is ook tevens eene periode van
aanvankelijke herleving. De Gereformeerde Kerken zijn hier nog
niet gestorven en zij blijven ook volstrekt niet alleenlijk, of
zelfs hoofdzakelijk, voortleven in de Christelijke Gereformeerde
Kerk. Door allerlei oorzaken, ook door het optreden van die
laatstgenoemde Kerk, is in het Hervormd Kerkgenootschap de oude
Gereformeerde geest weêr ontwaakt! die eigenlijk nooit verdwenen
was, maar alleenlijk ten onder werd gehouden. Met betrekking tot
de aanneming is het zelfs opmerkelijk, hoe de Gereformeerde
beschouwing, met hetgeen daaruit volgt, nog overal diep geworteld
is. Ook al is in de kerkelijke reglementen de aanneming van de
Avondmaalsviering geheel afgescheiden, in de praktijk gaat zij er
toch nog altijd onmiddellijk aan vooraf. Bijna iedere aangenomene
voelt zich nog verplicht, aan die viering dan deel te nemen, ook
al is hij reeds van plan om er later nooit weêr te komen. Onder
het volk zijn nog allerlei uitdrukkingen, die bewijzen, dat men
de aanneming opvat als eene toelating tot het Avondmaal, en dat
men er dezelfde eischen voor stelt. De nog altijd gebruikelijke
formuleering van de meeste kerkelijke attestatiën vloeit ook
voort uit diezelfde beschouwing. En voorts brengt de algemeene
onvoldaanheid met de wijze waarop thans de zaak der aanneming
geregeld is, velen tot de vraag, wat nu eigenlijk te dien aanzien
Gereformeerd is, en wat er op dien grondslag kan gedaan worden
tot vernieuwde reformatie voor den tegenwoordigen tijd. Dat
alles, en nog zooveel meer, geeft bewijs op hoop van
herleving.
Hoe die herleving zich zou moeten openbaren, stipt een slotartikel aan, waarin de gereformeerde beginselen ten opzichte van de aanneming worden herinnerd en op de toepassing daarvan in den tegenwoordigen tijd wordt aangedrongen. „Van volledige toepassing kan zeer zeker nog geen sprake zijn; maar wel van het zich bewust worden der historische lijn, van het volgen der richting, die daardoor is aangewezen, en van medewerking tot bereiking van het voorgestelde doel.”
Vraagt men ten slotte, wat naar aanleiding van het bovengenoemde reeds nu zou kunnen of moeten voorgesteld worden, dan zouden we slechts te antwoorden hebben: nu nog niets. Dat er bij ons geen sprake kan zijn van aanneming der thans nog aanhangige synodale voorstellen, of van onderwerping, als die soms mochten doorgaan, spreekt vanzelf. Bij de laatste verandering, in 1861, was er ook wel afwijking, maar dan zóó, dat de algemeene Christelijke belijdenis werd op den voorgrond gesteld; deze werd duidelijk uitgesproken, en men was slechts wat ruimer dan vroeger. Maar thans wordt heil gezocht, niet in meerdere ruimte maar in dubbelzinnigheid, terwijl de afwijking bijna zoo ver mogelijk voortgaat: zijdelings worden algemeene Christelijke waarheden ontkend, en bedektelijk wordt alle geloofsbelijdenis ter zijde geschoven. Bij aanneming van dat allertreurigste expediënt moet en zal de kerkelijke crisis slechts des te eerder tot een einde komen. Intusschen was voor de Synode wei niets anders mogelijk, als zij tot elke prijs ook de moderne richting in de Kerk wilde houden. En zoolang nu de Synode
|60|
aan dat denkbeeld (van tot elken prijs bijeenhouden) zich
blijft vastklemmen, zijn alle mogelijke voorstellen, die
onzerzijds zouden gedaan worden, volkomen doelloos: zij moeten
dan wel afstuiten op onwil, of misvormd worden door
dubbelzinnigheid. Bij zoo groote en principieele verschillen, als
met betrekking tot de aanneming in allerlei opzicht bestaan, is
eene regeling, die aan allen voldoen zou, eenvoudig eene
onmogelijkheid.
Afzien van alle voorstellen is echter niet hetzelfde als
stilzitten en in den toestand berusten. Het niet opereeren in den
regeeringskring sluit het bewerken van den volksgeest niet uit,
maar vordert integendeel op dat veld des te grooter ijver;
waartoe allereerst geroepen zijn zij, die door hunne betrekking
in de Kerk leiders van den volksgeest te noemen zijn. Indien deze
weten, wat zij willen, en waarom zij dat willen; indien zij dan
ook doen wat zij kunnen om hunne beschouwingen en beginselen te
verspreiden en te laten werken; en indien zij dienovereenkomstig
ook zelven handelen, waar daartoe gelegenheid is; dan wordt ook
een betere toestand allengs voorbereid. Voor onze kerkelijke
quaestiën geldt voorzeker: het is nu tijd, dat de Heer werke.
Maar dal wil niet zeggen, dat wijzelven het werken nu wel kunnen
of mogen of moeten nalaten. Het sluit juist integendeel in zich,
dat er meer dan ooit door ons gewerkt worde, niet om daardoor de
uitkomst ook maar eenigszins zelven tot stand te brengen, maar in
gehoorzaamheid aan de roeping des Heeren en in de kracht van Hem,
die niet alleen in, maar ook door de gemeente zijn werk
volbrengt.
„Het is nu tijd, dat de Heer werke!” zóó had Dr. Kuyper geschreven in het eerste nummer van De Heraut. Hier echter, in het achtste nummer, waarschuwt Dr. Rutgers nu tegen misvatting van deze woorden. En zelf zal hij het voorbeeld geven van werkzaamheid in de kracht des Heeren.
Niet evenwel door zijn arbeid aan De Heraut. Want die wordt van lieverlee minder. De rubriek Buitenland blijft hij een tijdlang nog geregeld verzorgen. Maar een kerkrechtelijk artikel van Dr. Rutgers vinden we er maar zelden meer.
Doch wel had hij reeds in no. 6 een kerkhistorisch artikel geschreven. Het was getiteld: Reconstructie onzer Kerkgeschiedenis, en gericht tegen Dr. C.P. Hofstede de Groot. Deze had in het tijdschrift „Geloof en Vrijheid”, een der organen van de zoogenaamde Groninger richting, iets over Zwingli geschreven. En het was tegen de eerste alinea van dit stukje, dat Dr. Rutgers meende te moeten protesteeren. Immers: „De beschouwing, die daarin vervat is, heeft in de laatste eeuw reeds zooveel afbreuk gedaan aan onze Hervormde Kerken, dat zij wel eens opnieuw mag worden tegengesproken; en dat is te meer noodig, nu zij zoo beslist wordt voorgestaan door een schrijver van naam en crediet.”
De bedoelde alinea van Dr. Hofstede de Groot luidde aldus:
„Er zijn weinig geschiedschrijvers, die zooveel, ik zou bijna zeggen zoo onbepaald (Dr. H. d. G. spatiëerde zelf) vertrouwen
|61|
verdienen, als Brandt, de auteur van de Historie der Reformatie. Dit is trouwens algemeen erkend, zoodat een beroep op dezen naam gewoonlijk den strijd beslist.”
Hiervan nu schreef Dr. Rutgers:
Deze woorden zijn duidelijk en ondubbelzinnig. En toch
hebben wij ze tweemaal moeten lezen, eer wij konden gelooven, dat
het er werkelijk alzoo staat. Als hetzelfde getuigenis, dat hier
omtrent Brandt gegeven wordt, ons eens even stellig verzekerd
werd, b.v. ten aanzien van de levensbeschrijving van Calvijn door
Bolsek, of ten aanzien van de legerbulletins die Napoleon I uit
Rusland afzond, de verbazing, die dan daardoor bij ons gewekt
werd, zou bezwaarlijk grooter kunnen zijn, dan zij nu ook is.
Zonder twijfel, de genoemde auteur, de Remonstrantsche predikant
Brandt, heeft zich een oogenblik verbeeld, of althans gehoopt,
dat zijn werk ook door vele Gereformeerde predikanten gunstig
beoordeeld werd, of althans zou worden. Maar dat was blijkens de
dl opdracht van het 2e deel aan alle Gereformeerde predikanten,
zeer kort na de uitgave van het 1e deel, waarin nog maar weinig
voorkwam, dat bepaald ten doel had, zijne eigene geestverwanten
te verheerlijken en de Gereformeerde Kerken te minachten. En wel
is hij aanstonds daarna, en later zijn zoon bij de uitgave van
het 3e en 4e deel, vrij wat beter ingelicht omtrent de ene opinie
over het gehalte van zijn Historie! Wel terecht schrijft W.
Goeree in zijne „Kerkelijke en Wereldlijke Historiën” dat Brandt
„met de opdragt van zijn eerste stukken weijnig dank by de
Gereformeerde Kerk behaalde.” Van alle kanten gaf zich de
verontwaardiging en de ergernis lucht, en gedurig verschenen er
zoowel groote als kleine geschriften tot wederlegging. We hebben
hier geene ruimte om veel daaruit aan te halen. Daarom strekke
tot bewijs slechts een enkel citaat „uit de pers” van het laatst
der 17e en het begin der 18e eeuw.
En dan volgen twee breede citaten, één uit 1675 van H. Rulaeus, predikant te Amsterdam, en één uit 1705 van J. Leydekker, predikant te Middelburg, die beiden in voorwaar niet malsche termen de groote partijdigheid van Brandt als geschiedschrijver laken.
Daarna besluit Dr. Rutgers als volgt:
Nog zeer veel, en van velen, alles in denzelfden geest, zouden we hier kunnen bijvoegen; maar het aangehaalde is genoeg om te doen zien, hoe er door de eigen tijdgenooten van Brandt, de Remonstranten zelven daarbuiten gelaten, over zijne Historie werd gedacht. Alles wat door hen daartegen werd in het midden gebracht, nemen we natuurlijk niet voetstoots voor onze rekening; maar we houden hun oordeel in het algemeen toch voor juist. En we voelen ons gedrongen dit openlijk uit te spreken, terwijl we het telkens bij voorkomende gelegenheden zullen staven, vooral omdat, ook in onze eigene Kerk, door tal van schrijvers Uitenbogaart en Brandt bijna als orakelen geëerbiedigd en gevolgd worden, terwijl een gansche reeks van Gereformeerde geschiedschrijvers, met Trigland aan het hoofd, zoo goed als geïgnoreerd worden. Sedert vele jaren wordt niet slechts onze Kerk, maar ook de studie van de geschiedenis onzer Kerk, bijna beheerscht
|62|
door hen, die de geestverwanten zijn van Brandt en de tegenvoeters onzer kerkelijke vaderen. Opdat het zoo niet blijve, mag eene krasse uitdrukking, gelijk we die hierboven uit „Geloof en Vrijheid” aanhaalden, niet zonder protest blijven. En zóóveel zal nu in ieder geval wel worden toegestemd, dat, sedert Brandts Historie in het licht kwam, volstrekt niet „algemeen erkend is, dat die auteur onbepaald vertrouwen verdient,” en dat „een beroep op dien naam” niet voldoende is om „den strijd te beslissen.”
Hieruit zien we, hoe Dr. Rutgers reeds toen volkomen thuis was in onze kerkhistorische literatuur, en de aangewezen man bleek om tegenover de remonstrantsche geschiedschrijving, die langen tijd de alleenheerschende geweest was, met klem van argumenten de gereformeerde te stellen.
Ook een ander artikel uit die dagen strekt daarvan nog tot bewijs. Het was gericht tegen Ds. P. Huet, Ned. Herv. predikant te Nunspeet. Meegesleept door de bekende Brightonbeweging 1). was deze hoe langs zoo meer in de wateren van het Wesleyanisme verzeild geraakt. En in een brochure van 1877: Niet om te twisten, maar uit gewetensdrang, bestreed hij nu heftig de gereformeerde praedestinatieleer. In 1878 liet hij daarop volgen: De oude zuivere waarheid gehandhaafd en verdedigd tegen de valsche en verderfelijke nieuwigheden van later tijd, welk vlugschrift hij opdroeg „aan de heeren Professoren, Docenten, Leeraren, Kandidaten en Studenten aan de Theologische School der Christelijk-Gereformeerde Kerk te Kampen”.
Ruim de helft van deze brochure bestond uit een herdruk van een klein geschrift, in 1617 uitgegeven door de vier Kamper predikanten Goswinius, Schotlerus, Voscuilius en Matthisius, die daarin hun gevoelen over de praedestinatie openbaar maakten, en die dat deden door in twee kolommen nevens elkander te stellen de „oude waarheid”, die zij geloofden, en de „nieuwe valschheid”, die zij verwierpen.
Tot inleiding en tot besluit voegde nu Ds. Huet enkele opmerkingen daarbij, waarmee hij zich richtte tot de bovengenoemde heeren der Chr. Geref. Kerk, blijkbaar vertrouwende, dat hij door een beroep op dat oude geschrift van die oude schrijvers, niet alleen zijn zaak uitnemend verdedigde, maar ook diepen indruk zou maken op het personeel der Kamper-School en voorts op het Gereformeerd publiek in het algemeen. Immers kon de waarde lezer uit dit zeldzame manifest van een viertal oude Gereformeerde Predikanten te Kampen te weten komen, hoe in den jare 1617,
1) Zie daarover Kuyper, Uit het Woord, 3e Bundel, 1879, blz. 177-182.
|63|
volgens deze Gereformeerde Predikanten de „oude suyvere leer” was, die ook Ds. Huet geloofde en leerde.
De Kamper docent S. van Velzen beantwoordde deze brochure van Huet in De Bazuin met een brief, die later, meer uitgebreid, in druk verscheen onder den titel: De onveranderlijke waarheid van Gods vrijmacht, tot beschaming van het ijdel spreken der afgewekenen. Daarin werd de kwestie vooral dogmatisch behandeld. Maar Dr. Rutgers interesseerde zich meer bizonder voor de historische zijde der zaak, en stelde een geschiedkundig onderzoek in naar de autoriteit van deze „gereformeerde” predikanten uit 1617. In een artikel met het opschrift: Een allerzonderlingst beroep op onze Kerkgeschiedenis, schreef hij van Huet’s brochure (De Heraut, 10 Febr. 1878, no 10):
De lezing van die brochure maakt een allerzonderlingsten
indruk; en al zijn het zeer ernstige zaken, die daarin behandeld
worden, de lezer kan er bezwaarlijk altijd ernstig bij blijven.
Men oordeele zelf, nadat we eene korte historische herinnering
hebben laten voorafgaan.
De vier predikanten, wier geschrift nu door Ds. Huet opnieuw
wordt uitgegeven, zijn in onze kerkgeschiedenis geene onbekende
personen. Ieder weet, dat er in 1617 reeds sedert eenige jaren
een heftige strijd was tusschen Remonstranten en de
Contra-Remonstranten of Gereformeerden, en dat de Dordtsche
Synode van 1618 eenige der voornaamste Remonstrantsche
predikanten voor hare Vergadering ter verantwoording heeft
geroepen. Die alzoo gedaagden waren gekozen uit de
Remonstrantsche leiders, die zich het meest op den voorgrond
geplaatst hadden en die gerekend werden het best hunne zaak te
kunnen verdedigen. Ook uit de provincie Overijssel, waarin met
name de classis van Kampen geheel onder Remonstrantsche leiding
stond, waren twee predikanten als beschuldigden opgeroepen. En de
twee, die men daarvoor uitkoos, waren niemand anders dan de
bovengenoemde Goswinius en Matthisius, beide predikanten te
Kampen. Beide zijn dan ook met name door de Synode veroordeeld,
en bovendien, omdat zij weigerden de acte van stilstand te
onderteekenen, gedeporteerd. Hunne twee ambtgenooten en
geestverwanten, Schotlerus en Voskuil, zijn ter zelfder tijd
afgezet, en om dezelfde reden ook gedeporteerd. Evenwel hebben
later, in 1623, de drie eerst genoemden, en misschien ook
Voskuil, de acte van stilstand geteekend; terwijl Schotlerus
bovendien eene wederroeping teekende, en Goswinius o.a.
schriftelijk verklaarde, dat hij voortaan de Confessie zou
voorstaan, de prediking der Contra-Remonstranten dagelijks zou
bijwonen, ook anderen daartoe zou aansporen, enz.; welke belofte
hij ook getrouw is nagekomen, zoodat hij sedert weer tot de
Gereformeerden gerekend werd.
In 1617 behoorden die vier predikanten dus onder de aanvoerders
van de Remonstranten; en zij hebben zich als zoodanig voorwaar
niet onbetuigd gelaten. Wie de kerkelijke geschiedenis van dien
tijd ook maar even inziet, of de handelingen der Dordtsche Synode
ook maar even doorloopt, ontmoet daar telkens hunne namen. In
allerlei voorvallen, waarbij Remonstranten betrokken waren, ook
bepaaldelijk in Kampen, treden zij op den voorgrond.
Edoch, Ds. Huët heeft dat blijkbaar niet geweten, en (vreemd
genoeg!) er ook zelfs niets van vermoed. Hij houdt de vier
Remonstranten (’t geen nog vreemder
|64|
is) blijkbaar voor zuiver Gereformeerd. En hij zendt hun
geschrift naar de Hoogeschool der Christelijke Gereformeerde
Kerk, in het vaste vertrouwen, dat hare professoren enz. nu voor
die autoriteit wel zullen bukken. Aan scherts mag men hierbij
niet denken. Ds. Huët meent het wezenlijk ernstig met de zaak,
die hij voorstaat . . . .
. . . . En wanneer hij dan met wezenlijke overtuiging aan
Gereformeerde professoren, enz., tegemoet voert: „Ziet, het
gevoelen dat ik voorsta, is reeds voor 2½ eeuw door
zuiver-Remonstrantsche predikanten verdedigd: nu gij dat weet,
zult gij toch niet voortgaan met mij te bestrijden?” wat moet men
tot die dingen dan zeggen?
Ons dunkt, dat de schrijver met deze brochure slechts dit ééne
overtuigend bewezen heeft, dat hij dringend noodig heeft de
geschiedenis onzer Kerk in den tijd der Remonstrantsche twisten
eenigszins te leeren kennen. De gevoelens, die hij voorstaat,
zijn voorwaar niet nieuw. Maar wanneer hij ze weer te berde wil
brengen en ze door woord en schrift met allen ijver wil
verdedigen, dan mag toch wel geëischt worden, dat hij van te
voren zich eenigszins op de hoogte stelle van hetgeen er vroeger
over die zaken is gedebatteerd. Niemand behoeft zich in het
openbaar daarover uit te laten. Maar wie het doet, en vooral wie
het doet met den niets ontzienden ijver van Ds. Huët, moet er
niet zóó over heen loopen, dat hij bij vergissing Remonstrantsche
leeringen als Gereformeerd gaat voorstellen. Door de in deze
brochure begane historische en dogmatische dwalingen, wordt de
anti-Gereformeerde houding van den schrijver voor een groot
gedeelte verklaard. Hij zou stellig anders zich uitlaten, wanneer
hij uit de geschiedenis de tegenstelling van Remonstrantsch en
Gereformeerd had leeren kennen, en wanneer hij van de uitnemende
geschriften, die er, vooral in dien tijd, tot verdediging der
Gereformeerde leer geschreven zijn, een of ander bestudeerd had.
Zelfs de enkele lezing van de Handelingen der Dordsche Synode zou
hem menige uitspraak hebben doen terughouden.
Het is vooral om dit te doen uitkomen, dat we op deze pas
verschenen brochure de aandacht vestigden. Ook van het daarin
behandelde onderwerp geldt de oude en bekende waarheid, dat de
studie der geschiedenis voor veel afdwaling bewaren kan. Het zou
waarlijk treurig zijn en onverantwoordelijk, als de groote strijd
onzer Kerk in den aanvang der 17de eeuw voor een later levend
geslacht geheel tevergeefs zou gestreden zijn. Zonder twijfel kan
die strijd worden voortgezet; maar dan zij het niet eene matte
herhaling van hetgeen reeds vroeger veel beter gezegd is; het zij
dan inderdaad eene voortzetting, die dus eischt dat men met den
vroegeren strijd genoegzaam bekend is. In het hier bedoelde geval
is van zulke voortzetting nog geen sprake; op den aanval van Ds.
Huët heeft de Gereformeerde Kerk reeds voor 2½ eeuw uitvoerig en
grondig geantwoord.
Hier kon Ds. Huet het mee doen!
Inmiddels bleek uit den pers-arbeid van Dr. Rutgers al duidelijker, welk een schrander geleerde hij was.
Geen wonder dan ook, dat de Nederlandsch Hervormde Predikantenvereeniging het zich een eere achtte, zulk een uitnemend theoloog onder hare leden te mogen tellen. En toen op haar voorjaarsvergadering in 1878 Professor J. Cramer, wegens den verren afstand zijner woonplaats, Groningen, als bestuurslid bedankt had, werd Dr. Rutgers er in het moderamen gekozen.
|65|
Op diezelfde vergadering voerde hij ook het woord over „vrije studie”.
De Synode had n.l. in Januari 1878 de herziening aanhangig gemaakt van het Reglement op het Examen ter toelating tot de Evangeliebediening. Op 26 Juni d.a.v. moesten de classicale vergaderingen hun consideraties daaromtrent kenbaar maken. En zoo lag het dan in den aard der zaak, dat dit onderwerp ook voorkwam op het agendum van de Predikanten-vergadering, die 24 April te Utrecht gehouden werd.
De Voorzitter, Ds. J.C. Verhoeff, van Utrecht, leidde de bespreking met een enkel woord in, en gaf daarna gelegenheid tot gedachtenwisseling. Nu volgde een zeer levendige discussie over dit onderwerp, waarbij vooral de aandacht gevestigd werd op wat in de Synodale voorstellen aan bedenking onderhevig was.
Zoo zeide Dr. Bronsveld het te betreuren, dat de toekomstige leeraren, door dit Synodale Reglement, zich de gelegenheid benomen zagen, om desverkiezende een gedeelte van hun studietijd aan een buitenlandsche academie door te brengen.
Hierop nam Dr. Rutgers het woord, en zeide, dat hij dit bezwaar van Dr. Bronsveld deelde, maar dat hij veel verder wilde gaan. Het verblijf aan één onzer drie (of vier) vaderlandsche universiteiten, en het volgen van bepaald aangewezen lessen, moest z.i. niet verplicht worden gesteld.
Met het groote talent, waarover hij te beschikken had, ontwikkelde hij nu zijn gedachten op dit punt. En door zijn klemmend betoog sleepte hij de vergadering kennelijk mee. Er gingen nu meerdere stemmen op voor vrije studie. Op velerlei gronden werd dit beginsel, dat in bijna alle landen door de Protestantsche Kerken reeds lang was aangenomen, en dat ook hier te lande op ieder ander gebied als vanzelfsprekend beschouwd werd, krachtig aangeprezen en in de tegenwoordige omstandigheden als noodzakelijk voorgesteld. En het was met name Dr. Rutgers, die bij herhaling ten gunste van dit beginsel der vrijheid sprak.
Bij deze gedachtenwisseling bleek nu al spoedig, dat er groote eenstemmigheid was met betrekking tot de hoofdzaak. De voor zulke studievrijheid aangevoerde gronden vonden dan ook geen weerlegging of tegenspraak. Het beginsel zelf werd trouwens door niemand bestreden. Alleen hadden sommige leden, althans in het eerst, nog eenige bedenkingen tegen zijn volledige toepassing.
Maar ook op die bedenkingen antwoordde Dr. Rutgers. En de daarover gevoerde discussie werkte er zelfs toe mede, om het beginsel zelf nog beter ingang te doen vinden. Blijkbaar werd
|66|
dat beginsel dan ook door de geheele vergadering met ingenomenheid aanvaard. En ten slotte werd, zonder hoofdelijke stemming, met algemeen goedvinden besloten, zooveel mogelijk er voor te zorgen, dat op de aanstaande Classikale vergaderingen het verlangen naar vrijheid algemeen en nadrukkelijk zou worden uitgesproken.
Nog werd ten behoeve van die kerkelijke vergaderingen een woord van inlichting en van voorlichting nuttig geoordeeld. En zóó was de geheele vergadering onder de charme van Dr. Rutgers’ woord, dat hij met aandrang werd uitgenoodigd, zijn gedachten over deze zaak door den druk bekend te maken, niet slechts uit zijn eigen naam, maar ook als het gemotiveerd gevoelen van de Hervormde Predikantenvereeniging.
Dr. Rutgers aanvaardde die opdracht gaarne, voor zooveel hij in zóó kort tijdsbestek gelegenheid zou hebben om eraan te voldoen.
En nog juist op tijd, begin Juni, verscheen nu zijn kort geschrift: Vrije Theologische Stadie, voorgestaan en verdedigd, van wege de Nederl. Hervormde Predikanten-Vereeniging. De uitgever, C. van Bentum te Utrecht, berichtte per advertentie, dat hij deze brochure, na ontvangst van het bedrag, 30 cent, franco per post zou toezenden, „ter bespoediging voor afgelegen plaatsen”.
Het was een kort, maar keurig vlugschrift.
Na eerst de aanleiding tot het opstellen en uitgeven van dit betoog te hebben meegedeeld, wijst de schrijver in de bepalingen van het voorgestelde Reglement het beginsel van dwang aan, waartegen hij dan met den meesten nadruk protesteert.
Daarna lezen we:
Misschien zal deze of gene over dat protest zich eenigszins verwonderen, en mij tegenwerpen, dat die dwang toch niet nu eerst in onze Kerk zou ingevoerd worden, maar dat thans eenvoudig zou bestendigd worden hetgeen altijd in onze Kerk heeft bestaan. Ook al was dit laatste inderdaad het geval, dan zou daaruit toch volstrekt niet volgen, dat er nu geene reden was om tegen die bestendiging te protesteeren. Integendeel, nu de Staat bij zijn Hooger Onderwijs allen studiedwang afgeschaft heeft, nu terzelfder tijd de theologische Staatsfaculteiten geheel van karakter veranderd zijn, en nu daarmede ook nog samenvalt dat voortaan elke universiteit theologische professoren heeft van allerlei richting, nu zou eigenlijk in den aard der zaak liggen dat de Kerk, bij de thans in ieder geval noodzakelijke herziening van haar Reglement op het examen, tevens alle studie-voorschriften daaruit wegnam en te dien aanzien volle vrijheid gaf. Bovendien wordt in het thans voorgestelde Reglement de op dit oogenblik bestaande toestand niet eenvoudig bestendigd; integendeel, de dwang wordt in menig opzicht verscherpt. Onder de tot dusver geldende bepalingen kon men op allerlei wijze aan dien dwang zich geheel onttrekken, b.v. door in de Godgeleerdheid te promoveeren of door eerst bij een buitenlandsch Hervormd kerkgenootschap proponents-examen af te leggen; maar het voorgestelde Reglement wil al zulke zijpaden onverbiddelijk afsluiten,
|67|
zooals duidelijk blijkt uit hetgeen hierboven van de voorgestelde uitzonderingen is vermeld. En voorts, wat in mijne schatting nog veel meer afdoet, ik ontken ten sterkste, dat er altijd zulke studiedwang in de vaderlandsche kerk heeft bestaan. Integendeel, hij is aan de Kerk van buiten opgelegd; en dat is nog niet eens zoo lang geleden; terwijl inzonderheid de bedoeling was om de kerk te bewerken in een aan de leiders welbehagelijken geest en zin. Om dat te bewijzen, moet ik, met betrekking tot dit onderwerp, uit de geschiedenis een en ander ophalen. Ook hier, gelijk bij iedere quaestie van kerkrechtelijken aard, is de geschiedenis zeer leerzaam; en ook hier werpt zij op de zaak, die het geldt, een voor velen misschien nieuw en eigenaardig licht.
Nu volgt een rijk gedocumenteerd historisch overzicht van den loop der zaak hier te lande, samen te vatten in deze conclusie:
In den bloeitijd der orthodoxie was de vrijheid het grootste; en naarmate de Kerk in naam liberaler werd, kwam er des te grooter dwang.
Dit is dan ook het eerste argument tegen het dwang-ontwerp.
Juist in die geschiedenis ligt dan ook de eerste grond, waarop tegen zulken studiedwang geprotesteerd wordt. Hij is met alle traditiën van de Nederlandsche Hervormde Kerk in strijd. Hij is, eerst in deze eeuw, door het Staatsgezag aan haar opgelegd. En Hij is eigenlijk slechts een middel van geestelijke tirannie, bestemd om de alles behalve gereformeerde richting, die de machthebbers voorstaan, in de Gereformeerde Kerk te doen heerschen, en om andersdenkenden te onderdrukken en zoo mogelijk te doen uitsterven. Reeds daardoor alleen is die dwang eigenlijk genoegzaam veroordeeld: het moet voor Nederlandsche Hervormden, met het oog op de geschiedenis, onmogelijk zijn, dien te verdedigen. Maar daar is nog veel meer.
En nu volgen stuk voor stuk nog zeven afdoende argumenten, die,
kort samengevat, hierop neerkomen:
2°. Bijna alle Protestantsche Kerken laten de theologische studie
vrij. Waarom zou dan in Nederland de min of meer Roomsche methode
noodzakelijk zijn?
3°. Op ieder ander gebied is in Nederland studiedwang reeds
verdwanen. Waarom zou de Kerk in dit opzicht een uitzondering
moeten maken?
4°. De Nederlandsche Hervormde Kerk zelve heeft in alle andere
opzichten, b.v, voor catechisanten en aanstaande
godsdienstleeraars, vrijheid van opleiding reeds als beginsel
aangenomen. Maar hebben dan aanstaande predikanten op zulk een
vrijheid ook geen recht?
5°. Het laatst aangevoerde argument klemt vooral, omdat aan de
hoogleeraren, die door Staat en Kerk zijn aangesteld, volkomen
leervrijheid is toegestaan. Bij leervrijheid nu is althans ook
hoorvrijheid een vereischte.
|68|
6°. Des te meer is die vrijheid thans een vereischte, omdat thans
meer dan ooit aan alle Academiën inderdaad groot verschil is van
godsdienstige richting. Maar krijgt dan juist daardoor de
hoordwang niet een allerhatelijkst karakter? Is hij dan niet
eigenlijk een soort van geloofsdwang?
7°. Ander theologisch onderwijs zou onmogelijk zijn, omdat het
Reglement zou belet hebben, dat er hoorders voor komen konden.
Maar zou dat stelsel van protectie voor de wetenschap zelve
voordeelig zijn? Zou ook op dit gebied een edele concurrentie en
een strijd met gelijke wapenen niet gewenscht zijn?
8°. Niet slechts voor de wetenschap, maar ook voor de Kerk zou
dit goede vruchten kunnen afwerpen. Immers, dan alleen zal er
gelegenheid zijn, om hetgeen elders goed is bevonden, ook hier te
beproeven of om zelfstandig een eigen weg in te slaan.
Ziedaar de argumenten van Dr. Rutgers, waarop zelfs tegenstanders der vrijheid, blijkens de ervaring, die hij tot dusver uit geschriften, couranten, gesprekken enz. verkregen had, niet veel konden aanmerken. Wederlegging werd door dezulken dan ook weinig beproefd. Maar gewoonlijk zochten zij dan door bedenkingen en tegenwerpingen het dwangstelsel nog te verdedigen. Daarom meende de schrijver, tot handhaving van het vrijheidsbeginsel, ook die bezwaren niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan. En zoo ziet hij dan negen van die tegenwerpingen onder de oogen.
Zijn antwoord op één van die bedenkingen volge hier nog:
Gij zijt tegen den voorgestelden studiedwang, zeggen sommigen, omdat gij bang zijt voor de vrije lucht aan de universiteit, en de predikanten bij hunne opleiding liever kunstmatig wilt afsluiten. Dat riekt naar Rome! — Ik antwoord; o Neen! voor Akademische opleiding zijn we volstrekt niet bevreesd: integendeel, die wordt ook door ons zeer op prijs gesteld en begeerd; en we zijn ook overtuigd, dat die wel de regel zal blijven. Maar moet van te voren worden vastgesteld, dat die zoo gewenschte vrije lucht slechts op drie of vier plaatsen kan worden ingeademd? Kan het Reglement ook maar eenigszins voorkomen, dat zelfs daar afsluiting plaats heeft, als dit door eenig student of door degenen die hem laten studeeren gewenscht wordt? En is voorts het rechte genot van die vrije lucht juist hierin gelegen, dat men den geheelen dag voorgeschreven colleges van bepaald aangewezen hoogleeraren moet volgen? Waarlijk, indien iets naar Rome riekt, dan is het juist zulke dwang! Er zijn nu eenmaal, met betrekking tot de opleiding van Kerkdienaars, allerlei zienswijzen: er is b.v. een stelsel, waarbij onderwerping aan de alleen-zaligmakende Kerk als het hoogste beschouwd wordt; en zoo is er ook een stelsel, waarbij men het wenschelijk vindt, dat de meest verschillende richtingen aan de studenten worden aangeprezen, en dat zij in het ééne vak uit het ééne beginsel, en in een ander vak uit een lijnrecht daaraan tegenovergesteld beginsel onderwezen worden. Er zijn buitendien ook nog wel andere stelsels. En nu is, ten aanzien der methode, het eigenaardig Roomsche niet hierin gelegen, dat men een of ander van die stelsels verkieslijk acht, maar wel hierin, dat men allen
|69|
dwingt tot hetgeen men zelf voor de juiste zienswijze houdt. Vrij te laten kiezen, is Protestantsch; en evenmin als de waarheid ooit door leugen bevorderd wordt, evenmin kan de vrijheid gediend zijn door het opleggen van dwang.
Na zoo een negental bedenkingen te hebben opgelost, geeft de schrijver nog een concept-artikel, waarmee het beginsel van studievrijheid gemakkelijk in het reglement ware op te nemen. En dan besluit hij zijn brochure aldus:
Intusschen is het voor de Classicale vergaderingen juist niet noodig, daaromtrent bepaalde voorstellen aan de Synode te doen. Indien zij met betrekking tot de hoofdzaak haar gevoelen maar duidelijk uitspreken! Laten alle hare leden, die het in deze zaak met de Nederlandsche Hervormde Predikanten-vereeniging eens zijn zich krachtig doen hooren; en laat als hunne consideratie althans dit naar de Synode worden opgezonden, dat zij ten ernstigste aandringen op wijziging van het Reglement in dien zin, dat alle opleidingsdwang daaruit wordt weggenomen, en dat aan allen die zich voor de evangeliebediening voorbereiden, volle vrijheid van theologische studie wordt verleend.
Deze pleitrede, vanwege de Ned. Hervormde Predikantenvereeniging door Dr. Rutgers met zoo zeldzame zaakkennis en schranderen zin toegelicht en verdedigd, wekte de hoop, dat de orthodoxie nu als één man bij de Synode zou aandringen op vrije studie, vooral toen ook Ds. Buytendijk in het Wageningsche Weekblad er zich warm vóór verklaarde. Hij toch schreef: „Dit pleidooi munt uit door helderheid en volledigheid; en we gelooven niet, dat er iemand gevonden wordt, die het op goede gronden zou kunnen ontzenuwen. Mogen we nu ook hopen, dat de Synode van de noodzakelijkheid van vrije studie zal overtuigd worden? Ja, indien geen bijkomstige redenen, maar die men zich wel wachten zal uit te spreken, de helderheid van ’t oordeel belemmeren, en een gewenschte beslissing beletten.”
Maar ter kwader ure zond Professor Doedes, die de Predikantenvergadering niet bijgewoond had, nog even vóór de classes samenkwamen, een contra-brochure in ’t licht: Vrije studie, in welken zin al dan niet voor te staan of te verdedigen? Volgens dezen hoogleeraar zou het voorstel van Dr. Rutgers, indien het werd aangenomen, volstrekt niet de vrije studie bevorderen, omdat den studenten dan toch leerdwang, leesdwang, onderzoekdwang, van-buiten-leeren-dwang, ja, welke dwang al niet, bleef opgelegd. Ook vond hij den tegenwoordigen studiedwang nog zoo erg niet.
Deze kritiek van een Staatshoogleeraar, die persoonlijk bij de kwestie geïnteresseerd was, geleek veel op een oratio pro domo. Maar ze miste haar uitwerking niet. Op een enkele uitzondering
|70|
na, zwenkte nu plotseling heel het corps irenische predikanten. En zoo vond het denkbeeld van „vrije studie” ook op de classicale vergaderingen geen bijval.
Maar het volgend jaar, op de predikantenvergadering in Mei 1879, kwam de kwestie nogmaals ter sprake, bij het referaat van Dr. F.W. Merens, dat eindigde met een concept-adres aan de Synode, waarin aangedrongen werd op vrijheid van opleiding voor de aanstaande leeraren der Kerk. En nu verzocht Dr. Rutgers alle aanwezigen, die niet ingenomen waren met het beginsel van „vrije studie”, hun bezwaren kenbaar te maken, opdat over de zaak zou kunnen worden gediscussieerd, en opdat niet straks, bij de classicale vergaderingen, eerst zou uitkomen, dat velen er eigenlijk tegen waren. Met meerderheid van stemmen verklaarde de Predikanten-vereeniging zich nu andermaal voor „vrije studie”.
Doch alweer leverde Professor Doedes een tegen-pleidooi, nu in het Juli-nummer der Stemmen voor Waarheid en Vrede, met een artikel: Zijt gij vóór of tegen verplicht Godgeleerd Hooger Onderwijs, en waarom? Het was gericht tegen Ds. Buytendijk, die gezegd had, dat Professor Doedes „het rechte spoor bijster” was.
Nu, dat bleek ook zonneklaar uit dit verweerschrift. Want Zijn Hooggeleerde deed het voorkomen, alsof Dr. Rutgers pleitte voor een zoo gemakkelijk mogelijke, voor een zoo goedkoop mogelijke en voor een zoo spoedig mogelijke studie!
Toch gebeurde nu inderdaad, wat Ds. Buytendijk had gevreesd. Bijkomstige redenen maakten de Synode voor overtuiging onvatbaar. In haar zitting van 9 Augustus 1879 wees zij het verzoek om „vrije studie” af. En den 1sten Januari 1880 trad het reglement met het gewraakte beginsel van studiedwang toch in werking.
Behalve dezen strijd voor „vrije studie” had Dr. Rutgers intusschen nog een andere actie te voeren. Ze gaat terug tot 1876.
Nog te Vlissingen staande, had hij toen, evenals de predikanten J.W. Felix, Ph.J. Hoedemaker, J.D.B. Brouwer en nog onderscheidene andere, het adres van Dr. Bronsveld onderteekend, waarin bij de Tweede Kamer werd aangedrongen op handhaving der theologische faculteit aan onze Rijkshoogescholen. Maar in de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs werd dit verzoek slechts schijnbaar ingewilligd. In naam toch bleef de theologische faculteit nog bestaan, maar inderdaad werd ze een faculteit van godsdienstwetenschap, beroofd van alles wat den christelijken godsdienst eigen is. Ze werd, zooals Ds. Moquette het uitdrukte: „onthoofd”; of, zooals Ds. Van Rhijn schreef: „de Staat sneed
|71|
uit de theologische faculteit het hart weg, het geloof in den levenden Christus” 1). En omdat zoo’n faculteit nu niet langer kon dienen tot opleidingsschool voor predikanten, werd er van Rijkswege geld toegezegd, om daarmee het staatsonderwijs door oprichting van kerkelijke leerstoelen te kunnen aanvullen.
Met deze wrange vrucht van politiek geknutsel kon echter een principieel man als Dr. Rutgers geen vrede nemen. En nog toen hij te ’s-Hertogenbosch woonde, nam hij dan ook reeds deel aan de beraadslagingen van een kleinen broederkring, die sedert het einde van 1877 maandelijks te Amsterdam ten huize van den heer W. Hovy samenkwam, om te overwegen, wat er gedaan kon worden tot redding van het heilig beginsel der theologie. Daar waren uit Amsterdam, behalve den heer Hovy, de predikanten Hoedemaker en Van Ronkel; uit ’s-Gravenhage de heeren Esser en Kuyper, benevens nog een vijftal andere broeders, en na de eerste samenkomst, ook Dr. Rutgers. Allerlei kansen werden door hen gewikt en gewogen; allerlei mogelijkheden van alle kanten bezien; allerlei uitwegen in gedachten afgeloopen. O.m. ook het plan van Dr. Vos, die in Augustus 1878, namens eenige Amsterdamsche raadsleden, Dr. Kuyper en Dr. Rutgers polste over een eventueele benoeming aan de Stedelijke Universiteit voor de dogmatiek en de practische vakken. Maar in hun oogen was zulk een professoraat aan een beginsellooze universiteit een „lap op den deken”, en werd een gereformeerd man, die zich tot zulk een positie leende „een apostaat van de gereformeerde beginselen”. Aldus rijpte onder stil gebed en ernstige samenspreking in dezen broederkring almeer het denkbeeld van de oprichting eener vrije, gereformeerde Universiteit.
Dr. Rutgers was toen reeds te
Amsterdam
beroepen, en werd daar den 1sten September 1878 bevestigd door zijn ambtgenoot Ds. H.V. Hogerzeil. Deze behoorde tot de irenische richting; een richting, waarmee Dr. Rutgers al spoedig in conflict zou komen juist door de Hooger Onderwijs-kwestie.
De Synode beging n.l. in 1878 den grooten misstap, om voor het Kerkelijk Hooger Onderwijs in de dogmatiek mannen van Groninger richting te benoemen. En nu plaatste De Heraut sinds 13 October, week aan week, aan het begin van zijn leaders dit bericht:
„Onze aanstaande predikanten zullen voortaan in de hoofdzaak der godgeleerdheid, t.w. in de dogmatiek, aan alle drie onze
1) Zie Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1877, blz. 861 en 1049.
|72|
hoogescholen onderwezen worden door mannen, wier richting jaren
lang opzettelijk de belijdenis van het goddelijk gezag der
Heilige Schrift, van Gods Drieëenig Wezen, van de Godheid des
Zoons, van de persoonlijkheid van den Heiligen Geest, en van de
verzoening door het bloed des Lams, als onware verzinsels van
menschen heeft zoeken uit te roeien en bespot.
Mag dit lijdelijk geduld?”
Daarop volgde in het nr. van 20 October 1878 de mededeeling van zekere pogingen, die aangewend werden „om o.a. aan een Gereformeerde Kerk weer uitzicht te openen op het verkrijgen van Gereformeerde predikanten, die tevens wetenschappelijke beoefenaars zijn van de Gereformeerde theologie”, en dat er voor dit doel ook reeds bijdragen inkwamen, waaronder giften van vijf en twintig duizend gulden.
Dr. Bronsveld, in zijn Kroniek van 28 October dit bericht opnemende, voegde er aan toer „Ware ik in de plaats van de „heeren”, die nu reeds zulke aanzienlijke giften toezeggen, dan zou ik eerst willen weten, of er van deze geheele zaak iets kan komen. Ik acht, dat het een plan zal blijven, ondanks al de talenten van Dr. Kuyper.”
Maar in een particuliere correspondentie met Dr. Rutgers schreef Dr. Kuyper: „Het werk zal niet mislukken, als wij persoonlijk maar bereid zijn erbij onder te gaan.” 1) En dat woord was Dr. Rutgers uit de ziel gegrepen en is hem altijd bijgebleven.
In De Heraut van 27 October volgde nu de uit De Standaard overgenomen mededeeling, dat in de vergadering van broeders uit Amsterdam, Rotterdam, ’s Gravenhage en Utrecht het gewichtige besluit was gevallen om een Vereeniging voor Hooger Onderwijs op te richten op den grondslag der Gereformeerde beginselen.
Omstreeks dienzelfden tijd was ook het moderamen der Predikanten-vereeniging samengeroepen om te spreken over de vraag òf er iets, en zoo ja, wat er dan inzake het hooger onderwijs moest gedaan worden. Dr. Rutgers, als lid van het moderamen geconvoceerd, had toen doen weten, dat hij om meer dan één reden die samenkomst niet kon bijwonen.
Toen nu De Standaard van 21 October berichtte, dat er, met het oog op een gewenschte aanvulling van het theologisch onderwijs aan de Universiteiten, tegen 31 October een bijzondere vergadering van de Ned. Herv. Predikantenvereeniging zou gehouden worden, schreef De Heraut (no. 46): „Men is alzoo voornemens een orthodoxen lap te zetten op een veelkleurig
1) 28ste Jaarverslag van de Vereeniging voor H.O., blz. XXXIII.
|73|
staatskleed, met Groninger agrement omboord.” — En afgezien van het beginsellooze van dit aanvullings-systeem, oordeelde het blad, dat de Predikanten-vereeniging er niet op aangelegd was om zulk een privaat-docent aan te stellen.
Toch ging de vergadering door. Ze was bezocht door bijna 100 predikanten.
Het moderamen stelde nu allereerst de vraag aan de orde: mag deze predikantenvereeniging de zaak, waartoe zij nu werd samengeroepen, ter harte nemen? Is het in overeenkomst met haar ontstaan, roeping en geschiedenis, alzoo handelend op te treden?
Dr. Rutgers, uit Amsterdam, achtte, dat het moderamen deze vraag zeer te onpas op den voorgrond had gesteld en sprak als zijn meening uit, dat de predikanten-vereeniging voorzeker wel mocht doen wat werd voorgesteld, al was een dergelijk handelend optreden haar tot dusver vreemd gebleven. Hij voegde er echter bij, dat het geheel in overeenstemming met haar ontstaan en roeping en geschiedenis zijn zou, als zij de zaak wel ter harte nam en bediscussieerde, maar niet zelve haar ter hand nam. Zoo sterk mogelijk verdedigde hij dan ook de stelling, dat het voor de predikanten-vereeniging niet raadzaam en niet wenschelijk was, zelve als zoodanig voor het theologisch onderwijs te gaan zorgen, vooral, omdat er geen ander voorstel was, noch ook kon verwacht worden, dan het aanvullingsplan van haar moderamen, en omdat de aanneming van dat voorstel minstens een honderdtal leden, die op een anderen grondslag iets anders wilden, noodzaken zou de Vereeniging te verlaten. In verband hiermede deelde spreker nu een en ander mede over wat men had gedaan en nog deed om te komen tot de oprichting van een vrije gereformeerde Universiteit, die dus meer wilde geven dan alleen godgeleerd hooger onderwijs. Ook wees Dr. Rutgers er op, dat de leden der predikanten-vereeniging lang niet allen op hetzelfde standpunt stonden, en dat met name het beginsel der „gereformeerden” een gansch anders was dan het beginsel der „ethischen”; zoodat in zake van hooger onderwijs, waarbij natuurlijk het beginsel een hoofdzaak is, voor de eerstgenoemden samenwerking met de laatstgenoemden onmogelijk was, en ook zelfs niet kon beproefd worden zonder groote schade voor hun plan. En zeer bepaaldelijk van de „ethischen” sprekende, zeide hij, dat de „gereformeerden” om des beginsels wille hunne medewerking moesten afwijzen, en dat er dus bij de „gereformeerden” ook geen plaats was voor hen, die volstrekt de „ethischen” wilden laten meedoen.
Nu ontstond er een zeer levendige discussie over de kwestie:
|74|
„aanvullingsonderwijs” of „vrij theologisch onderwijs”. Dr. Bronsveld oordeelde, dat de Predikanten-vereeniging het aanvullingsplan thans moest aannemen, of anders voortaan zich in tweeen scheiden. Dr. Rutgers daarentegen wilde allen, die men orthodox placht te noemen, in de Vereeniging bijeenhouden, om geen scheiding te maken waar zulks onnoodig was, en om allen door onderlinge gedachtenwisseling telkens van elkander te doen leeren.
In dien geest werd ten slotte met groote meerderheid de motie-Gronemeyer aangenomen, waarbij verklaard werd, dat de predikantenvereeniging als zoodanig de zaak niet moest ter hand nemen, opdat een anders onvermijdelijke scheuring voorkomen mocht worden. Daarop werd de vergadering gesloten, waarna de kleinste helft, ruim 40 leden, als voorstanders van het aanvullingsplan, nog eenigen tijd samen bleef en een vereeniging oprichtte voor hooger godgeleerd onderwijs. De Heeren J.C. Verhoeff, J.J. van Toorenenbergen, J.G. Verhoeff, W.F. Merens, C.F. Gronemeyer, H.V. Hogerzeil en A.W. Bronsveld werden uitgenoodigd zich te belasten met het opstellen van conceptstatuten en dan de leden samen te roepen. Op 15 November d.a.v. werden de statuten der vereeniging gearresteerd, terwijl aan de zoo even genoemde Heeren nog toegevoegd werden de H.H. S.H. Buytendijk, E. Cesar Segers en Jhr. W.F. Trip van Zoudtlandt. Zij stelde in 1880 Dr. Bronsveld aan als privaat-docent te Utrecht tot het geven van onderwijs in de dogmatiek, tegenover Prof. Cannegieter, een beslist aanhanger der Groninger richting, wiens benoeming tot kerkelijk hoogleeraar in het orthodoxe Utrecht grooten aanstoot had gegeven.
In de Kroniek der Stemmen voor Waarheid en Vrede gaf Dr. Bronsveld een beknopt verslag van de vergadering der Predikanten-vereeniging. Van de voorgenomen stichting eener vrije gereformeerde universiteit schreef hij daar (jaargang 1878, 2e deel, blz. 695 vg.): „De inrichting, welke men wil doen verrijzen, wijst beslist alle aansluiting, alle hulp af van allen, die niet zijn wat men sinds eenige maanden gelieft gereformeerd te noemen. Op de predikanten-vergadering heeft de woordvoerder dier fractie niet geschroomd het onderwijs der Utrechtsche hoogleeraren Doedes, Van Oosterzee en Beets vergift te noemen. Een voorstel werd gedaan, om onzen arbeid te beginnen met de aanstelling van een privaat-docent te Utrecht, en dan tevens het daarheen te richten, dat de stichting eener Vrije Universiteit met vereende krachten bevorderd werd. Het antwoord van den Gereformeerden pleitbezorger luidde: Wij zijn van uw hulp niet
|75|
gediend. Wie deze dingen leest, weet nu wat er van aan is van de klacht, dat wij de orde verstoren, dat wij de gereformeerde broederen zoo bemoeilijken . . . . . dat wij den vrede van Jeruzalem niet zoeken, dat wij de Broeders voor het hoofd stieten. Juist het omgekeerde is waar. Dr. Rutgers zegt het openlijk: „bij ons is voor u geen plaats””.
Hiertegen nu zond Dr. Rutgers een open brief in, die opgenomen werd in de Stemmen van 1879, 1e deel, blz. 52-59, waarop Dr. Bronsveld een antwoord liet volgen van blz. 60-67.
Wat betreft dat niet-kunnen-samenwerken schreef Dr. Rutgers:
Wij sluiten niemand uit, maar we spreken ons beginsel duidelijk uit; en wie op een anderen grondslag staat, kan niet meedoen. En nu vraag ik u: doet gij zelf niet evenzoo? Worden wij niet door u uitgesloten, tengevolge van hetgeen in uwe statuten over uwen grondslag gezegd wordt, waarmede wij ons vol niet vereenigen kunnen? Hoe kan mijne houding dan door u onverdraagzaam genoemd worden? Ik begrijp dat niet bij iemand zooals gij, die toch zelf ook een man van beginselen zijt. En ik moet integendeel zeggen: uwe eigene houding was en is zeer onverdraagzaam. Uw eisch was en blijft, gelijk gij ook mededeelt, dat wij ons eigen, reeds lang overdacht en eindelijk tot rijpheid gekomen, plan voorloopig (?) zouden opgeven en met uw aanvullingsplan zouden mededoen, niettegenstaande, zooals ook uit uwe en onze statuten blijkt, het wederzijdsch standpunt een ander is, en niettegenstaande gij, zooals thans ook uit uwe statuten blijkt, en zelfs in een onveranderlijk artikel is opgenomen, nooit tot iets meer wilt komen dan tot hooger godgeleerd onderwijs. Uw eisch was en is dus m.a.w. dat wij ons doel, eene vrije universiteit, zouden opgeven, en dat wij, (wat nog meer zegt) ons theologisch en kerkelijk standpunt verlaten zouden, om op het uwe te gaan staan. Of, om het nog korter te zeggen, uw eisch was en is, dat wij, met verloochening van ons ideaal en beginsel, ons geheel naar u zouden schikken. En omdat we nu wel moesten en moeten verklaren, dat we dat niet kunnen en mogen doen, worden we door u voorgesteld als onverdraagzaam en onverdragelijk, als verstoorders van den vrede tusschen broederen, en als menschen die hen met opzet tegen het hoofd stooten en bemoeilijken. Is die voorstelling, moet ik vragen, niet zelve een bewijs van groote onverdraagzaamheid?
En wat betreft de beschuldiging, dat hij het onderwijs van Doedes, Van Oosterzee en Beets vergift zou hebben genoemd, schreef Dr. Rutgers:
Ik moet daarop antwoorden, dat dat ten eenenmale onwaar is. Ik heb ter vergadering met opzet in het geheel geen namen van hoogleeraren genoemd: ik heb slechts in het algemeen van het theologische onderwijs aan onze universiteiten gesproken. En daarvan heb ik geenszins gezegd, dat het enkel vergift was, maar bij herhaling en zeer duidelijk de uitdrukking „vergiftigde spijze” gebruikt. Ik wist en ik weet, dat er, ook met name te Utrecht, nog heel wat spijze aan de Studenten wordt aangeboden; ik weet dat ook bij eigen ervaring, doordat ik veel van de drie boven genoemde hoogleeraren gelezen heb, en aan die boeken en geschriften veel te danken heb; en al kan ik nu hunne, ook onder elkander uiteenloopende, zienswijze niet in alle opzichten deelen, noch ook hunne kerkelijke gedragslijn volgen,
|76|
ik heb toch, van spijze die wordt aangeboden sprekend, natuurlijk in de eerste plaats hun onderwijs op het oog gehad. Maar bij die spijze zie ik te Utrecht, hoofdzakelijk bij de andere drie hoogleeraren, die aldaar werkzaam zijn, 1) toch ook iets, en zelfs veel, dat naar mijne schatting vergift is, d.w.z. bestanddeelen, die zeer schadelijk zijn voor het leven en voor de gezondheid der Gereformeerde Kerk, waarin de theologanten eenmaal zullen optreden; en krachtens het beginsel der staatswet, die neutraal of liever modern theologisch onderwijs wil, moet over weinige jaren bij nieuwe benoemingen de spijze wel minder en het vergift meerder worden.
In het hierop volgend antwoord noemde Dr. Bronsveld deze onderscheiding tusschen spijze en vergift spitsvondig. Maar merkwaardig genoeg, treffen we deze zelfde onderscheiding ook aan bij Dr. G.J. Vos Azn. Deze toch schrijft op blz. 26 van Het Keerpunt: „De wijsheid van onderscheidene synodale en andere kerkelijke vergaderingen ging in die dagen nog verder. Zij benoemden kerkelijke Hoogleeraren, die elkander neutraliseerden, opdat de leerlingen, zeker nog bekwamer dan de leermeesters, uit de verschillende systemen een keuze voor zichzelven zouden kunnen doen, en alzoo zichzelven zelfstandig, onafhankelijk zouden vormen, ja, blijkens de in 1878 gedane benoemingen moest de Groninger Theologie de Orthodoxe en de Moderne beide tot tegengif wezen, terwijl de studenten maar uitmaken moesten, wat goede spijs en wat vergif scheen te zijn”.
Dr. Bronsveld eindigde zijn antwoord aan Dr. Rutgers met iets, dat hij verklaarde sinds lang tegenover hem op het harte te hebben. Het was dit verwijt: „U beschouw ik als een der personen, aan wie wij voornamelijk de droeve scheuring te wijten hebben, waarover thans de gemeente treurt . . . . In u, meer nog dan in Dr. Kuyper, zie ik op dit oogenblik den man, die de breuke tusschen broeders onheelbaar tracht te maken”.
Dit woord, als verwijt bedoeld, was zeer grievend voor het broederhart van Dr. Rutgers, maar bevatte toch ingewikkeld tegelijk een welverdiend compliment aan zijn adres. En we bewonderen hier den scherpzienden blik van Dr. Bronsveld. Want volkomen terecht zag hij in Dr. Rutgers, meer nog dan in Dr. Kuyper, den man, die bij de toepassing der beginselen, voor geen offer terugdeinsde. Dr. Kuyper zelf immers bekende bij zijn 25-jarig jubileum als Hoofdredacteur van De Standaard, van nature zóó sympathetisch te zijn aangelegd, dat hij, aan zichzelf overgelaten,
1) Dat waren de H.H. Cannegieter, Lasonder en Valeton.
|77|
licht geneigd was om op het stuk der beginselen iets toe te geven, wanneer hij daardoor de gemeenschap met al zijn broederen behouden kon. Maar dan was het voornamelijk zijn „niet genoeg te waardeeren vriend” Dr. Rutgers, die hem in zoo hachelijk oogenblik ontnuchterde. Meer nog dan Dr. Kuyper was Dr. Rutgers dan ook onverzettelijk op het stuk der beginselen.
En wie van hen beiden het meest gedaan heeft aan het stichtingswerk der Vrije Universiteit, valt moeilijk te zeggen. Want wie doet meer voor het gezin, de vader, die buitenshuis arbeidt, of de moeder, die binnenshuis alles regelt? Dr. Kuyper nu was de vader van deze Hoogeschool, Dr. Rutgers zou men haar moeder kunnen noemen.
Met waarlijk moederlijke zorg, die ook de kleinste zaken mei over het hoofd ziet, heeft Dr. Rutgers deze onderneming op touw gezet. De groote lijnen die te volgen waren, bespraken de beide boezemvrienden eerst samen, maar de geheele voorbereiding voor de formeele uitvoering van deze veelomvattende conceptie nam Dr. Rutgers op zich. Bij het ontwerpen van alle plannen en het opstellen van alle statuten, was hij steeds de accurate en preciese verzorger van alle stukken, die dan ook meestal in voltooiden vorm van stapel liepen.
In het voorloopig comité der Vereeniging fungeerde Dr. Rutgers op verzoek der leden als Voorzitter. Aanstonds in de eerste vergadering benoemde men hem en Dr. Kuyper, om bijgestaan door Professor De Geer en Jhr. De Savornin Lohman, als rechtsgeleerde adviseurs, de concept-statuten in gereedheid te brengen. En met het eminent talent dat hij daarvoor bezat, legde hij ze als mozaiek zoo keurig ineen. Reeds op 24 November 1878 kon De Heraut ze als voorloopig vastgesteld aan zijn lezers voorleggen, teneinde een ieder gelegenheid te geven tot het betuigen van instemming met de daarin uitgedrukte beginselen, terwijl bepaaldelijk de Gereformeerde predikanten en ouderlingen, die vrijheid en roeping mochten gevoelen om deze onderneming zedelijk te steunen, uitgenoodigd werden hiervan onverwijld kennis te geven aan den Voorzitter van het Comité, Dr. F.L. Rutgers, die zich tijdelijk met de correspondentie der Vereeniging belast had.
En nauwelijks waren zoo de concept-statuten openbaar gemaakt, of uit alle streken des lands kwamen de warmste adhaesie-betuigingen binnen. Daarop riep Dr. Rutgers in De Heraut van 1 December een stichtingsvergadering samen tegen 5 December in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.
Op deze constitueerende vergadering besloot nu een veertigtal
|78|
belangstellenden tot de oprichting der geprojecteerde vereeniging. Vervolgens werden de concept-statuten, behoudens kleine redactiewijzigingen, definitief vastgesteld. En eindelijk werd een circulaire aangenomen, die over de voorgenomen stichting aan de Gereformeerden in den lande zou geadresseerd worden. Dit machtig-aangrijpende-stuk stelde Dr. Kuyper op. Deze toch en niet Dr. Rutgers was de aangewezen man om in een publieke acte de geboorte der Vereeniging den volke kond te doen. De arbeid en invloed van Dr. Rutgers daarentegen bleef voor het groote publiek meest verborgen. Hij was de „stille kracht” der Vereeniging.
IJverig voerde hij de correspondentie, met al de beslommeringen daaraan verbonden. Zoo had hij aan al de predikanten en ouderlingen, wier namen nu onder de circulaire stonden, van tevoren schriftelijk gevraagd, of zij „onder de hun toegezonden circulaire hunne namen wilden geven, tot betuiging van instemming met de zaak en toi aanbeveling.” En alleen op een ondubbelzinnig toestemmend antwoord had hij hun namen er onder geplaatst. Op dien grond was ook de naam van Dr. G.J. Vos Azn. pred. te Amsterdam, daarbij opgenomen. 1) Want diens antwoord op de bovengenoemde vraag was zonder eenig voorbehoud toestemmend, en geheel vervat in deze woorden: „Tot aanbeveling van de zaak moogt gij gerust van mijn naam gebruik maken, als één der adhaerenten aan het doel”.
Toen echter overeenkomstig dat antwoord gehandeld was, deelde Dr.
Vos aan Dr. Rutgers mede, dat er z.i. iets te veel uit was
afgeleid. Wel wilde hij van het door hem geschrevene geen woord
terugnemen; ook wilde hij volstrekt niet, dat de circulaire zou
worden rondgezonden met weglating van zijn naam. Maar voor de
gevraagde adhaesie en aanbeveling had hij een andere formule
verwacht, dan die nu onder de circulaire stond en die aldus
luidde:
„Uit hartelijke belangstelling in deze zoo gewichtige zaak,
en volkomen instemmende met het openbaar gemaakte plan en
beginsel, vereenigen de ondergeteekenden zich gaarne met
bovengenoemde broeders.”
In deze formule las Dr. Vos de verklaring, dat nu al de onderteekenaars ook lid der Vereeniging werden op een contributie van ƒ 25.—; dat zij allen zich beschikbaar stelden voor later hun op te dragen werkzaamheden in het belang der Vereeniging, en dat zij de bepalingen der openbaar gemaakte concept-statuten in
1) Zie De Heraut, no. 53. Ten onrechte is de naam van Dr. Vos, van Amsterdam, dan ook weggelaten in de circulaire, zooals die herdrukt werd in den Almanak v. h. Stud. Corps a. d. V. U., 1906, blz. 315.
|79|
alle bijzonderheden en ook met betrekking tot bijzaken, voor zichzelven persoonlijk als volkomen goed en doeltreffend erkenden. En daarom wilde hij de formule liever aldus gesteld zien: „In aansluiting aan bovenstaande circulaire verklaren de ondergeteekenden gaarne, dat zij volkomen instemmende met het in Art. 2 omschreven beginsel, op dien grond de stichting van zulk een Universiteit van harte aan de gemeente aanbevelen”. En voorts werd Dr. Rutgers door Dr. Vos verzocht in de Heraut te willen openbaar maken, dat hij die formuleering beter en juister oordeelde.
Aanstonds antwoordde nu Dr. Rutgers. dat hij, voor zooveel dat van hem afhing, gaarne aan dit verzoek zou voldoen, ofschoon hij tevens bekennen moest, tusschen beide formules geen noemenswaard verschil te kunnen zien, en, wat de redactie betrof, de formule der circulaire verkieslijk te achten, Wat Dr. Vos in deze formule las, kon, meende Dr. Rutgers, uit de woorden zelve niet worden afgeleid, en ook dacht hij niet, dat iemand anders er dat alles in zou lezen. Maar nu dit met Dr. Vos het geval was geweest, en nu deze voor zijn persoon er op aandrong, dat de onjuistheid van zulk een opvatting door Dr. Rutgers zou worden uitgesproken, was deze gaarne bereid, aan dien wensch gevolg te geven, en deed hij dat in den vorm van een ingezonden stuk in De Heraut van 22 December 1878.
In datzelfde Herautnummer vinden we ook een vrij lang artikel van zijn hand over het verschil tusschen de twee bekende plannen ten behoeve van Hooger Onderwijs.
Zoowel uit berichten in couranten en tijdschriften, als uit brieven en gesprekken was hem n.l. gebleken, dat lang niet ieder zich bewust was van het verschil tusschen de twee plannen, die met betrekking tot het Hooger Onderwijs aan de Hervormde gemeenten in ons vaderland werden voorgesteld. Daarom achtte Dr. Rutgers het niet ondienstig, tot inlichting der gemeente, iets in het midden te brengen omtrent de twee bekende plannen, die hij, om ze van elkander te onderscheiden, kortheidshalve het aanvullingsplan en het stichtingsplan noemde.
Reeds daarin ligt een punt van verschil. Het eene bedoelt aanvulling of correctie van hetgeen men in het theologisch onderwijs gebrekkig en verkeerd acht, en wil daartoe privaat-docenten aanstellen, des noods zelfs voor alle theologische vakken. Het andere ziet in die aanvulling weinig heil, vooral omdat dat gebrekkige en verkeerde dan toch zijn invloed op de studenten blijft uitoefenen; het wil daarom tegenover het bestaande eene eigene stichting, en dan niet slechts voor de godgeleerdheid maar ook voor andere vakken, daar op elk gebied tegen den thans heerschenden geest wetenschappelijk moet gestreden worden, en de voorstanders van dat plan achten zulk eene stichting niet slechts noodig maar ook mogelijk, al is het
|80|
dat zij eerst langzamerhand kan tot stand komen, en al zal
zij eerst na verloop van tijd erkend en gewaardeerd worden, met
name door de bestuurders van de Nederlandsche Hervormde Kerk.
Met dit punt van verschil staan een aantal andere in verband.
B.v. het aanvullingsplan wordt geheel beheerscht door de
gedragslijn van de machthebbers in Staat en Kerk, en gedurig
zullen privaat-docenten niet slechts aangesteld, maar ook weer
ontslagen moeten worden, naar gelang de benoemingen der
officiëele hoogleeraren uitvallen. Het stichtingsplan daarentegen
werkt naar eene eigene, vaste gedragslijn, en blijft geheel
onafhankelijk van Staat en Kerk. En (wat nog veel meer
beteekent), daar de theologische staatsfaculteit, krachtens het
beginsel der wet, steeds meer neutraal of liever modern moest
worden, moet het aanvullingsplan van lieverlede komen tot eene
volledige theologische faculteit, die dan echter geheel buiten
alle universitair verband staat; terwijl het stichtingsplan dat
verband niet slechts in beginsel handhaaft, maar ook in zijne
ontwikkeling en zijn voortgang juist de universitaire idée hoe
langer zoo meer verwezenlijkt.
Evenwel is hiermee de hoofdzaak nog niet gezegd. Het hoofdpunt van verschil ligt in de theologische, godsdienstige en kerkelijke richting. En men behoeft de van beide zijden openbaar gemaakte statuten slechts te raadplegen, om het onderscheid te leeren kennen.
Het aanvullingsplan wil, volgens Art. 1: „Hooger Godgeleerd Onderwijs in overeenstemming met de leer der Nederlandsche Hervormde kerk, zooals die uit hare levensgeschiedenis en belijdenisschriften gekend wordt”, en verlangt in Art. 10, dat de aangestelde leeraren verklaren „met de belijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk in te stemmen”.
Tegen dezen grondslag nu brengt Dr. Rutgers ernstige bezwaren in.
Eerst ten aanzien van Art. 10:
1. Wat beteekent bij de aan te stellen leeraren hunne „instemming met de belijdenis der Ned. Herv. Kerk?” Als er sprake was van „instemming met de belijdenisschriften”, zoo zou de zaak zeer duidelijk zijn. Maar dat is natuurlijk niet bedoeld. Die twee uitdrukkingen worden nooit door elkander gebruikt, allerminst in een officieel en met zorg opgesteld stuk, dat reeds in art. 1 van „belijdenisschriften” spreekt, en dan in art. 10 dat woord wel wederom gebruiken zou, als de daardoor uitgedrukte zaak werd bedoeld. Maar wat meent dan de gebezigde uitdrukking? De gemeente denkt daarbij al licht aan de Nederlandsche geloofsbelijdenis, d.i. aan de 37 artikelen; maar ook deze is natuurlijk niet bedoeld, en wordt door theologen ook altijd op duidelijker wijze aangeduid. Bedoeld zal wel zijn de belijdenis, zooals die uit de levensgeschiedenis en de belijdenisschriften der Kerk gekend wordt; maar terwille der duidelijkheid had er dit wel bij mogen staan, en had dan, evenals in art. 1, het woord „leer” moeten gebruikt zijn. Zooals art. 10 nu luidt, zegt het niets; want tusschen de verschillende richtingen in de Kerk loopt de strijd juist over de quaestie der belijdenis: allen, of bijna allen, beweren echte kinderen der Hervorming te zijn, en in te stemmen met de belijdenis der Ned. Herv. Kerk, waarbij velen dan denken aan hetgeen die belijdenis huns inziens in der waarheid is, ten gevolge van ontwikkeling harer beginselen en na uitzuivering van vreemde bestanddeelen. Nu dat zoo is, moet ieder zijn standpunt
|81|
natuurlijk wat nader omschrijven; en wie nu slechts spreekt van „instemming met de belijdenis” bepaalt en verklaart daarmede eigenlijk niets.
Maar ook tegen Art. 1 heeft Dr. Rutgers bezwaar:
2. In art. 1 schijnt iets meer bepaald te worden; maar bij nader inzien zegt dat eigenlijk nog minder. Voor de kennis van de leer der Ned. Herv. Kerk werden deze twee bronnen genoemd: vooreerst haar levensgeschiedenis, en daarna hare belijdenisschriften. Even duidelijk als het laatstgenoemde is, even onduidelijk is hetgeen daaraan voorafgaat. Bij bijzondere personen liet zich nog denken, dat men hunne beschouwingen, hunne denkbeelden, hunne leer, uit hun leven afleidt, althans tot op zekere hoogte. Maar hoe kan dat, wanneer men te doen heeft met Kerk, d.i. met eene groote verzameling van personen, en wanneer die allen het volstrekt niet eens zijn, maar in zeer tegenstrijdige richtingen uiteenloopen? Dan letten we (zal wel het antwoord zijn) op dat gedeelte, dat onzes inziens de ware, de levende Kerk is. Nu ja (moeten we daarop tegenwerpen), maar dan moest ook gezegd worden, wat men voor de ware Kerk houdt: iedere richting maakt natuurlijk op dat voorrecht aanspraak; en wanneer men te dien aanzien dan niets bepaalt, gebruikt men eigenlijk een uitdrukking, waarin allen zich vinden kunnen, en die dus tot bepaling van het standpunt dat men inneemt, niets beteekent. — En bovendien, de levensgeschiedenis waaruit men putten wil, omvat eene tijdruimte van meer dan drie eeuwen, en in al dien tijd heeft de Kerk (althans in hare voor menschen waarneembare uitingen) zich voorwaar niet dezelfde betoond: in onze eeuw b.v. is zij feitelijk belijdenisloos geworden. Aan welke periode zal men nu het meeste gewicht hechten? Als de formule iets beteekenen zou, had juist te dien aanzien althans iets moeten gezegd worden. Thans laat zij juist hetgeen bepaald moest worden, onbepaald.
Doch er is nog meer tegen dezen grondslag in te brengen:
3. Niet slechts is de uitdrukking onbepaald, maar ook het denkbeeld, dat daaraan ten grondslag ligt: „de leer uit het leven te kennen,” is ten eenenmale ongereformeerd, vooral omdat er eene ontkenning van het goddelijk gezag der Heilige Schrift, of althans eene terzijdestelling van die bijzondere openbaring Gods in verscholen ligt. — Wel kan zonder twijfel iemands leer uit zijn leven eenigszins gekend en beoordeeld worden; maar alleen voor zoover leer en leven volmaakt overeenstemmen; en gewoonlijk geldt juist omgekeerd, dat iemands leven eerst uit zijne beschouwingen en uit zijn leer recht gekend en beoordeeld kan worden. — En voorts wordt de Christelijke leer waarlijk niet in de eerste plaats uit het leven der Christenen opgemaakt, maar uit Gods openbaring in de Schrift, zonder welke èn van Christelijk geloof èn van Christelijk leven zelfs geen sprake zou wezen. Waarom dan uit het leven te putten, d.i. uit een afgeleid beekje dat zeer onzuiver is, in plaats van uit de heldere en overvloedige bron der Heilige Schrift? Wordt daardoor die bron niet eigenlijk miskend en terzijde gesteld ? — Wel is het natuurlijk ook waar, dat de Heer in gemeenschap is met de zijnen, en het ware leven hun mededeelt; maar indien men daarbij ook maar eenigszins zich onttrekt aan het regelend en beoordeelend gezag van de Heilige Schrift, staat men of op modern terrein of op het standpunt der geestdrijvers; en in beide gevallen stelt men subjectivisme in de plaats van of boven de objectief geopenbaarde waarheid. De Gereformeerde Kerk is ook in hare belijdenisschriften, met den meesten nadruk daartegen opgekomen.
|82|
Verder wijst Dr. Rutgers nog op een tegenstrijdigheid:
4. Uit den aard der zaak moet dan ook de leer, zooals die uit de levensgeschiedenis der Kerk wordt afgeleid, vaak een andere zijn dan de leer, zooals die uit de belijdenisschriften der Kerk gekend wordt. In het boven aangehaalde art. 1 wordt dat ook ondersteld; want anders zou de nevens elkander stelling van levensgeschiedenis en belijdenisschriften volkomen overbodig zijn, Maar wanneer er dan verschil of strijd is, welke bron staat dan bovenaan? Denkelijk de levensgeschiedenis, omdat die het eerst genoemd wordt. Maar wanneer we nu daarbij in het oog houden, dat, zooals boven is aangewezen, die uitdrukking eigenlijk niets bepaalt, komen we tot de slotsom, dut de gansche grondslag uiterst los is en zwevend, terwijl bovendien de nevens elkander stelling van de twee bedoelde woorden in vele gevallen tot tegenstrijdigheid brengen moet.
Vervolgens tracht Dr. Rutgers te verklaren, hoe men aan zoo ’n vage formule gekomen is:
En toch is die formule nu de grondslag waarop gebouwd zal worden! En toch zijn de voorstanders van het aanvullingsplan voor zich zelven voorwaar niet onvast, dubbelzinnig of tegenstrijdig! Integendeel, we zijn overtuigd dat zij, voor misschien het grootste gedeelte, veeleer zelven formeel op Gereformeerden grondslag staan, en waarlijk niet met opzet eene zoo ongelukkige formule tot basis gekozen hebben. Dat zij daartoe gekomen zijn, heeft o.i. geen andere oorzaak, dan dat men voorstanders van de zoogenaamde ethische richting niet heeft willen uitsluiten. Op dit oogenblik loopt de theologische en de kerkelijke strijd, tot op zekere hoogte, over het beginsel van die richting. Sommigen, die hoofdzakelijk zien op de personen door welke die richting wordt voorgestaan, houden dat beginsel voor heilzaam of althans voor onschadelijk. En anderen, die alleen op het beginsel letten, omdat zij van oordeel zijn dat een beginsel, ook ondanks de personen die het voorstaan, altijd doorwerkt, zien in dit beginsel groot gevaar, en worden daardoor gedrongen die richting tegen te staan. De voorstanders nu van het aanvullingsplan, ook al zijn zij lang niet allen volgers van de ethische richting, staan ten haren aanzien op eerstgenoemd standpunt; en vanzelf moest daar wel uit volgen, dat men eene formule koos. waarmede ook de ethische broeders zich zouden kunnen vereenigen.
Nu was op het verband tusschen deze formule en de ethische richting door Dr. Kuyper al eerder gewezen. Daarop had toen Dr. Bronsveld in zijn Decemberkroniek geantwoord, dat de gemaakte woorden reeds in 1848 gekozen waren door Groen van Prinsterer en andere mannen, aan wier Gereformeerden zin niemand nog ooit getwijfeld had. Maar ook voor dit argument gaat Dr. Rutgers niet uit den weg. Immers, hij vervolgt:
Zeker heeft daar ook nog toe meegewerkt, dat die formule reeds in 1848 gebruikt was, en dat wel door mannen die zeer beslist Gereformeerd waren. Intusschen heeft men bij die overneming uit het oog verloren: 1e dat die formule toen gebruikt werd in eene vrij lange en duidelijke verklaring van gevoelens, waardoor de bedoeling niet twijfelachtig zijn kon; terwijl zij in de statuten van het aanvullingsplan op zichzelve staat, en dienen moet als alles omvattende bepaling;
|83|
2e dat in zulk eene lange verklaring zeer licht de eene of andere uitdrukking opgenomen wordt, die er eigenlijk niet door kan, maar waarop dan minder wordt gelet, omdat het geheel toch reeds voldoende is; en 3e dat sedert 1848 dertig jaren verloopen zijn, en dat in dien tijd o.a. vallen de onderscheidene uitgaven van de leer der Hervormde Kerk door prof. Scholten, die op zijne wijze uit de levensgeschiedenis der Hervormde Kerk hare leer heeft opgemaakt, en voorts ook valt de opkomst, de bloei en de crisis der ethische richting. Reeds met het oog op die verschijnselen zouden de Gereformeerden van 1848 thans zonder twijfel hunne formule niet zoo maar herhaald hebben, maar integendeel tegen haar gebruik thans ten ernstigste hebben gewaarschuwd. Om die drie redenen doet een beroep op bedoeld stuk van 1848 dus volstrekt niets af van de bezwaren, waardoor de statuten van het aanvullingsplan gedrukt worden. De grondslag, dien men daarin heeft willen omschrijven, is en blijft onvast, dubbelzinnig en tegenstrijdig, ook al hebben de opstellers dat volstrekt niet bedoeld.
En nu stelt Dr. Rutgers daartegenover den grondslag zijner Vereeniging:
Zijn er nu tegen de basis van het stichtingsplan soortgelijke bezwaren? Dat is wel eens beweerd, maar o.i. geheel ten onrechte. Die basis is omschreven in art. 2 der statuten, dat bij eindredactie aldus luidt; „de Vereeniging staat voor alle onderwijs dat in hare scholen gegeven wordt geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen, en erkent mitsdien als grondslag voor het onderwijs in de godgeleerdheid de drie formulieren van eenigheid, gelijk die in den jare 1619 door de Nationale Synode van Dordrecht voor de Nederlandsche Gereformeerde Kerken zijn vastgesteld; een zoodanig gezag daaraan hechtende, als genoemde Synode, blijkens hare eigene handelwijze en hare acten, aan de belijdenisschriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken heeft toegekend.” Naar aanleiding van die woorden is wel eens gevraagd, hoedanig gezag dan aan die formulieren gehecht wordt, en gezegd, dat de een dat zoo, en een ander weer anders zal opvatten. Wij gelooven dat niet, en antwoorden gerust aan een ieder, die dat tegenwerpt, dat hij zeker de acten der Dordtsche Synoden nooit goed heeft gelezen, en evenmin bekend is met hetgeen kort te voren en kort daarna door de uitnemendste leden van die Synode, door Trigland, Voetius enz. te dier zake geschreven is. Wat men aan de Dordtsche vaderen ook soms mag verweten hebben, niemand die ze kent, heeft nog ooit beweerd, dat zij dubbelzinnig, onduidelijk of tegenstrijdig zich hebben uitgedrukt; ook niet met betrekking tot de waarde en het gezag der belijdenisschriften, de verhouding van die schriften tot Gods Woord, de quaestie van hun handhaving of herziening, enz. Hoe de mannen van de Dordtsche Synode over dat alles gedacht hebben, is een zuiver historisch vraagstuk, en een vraagstuk waarop door modernen, door Groningers en door orthodoxen gelijkluidend geantwoord wordt; terwijl men ieder die in hoofdpunten van dat antwoord afwijkt, met de documenten zelven, als het ware zwart op wit, van de waarheid overtuigen kan. Natuurlijk wordt dan vervolgens door modernen en door Groningers gezegd, dat zij die beschouwingen der Dordtsche Synode niet deelen, terwijl art. 2 der genoemde statuten verklaart, dat men het daarmede wel eens is. Maar twijfelachtig is die formule dan toch voor niemand. En de voorstanders van het stichtingsplan hebben haar met opzet gekozen, omdat zij juist een beslist Gereformeerden grondslag wilden, en dan in de beschouwingen van de Dordtsche vaderen de Gereformeerde beginselen zuiver en duidelijk vonden uitgesproken.
|84|
Hiermee had Dr. Rutgers zoo scherp mogelijk het principieel verschil tusschen de twee plannen voor Hooger Onderwijs aangewezen en levens verklaard, waarom het eene slechts aanvulling, en het andere daarentegen een eigen stichting noodig achtte. Ten slotte herhaalde hij echter nog eenmaal, tot voorkoming van misverstand en verkeerde beoordeeling, dat er z.i. onder de voorstanders van het aanvullingsplan zeer velen waren, die in beginsel bijna geheel op den grondslag van het stichtingsplan stonden, en die dan ook later wel zouden gedrongen worden, daaraan hun medewerking te verleenen. Reeds nu bleek dat bij sommigen; want onder het groot aantal adhaesiën, die predikanten en ouderlingen uit alle provinciën aan het stichtingsplan betuigd hadden, waren er ook, die eerst meer met aanvulling schenen ingenomen „Laten beide plannen” zoo besloot Dr. Rutgers zijn artikel, „slechts hoe langer hoe meer openbaar worden, opdat de gemeente des te beter kunne zien en beoordeelen, en laat ieder die er iets van zeggen kan, door woord of geschrift daartoe medewerken.”
De voorgenomen stichting der School werd nu weldra bespoedigd door het besluit van de algemeene vergadering op 4 Juni 1879, dat de Directeuren der Vereeniging, in overleg met de Curatoren, reeds nu een tweetal hoogleeraren zouden aanwijzen, die de beide genoemde colleges als adviseurs zouden ter zijde slaan bij al wat er van nu af zou te doen zijn tot organisatie der Vereeniging en tot voorbereiding van de opening der gewenschte Universiteit. En zoo werden dan in September d.a.v. met ingang van 1 November e.k, tot hoogleeraren in de op te richten theologische faculteit nu reeds benoemd de heeren Dr. A. Kuyper, emer. predikant en oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en Dr. F.L. Rutgers, predikant te Amsterdam.
Beide heeren namen de op hen uitgebrachte benoeming aan. Dit lijkt ons thans vanzelfsprekend. Maar destijds was het een finantiëel waagstuk. Want de geldmiddelen om de Universiteit in stand te houden, moesten toen nog meerendeels gezocht worden. Men profeteerde den benoemden dan ook smalend, dat zij nog eens terecht zouden komen in de „Toevlucht voor behoeftigen” aan de Passeerdergracht te Amsterdam. Maar gesterkt door den steun van het Gereformeerde volk. geloofden zij, dat de middelen hun uit Gods vaderhand wel zouden toekomen.
Dr. Rutgers vroeg en verkreeg tegen 15 November 1879 emeritaat als Predikant; waarbij het Provinciaal Kerkbestuur den wensch voegde, „dat de rust van zijn dienstwerk hem goed zij, en hij in
|85|
anderen werkkring de belangen van het Godsrijk bevorderen moge”. Deze wensch nu is ook vervuld, maar zeker wel in gansch anderen zin dan althans de secretaris van genoemd Kerkbestuur, Ds. H. Steenberg, volbloed modern en synodaal, bij het schrijven van den ontslagbrief bedoeld zal hebben.
Op 2 November reeds hield Dr. Rutgers in de Westerkerk zijn afscheidspredikatie, naar 1 Petr. V : 5: „Zijt met de ootmoedigheid bekleed”.
Slechts 14 maanden was hij als dienstdoend predikant de Amsterdam werkzaam geweest. Toch is de klare en heldere wijze, waarop hij het Woord Gods wist uit te leggen, daar zelfs nu nog niet vergeten.
Enkele proeven van zijn preeken vinden we terug in het volgende
tiental stichtelijke artikelen, die hij, bij afwezigheid van den
hoofdredacteur, in De Heraut schreef:
1. De verdeeldheid die door Jezus op aarde gebracht is.
Matth. 10: 34. De Heraut Nrs. 65-66.
2. Kennis en ontwikkeling zonder Godsvrucht. Gen. 4:
16-24. Nr. 101.
3. Christelijke mededeelzaamheid. Mark. 12: 41-44. Nr.
102.
4. De weg der zaligheid naar den eisch der wet. Luk. 10:
25-28. Nr. 103.
5. De bekeering als het werk van Gods almacht erkend en
beleden. Jerem. 20: 7a. Nr. 104.
6. Godsdienst uit berekening. 1 Tim. 6: 5. Nr. 105.
7. Het Evangelie van den Kerstdag. Luk. 2: 10, 11. Nr.
107.
8. Gods hand en raad in Jezus’ lijden. Hand. 4: 27, 28.
Nr. 119.
9. Het Evangelie van den Paaschdag. Matth. 28: 1-8. Nr.
120.
10. De heiligende invloed van de Christelijke hoop. 1
Joh. 3: 3. Nr. 121.
Typeerend voor zijn eigen levensstrijd is vooral de eerste verhandeling, waarin hij zich beroept op de ervaring van hen, die Christus aannemen en zich aan zijn woord onderwerpen. Juist door den strijd, dien Jezus op aarde gebracht heeft, wordt hun geloof versterkt:
Zonder twijfel heeft die strijd ook eene bedroevende zijde; maar hij kan op dit gebied toch bewaren voor traagheid en lauwheid, voor stilstand en dood. In de Christelijke Kerk zijn dan ook de tijden, waarin bijna geen verdeeldheid openbaar werd, of waarin men, onder de leuze van verdraagzaamheid, vrede en liefde, zelfs over gewichtige verschilpunten stelselmatig zweeg, tevens de tijden geweest, die het meest gekenmerkt waren door verval, achteruitgang en zwakheid. En wanneer de Kerk in bloeienden toestand was, vol van opgewektheid en kracht, en zelfs in het midden der verdrukking; triumfeerend, dan was zulk een tijd ook
|86|
in allerlei opzicht een tijd van verdeeldheid en strijd. Dat was niet toevallig, of aan andere oorzaken toe te schrijven. Het een en het ander staat in het nauwste verband. Hoe meer geloof, des te minder vrede met hetgeen dat geloof ondermijnen zou of daarmede niet kan samengaan; en de strijd, die dan daardoor ontstaat, is ook weer oefening en bevestiging des geloofs.
We kunnen ons voorstellen, hoe stoere Amsterdammers als een Bechthold, een Breen en een Versluis, om nu van nog levenden niet te spreken, genoten onder zulk een prediking. En het verwondert ons niet, dat deze „Vrienden der Waarheid” Dr. Rutgers op hun Algemeene Vergadering van 14 Mei 1879 in hun Hoofdbestuur kozen.
Kanselredenaar was hij echter in geenen deele. Met zijn kaarsrechte houding, zijn ietwat scherp stemgeluid, zijn nuchteren betoogtrant en zijn sobere gebaren was hij niet de man om de groote menigte te boeien. Dit wist hij zelf ook wel. En bovendien kostte het hem groote geestelijke inspanning om te preeken. In zekeren zin was hel dus een uitkomst voor hem, toen hij het predikambt kon neerleggen. Eenmaal Hoogleeraar geworden, liet hij zich trouwens heel zelden, en dan nog slechts met de grootste moeite, tot het vervullen van een predikbeurt bewegen.
Zijn kracht lag niet op den kansel, maar op den katheder. Dr. Rutgers was, zooals Dr. Van Toorenenbergen eenmaal schreef, „een man van het hout, waar men professoren uit snijdt.”