1. Als Schoolstichter.

Tot plaats waar de school voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag zou gevestigd worden, was de hoofdstad gekozen. Daarheen verhuisde Dr. Kuyper dan ook primo November 1879. Den daarop volgenden dag preekte Dr. Rutgers er zijn afscheid als predikant. En zoo konden de twee benoemde hoogleeraren dan nu voortaan dagelijks met elkander de stichting der school voorbereiden. Ze waren nu in letterlijken zin een tweespan dat, gelijk trekkend, het voertuig op den vaak moeilijken weg vooruit hielp.

Er moest een school-reglement ontworpen worden, een instructie voor de curatoren, en een voor de directeuren, bij wie de bestuurshoogheid over de school berustte, een reglement voor de algemeene vergaderingen, enz. En het was ook nu weer Dr. Rutgers, die op zich nam geheel die reglementeering te concipieeren. Heel de architectonische opbouw der hoogeschool met al haar verordeningen en regelingen is dan ook vooral het werk van zijn hand geweest.

Middelerwijl voerde Dr. Kuyper een „papieren” oorlog, waarin Dr. Rutgers hem van ammunitie voorzag.

Deze strijd was al begonnen in December 1878, toen Dr. J.J. van Toorenenbergen als anoniem steller van de Gereformeerde Brieven in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, het gezag der Drie Formulieren van Eenigheid als verbintenis voor de Theologische Professoren, in de basis der op te richten school had gewraakt met een beroep op de geschiedenis van het Dordtsche onderteekeningsformulier en op de weigering van de Leidsche Hoogleeraren in 1621 om dat formulier te onderteekenen.

Tegen dezen aanval had toen Dr. Kuyper in April 1879 een verweerschrift uitgegeven onder den titel: De Leidsche Professoren en de Executeurs der Dordtsche nalatenschap, waarin hij aantoonde dat de Hoogleeraren Walaeus, Polyander, Thysius en Rivetus

|88|

de onderteekening der Dordtsche formule niet geweigerd hadden, uit hoofde zij het standpunt der Dordtsche Synode ten deze afkeurden, maar om redenen die met dat standpunt niets te maken hadden.

Dat Dr. Rutgers dit historische debat met groote belangstelling gevolgd had, spreekt vanzelf. En in De Heraut, no. 74, gaf hij als zijn indruk te kennen, dat de verwering en aanval van Dr. Kuyper voor beslissend moesten gehouden worden.

We beweren daarmede niet, dat er in de ruim 100 bladzijden van Dr. K.’s geschrift, waarin zooveel en zoo velerlei is samengeperst, geene enkele onjuistheid zal gevonden worden. Wij erkennen zelfs terstond, dat dit het geval is op blz. 39-41, waar de schrijver blijkbaar niet gedacht heelt aan de Resolutiën der Staten van Holland van 27 Oct. en 5 en 6 Nov 1618, op welke Dr. v.T. had gedoeld. En we durven dat te eerder vermelden, omdat we tevens overtuigd zijn, dat die ééne vergissing inderdaad een uitzondering is, en dat in eene studie, waarvoor zoo ontzaglijk veel moest worden nagespoord en waarbij uit een groot aantal verspreide bronnen bijna alles moest worden opgediept, algeheele feilloosheid bijna ondenkbaar zou wezen. Maar al zou het anderen ook gelukken, nog andere onjuistheden aan te wijzen, daardoor zouden de slotsommen, waartoe Dr. K. gekomen is, toch volstrekt niet onzeker of twijfelachtig worden. De bewijsgronden, die hij bijbrengt, zijn zoo talrijk en zoo sterk, dat het niets ter wereld afdoet, of men al kan aantoonen dat er één bewijsgrond is, waarvan een gedeelte moet vallen. Daardoor mag de aandacht ook niet worden afgeleid van het eigenlijke punt, dat in kwestie was.

Uit deze enkele aanhaling blijkt reeds voldoende, hoe Dr. Rutgers ook zelf in deze kwestie geheel thuis was. Trouwens, over de daarmee samenhangende kwestie: het kerkelijk gezag van de Formulieren van Eenigheid, volgens de Synode van Dordrecht, in onzen tijd, bewerkte hij voor de Predikanten vergadering van 1879 een referaat, dat evenwel wegens het vergevorderde uur niet meer kon worden voorgedragen.

Ook het door De Heraut van 16 Maart 1879 aangekondigde afzonderlijke geschrift, waarin Dr. Rutgers deze uiterst gewichtige kwestie voor het groote publiek tot klaarheid zou brengen, bleef in de pen. Maar we wagen de veronderstelling, dat de door Dr. Rutgers verzamelde stof mede verwerkt is in de artikelenreeks over dit onderwerp, die Dr. Kuyper in De Heraut schreef, en op het einde van 1879 afzonderlijk uitgaf in een tweede brochure tegen Dr. Van Toorenenbergen, die tot titel droeg: Revisie der Revisie-legende. Ook dit vlugschrift werd door Dr. Rutgers gerecenseerd, en nu zonder eenige aanmerking, in De Heraut, no. 110.

Op dezen pennestrijd met Dr. Van Toorenenbergen over de basis der Vrije Universiteit, volgde in den loop van 1880 een polemiek met Dr. Bronsveld over het recht van Universiteitsstichting.

|89|

In twee brochures: Bede om een dubbel Corrigendum en Strikt genomen handhaafde Dr. Kuyper dat recht met schitterend succes. Vooral zijn tweede strijdschrift, meer een boek dan een brochure, was verpletterend voor Dr. Bronsveld. Maar de eere van deze glansrijke overwinning dankte Dr. Kuyper mede aan Dr. Rutgers. Want aan deze „kenner van historiën” had hij zijn denkbeelden ten deele ontleend, en eer ze ter perse gingen had hij ze alle breedvoerig met dezen „zeldzaam logischen doctor” besproken (zie Strikt genomen, blz. 18).

Voorts vinden we de twee hoogleeraren-adviseurs nu geregeld samen op de meetings, die zij vanwege de Vereeniging voor Hooger Onderwijs in het voorjaar van 1880 op een aantal plaatsen in ons land hielden, om het gewichtig belang der op te richten hoogeschool voor het volk te bepleiten, in de noordelijke provinciën vergezeld van den curator Mr. L.W.C. Keuchenius, die pas uit Batavia teruggekeerd was.

Het waren deels openbare, deels besloten vergaderingen. En daarbij werd dan ook gelegenheid gegeven tot het vragen van inlichtingen, het inbrengen van bedenkingen, en het doen van opmerkingen; een gelegenheid, waarvan bijna altijd, hetzij dan in meerdere of in mindere mate, gaarne werd gebruik gemaakt. En meestal bleek dan een duidelijker toelichting voldoende, om de bezwaren en bedenkingen één voor één te doen wegvallen. Alleen werd, gelijk vanzelf spreekt, de discussie steeds binnen zekere grenzen beperkt; daar men, bezig zijnde met bouwen, zich niet meer mocht ophouden door beraadslaging over de vraag, op welken grondslag het zijn zou, en of men zelfs wel tot bouwen zou overgaan.

De eerste openbare meeting vond plaats op 20 April te Bolsward in De Doele, en daarop volgde er in Friesland nog eene te Dokkum. Samensprekingen in kleiner kring werden dan voorts nog in de omliggende streken gehouden. Zoo ging het al voort en verder, naar Leeuwarden, Groningen, Assen, Zwolle, Zutphen, Utrecht, ’s Gravenhage, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg en Breda. En het geleek wel een zegetocht. Want allerwegen bleek de zaak, die het gold, vat te hebben op het hart des volks. Verrassend, ja zelfs beschamend was de hartelijke belangstelling, de zichtbare opgewektheid, de krachtig zich uitende instemming, waarmee overal van het streven der Vereeniging werd kennis genomen. Daaraan doen we mee, met volle overtuiging en met al de kracht, die de Heere ons geeft; zoo werd bij en na die meetings gedurig uit den mond van geestverwanten vernomen. En het schaadde daaraan weinig, dat bepaaldelijk door vele

|90|

predikanten nog vooreerst een afwachtende houding werd aangenomen. Getrouw aan het beginsel der Vereeniging trachtten de de hoogleeraren-adviseurs nooit tot medewerking op te wekken, als juist met betrekking tot het beginsel nog bezwaren aanwezig waren. Maar uit den boezem der gemeente werd hun, reeds aanstonds in Friesland, kort en duidelijk verklaard: wij gaan mede, liefst met onze predikanten, en we bidden God, dat het zoo mag worden, maar wanneer het niet anders kan, dan zonder hen en desgevorderd ook tegenover hen. Dat werd door enkelen uitgesproken, en het werd door velen getoond.

Te Amsterdam werden er twee openbare meetings gehouden; de eerste op 28 Mei, de tweede op 11 juni; beide malen in de Schotsche Zendingskerk. Als gewoonlijk hield Dr. Kuyper eerst een opwekkende toespraak; waai na Dr. Rutgers de bezwaren en bedenkingen onder de oogen zag, die daar met name door de Christelijk Gereformeerde predikanten Beuker en Lindeboom werden geopperd.

Bij al deze samenkomsten nu werd ook tevens, voor den omtrek binnen welken zij plaats hadden, de organisatie der Vereeniging voorbereid. Deze werkzaamheid voor de organisatie geschiedde vanwege de door directeuren in het leven geroepen commissie tot vermeerdering van de inkomsten der Vereeniging, waarvan ook Dr. Kuyper en Dr. Rutgers tijdelijk leden waren, totdat de geheele organisatie gereed zou zijn.

Deze Commissie nu stelde zich allereerst tot taak, het gansche land in ongeveer 200 districten te verdeelen, aan het hoofd van ieder district een correspondent te plaatsen, die bevoegd zou zijn zelf zijn agenten te kiezen, en dan die districten provinciesgewijs onder een provincialen directeur en secretaris te vereenigen. En dat alles, opdat er in den te verleenen steun zooveel mogelijk regelmaat en bestendigheid komen zou, en opdat de instandhouding en de uitbreiding van de ontworpen stichting, voorzooveel dit aan menschen gegeven is, zou worden gewaarborgd. Uit den aard der zaak kon dit omvangrijke werk niet dadelijk op de gehouden meetings volbracht worden. Maar het werd daar toch genoegzaam voorbereid, om binnen betrekkelijk korten tijd te kunnen constateeren, dat de oprichting en instandhouding der school reeds aanvankelijk was gewaarborgd, en dat er ook gegevens waren om haar uitbreiding in de toekomst te kunnen verwachten.

Met energie werd deze organisatie doorgezet, dank zij vooral het organiseerend talent van Dr. Rutgers, die daarbij bovendien zijn afkomst uit een koopmansgeslacht verried in de preciese

|91|

becijferingen, waarmee hij als goed financier de inkomsten der Vereeniging uit bijdragen en giften, hetzij van particulieren, hetzij van corporatiën (kerkeraden, kerkvoogdijen, lidmaten-catechisatiën en jongelings-vereenigingen) wist te berekenen.

Behalve met deze huishoudelijke aangelegenheden, hielden de twee reeds benoemde hoogleeraren zich echter ook bezig met de vraag, hoe zij voor hun theologische faculteit uit de gereformeerde beginselen zulk een encyclopaedie zouden kunnen ontwikkelen, als geëischt werd door den toestand, waarin de Gemeente thans, ook op wetenschappelijk terrein, verkeerde.

Met de oude gereformeerde encyclopaedieën viel niets meer uit te richten, en evenmin konden ze ten deze het spoor volgen der moderne of ethische godgeleerden. Alvorens nu het leerplan voor de theologische faculteit vast te stellen, wenschten genoemd hoogleeraren ten behoeve van het godgeleerd onderwijs, dat aan de Vrije Universiteit zou gegeven worden, in breeden kring over de encyclopaedische kwestie van gedachten te wisselen.

Daartoe riepen zij op 1 April 1880 te Utrecht een conferentie samen van Gereformeerde predikanten, voorzoover deze hun adhaesie hadden geschonken aan art. 2 van de statuten der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag. De bijeenkomst slaagde uitnemend, en men besloot in het najaar, ter gelegenheid van de opening der Vrije Universiteit, opnieuw zulk een conferentie op denzelfden grondslag te houden, om alsdan over een en ander, dat nu reeds was ter sprake gekomen, verder te beraadslagen.

Deze tweede conferentie vond plaats op 21 October 1880, des voormiddags, in het lokaal De Vrede op het Rapenburg, te Amsterdam.

Dr. Rutgers fungeerde als voorzitter. Allereerst werd nu gehandeld over de door velen gewenschte oprichting van een Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, en vervolgens over de uitgave van een Bibliotheek der belangrijkste werken onzer oude Gereformeerde Theologen, voorzoover die thans zeldzaam geworden waren. Over de vraag, of men deze uitgave in het Latijn, dan wel in het Hollandsen zou doen verschijnen, liepen de gevoelens echter uiteen. En wegens de inaugureele oratie van Professor Fabius, die ’s middags stond gehouden te worden, duurde deze conferentie slechts kort.

Twee dagen tevoren, op 19 October, was er, eveneens onder leiding van Dr. Rutgers, in hetzelfde lokaal op Rapenburg, met het oog op de aanstaande opening der Vrije Universiteit, nog een algemeene vergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs

|92|

gehouden. En al kwamen daar uit den aard der zaak meest huishoudelijke zaken aan de orde, als vaststelling van reglementen en benoemingen voor onderscheidene betrekkingen, toch verkeerde de vergadering, onder den machtigen impuls van het warme en bezielde woord van Dr. Rutgers, in een zóó opgewekte en dankbare stemming, dat zij zich dit alles gaarne getroostte. En die stemming werd nog versterkt en verhoogd, door al wat de voorzitter aan het einde der vergadering kon mededeelen o.a. over de vermeerdering van het aantal leden der Vereeniging, over de belangstelling die uit het buitenland in de stichting der school betoond werd, over studenten, dit zich nu reeds hadden aangemeld, enz.

En die goede tijdingen konden als bekroond worden door de mededeeling, dat het stichtingskapitaal, waarvoor reeds een paar jaar geleden twee ijverige voorstanders der zaak elk vijf en twintig duizend gulden hadden toegezegd, en met welks aanvulling tot op honderd aandeelen, elk van duizend gulden, men zich in de laatste dagen had beziggehouden, juist den dag te voren volteekend was, daar een ongenoemde per telegraaf had doen berichten, dat hij de nog ontbrekende aandeelen voor zijn rekening nam, terwijl door de bij den aanvang dezer vergadering nog toegezegde aandeelen, nu reeds kon gedacht worden aan de bevordering van een ander belang der te stichten school.

Een en ander vinden we vermeld in het Overzicht van de geschiedenis der stichting, geschreven door Dr. Rutgers in het Feestnummer van De Heraut van 31 October 1880. Hij besluit daar zijn overzicht met een naamlijst van de medestichters. „Niet om door die vermelding henzelven ook maar eenigszins te verheerlijken, daar toch ieder hunner genoegzaam weet, dat er in die gave hoegenaamd niets verdienstelijks is. Maar om ook hier aan den eisch der geschiedenis recht te doen, en om des te meer te stemmen tot dank jegens God, die het aan zoo velen in het hart gaf, van het hunne, of liever, van het zijne, iets te geven”.

En dan eindigt Dr. Rutgers met deze woorden:

Bij het overzien dier schare van medestichters mogen de gedachten nog wel eens teruggaan tot voor omtrent drie jaren, toen die uiterst kleine broederkring daar in Amsterdam begon samen te komen. Wie had toen kunnen denken, dat dit nietige aantal reeds zoo spoedig in die mate zou aangroeien, en dat naast die stichters dan nog zooveel duizenden in het gansche land de zaak zouden steunen, niet slechts door hun opwekkend woord en door hun gebed, maar ook door hun persoonlijken arbeid en door hunne gaven!
Soli Deo Gloria! zij en blijve bij de ervaring van dat alles ieders leuze. En voorts zij ieder er van doordrongen, dat nu nog slechts een begin is gemaakt.

|93|

Al wat waarlijk leeft, is ook bestemd om te groeien. En ook voor dien groei zij aller vertrouwen, niet op menschen, die uit zichzelven niets vermogen, maar op Hem, die tot hiertoe geholpen heeft, en die trouwe houdt tot in eeuwigheid!

Overigens trad Dr. Rutgers, de stichter bij uitnemendheid, op den stichtingsdag zelven niet op den voorgrond. Dr. Hoedemaker hield zijn wijdingsrede, Dr. Kuyper zijn openingsrede, Mr Fabius zijn inaugureele oratie, maar Dr Rutgers hield . . . . zich stil.

Doch juist daarom was het zoo fijn gevoeld, toen Professor Fabius aan den officiëelen feestdisch een dronk der waardeering vroeg voor één der hoogleeraren, wiens stem men dezer dagen minder had vernomen, maar wiens karakter en toewijding in dit stille schuilen niet minder uitblonk, t.w. op Professor Ruters. Op den man, die in echt Gereformeerden geest, de bezorging der kleine details niet beneden zich had geacht, en, voor wie slechts luisteren wilde, een niet minder schoone oratie dan de Rector, geleverd had in de schoone harmonie en den uitnemenden gang van dit feest.

Professor Rutgers, die al eerder een dronk had ingesteld op die vele honderden in den lande, die in tal van steden en dorpen niet minder ijver in den bouw dezer stichting betoond hadden dan de Heeren Directeuren en Curatoren, vroeg nu nogmaals het woord, omdat hij meende iets te moeten afdingen van den lof, hem door zijn ambtgenoot Fabius toegezwaaid. Immers, niet hij alleen had het werk der organisatie tot stand gebracht. Op de meetings was het leeuwenaandeel der speeches meest voor Dr. Kuyper geweest. En voorts, wat zou hij hebben uitgericht zonder den onwaardeerbaren ijver der Correspondenten. Vooral aan Friesland kwam de eere toe, den stoot, den energieken stoot voor de zaak gegeven te hebben. Terwijl verder door de aanwezigen niet moest worden voorbijgezien, wat ook deze stichting verschuldigd was aan de ijverige bemoeiing van den wakkeren uitgever Kruyt, die èn als expediteur èn als uitgever, ook de zaak der Vrije Universiteit met onwaardeerbare toewijding had gediend.

Zoo was Dr. Rutgers altijd weer groot in het kleine.

En dat bleef hij ook als schoolstichter, zelfs nog na de opening der school, omdat er in het academische leven nog langen tijd veel te ordenen viel. Niemand wist dit zoo van nabij als de rector, Dr. Kuyper. En daarom sprak deze den 20sten October 1881 bij het overdragen van de rectorale waardigheid aan zijn opvolger, Dr. Rutgers: „Wat in mijn hart voor U leeft, is te teeder om het U hier te zeggen, maar dit ééne mag ik dan toch getuigen, dat ge meer dan een gekozen, dat ge een geboren

|94|

Rector zijt, voor Rector in de wieg gelegd; ja, vroeg men mij een rectorstype, ik wees op U als archetypisch model. Orden Gij dan met uw schoon geordenden en daarom alles om u ordenenden geest, wat Uw minder gedisciplineerde voorganger nog ordeloos achterliet”.

___