2. Als Leermeester.

Met een vijftal studenten werden in December 1880 de lessen aan de Vrije Universiteit begonnen. Voorloopig deden de lokaliteiten der Schotsche Zendingskerk aan den Binnen-Amstel als collegezalen dienst. Elken morgen vond men daarop met nachtelijk krijt het opschrift van Dante’s Inferno geschreven:

Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt.

En inderdaad waren de vooruitzichten met name voor de theologische studenten dan ook allerdroevigst. De Synode toch had de admissie tot de kerkelijke examens voor hen uitgesloten door haar stelsel van college-dwang bij door haar aangewezen hoogleeraren. En te Amsterdam voorzag de Gemeenteraad met stadsgeld in de onkosten van het kerkelijk Professoraat der heeren Gunning en Knappert, onder beding, dat de Synode geen andere studenten dan van Overheids-hoogescholen tot haar examina zou toelaten.

Met het oog op deze hinderpalen die de voorstanders eener z.g. liberale richting aan de theologische studenten der Vrije Universiteit in den weg legden, mocht de eerste rector bij de overdracht van het rectoraat op 20 October 1881 er dan ook wel in roemen, dat het aantal studenten, reeds daags na de opening, grooter dan eens Leidens aanvang was. En toen in het volgend jaar de tweede rector, Professor Rutgers, aftrad, bedroeg het getal, alleen reeds voor de godgeleerdheid, 25. In zijn rectorale oratie over Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw noemde hij dezen aanwas van het getal studenten verblijdend. Maar, zoo voegde hij er aan toe:

Maar nog veel meer dan op een groot aantal stellen we prijs op een goed gehalte; op jongelingen, die uit overtuiging tot ons komen, die met ernst hunne studiën aanvatten, en die vrij kunnen zijn zonder bandeloosheid, vrij ook van menschenvrees en die utiliteitsleer, die zoovele karakters bederft. Laat dat blijken

|95|

bij U, mijne heeren studenten. Ziet, het was in den tijd, dien ik straks behandeld heb, een zoo goed en gelukkig teeken, dat in 1610, in hetzelfde jaar, waarin de verdrukking der Gereformeerden begon en terwijl zooveel predikanten nog aarzelden of wel toegaven, dat juist toen zooveel studenten, n.l. bijna alle theologanten aan de Leidsche Academie, zich beslist en openlijk uitspraken. Toen des zomers Vorstius, die nog heel wat verder ging dan Arminius, tot hoogleeraar te Leiden beroepen was, zonden de studenten, ten getale van vijf of zes en vijftig, reeds in October een eerbiedig Request aan de H.H. Curatoren en aan de H.H. Gedeputeerde Staten, waarin zij om der wille van hun studie en van hunne toekomst, ja ook van de toekomst der hoogeschool, „met alle ootmoedigheyt remonstreerden ende suppliceerden, dat doch hetselve beroep gheenen voortganck mocht hebben, ende volghens dien, den voorgeschreven D. Conradus Vorstius voor hen als Meester, Leeraer ende Professoor, niet en wierde gestabilieert”. Het was toentertijd wel voor hen zoo erg niet als het nu zou geweest zijn; want wàt er toen ook bedacht is, om de Gereformeerden ten onder te houden, een collegedwang is er toen in Holland toch niet uitgevonden. 1) Maar als Vorstius kwam, zouden zij bij hun studie toch in menig opzicht verlegen worden; en de éénheid, wier noodzakelijkheid zij bij ervaring geleerd hadden, kwam dan toch niet tot stand, Laat mij, nu we toch weer naar dien tijd zijn teruggekeerd, U daarbij nog mededeelen wat er toen geschied is. De hooge colleges, bij wie dat Request was ingediend, waren uitermate verstoord. Op de onderteekeningen werd nauwkeurig acht gegeven. En ja! daar waren twee namen, op wier eigenaars het gebeurde kon verhaald worden. ’t Waren twee studenten die in het Staten-college door de Leidsche Burgemeesters onderhouden werden. Weldra werd hun nu de eisch gesteld: herroept uwe onderteekening en „bekent dat ge daerin qualijck ghedaen hebt.” Maar het antwoord was: dat kunnen wij niet, want dat zou met onze overtuiging in strijd zijn. En toen zijn die twee moedige jongelingen, enkel daarom, „uyt het College geset ende van haren onderhout berooft”. Of die dwang nu dienstig was, om een flink studentencorps voor de machthebbers te doen buigen, is zeer zeker de vraag. Of liever: het tegendeel bleek al spoedig, toen de Leidsche studenten hun Request met de noodige bijlagen lieten drukken. En het was zonder twijfel met voldoening, dat zij daarin o.a. berichten konden, hoe die twee van alles beroofden hunne studiën toch hadden kunnen voortzetten. Nu, zij zijn er bovendien wel niet minder op geworden; en die tijdelijke achteruitzetting heeft hun voor den strijd, dien zij tegemoet gingen, ook voorwaar niet geschaad. Laat het zoo ook wezen bij U, die in die geschiedenis eenigszins uwen eigen toestand geteekend vindt, die U ook iets hebt moeten getroosten om tot ons te komen, en die ook uwe overtuiging niet kunt blijven volgen, zonder juist daarom te worden achteruitgezet, hetzij dan op het punt van ondersteuning, of wel op het punt van vooruitzichten, of op andere wijs. Als Gij dat kunt uithouden in de kracht des Heeren met vrijmoedigheid en blijmoedigheid, ja! dan is er goede verwachting, van U en ook voor U. Gij zult dan kunnen doen, wat ook onze stichting doen moet: eene positie, die men aan de Staatsuniversiteiten reeds gereed vindt, zelven


1) In een noot verwijst Professor Rutgers hier naar zijn ten jare 1878 uitgegeven brochure Vrije Theologische Studie, die op blz. 9-20 omtrent dit onderwerp een historisch overzicht geeft, waarvan de sedert door niemand bestredene of weersprokene slotsom aldus moet worden uitgedrukt: „In den bloeitijd der orthodoxie was de vrijheid het grootste; en naarmate de kerk in naam liberaler werd, kwam er des te grooter dwang.”

|96|

veroveren. Gij zult dan uitnemend daartoe medewerken, ook voor onze stichting zelve. En Gij zult haar dan tot sieraad en eer zijn: de vervulling van haar hoop en haar wensch.

De uitbreiding van het studentental deed allengs de noodzakelijkheid inzien van een eigen Universiteitsgebouw. Dit vond men eindelijk in het perceel Keizersgracht, bij de Leliegracht, no. 162. En daar werden dan ook sedert Februari 1884 de academische lessen voortaan gegeven.

Slechts vijftien huizen verder, op no. 192, aan gene zijde van de Leliegracht, woonde Dr. Rutgers, Van zijn huis naar de Universiteit was dus maar een korte afstand. En het is deze korte afstand geweest, dien Professor Rutgers van nu af aan, jaar in jaar uit, steeds weer heeft afgelegd, zoo dikwijls hij college had te geven.

Als hij dan op zijn studeerkamer de Westertoren het collegeuur had hooren slaan, maakte hij zich gereed, verzamelde zijn aanteekeningen; greep, al naardat het een college Exegese, Kerkgeschiedenis of Kerkrecht gold, zijn Hebreeuwsch Oud-Testament, of ’n Calvijn-studie, of Voetius’ Politica Ecclesiastica, en met zijn boeken onder den arm, kon men dan in het professsoraal kwartiertje deze rijzige, slanke figuur, al naardat het seizoen het meebracht, gekleed in pelsjas, demisaison of enkel jaquette, maar altoos in ’t zwart, en gedekt door een zwarten, breed-geranden, slappen deukhoed, met korte vlugge pasjes de brug van de Leliegracht zien oversteken, om nog juist op tijd (hij telde precies het aantal stappen, dat hij daarvoor noodig had), het Universiteitsgebouw te bereiken, waar hij in de senaatszaal het kwartier-spel afwachtte. Dan ging hij naar de collegezaal boven, vanwaar soms het luidruchtig „amok-maken” der studenten hem reeds op de trap in de ooren klonk. Maar zijn onverstoorbaar kalme deftigheid, die precies deed, alsof hij niets van dit oorverdoovend lawaai gemerkt had, bracht bij zijn binnentreden opeens volkomen stilte in de zaal. Allen stonden op en bleven staan, totdat hij in zijn volle lengte kaarsrecht op den katheder stond. En onderwijl men was gaan zitten, had hij intusschen met snelle handbeweging den Bijbel opengeslagen, waaruit hij gewoonlijk eenige verzen uit het Spreukenboek voorlas. De vreeze des Heeren, waarvan dit boek spreekt, beval hij zijn studenten trouwens meermalen 1) als het beginsel der wijsheid bij hun studie en bij hun leven aldus aan:


1) Zie: De Geldigheid van de oude Kerkenordening, blz. 48, en: De Beteekenis der Gemeenteleden, blz. 30.

|97|

Bij de studie; omdat wordt gewaakt tegen tweeërlei afwijking: tegen een vergoding van de wetenschap als zoodanig, en tegen eene geringschatting, alsof zij geen ander nut had dan om aan een ambt of betrekking te helpen. En terzelfder tijd bij het leven; zoodat wederom tweeërlei verre blijft: gelijkvormigheid aan de wereld en gelijkvormigheid aan het klooster. „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid”. Dus geen wijsheid uit een ander beginsel; maar ook geen bedenksel der traagheid, alsof het begin reeds genoeg was, en alsof men zich den arbeid van uitwerking en toepassing dan ook eigenlijk wel besparen kon . . . . Waar erkend wordt, dat „de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid” is, ligt juist daarin een prikkel te meer, om dan dat beginsel ook te laten werken, en dus op den weg van wijsheid en wetenschap het „altijd verder” tot leuze te nemen. . . . . En wederom: „de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid”. Dus geen levensopvatting en geen levensregel uit een ander beginsel, noch ook godsvrucht, die zich in zichzelve zou terugtrekken, zonder ook als levenswijsheid openbaar te worden . . . . Moge blijken, dat dit ook zoo begrepen wordt in het corps der studenten, zoodat velen daaruit voortkomen, op wie later het Schriftwoord van toepassing is: „een wijs man is sterk en een man van wetenschap maakt de kracht vast”.

In overeenstemming met het voorgelezen Schriftgedeelte ging Professor Rutgers nu verder voor in het gebed om die wijsheid, waarvan de vreeze des Heeren het beginsel is. Het was gewoonlijk een kort, eenvoudig formuliergebed. Van formuliergebeden was deze Hoogleeraar trouwens een beslist voorstander. Op zijn college-Kerkrecht drong hij er, bij de behandeling van Artikel XXXII van de Dordtsche Kerkenorde, altoos weer sterk op aan, dat men ook kerkelijke vergaderingen toch steeds zou openen en sluiten met de Formuliergebeden uit onze Liturgie, gelijk in de 16e en in het begin der 17e eeuw algemeen gebruikelijk was. Eerst later is men begonnen zoogenaamd „vrij” te bidden. Een „vrij” gebed was echter volgens Professor Rutgers in samenkomsten onmogelijk, aangezien de saamvergaderden dan toch steeds gebonden zijn aan het gebed van den voorbidder. De vergadering moet dus altijd met de woorden van een ander bidden. En dan is een formuliergebed, dat na rijp beraad werd vastgesteld, verre te verkiezen boven een spontaan gebed onder den indruk van het oogenblik uitgesproken. Juist omdat men bij een formuliergebed van tevoren weet wat er komt, kunnen de saamgekomenen daarbij veel inniger en hartelijker meebidden, dan wanneer zij moeten afwachten welke verrassingen de wisselvallige stemming van den voorbidder hun bereidt. Moet echter een vergadering geacht worden geestelijk zóó laag te staan, dat ze een formuliergebed slechts gedachteloos, en niet in geest en in waarheid zou bidden, dan is een z.g. „vrij” gebed aan te bevelen. Ook de tegenwerping, als zou een formuliergebed alleen goed zijn voor hen, die de gave des gebeds missen, bestreed Professor Rutgers met de opmerking, dat Calvijn, een gebedsman

|98|

bij uitnemendheid, wel 5000 maal bij den aanvang zijner colleges dit gebed heeft gebeden: „De Heere geve ons, bij de kennis van de verborgenheden der hemelsche wijsheid, een waar toenemen in Godsvrucht, tot Zijne eere en onze stichting, Amen.” 1)

De colleges van Professor Rutgers golden in de studentenwereld voor colleges van. de eerste orde. Hadden indertijd coryphaeën als Fruin en Acquoy, voor hun onderwijs in schijnbaar dorre vakken als kerkhistorie en kerkrecht, bij de Leidsche academie-burgers slechts matige belangstelling kunnen wekken, te Amsterdam aan de Vrije Universiteit doceerde onze Hoogleeraar deze vakken steeds voor een talrijk auditorium.

Wel vonden pas aankomende theologanten ze eerst nog wat droog en saai. En dat schenen ze dan ook bij oppervlakkige kennismaking. Want Professor Rutgers boeide zijn gehoor niet, zooals Professor Kuyper, door imponeerende denkbeelden, en evenmin kruide hij zijn colleges, zooals Professor Geesink, met een korreltje humor.

Ook ontbrak aan zijn verschijning de bewegelijkheid die dezen zijn collega’s eigen was. Onbeweeglijk slak zijn lange, magere gestalte hoog boven den katheder uit; het opgerichte hoofd slechts nu en dan een weinig bukkende om even een blik te slaan in de aanteekeningen, die hij voor zich op den lessenaar had liggen, of de rechterhand slechts van tijd tot tijd grijpend naar het stapeltje boeken, dat hij bij het binnenkomen op den rand van den katheder naast zich had neergelegd. Maar overigens staarde hij, al doceerend, recht voor zich uit, met de vingers van de rechterhand zachtkens spelend in de franje van de katheder-rand; een gewoonte, die hij slechts afwisselde door een stereotype beweging van den rechterwijsvinger, wrijvend langs het oog boven het voorhoofd of in den neushoek.

Maar wat Professor Rutgers in beweeglijkheid tekort, schoot, vergoedde hij ruimschoots door degelijkheid. En voor een geoefend student was het daarom een lust zijn colleges te volgen. „Dan bewonderden we”, schreef Dr. Grosheide, „het ontzaggelijke geheugen, de kennis, de preciesheid, de gave om het heden te belichten door het verleden. En straks in kalmte nagaand, wat Rutgers had gegeven, viel ons immer weer op de groote duidelijkheid, de „afheid” van wat hij ons bood”. „De ingewikkeldste problemen”, zoo verklaarde Dr. Aalders, „kregen door de helderheid van uiteenzetting, waarmede ze besproken werden, een eenvoudigheid, die


1) Zie Doumergue: Calvijn in het strijdperk, blz. 358.

|99|

den student verbaasd deed staan, dat niet de geheele wetenschappelijke wereld het evenzoo inzag”.

Qui bene distinguit, bene docet, zegt het spreekwoord. Welnu, Professor Rutgers was een eminent docent om het helder inzicht, dat hij zijn leerlingen aanbracht.

Maar daarom niet alleen. Ook om de bezieling, die er van zijn onderwijs uitging. Want als docent paarde hij aan logische klaarheid warme liefde voor de gereformeerde beginselen. Niemand twijfelde ooit aan den heiligen ernst, waarmede hij ons steeds op het hart bond om onvoorwaardelijk te buigen voor het gezag der Heilige Schrift. Als een echt geesteskind van Calvijn hield hij ons altoos weer voor, dat de eere Gods boven alles moest gaan. En met onwankelbare trouw waarschuwde hij ons gedurig om toch ook in het kerkelijk leven nimmer af te wijken van het zuivere spoor der ordinantiën Gods.

De invloed, door dit onderwijs uitgeoefend, was onberekenbaar groot. Het maakte steeds diepen indruk op allen die het voorrecht hadden het te mogen volgen. Het zette op hen een stempel, dat niet licht zal worden uitgewischt. Professor Rutgers heeft aan de Vrije Universiteit een school gevormd van stoere Calvinisten. En indien deze zich ook nu nog kenmerken door beginseltrouw, dan hebben ze dat, naast God, zeker niet het minst te danken aan het onderwijs van Professor Rutgers.

De verschillende vakken, waarin deze Hoogleeraar onderwijs gaf, brengen we in de volgende paragrafen afzonderlijk ter sprake. Hier zij evenwel reeds gewezen op de methode van studie die hij indertijd aangaf, en die, naast een andere van Dr. A. Kuyper, onder zijn studenten de ronde deed.

Men moet niet studeeren op goed geluk af, en zich niet laten drijven op eigen gevoel, maar zich rekenschap geven van hetgeen men doet.
Welke vakken zijn hier te bestudeeren en op hoeveel jaren is de academische studie ingericht?
De vakken zijn:
Exegese O. en N.T.
Algemeene en Vaderlandsche Kerkhistorie.
Encyclopaedie.
Dogmatiek.
Ethiek.
Geschiedenis der Philosophie.
Geschiedenis van de Idolatrie.
Kerkrecht.
Liturgische vakken.
Voorts moet er tijd zijn voor studie van het Nederlandsch en litteratuur in het algemeen, classieke en nieuwe; eindelijk tijd voor liefhebberijstudie.

|100|

De studie dier vakken loopt aan de Vrije Universiteit in 4 jaren af, met dien verstande, dat aan het einde van het 3e jaar het candidaatexamen kan afgelegd en het 4e jaar dient tot voorbereiding voor de bediening zelve. 1)
Geen practische studie zou het worden, zoo men in het eerste jaar aan elk der vakken evenveel tijd ging wijden. Dan zou de stof te overweldigend worden, en ook de studie niet goed vlotten, omdat het eene min of meer voorbereidend is voor het andere en eenige kennis van het eene vak maakt, dat men het andere spoediger meester wordt.
Zoo gaan bijv. de exegetische en historische vakken of de bibliologische en ecclesiologische meer voorop. Schriftuitlegging en kennis van de geschiedenis eischt minder denkkracht dan de dogmatische vakken, die dan des te beter gaan.
In het eerste theologische jaar slaan dus exegese en historie op den voorgrond.
In het tweede meer de dogmatische vakken.
In het derde jaar staan deze laatste geheel op den voorgrond.
In het vierde jaar vragen de liturgische meer de aandacht.
De eerste zijn dan niet non-actief, althans de exegese blijft voortdurend hoofdzaak, omdat alle theologie weer berust op de H. Schrift, het principium theologiae. Van al die vakken is er dus geen, dat in al die studiejaren geheel mag verwaarloosd.
Hoeveel tijd aan elk vak te besteden is, hangt samen met de vraag, hoeveel tijd men dagelijks hebben moet. Een vaste regel is niet te geven; de werkkracht verschilt bij den een van den ander. Toch moet gezegd, dat de bekende achturige werkdag niet te hoog gesteld is. Acht uren is een minimum.
Stelt men dien tijd op ongeveer acht uren, dan kan men weer onderscheiden tusschen vacantie- en collegetijd. Bij den werktijd worden de colleges meegerekend. In den vacantietijd kan het getal uren iets dalen. Zijn er 4 uren colleges op een dag, dan moet men rekenen op vijf uren om te werken.
Dag aan dag kan dit niet in acht genomen, dan wordt de studie mechanisch; maar het ingeboete moet worden ingehaald.
54 uur studeeren in de week, en in de vacantie 42 kan volstaan.
Hoe men den dag verdeelt hangt van de omstandigheden af.
De vraag is nu, met het oog op vakken en tijd, hoeveel tijd aan elk vak te geven is, zooals dat voor een goede voorbereiding het meest wenschelijk is.
Een practische indeeling is deze:


1) In De Geldigheid van de oude Kerkenordening, blz. 47, maakt Professor Rutgers onderscheid tusschen een Academische studie die inderdaad, en eene die naar de schatting van vacante Kerken en van de studenten zelven voleindigd is. En dan licht hij die onderscheiding aldus toe: „Het boven gezegde ziet bepaaldelijk op de studie der Godgeleerdheid, welke aan de Vrije Universiteit in den regel niet voleindigd kan heeten, wanneer men, na het propaedeutisch examen, niet nog minstens vier jaren aan de Academie is blijven studeeren. Aan de Staats- en Stads-Hoogescholen is voor de geheele wetenschappelijke opleiding van aanstaande predikanten de tijd iets korter gesteld, en in meerdere mate nog is dit het geval aan de Theologische School te Kampen. Dit werkt zeker mede met den nood van vele vacante Kerken, om ook voor studenten aan de Vrije Universiteit den cursus vaak iets korter te maken. Maar voldoende is de studietijd dan toch eigenlijk niet. Bij gewonen aanleg moet als regel gelden, dat na behoorlijke gymnasiale opleiding en Academische propaedeuse (samen gewoonlijk 7 jaren kostende) nog 4 jaren aan de studie van de Godgeleerdheid zelve gewijd worden”.

|101|

Exegese O.T. gedurende de 4 studiejaren geregeld 6 uren per week. In den collegetijd dus minder eigen studie, in den vacantietijd dus meer. Men kan dit doen door de helft te besteden aan grondige exegese met gebruik van commentaren; men kan dus soms zeer weinig vorderen. Den anderen tijd cursorisch doorlezen, dus een gemakkelijk boek en alleen bij moeilijkheden de hulp van het lexicon. In het cursorisch lezen ligt een groot nut. Men gewent aan het Hebreeuwsch en dit helpt weer voor de grondige studie.
Aangaande het N.T. kan hetzelfde gesteld: 6 uren per week, 3: grondige exegese en 3 cursorisch. Het N.T. kan men zoo meer dan eens in ’t Grieksch hebben omgelezen.
Algemeene Kerkgeschiedenis eischt in ’t eerste jaar 6 uren per week, in het tweede 5, in het derde 4, in het vierde 3 uren.
Voor Vaderlandsche Kerkgeschiedenis zou men het eerste jaar 4 uren kunnen nemen, en de volgende 3 jaren telkens 2 uren per week.
Voor Encyclopaedie het eerste jaar in den collegetijd 2 uren per week, in den vacantietijd niet; in het tweede en derde jaar 3 uren per week, het geheele jaar door.
Dogmatiek in ’t eerste jaar 4 uren per week, in de vacantie niet; in het tweede jaar 5 uur per week, steeds door, en in het derde jaar 8 uren, in het vierde jaar 4 uren.
Voor Ethiek zal men het 1e en 2e jaar met 3 uren kunnen volstaan in den collegetijd; in den vacantietijd niet; in het derde jaar 4 uren steeds door; in het vierde jaar 2 uren.
Aan de Geschiedenis der Philosophie per week steeds door 4 uur, in het tweede jaar 3 uren in den collegetijd, in het derde jaar evenzoo 3 uren, in het vierde jaar 2 uren het geheele jaar door.
Idolatrie 1e jaar 2 uren per week; tweede en derde jaar 2 uren in den collegetijd.
Kerkrecht 2 uren per week in den collegetijd het eerste, tweede en derde jaar. In ’t vierde 3 uren het geheele jaar door.
De diac. vakken rusten eerst; in het tweede en derde jaar 2 uur per week in den collegetijd, in het vierde jaar 4 uren per week.
Het Nederlandsch en Litteratuur eischt steeds 6 uren per week, alleen het derde jaar in de vacantie 2 uren per week.
Liefhebberijstudie kan in het eerste en tweede jaar over 8, het derde 7 en het vierde 10 uur per week beschikken.
Zoo komt men tot een slotsom van 54 en 42 uren. In het vierde jaar 48 uren.

Aan dit verstandige studieplan hielden we ons echter niet allen. En dat wreekte zich dan wel eens op het tentamen bij Professor Rutgers, als het „vlijmend ontleedmes, met hoe zachte hand ook gevoerd, doordrong tot in de diepste schuilhoeken van onzen geest, en helaas niet altijd Minerva uit ons brein te voorschijn kwam”. Gelukkig liep na zoo’n tentamen het examen toch meestal nog weer redelijk goed af, doordat deze examinator dan vooral gewoon was zachtheid van beoordeeling aan ernst te paren.

Voorts was deze Hoogleeraar ook in den persoonlijken omgang een humaan Professor. Wel wist hij met de afgemeten deftigheid van den oud-Hollandschen edelman steeds den noodigen afstand tusschen zich en de studenten te bewaren, maar daarbij toonde

|102|

hij toch oor en hart te hebben voor ieder die tot hem kwam. De thee-uurtjes in het oude, deftige woonhuis op de Keizersgracht waren dan ook zeer gezocht. Trouwens, Mevrouw Rutgers verwierf zich door haar aangeboren tact om als gastvrouw op te treden den eerenaam van studenten-moeder. En Professor Rutgers kon, als hij op dreef was, allergezelligst converseeren. Waren er dan bovendien, zooals wel eens gebeurde, eenige Zwitsersche dames tegenwoordig, dan was hij wel zoo vriendelijk aan zijn studenten de keuze te geven om met deze dames in het Fransch of in het Engelsch de conversatie te hebben „wat voor sommigen onzer, dank zij het geheel onvoldoende onderricht in de nieuwe talen op het gymnasium, een keuze was tusschen hangen en worgen” (W.H. Gispen Jr.).

Maar wie Professor Rutgers in zijn element wou zien, moest op zijn studeerkamer komen. En dan niet in de zenuwachtige spanning van een die tentamen kwam doen, maar b.v. om zijn hulp in te roepen bij de samenstelling van een proefschrift. Aan het einde van den langen gang klomt ge dan de weinige treden op van het met fraai gesneden leuning versierde trapje. Dan stondt ge voor de groote deur van een groote achterzaal, en op uw kloppen gaf een vriendelijk: „binnen!” u vrijheid, om dit merkwaardig heiligdom binnen te treden. In het gedempte licht, achter een breede schrijftafel, rijk bevracht met boeken, brieven en papieren, schijnbaar in schilderachtige wanorde dooreen geworpen, rijst nu, uit een hoogen stoel, de ranke, steile gestalte op, liefst in grijzen chambre-cloak, van den beminnelijken geleerde, die zijn bezoeker verwelkomt met een vriendelijk woord en een vraag in de tintelende oogen: omtrent welk punt ge zijn voorlichting begeert. En aanstonds vindt ge hem hulpvaardig. De gordijnen van de boekenkasten worden weggeschoven. Met koninklijke mildheid ontsluit hij u de schatten van zijn kostbare bibliotheek. En tien tegen één, dat hij u een foliant of pamflet reikt, waarvan ge zelfs het bestaan niet vermoed hadt.

Ook in de moeilijkheden van het studentenleven klopte men bij Professor Rutgers nooit te vergeefs om raad en steun aan, zooals o.a. blijkt uit dit schrijven inzake de bekende Corps-quaestie:

In de quaestie, die de studenten der Vrije Universiteit thans verdeeld houdt, geeft de ondergeteekende, van wien de vertegenwoordigers der beide in geschil zijnde groepen een advies gevraagd hebben, als zijn gevoelen het volgende:
De uitdrukking „het Corps der studenten aan de Vrije Universiteit” kan niet anders beteekenen, dan de vereeniging van alle studenten aan de Vrije Universiteit, gezamenlijk als één lichaam optredende.

|103|

Strikt genomen, is die uitdrukking dan ook enkel gewettigd, wanneer werkelijk alle studenten tot het Corps behooren, en zou zij niet meer bruikbaar zijn, zoodra er slechts één student was die daar buiten stond.
Intusschen, wanneer dit laatste tot de uitzondereingen behoort, en wanneer het Corps zelf daartoe geenerlei aanleiding geeft, maar zijn lidmaatschap zonder eenige beperking of belemmering voor allen, die aan de Vrije Universiteit student zijn, openstelt en openhoudt, kan er weinig bezwaar zijn, de absolute uitdrukking „het studentencorps” toch te gebruiken.
Dat er zulk een Corps bestaat, kan in sommige opzichten wenschelijk geacht worden. Bepaald noodig is het zeker niet. Trouwens aan verre de meeste Universiteiten, beide in Europa en in Amerika, wordt een dergelijk Corps niet gevonden. Maar het kan toch goeden dienst doen voor de behartiging van belangen, die alle studenten met elkander gemeen hebben, en voor onderscheidene gevallen, waarin het gewenscht is dat zij gezamenlijk kunnen optreden.
Bij een zoodanig Corps nu volgt van zelf uit zijn naam en uit zijn geheele optreden, dat ieder die als student aan de Vrije Universiteit is ingeschreven, aanstonds, en alleen op vertoon zijner inschrijvingsbul, als lid van het Corps wordt aangenomen. Met name een novitiaat, d.i. een voorafgaande proeftijd, is dan onbestaanbaar. Het Corps, zulks toch eischende, zou daarmede zichzelf verloochenen, en niet langer „het studentencorps” kunnen genoemd worden.
En ook volgt uit dien naam en uit dat geheele optreden, dat de grondslag van vereeniging en de band van samenvoeging niet op zulk een wijze kan bepaald worden, dat studenten van de Vrije Universiteit reeds daardoor van het Corps zouden kunnen uitgesloten worden. Met name kan die grondslag en die band niet gesteld worden in de belijdenis der Gereformeerde beginselen; want men kan student zijn aan de Vrije Universiteit, zonder persoonlijk die belijdenis te zijn toegedaan, maar men zou in dit geval geen lid kunnen zijn van een Corps, dat als zoodanig een gereformeerd karakter had. Door dat zeer bepaalde karakter zou het Corps dus ook uitspreken „het studentencorps” niet te zijn.
In het gezegde ligt nu echter niet opgesloten, dat het Corps der studenten aan de Vrije Universiteit zou geroepen zijn, in godsdienstig opzicht absoluut neutraal op te treden. Ook een ongeloovige kan er lid van zijn; maar hij kan niet geacht worden, daarin den toon te moeten aangeven, zoodat alle anderen zelfs in het geval zouden komen, van hunne conscientie geweld te moeten aandoen. Juist integendeel, aan de Vrije Universiteit, waar alle onderwijs geheel en uitsluitend rust op den grondslag der gereformeerde beginselen (art. 2: Statuten, Vereeniging Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag), waar het mede aan de studenten als roeping wordt voorgehouden om, gedachtig aan het „nil contra Deum aut bonos mores”, de Universiteit te helpen dienstbaar maken aan de bevordering van Gods eer en van godzaligheid in den lande (art. 24, Regl. der Vrije Universiteit) en waar volgens die beginselen ook het oefenen van toezicht en tucht door den Senaat geregeld is, (Regl. toez. en tucht), mag en moet bij ieder, die aldaar komt studeeren, ondersteld worden, dat hij, welke ook zijne eigene godsdienstige overtuiging zij, niet gekwetst of bezwaard wordt, wanneer de student, die eene corpsvergadering heeft te leiden, of die uit naam van het Corps, eene toespraak heeft te houden, in gereformeerden geest bidt en spreekt. Aan de Vrije Universiteit zal dit altijd wel de geest zijn van de overgroote meerderheid der studenten, en dus ook de geest van de door hen gekozen leiders en woordvoerders. Maar dat is dan enkel een feitelijke toestand, waarbij in het corps voor eene dissentieerende minderheid plaats overblijft; en dus gansch iets anders, dan wanneer in het statuut zelf van het Corps de gereformeerde

|104|

beginselen als zijn grondslag genoemd worden en juist daarom een gereformeerd optreden uitdrukkelijk geschieden zou uit naam van alle studenten zonder onderscheid.
Voor een dergelijk studentencorps, dat naar zijn idee en naar zijn karakter generaal is, zal de werkkring uit den aard der zaak altijd vrij beperkt zijn, daar alleen hetgeen alle studenten als zoodanig betreft, daar binnen kan vallen. En naast dat studentencorps is er aan de Vrije Universiteit dan ook zeker wel plaats vooreen Corps of vereeniging, met een engeren, speciaal gereformeerden grondslag; waarbij, ook zonder dat er voor de toetreding eene belofte of verklaring gevraagd wordt, toch ondersteld wordt, dat alle leden persoonlijk de gereformeerde beginselen aanvaard hebben.
Bij een zoodanig Corps of vereeniging kunnen dan voor het lidmaatschap onderscheidene bepalingen gemaakt worden: bijv. dat er een proeftijd of noviaat aan voorafga. Alleenlijk, dit moet dan geheel anders geregeld zijn, dan bijv. aan de overheids-universiteiten hier te landt hel geval is. Aldaar heeft het eigenaardige en geheel verkeerde begrip van studentikositeit uit den aard der zaak geleid tot een daarmede overeenstemmend begrip van ontgroenen, d.w.z. van inwijden en geschikt maken tot het in dien zin bedoelde student zijn. Maar bij een gereformeerd studentencorps zou dit ongerijmd zijn. Een novitiaat. waarbij dingen verlangd worden van welke sommigen om gezondheidsredenen zouden zijn vrij te stellen, of waarbij de novitius zelfs een patroon tot zijne bescherming zou noodig hebben, zou zeer zeker geen speciaal gereformeerd karakter dragen.
Voor het overige verwachte men voor den bloei van het studentenleven niet te veel van regelen en bepalingen, noch ook van corpsen of vereenigingen als zoodanig. Ook in de studentenwereld zijn zij zeker nuttig en soms noodig; maar toch, daar nog veel meer dan op ieder ander gebied, is de wederkeerige invloed en werking bovenal persoonlijk.

F.L. RUTGERS.

Amsterdam, Mei 1895.

Dit fijne en heldere advies was voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar. Toen nu desniettemin slechts in schijn conform dit advies gehandeld werd, ontging dit aan het scherpziend oog van Professor Rutgers niet, en antwoordde hij op een desbetreffend schrijven nog omstandiger aldus:

Aan het Corpus Studiosorum in Universitate Libera enz., te Amsterdam.

Mijne Heeren!

Onlangs mocht ik een schrijven van U ontvangen, d.d. 27 September 1895, strekkende om mij mededeeling te doen van de besluiten, die in zake de aanhangige corpsquaestie den 26 September l.l. door U genomen zijn; om die besluiten eenigs-zins toe te lichten; om mij uwen dank te brengen voor het aandeel, dat ik daarin had door mijn advies van Mei l.l.; en om mij in kennis te stellen van de circulaire die Gij den 28 Sept. l.l. aan alle studenten gericht hebt.
Naar hetgeen ik U den 29 Sept. l.l. reeds voorloopig mededeelde, heb ik op dat schrijven iets te antwoorden, daar een misverstand, dat er blijkbaar bestaat, anders inderdaad voor mijne rekening zou komen.
Volgens de bovengenoemde stukken nl. hebt Gij de bedoeling gehad, overeenkomstig mijn advies te handelen, en hebben uwe besluiten van 26 Sept, l.l. werkelijk

|105|

die strekking; waarmede ook overeenkomt dat Gij in uwe dankbetuiging mijn advies op zoo hoogen prijs stelt, aan mijne kleine bemoeiingen in deze eene m.i. veel te groote waarde toekennende. Maar terzelfder tijd blijkt mij uit die stukken, dat mijne meening moet zijn misverstaan; in die mate zelfs, dat uwe goed gemeende betuiging op mij den indruk maakt van eene protestatio actui contraria.
Laat mij trachten, dit zoo kort mogelijk in het licht te stellen.
Er was onder onze studenten sedert lang verdeeldheid, en zelfs scheuring, naar aanleiding van de vraag, wat het studentencorps eigenlijk zijn zou. Het trad op als de institueering van onze studentenwereld, als het corps der studenten aan de Vrije Universiteit; maar terzelfder tijd gaf het zich een bepaald gereformeerden grondslag, en stelde het voor zijn lidmaatschap nog een andere voorwaarde dan alleen het student-zijn, n.l. het voldoen aan de verplichting van een zeker novitiaat. Om aan die tweeslachtigheid een einde te maken, wilde men nu eenerzijds het bepaald Gereformeerd karakter op den voorgrond stellen, en dus een corps of vereeniging worden, niet van, maar in de studentenwereld, met prijsgeven van alle optreden in een generaal karakter. En anderzijds wilde men juist dat generale karakter op den voorgrond stellen en bij toeneming doen uitkomen.
Het advies nu, dat ik te dien aanzien, op verzoek der beide partijen, in Mei l.l. gaf, was ten gunste van het laatstgenoemde gevoelen, met bijvoeging dat er naast dat generale corps zeker ook wel plaats was voor een corps of vereeniging met een speciaal Gereformeerd karakter, en voorts met herinnering dat, wanneer men een generaal studentencorps wilde, zulks ook ernstig moest gemeend zijn, zoodat dit corps niet slechts nominaal en schijnbaar, maar wezenlijk en metterdaad generaal was; hetgeen medebracht, dat de bestaande bepalingen omtrent een Gereformeerden grondslag en omtrent een novitiaat als voorwaarde van toelating noodzakelijk moesten wegvallen.
Met dit advies hebben de voorstanders van een speciaal Gereformeerd studentencorps, die reeds uit het bestaande corps waren uitgetreden, zich den 10 juni l.l. geheel vereenigd. Niet omdat het zoo bijzonder in hunnen geest was; want zij hadden juist geijverd, om voor het studentencorps de bepaling van een generaal karakter te doen wegvallen en het als een Gereformeerd corps te doen optreden. Maar omdat zij, met behoud van hunne overtuiging, hier wel konden toegeven, hebben zij om des vredes wille, tot herstelling van de verbrokene eenheid aanstonds verklaard, dat zij voor het beste hielden, het gegeven advies in allen deele op te volgen. En bij die verklaring zijn zij daarna steeds gebleven; terwijl zij ook getoond hebben, haar geheel en zonder voorbehoud te willen gestand doen.
Van de andere zijde heeft het bestaande corps op dezelfde wijze willen handelen, blijkens de telkens herhaalde verklaring dat het zijn Reglement in overeenstemming met het gegeven advies wilde wijzigen. Maar tevens blijkt uit de onderscheidene besluiten, die het achtereenvolgens genomen heeft, dat die overeenstemming eigenlijk niet verder ging, dan in zoover ten gunste van een generaal studentencorps geadviseerd was, en dat men voor de toepassing van dit beginsel terugdeinsde. Waar een generaal studentencorps tot eenigen grondslag heeft, dat men samen student is aan de Vrije Universiteit, wilde men daarnaast nog een geestelijken grondslag, en dan zóó geformuleerd, dat men het woord „Gereformeerd” wel niet uitsprak, maar toch aanduidde.
En waar een generaal studentencorps voor de toelating van leden geen andere voorwaarde kan stellen dan het student-zijn, wilde men de oude voorwaarde van het zoogenaamde groenloopen toch behouden, wel niet onder den naam van een novitiaat dat aan de toelating zou voorafgaan, maar dan onder den naam van

|106|

verplichte kennismaking, die terstond na de inschrijving zou moeten volgen, op straffe dat de inschrijving toch niets beteekenen zou.
Slechts eenmaal heeft het corps van dat streven afgezien, blijkbaar onder den indruk van de bezwaren, die de uitgetredenen daartegen hadden ingebracht, en ook onder den indruk van het ernstig, vredelievend en broederlijk woord, waarmede zij bij het corps hadden aangedrongen, om nu toch, terwille van de zoo gewenschte verzoening en vereeniging, met het beginsel ook de volle toepassing te aanvaarden. Inderdaad heeft het corps toen den 21 sten juni besloten, a) wat in zijn reglement op een geestelijken grondslag en op een novitiaat betrekking had, eenvoudig te doen wegvallen; met bijvoeging dat, indien de uitgetredenen zich daarmede vereenigden, op het eigen oogenblik der verzoening de bedoelde artikelen geschrapt waren.
Evenwel, ofschoon de uitgetredenen den 9den September geheel bevredigend daarop antwoordden, is het corps op dat besluit van 21 Juni weer teruggekomen, en in zijn laatste besluiten van 26 September is het weer geheel gaan staan op zijn vroeger standpunt. Het meest komt dat uit in hetgeen die besluiten over de verplichte kennismaking bepalen, maar toch ook eenigszins in de formuleering van den grondslag.
Wat dit laatste betreft, bij een generaal studentencorps is de grondslag eenvoudig: het student zijn aan de Vrije Universiteit, zonder meer. Alles wat men bovendien daarvan nog zou willen zeggen, is òf in dien grondslag reeds begrepen, òf het staat er naast en is dan met dien grondslag in strijd. Welk van die beide gevallen hier aanwezig is, zou ik niet durven zeggen, want de formuleering is hier zóó algemeen en zóó duister, dat ik voor mijzelven geen antwoord vind op de vragen, wat men eigenlijk reglementair wil handhaven, hoe die handhaving bedoeld is, door welke middelen zij zou kunnen geschieden, waarom in den vorm eener verklaring daarvan gesproken wordt, enz. Maar op welke wijze zulke vragen ook beantwoord worden, de bepaling is m.i. toch altijd óf geheel overbodig, óf met den reeds in art. 1 gelegden grondslag in strijd. Intusschen erken ik gaarne, dat zij in de practijk wel geen bezwaar zal opleveren, daar zij blijken zal, door hare vaagheid wel een rijke bron te zijn voor discussiën en debatten, maar voor toepassing niet wel vatbaar te zijn. Het hoofdbezwaar ligt dan ook niet hierin, maar in de andere bepaling, die op de verplichte kennismaking betrekking heeft.
Indien hiervan de bedoeling en de strekking was, eenvoudig uit te spreken, dat de nieuwe corpsleden zedelijk verplicht zijn met de oudere leden zooveel mogelijk kennis te maken, vooral ook om daardoor op de hoogte te zijn van personen en toestanden, dan zou tegen zulk eene verklaring zeker geen bezwaar zijn. Maar blijkbaar is het niet zoo gemeend. Dan toch zou men tot dit ééne punt zich niet bepaald hebben, maar ook tevens hebben uitgesproken, wat de nog veel dringender zedelijke plichten zijn van de oudere corpsleden tegenover de jongere, en verder in het algemeen, wat de zedelijke verplichtingen zijn der corpsleden als zoodanig. Voorts zou men in dat geval de verklaring wel niet in een reglement hebben opgenomen, in zulk een vorm, dat er eene wettelijke verplichting van gemaakt werd. Allerminst zou men dan eene strafbepaling daaraan hebben toegevoegd, noch ook eenige bepaling die een eenigszins dwingend karakter heeft. Men zou dan ook de zedelijke verplichting der oudere leden (b.v. de verplichting om de jongere leden inderdaad als corpsleden, op een voet van volkomen gelijkheid, te ontvangen), wel onder poenale sanctie gesteld hebben. En (om nog iets te noemen) men zou, aan zoodanige bekendheid met de corpsleden zooveel gewicht hechtende, die niet slechts voor den aanvang, maar ook later voortdurend als eisch moeten gesteld hebben, zoodat b.v. leden, die niet eens in Amsterdam wonen, geene rechten in

|107|

het corps zouden kunnen uitoefenen. — Ik bedoel volstrekt niet, dat dit alles mij noodzakelijk of geraden of wenschelijk voorkomt. Maar ik voer het aan, om te doen uitkomen, wat van de genoemde bepaling de eigenlijke beteekenis is.
Blijkbaar ligt die hierin, dat zij het bestaande novitiaat onder een anderen naam eenvoudig bestendigt. Schijnbaar is dit nu wel afgeschaft; maar die afschaffing is niet anders dan schijn.
Immers, het is zeker waar, dat de pas aankomende studenten nu terstond als lid kunnen worden ingeschreven; maar het is niet minder waar, dat zij, als verstoken van het stemrecht en zelfs van het recht om vergaderingen bij te wonen, toch feitelijk dan nog geheel van het corps zijn uitgesloten, en dat de eigenlijke toegang tot het corps hun eerst verleend wordt, als zij het daarvoor ingestelde novitiaat hebben doorgemaakt. Aan den eisch, dien het geheele karakter van het corps nu eenmaal meebrengt, is dan nominaal en formeel zonder twijfel voldaan, maar ook enkel nominaal en formeel, geenszins wat zaak betreft. En natuurlijk komt het op dit laatste toch aan. Als er quaestie is van den toegang tot een huis, en als dan erkend wordt, dat iemand daarop recht heeft, en dat dus de deur voor hem moet geopend zijn, dan kan niet gezegd worden, dat men aan dien eisch voldoet, als men, ja, de voordeur voor hem openstelt, maar onmiddellijk achter die voordeur een tweede deur maakt, die den toegang toch weer sluit.
En daartegen kan men niet aanvoeren, dat de nieuwe leden zich aan de gestelde voorwaarden niet behoeven te onderwerpen, en dat zij dan later, wanneer de senaat van het corps het goedvindt, toch wezenlijk lid kunnen worden. Immers, zij hangen te dien aanzien dan geheel van dat goedvinden af, en zij ontvangen dan het wezenlijk lidmaatschap niet als eene qualiteit waarop zij deugdelijk recht hebben, maar alleen als eene gunst die hun ondanks hunne nalatigheid toch maar wordt geschonken. En voorts liggen zij dan ook steeds onder den blaam, dat zij niet hebben willen voldoen aan hetgeen in hun eigen corps voor een zedelijke verplichting gehouden wordt. Uit den aard der zaak kan dit slechts bedoelen en uitwerken, dat de nieuwe leden zooveel mogelijk gedwongen worden zich aan de gestelde voorwaarden maar te onderwerpen. Schijnbaar zijn zij te dien aanzien wel vrij, maar feitelijk komt de zaak voor hen zóó te staan, dat die vrijheid niet veel meer dan nominaal is.
Inderdaad wordt door het bedoelde besluit het oude novitiaat dus eenvoudig bestendigd. Slechts met dit onderscheid, dat het vroeger althans eenigszins geregeld was en er althans eenige waarborg was tegen misbruiken, maar dat thans alle regel en waarborg geheel ontbreekt. Of een nieuw lid, al dan niet, voldaan heeft aan den eisch van verplichte kennismaking, kan natuurlijk niet anders worden uitgemaakt dan door het getuigenis van de ouderen, en wel van die allen. Van die allen, en van ieder hunner in het bijzonder, is het nieuwe lid dus geheel afhankelijk. En terwijl er vroeger nog eenig middel was tegen eventueel misbruik van die overmacht, is de toestand te dien aanzien nu geheel ongeregeld.
Door het gezegde meen ik nu althans eenigszins gemotiveerd te hebben, waarom ik van oordeel ben, dat uwe besluiten van 26 Sept. l.l., hoewel zij bedoelden mijn advies te volgen, toch inderdaad daartegen ingaan, vooral door de wettelijke bepaling over de verplichte kennismaking. Wie een zeker soort van groenloopen, onder welken naam dan ook, wil behouden, reageert daardoor tegen het karakter van een generaal studentencorps, en kan inderdaad dit laatste niet behouden. Er moet hier gekozen worden. En dan kan m.i. de keuze niet twijfelachtig zijn.
Immers het is duidelijk, dat gij allen voor het corps op een generaal karakter gesteld zijt, zoodat het ook kan optreden als het corps der studenten aan de Vrije Universiteit.

|108|

Welnu, dan moet hieruit volgen, dat men ook aanvaardt, wat uit het beginsel voortvloeit. Allermeest bij studenten, wier leeftijd eerder medebrengt al te radicaal te zijn, dan wel met de beginselen te gaan transigeeren. Ook al heeft men wenschen of lievelingsdenkbeelden, die daarmede in strijd zijn, wat men als beginsel aanvaardt, wil men dan toch geheel en ten volle, onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud.
En dat nog te meer, als men inziet, dat men anders toch zijn wensch niet verkrijgen zou, en nog bovendien gevaar zou loopen de hoofdzaak te verliezen. Eenerzijds toch is volkomen waar, dat studenten, bij de inrichting van hun corpsen of vereenigingen, aan de meening der hoogleeraren in het minst niet gebonden zijn. Maar anderzijds is even waar, dat professoren, bij hun oordeel over zulke corpsen of vereenigingen, aan de opvatting van studenten ook niet gebonden zijn. En wanneer dan de Senaat eens tot de overtuiging kwam, dat het corps, dat zich als het corps der studenten aandient, bleef vasthouden aan eene organisatie, die in het eerst wel niet veel bezwaar opleverde, maar die later gebleken was aan het corps zijn generaal karakter metterdaad te ontnemen, dan zou daaruit volgen dat het binnen den kring der Universiteit niet langer als het corps der studenten zou kunnen optreden en natuurlijk nog veel minder daarbuiten. Het zou in zijne eigene schatting dan nog wel „het Studentencorps” zijn; maar het zou toch zulk eene positie hebben, dat ook onder de studenten bijna niemand er nog iets aan zou hechten. En nu kan ik mij wel voorstellen, dat er zijn, die een zeker novitiaat zeer gaarne in stand houden; maar ik kan mij niet voorstellen, dat zij daarvoor zelfs het studentencorps zouden willen opofferen.
En nu, Mijne Heeren, wilt mij ten goede houden, dat ik more Academica mijn vroeger advies rond en open heb toegelicht; en wilt de verzekering aannemen, dat ik in de studentenwereld en al wat op haar betrekking heeft, steeds hartelijk blijf belangstellen.

(w. g.) F.L. RUTGERS.

Voor kopie conform,

F.L. RUTGERS.

Amsterdam, 5 October 1895.

Uit zulk een advies spreekt niet alleen verstand, maar ook karakter.

En het was dan ook niet het minst om zijn hoogstaand karakter dat deze soliede persoonlijkheid den studenten eerbied afdwong.

Bij de herdenking van zijn vijf-en-twintig-jarig professoraat 1) maakte Dr. H.H. Kuyper zich daarom de tolk zijner oud-leerlingen toen hij tot Professor Rutgers zeide: „Meer nog dan voor de persoonlijke welwillendheid, steeds aan al uw studenten zonder onderscheid betoond, danken we u voor het exempel, dat ge in uw leven ons hebt geschonken. Het studentenoog ziet zoo scherp, en waar tusschen theorie en practijk een klove gaapt, daar wordt de kracht van het beginsel zoo licht gebroken. Daarom danken we God, die ons in U een leermeester schonk, bij wien theorie en practijk, leer en leven in zoo schoone harmonie waren verbonden. Vir probus ac integer is de eeretitel, dien ons hart


1) Dit jubileum werd gevierd op het zilveren feest der Universiteit, in October 1905.

|109|

in stilte u schonk, waar ons oog op uw ridderlijk blazoen nooit een smet ontdekte”.

Namens oud-leerlingen werd den jubileerenden Hoogleeraar bij die gelegenheid een bureau ministre aangeboden, welk geschenk de Professor zijnerzijds, bij de herdenking van zijn 70sten verjaardag op 26 November 1907, beantwoordde door aan de gevers zijn portret toe te zenden. Het was een reproductie van het meesterstuk door Jozef Israels geschilderd, en aan den jubilaris geschonken door Dr. A. Kuyper.

Dit portret, in de vitrine der firma Buffa tentoongesteld, werd door het publiek zeer verschillend beoordeeld. De een vond het mooi, de ander leelijk. De meeste menschen hadden er veel op te zeggen. Er waren er, die de gelijkenis niet photographisch juist vonden, anderen beviel niet de eenigszins groezelige toon, waarin het portret was geschilderd. Maar toch, het hield honderden vast en dwong ze tot beschouwen. Het boeide. Het leefde. Dit was het groote geheim, de macht van Israels’ werk. Met een weinig verf had de kunstenaar de quintessence van Rutgers’ leven uitgedrukt.

Daarvan nu schreef Carel L. Dake in De Telegraaf, ochtendblad, 4 December 1906: „Hoe grootsch, hoe stijlvol is dit meesterwerk. Hoe is het model hier in de ziel gekeken! Niets behoeft men van Dr. Rutgers te weten om den man volkomen juist aan dit portret te beoordeelen. Dat is wel de austère Calvinist. Dat is de man, die, als we in het midden der 16e eeuw leefden, hagepreeken zou houden, net zoo lang tot hij gevat en tot den brandstapel zou veroordeeld worden. Die man houdt het alleen met een kerk, die op een rots is gebouwd, verlaat haar nooit en zal haar tot den laatsten ademtocht verdedigen. Het „Woord” is zijn wapen en zijn rusting. Ziet die rechte houding, dat opgeheven hoofd, dien vèrzienden blik . . .”

Inderdaad, zóó hebben we onzen leermeester gekend. En zóó blijft deze eerbiedwaardige academische figuur ons ook na zijn dood nog een ideaal exempel.

___