|15|

 

 

II.
Zijn Vader.

De vijf zonen van Johannes Rutgers werden allen theoloog.

Eén hunner was Antonie Rutgers, in 1805 te Groningen geboren. Daar bezocht hij het gymnasium, en als student aan de universiteit aldaar legde hij in 1823 het candidaatsexamen in de letteren, en in 1825 dat in de theologie af. Vervolgens begaf hij zich naar Leiden ter voortzetting van zijn studiën bij Professor Hamaker.

Na zich op verzoek van het Curatorium der Groningsche Hoogeschool van 1828-1829 belast te hebben met het geven van de colleges in de Kerkgeschiedenis aan die Universiteit, betrok hij in April 1829 als ongehuwd candidaat de pastorie te Breede, een bescheiden dorpje in de provincie Groningen, onder Warffum behoorende.

Een jaar na zijn intrede te Breede promoveerde Ds. A. Rutgers te Groningen tot doctor in de theologie op een proefschrift over den profeet Joël. Drie jaar later huwde hij met Jeremina Frederika Abresch, een dochter van den predikant Frederik Lodewijk Abresch te IJselstein, wiens familie, naar Bilderdijks getuigenis, de rechtzinnige leer in ’t bloed zat, en die zelf met Chevallier en andere Reveil-mannen het voortreffelijke tijdschrift De Zaadzaaier redigeerde.

Nog in datzelfde jaar van zijn huwelijk, in 1833, werd Dr. A. Rutgers ook gemoeid in de kerkelijke procedure van Ds. De Cock te Ulrum, tegen wien Ds. Du Cloux bij het Classicaal Bestuur van Middelstum een aanklacht had ingediend wegens het doopen van kinderen uit een andere gemeente. Tot de classikale commissie, die nu benoemd werd om een onderzoek in loco in te stellen, behoorde ook Dr. A. Rutgers. En zoo kwam ook hij dus

|16|

in de pastorie te Ulrum. Behalve als commissielid had hij daar als privaat persoon met De Cock nog een onderhoud over dezelfde zaak. Daarbij betoogde hij, dat het doopen van kinderen uit andere gemeenten niet te verdedigen was, en hij staafde zijn bewering met bewijsplaatsen uit Calvijns Institutie. In een briefwisseling tusschen hem en De Cock daarna over hetzelfde onderwerp gevoerd, schreef Dr. Rutgers o.a.: „Uit ingenomenheid met dat werk des grooten Hervormers heb ik zijn Institutie meer dan zes malen geheel doorgelezen en bestudeerd en ik meen in zijn geest te zijn ingedrongen.”

Ging hij alzoo, wegens kerkrechtelijk bezwaar tegen De Cock’s handelwijze, in 1834 met dezen niet den weg der Afscheiding op, toch ijverde hij in 1835 voor kerkherstel, door indiening van een adres bij de Synode, waarin hij om een ondubbelzinnige verklaring verzocht van de beruchte proponentsformule.

Op 26 November van het volgende jaar (1836) zag zijn tweede zoon Frederik Lodewijk het levenslicht, vernoemd naar zijn grootvader van moeders zijde, 1) en van vaders kant „erfelijk belast” met zin voor kerkgeschiedenis, exegese, Calvijn-studie, kerkrecht en kerkherstel.

Niet lang daarna, 20 Juni 1837, werd Dr. A. Rutgers benoemd tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der wijsbegeerte en letteren aan de Universiteit te Leiden, op den leerstoel van Van der Palm, waar hij college gaf in Hebreeuwsch en Hebreeuwsche antiquiteiten, uitlegging van het Oude Testament en gedurende eenige jaren ook in het Sanskrit.

Behalve zijn proefschrift: Annotatio in Joëlem, schreef hij: Historia Jemanae sub Hasano Pascha (Leiden 1838); Oratio de Samuelis in populo Israelitico formando vi saluberrima (’s-Gravenhage 1840); Oratio de Academiis origine universitatum (Leiden 1849); De Sanskrit-drukletters (Leiden 1851); Het tijdvak der Babylonische Ballingschap (Leiden 1851); Over de tabulae Eugubinae in Verslagen en Mededeelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeeling Letterkunde, I (1856) 237; II (1857) 103; De echtheid van het tweede gedeelte van Jesaja (Leiden 1866).

In zijn studie uit 1851 verdedigde hij de betrouwbaarheid van het boek Daniël op zóó meesterlijke wijze, dat een recensent in


1) Deze was weer vernoemd naar zijn grootvader Friedrich Ludwig Abresch, geboren te Homburg a.d. Höhe, 29 Dec. 1699; gestorven te Zwolle 16 Mei 1782.

|17|

de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, het tijdschrift van de apologetische school dier dagen, onder redactie van Dr. Van Oosterzee e.a., zijn bespreking van dit geschrift eindigde met den wensch, „dat onder Nederlandsche beoefenaars der Oostersche talen Prof. R. door meerdere openbaring der resultaten zijner zoo grondige als uitgebreide studies in de Oud-Testamentische Inleiding, Archaeologie, Kritiek en Exegese, zoowel als in Oostersche taal en Geschiedenis, medewerke tot handhaving van Nederlands alouden roem in dezen, tot bevordering dezer te veel ook onder Theologanten verwaarloosde studie, en bovenal ook tot positive afwering der roekelooze slooping van het schoone gebouw dier Schrift, waarvan geen tittel of jota vallen mag”. (Deel XI, blz. 179).

Deze wensch werd echtere niet vervuld. De Leidsche Professor Rutgers bleef zeer spaarzaam in het openbaren van de resultaten zijner Oudtestamentische studiën. Hij behoorde trouwens niet tot de Theologische faculteit. Doch zijn ambtgenooten in die faculteit hebben de roekelooze slooping van het gebouw der Schrift helaas niet afgeweerd, maar voortgezet. En toen hij in 1866 zijn studie over Jesaia publiceerde, zag hij zich daarbij voor de pijnlijke taak gesteld, om ook het Historisch-kritisch Onderzoek van zijn voormaligen leerling, maar toen reeds zijn ambtgenoot, den modernen Professor Kuenen, te moeten bestrijden. En hij eindigde zijn boek mei deze woorden: „De wetenschap heeft groote waarde, maar eens zal het blijken, dat hij alleen wijs is geweest, die bij alle verkregen wetenschap in een eenvoudig kinderlijk gemoed, het geloof in den Heer heeft behouden, en met een dankbaar hart beeft gewaardeerd en gebruikt, wat Gods oneindige liefde ons schonk.”

Toch stond Professor A. Rutgers in wetenschappelijke kringen hoog aangeschreven. Zoo noemde Professor Land hem in de Godgeleerde Bijdragen van 1867: „een eerlijk en bescheiden geleerde, een man, wien wij eerbiedigen om de eigenschappen van zijn verstand en hart.” En in De Gids van 1866 roemde Professor A.D. Loman hem als: „een man van onmiskenbare geleerdheid, een man, wien allen, die hem kennen, het getuigenis geven van hoogen ernst en innemende bescheidenheid.”

Eén ding slechts vonden deze moderne hoogleeraren bij Professor A. Rutgers jammer: dat al die edele krachten in den dienst der orthodoxie verloren gingen. Professor A.D. Loman noemde het dan ook een pijnlijke ontdekking, „dat zelfs nog onder de Leidsche Hoogleeraars eene reactie van de ongezeggelijkste soort

|18|

haar vertegenwoordiger heeft.” Zoo gold deze Hoogleeraar-apologeet onder zijn collega’s te Leiden als een ridder van de droevige figuur, omdat hij nog eenvoudig genoeg was, zich te buigen voor het gezag van Gods Woord. Toch droeg hij met vreugde den smaad van Christus. En terwijl geen der andere professoren zich liet zien als Da Costa te Leiden een lezing hield, was de orthodoxe professor Rutgers er dan tegenwoordig, zich ook in deze het Evangelie van Christus niet schamende 1).

Ook wist hij als gemeenteraadslid, als ouderling en als kerkvoogd het orthodoxe volk in Leiden te bezielen en aan te vuren. Dit laatste blijkt o.a. uit een brochure die hij in 1869 over de beheerskwestie schreef. Daarin toont hij aan, dat de kerkelijke goederen te Leiden niet, zooals door sommigen beweerd werd, het eigendom zijn van de geheele Nederlandsch Hervormde Kerk, maar van de Leidsche gemeente. Daarom mag van haar niet verwacht worden, dat zij onvoorbereid en onverwacht de regeling van het beheer harer goederen aan een haar onbekend college zou overlaten. De gemeente mag als eigenaresse van hare goederen, zelve beschikken over het beheer daarvan.

„Daarom”, zoo besluit hij zijn brochure, „rigt ik nog het woord tot U, stemgeregtigde Leden der Nederd. Hervormde Gemeente! Bedenkt dat het hier eene voor Leidens Kerkgemeente zeer gewichtige zaak geldt. Zegt of denkt niet: dat zijn maar geldzaken en op het geldelijke komt het niet aan! Daar is toch ook hier een nauw verband tusschen het geestelijke en het stoffelijke. Gelijk iemand niet verstandig zou handelen indien hij alleen op de vorming van zijn geest bedacht was en de zorg voor zijn lichaam verwaarloosde, en later zich teleur gesteld zou voelen, als hij door eigen verwaarloozing een ziekelijk en zwak lichaam omdroeg, waardoor zijne ziel in hare werking belemmerd werd, — zoo zou het onverstandig moeten heeten als iemand de stoffelijke middelen verwaarloosde, zonder welke er geen Kerkgebouw en geen Eeredienst kan worden in stand gehouden. Verzuimt dan nu niet te onderzoeken, zoo gij stemgerechtigde meent te zijn, of Uw naam op de lijst vermeld staat, en als Gij weldra tot de stembus geroepen wordt, verzuimt dan niet de vervulling van Uwen duren plicht. Gedurende de 59 jaren dat de Gemeente-Commissie de goederen der Leidsche gemeente heeft bestuurd, is zij door godsdienstlievende gemeenteleden in staat gesteld om Uwe Fondsen zeer aanzienlijk te vermeerderen. Het is nu Uwe roeping daarvoor


1) Zie P.D. Chantepie de la Saussaye, Het leven van Nicolaas Beets, blz. 91.

|19|

te zorgen, dat niet wellicht worde afgebroken wat met veel inspanning en ijver is opgebouwd. Bewaart wat verkregen is, draagt zelven zorg voor de goederen der Ned. Herv. Gemeente te Leiden. — Daartoe schenke de Heer der Kerk U bedachtzaamheid en wijsheid, opdat ieder het belang der gemeente begrijpe en behartige!”

Hier spreekt wel de zoon van den Kampenschen predikant Johannes Rutgers. Heeft hij zijn vader dan ook niet hooren vertellen van den strijd om het bezit der kerkgoederen in 1795, toen de Staat ze aan zich trok?

Maar hier spreekt tevens de vader van Dr. F.L. Rutgers. Die zou later in de Amsterdamsche Beheerskwestie even warm het recht der plaatselijke kerk verdedigen.

Na zijn emeritaat in 1875 verliet Professor Rutgers de sleutelstad en vestigde zich metterwoon in de residentie, waar hij 18 October 1884 overleed.

Van de Vrije Universiteit te Amsterdam was hij in 1879 meê een der stichters, en tot zijn dood toe bleef hij haar een warm en  toegenegen vriend.

En toen zijn zoon Hoogleeraar aan die Universiteit werd, erfde deze in letterlijken zin den Elia’s mantel van zijn vader. De professorale toga toch van den ouden grijsaard, uit de oude kleerkast gehaald, bleek na bijna veertigjarig gebruik, nog in zóó goeden staat, dat ze, met nieuw fluweel belegd, door den zoon nog kon worden gedragen. En aan deze omstandigheid is het te danken, dat de professoren der Vrije Universiteit tot op den huidigen dag toga’s dragen naar Leidsch model. 1)


1) Zie De Heraut, no. 152.