Afdeeling III.

De Tuchtmacht der Meerdere Vergaderingen en de Kerkenordening.

 

§ 1. De Synodale Tuchtmacht en art. 84 der D.K.O.

Tot dusver heb ik in hoofdstuk VI de leer- en regeermacht en in hoofdstuk VII de tuchtmacht, die Voetius aan de synoden toekent, beschreven. In deze laatste afdeeling heb ik de vraag te beantwoorden of deze beschouwingen van Voetius niet in strijd zijn met de bepalingen der Dordtsche kerkenordening. Indien de interpretatie door sommige nieuwere theologen van de kerkenordening gegeven juist is, is dit inderdaad het geval. Wij staan hier voor een dilemma. Of deze theologen hebben de K.O. op de juiste wijze geïnterpreteerd, maar dan wijken de opvattingen van Voetius en van de gereformeerde theologen uit den bloeitijd der Reformatie af van de beginselen in de K.O. neergelegd, en dit dient dan ook uitdrukkelijk geconstateerd te worden. Of de interpretatie, in den jongsten tijd van de K.O. gegeven, is onjuist, en doet aan de strekking dezer artikelen geen recht wedervaren. Ik ga dus na welke opvatting Voetius en zijn tijdgenooten van de D.K.O. hebben, en vergelijk daarmee voor zoover noodig het oordeel der nieuwere canoniek Het is gewettigd mij bij mijn uiteenzettingen te beperken tot art. 84, 36 en art. 71-81 der Dordtsche kerkenordening.

Art. 84 gaat voorop, omdat de eerste generale synode der Gereformeerden te Emden (1571) gehouden deze bepaling als art. 1 plaatste aan het begin der K.O. Voetius en Hoornbeek noemen hem den gulden canon 1). Naar algemeene opvatting richtte


1) Canon aureus (Pol. Eccl., I, 20; Hoornbeek, De Independentismo, p. 171.

|370|

dit artikel zich tegen de hiërarchie, zooals die bij het Roomsche stelsel van kerkregeering gevonden werd, en ondanks de Reformatie ook in Engeland gehandhaafd bleef 1). Het wijst het episcopaat af, waarbij de eene ambtsdrager, de bisschop, bekleed met een bijzonder ambt en een bijzonder gezag, over de andere ambtsdragers gesteld is; evenzeer de daarmee gepaard gaande cathedraliteit, d.w.z. dat één kerk als cathedrale kerk, waar de bisschop gezeteld is, boven andere verheven wordt, en deze aan haar onderworpen worden. Dit is ook de opvatting van Voetius (I, 20). Indien in het Roomsche stelsel een kerk tot cathedrale kerk verheven wordt, brengt dit mee, dat een voldoend getal van kerken met de cathedrale kerk verbonden wordt, en aan deze kerk onderworpen (I, 85). De bisschop heeft daarbij boven de lagere geestelijkheid zulk een bevoorrechte positie, dat hij alleen beslissende stem heeft in de diocesaan-synode, en zelfs ter synode bepalingen kan maken zonder goedkeuring van de geestelijkheid 2).

Van zulk een kerkregeering wil Voetius niet weten. Vandaar dat hij onder de vereischten, waaraan bij de totstandkoming van het kerkverband voldaan moet worden, tal van voorwaarden opsomt, die tot strekking hebben het episcopaat en de cathedraliteit af te wijzen. O.a. moet men ter meerdere vergadering vrij kunnen beraadslagen en stemmen, en deze vrije en broederlijke wijze van beraadslaging en stemming mag niet verhinderd worden per magistralia dictata (IV, 121, sub 9). Voetius richt zich hier tegen de hiërarchie, die ook in art. 84 wordt bestreden. Art. 84 eischt de gelijkheid der ambtsdragers en der kerken. Deze aequalitas zou doorbroken worden, wanneer in een kerkelijke vergadering aan één ambtsdrager als zijnde van bijzondere kwaliteit een bevoorrechte positie zou verleend worden, zoodat hij zijn wil aan de andere ambtsdragers zou mogen opleggen, of ook wanneer op de synode één bepaalde kerk den voorrang zou hebben boven de andere, of ook één of meer kerken als zijnde van lageren rang van deelneming aan de beraadslaging of de stemming zouden worden uitgesloten. In dat geval zou één dienaar heerschappij voeren over de anderen, en één of meer kerken over de andere.

Art. 84 regelt dus de verhouding van den éénen dienaar tegenover den anderen, en van de ééne kerk tegenover de andere


1) Zie Lohman-Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 18, 19; Rutgers-de Jong, t.a.p., bl. 154, 155; C. Hooijer, t.a.p., bl. 59, 60.
2) Voetius zegt van den bisschop: et solus habet votum decisivum in synodo dioecesiana .... Et potest in eadem synodo constitutiones facere absque approbatione cleri (I, 88).

|371|

binnen het kerkverband. Er is aequalitas, er is mutuus consensus, mutua dependentia. Anders gezegd, art. 84 handhaaft de zelfstandigheid der particuliere kerk tegenover elke andere particuliere kerk binnen het kerkverband.

De vraag is nu of art. 84 daarnaast ook de strekking heeft om de verhouding te regelen tusschen de enkele kerk en de gezamenlijke kerken van een synodaal ressort, of wil men, de verhouding tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering 1).

Een dergelijke toepassing van art. 84 maken èn Voetius èn de nieuwere theologen. Echter deze toepassing is een geheel verschillende.

Rutgers meent, dat art. 84 de zelfstandigheid der plaatselijke kerk wil handhaven in betrekking tot de meerdere vergadering; deze zelfstandigheid der plaatselijke kerken acht hij een hoofdbeginsel voor de gereformeerde kerkregeering, tot uitdrukking gebracht in art. 84. Het is echter niet het eenige beginsel, want dat zou leiden tot Independentisme. Daarnaast staat de eisch, dat de plaatselijke kerken samen een kerkverband zullen vormen, en samenkomen in meerdere vergaderingen ter afdoening der gemeenschappelijke zaken en der particuliere, die de kerk zelf niet heeft kunnen afdoen. Dit alles is geregeld in art. 29 en volgende. „Zoo wordt dus door art. 84 de grens gesteld, de grenslijn aangegeven voor de bemoeiing van Classen en Synoden, en wordt door de bepaling over de kerkelijke samenkomsten in art. 29 vgg. aan de plaatselijke kerken eene grens aangegeven voor de toepassing van art. 84” 2). Elk college, dat een zekere macht bezit, zal de neiging hebben om zijn macht uit te breiden. Tegenover deze tendenz moet aan de particuliere kerken telkens worden voorgehouden, wat art. 29 vgg. van haar vragen, daarentegen moeten de classen en synoden diep doordrongen zijn van het beginsel van art. 84, opdat zij de zelfstandigheid der particuliere kerken intact laten. In de K.O. kan men dus twee beginselen aanwijzen, waartusschen een zekere spanning bestaat, n.l. eenerzijds het beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken tegenover de meerdere vergadering, uitgedrukt in art. 84, anderzijds het beginsel van de verplichting tot het aangaan en het oefenen van


1) Men dient altijd te onderscheiden tusschen de verhouding, die er bestaat tusschen de kerken onderling, en de verhouding van de meerdere vergadering tot de particuliere kerk. Deze onderscheiding maakte ik ook in hoofdst. III, afd. II, § 2 en 3; zie bl. 149 en 152.
2) Rutgers-De Jong, t.a.p., bl. 158.

|372|

kerkelijk verband, uitgedrukt in art. 29 en vgg. 1).

De spanning, die Rutgers aanneemt tusschen dit tweeërlei beginsel in de K.O., wordt door van Lonkhuyzen opgevoerd tot een volkomen tegenstelling. Hij plaatst art. 84 en art. 36 tegenover elkander. „Het eene artikel wijst op de zelfstandigheid of autonomie der plaatselijke kerken, het andere op het zeggenschap der meerdere vergaderingen” 2). Zijn opvatting van art. 84 wordt nu dermate eenzijdig, dat art. 36 alle beteekenis verliest. Het is contra art. 84, wanneer een meerdere vergadering een mindere „bevelen” zou, of haar besluiten vernietigen of „casseeren”. Zij kan de besluiten der mindere vergadering alleen afkeuren en naar haar terugverwijzen. Evenmin kan de synode zulk een mindere vergadering zelf casseeren. Zij kan dus nooit een kerkeraad afzetten 3). Want dan stelt zij zich boven (supra) zulk een kerk. Dit mag naar art. 84 één kerk niet doen. „En als dit van één kerk geldt, dan geldt het naar datzelfde beginsel ook van meer, ook van alle kerken. Geen kerk maar ook: geen kerken eenige heerschappij over eene andere. In een meerdere vergadering daarom wel meer macht saamgebracht, maar geen hoogere macht. Geen heerschappij. Geen supra. Want immers dat is dat „supra”, dat is heerschappij, zich boven iemand of iets stellen als heer, heer-rechten over iemand of iets uitoefenen” 4). Men ziet het, art. 84 handhaaft de zelfstandigheid der plaatselijke kerken tegenover de meerdere vergadering, en begrenst op drastische wijze haar bevoegdheid. Van Lonkhuyzen moet Voetius’ opvatting van de synodale macht, zoodra hij haar leert kennen, ten eenenmale verwerpelijk achten als in strijd met art. 84.

Intusschen bleek bij een vergelijking van Voetius’ beschouwing van art. 84 met die van Rutgers en van Lonkhuyzen, dat Voetius van dit artikel een geheel ander gebruik maakt dan zij. De resultaten van mijn onderzoek vat ik in enkele punten samen.

1°. Ter handhaving van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk beroept Voetius zich meermalen op art. 30 D.K.O. De synoden mogen niet alle kerkelijke zaken behandelen. Alsdan zou bewaarheid worden, wat de Independenten aan de Gereformeerden verwijten, dat n.l. de synoden en de classen aan de enkele kerken


1) Rutgers-De Jong, t.a.p., bl. 155-159. Dezelfde opvatting van art. 84 heeft Jansen (Korte Verklaring, bl. 359, 360).
2) Van Lonkhuyzen, Een Ernstige Fout, bl. 14.
3) Van Lonkhuyzen, t.a.p., bl. 16.
4) Van Lonkhuyzen, G.T.T., 32e jrg., bl. 263.

|373|

de vrijheid en de macht ontrooven, die haar en haar kerkeraden naar goddelijk recht toekomt, en zoo zou de synodale macht een beroovende en niet een cumulatieve zijn. Maar daartegen hebben de presbyteriaal georganiseerde kerken zich in haar statuten en canones verzet. Onze K.O. waakt er dan ook zorgvuldig voor, dat in de synode niet behandeld wordt, dan hetgeen in de kerkeraden en de classen niet heeft kunnen worden afgedaan (IV, 204, 205). Elders zegt hij, dat de vrijheid en, de macht der afzonderlijke kerken niet méér gepraejudiceerd wordt door de synodale macht, dan de vrijheid van de gemeenteleden door de macht der ambtsdragers, hoewel die gemeenteleden afhankelijk zijn van het opzicht van den kerkeraad, en daaraan gehoorzamen. Hij citeert vervolgens art. 30 en voegt daaraan toe: „Misbruiken van een of meer classes, of van classicale of synodale deputaten, die in strijd zijn met art. 30 onzer K.O. heb ik nooit goedgekeurd en zal ik nooit goedkeuren” (IV, 231).

2°. Dat de meerdere vergaderingen de particularia der plaatselijke kerken beslissen in geval van onmacht, hooger beroep en wanbestuur, en zoo noodig alsdan de kerkelijke macht in de plaatselijke kerk uitoefenen, acht Voetius niet in strijd met art. 84 der D.K.O. Om deze stelling te bewijzen verwijs ik naar I, 226 en I, 110-114. Volgens I, 226 hebben de in classis of synode gecombineerde kerken, d.i. de meerdere vergadering, bestuursmacht jegens en over (supra) elke particuliere kerk, en dus ook jegens en over (supra) elk lid van iedere particuliere kerk, en zij kunnen deze synodale macht over of buiten de particuliere kerk uitoefenen (supra aut extra ecclesiam); ook mogen zij haar besluiten in de particuliere kerk ten uitvoer leggen (in ea aut circa eam autoritative exequantur), al is het dat deze macht een potestas cumulativa is en niet een potestas privativa, waarom zij van deze macht in gewone omstandigheden (ordinario) geen gebruik mogen maken, doch slechts wanneer het gemeenschappelijke zaken betreft, of in geval van hooger beroep of wanbestuur 1). Deze macht gaat zoover dat de synode een corrupten kerkeraad excommuniceeren kan, en het banvonnis door haar gemachtigden in de particuliere kerk doen voltrekken (I, 227, qu. 21). Van het „supra” is Voetius


1) Hinc est quod ordinario potestatem ecclesiasticam non exerceant supra aut extra ecclesiam particularem, ne quidquam in ea aut circa eam autoritative exequantur, nisi in negotiis et causis communibus, aut in casu provocationis et malae administrationis, sive praesumtae sive revera tabs (qu. 22).

|374|

dus volstrekt niet zoo afkeerig als van Lonkhuyzen meent. Voorts kunnen de synoden in bijzondere gevallen door speciaal mandaat hun deputaten voorzien van synodale macht. Regel is dit wel niet, en de synoden doen dit dan ook slechts zelden, maar zij hebben er toch de bevoegdheid toe. Alsdan hebben deze deputaten krachtens hun bijzondere lastgeving synodale macht en oefenen zij deze macht uit over en jegens de classes, de plaatselijke kerken of haar kerkeraden of de leden ervan: supra et in classes, ecclesias parochiales seu topicas, earumve synedria (I, 111). En nu heeft Hugo de Groot wel beweerd, dat deze deputaten een soort tusschenkoningen waren, dat zij cathedraal recht uitoefenden, en hun macht metterdaad een bisschoppelijke was (I, 110) — zakelijk komt deze beschuldiging er dus op neer, dat het optreden van zulke deputaten in strijd was met art. 84 —, doch Voetius wijst de Groots voorstelling uitdrukkelijk als lasterlijk af (I, 113). Wanneer nu Voetius de machtsoefening van met synodale macht bekleede deputaten over de particuliere kerken niet in strijd acht met art. 84, spreekt het vanzelf dat hij ook de machtsoefening der meerdere vergadering zelf over de plaatselijke kerken onmogelijk kan veroordeelen als met dit artikel in strijd.

3°. Niet Voetius, maar de Independenten hebben zich, ter handhaving van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken tegenover de meerdere vergaderingen, beroepen op art. 84 D.K.O. Hij zegt dat tegen de synoden het bezwaar is ingebracht, dat elke plaatselijke kerk de gansche en volledige kerkelijke macht heeft, en dat niet één kerk macht heeft, of zich macht moet aanmatigen jegens een andere, en dat er derhalve voor de conciliën niets schijnt over te blijven. Voetius antwoordt hierop echter: „Haec palmaria ratio est pro Independentismo, contra regimen presbyteriale, waarvan wij boven in de vorige capita de zwakheid ontdekt hebben. Ik zal dat dus hier niet herhalen” (IV, 184). Voetius noemt in dit verband art. 84 niet. Wel is dit het geval in IV, 228, waar hij dit bezwaar der Independenten tegen de gereformeerde classen en synoden aldus omschrijft: „Indien de synoden macht hebben om te beslissen en om haar beslissingen aan de particuliere kerken op te leggen, wordt daardoor de gelijkheid der kerken opgeheven en de ὑπεροχὴ en de heerschappij ingevoerd. Hetgeen ongerijmd is, in strijd met de Schrift, Luc. 22: 25, 26, 1 Petr. 5: 3 en art. 84 onzer K.O.: Geen kerk zal over de andere kerken” enz. Ter weerlegging van dit bezwaar

|375|

begint Voetius te wijzen op het voorbeeld van de stammen van Israël, die wel onderling gelijk waren, maar die toch gezamenlijk over en tegen (supra et contra) één of meer dezer stammen beslissingen velden, Joz. 22: 10-17, Richt 19: 30 en 20: 1. De voltrekking van een synodaal banvonnis in een verdorven kerk vergelijkt hij dus met de bijna geheele uitroeiing van den verdorven stam der Benjaminieten door de overige stammen. Voorts zijn in elk college en in elke confoederatie de afzonderlijke leden met elkander vergeleken gelijk, maar toch moet elk lid in zaken die op de eenheid en de confoederatie betrekking hebben aan de beslissing van het geheele college en van alle leden gesubordineerd zijn. Indien de opvatting der Independenten van art. 84 juist zou zijn, zou ook de congregationalistisch georganiseerde gemeente nooit iemand mogen excommuniceeren; immers ook in de congregatie zijn alle leden gelijk, maar bij zulk een excommunicatie zouden zich dan evengoed de andere leden boven dat eene lid verheffen, en heerschappij over hem oefenen, hetgeen dus ongeoorloofd zou zijn (IV, 228, 229).

4°. Ter handhaving van het gezag der classen en synoden over de particuliere kerk, beroept Voetius zich meermalen op art. 84. — Tot bewijs van deze stelling kan ik mij beroepen op hetgeen Voetius leert omtrent de exemptio, een rechtsfiguur voorkomend in het canonieke recht. De exemptio wordt b.v. toegepast, wanneer een klooster onttrokken wordt aan de jurisdictie van den bisschop, en onmiddellijk wordt gesteld onder de jurisdictie en het gezag van den paus (III, 27, 28). Voetius definieert in het algemeen de exemptio als libertas seu eductio ab aliqua subjectione aut servitute (III, 27). Nu waren er na de Reformatie altijd lieden, b.v. de Remonstranten, die ontslagen wenschten te worden, exemptio poogden te verkrijgen van de jurisdictie der kerkelijke vergaderingen. Soms meenden aanzienlijke personen, b.v. leden van den magistraat, als zoodanig ontslagen te zijn van de onderwerping aan de kerkelijke tucht en van de ondergeschiktheid aan de kerkelijke vergaderingen. Ook meenden velen, dat, gelijk de paus de bevoegdheid bezat om personen of lichamen te onttrekken aan de bisschoppelijke jurisdictie en ze onmiddellijk onder eigen, gezag kon stellen, aldus ook de overheid bevoegd was om personen aan de kerkelijke jurisdictie te onttrekken. De kerkelijke vergaderingen zouden dan niet het recht bezitten om met kerkelijke tucht tegen zulke personen op te treden. Het

|376|

spreekt vanzelf dat zulk een exemptio door den magistraat het zuiverste Erastianisme was, en dat Voetius en de orthodoxe theologen er niet over gedacht hebben aan de overheid zulk een pauselijk recht toe kennen 1).

Welnu, elke exemptio of onttrekking aan de machtsoefening der kerkelijke vergaderingen, ook der synoden acht Voetius als een verbreking der gelijkheid in strijd met art. 84 D.K.O. Ik wijs op een tweetal plaatsen, I, 237, 238 en III, 265-267. Voetius beantwoordt de vraag, of een stads- of dorpskerk ontslagen kan worden van de synodale macht, ontkennend (I, 237, qu. I). Zulk een exemptio is in strijd met alle kerkverband. Indien b.v. een stadskerk ontslagen zou willen worden van de classicale visitatie onder voorwendsel, dat de stad politiek of maatschappelijk verheven is boven de dorpen, die aan haar onderworpen zijn, of omdat de kerk in die stad eerder gesticht of gereformeerd is dan in de dorpen, dan zou men daarmee weer komen tot de oprichting van cathedrale kerken. Aldus loopt het uit op de toepassing van den regel van Diotrephes: hij oordeelt allen, maar wordt zelf door niemand geoordeeld. Maar daartegen verzet zich art. 84 der D.K.O. (I, 237, 238).

Elders vraagt hij: „Of het gezag en de macht van elken dienaar absoluut is, dit is zoowel in het ambt als in de uitoefening onafhankelijk van alle sociale en samengebrachte macht van het kerkverband?” (III, 265). Het antwoord is ontkennend. Hij geeft vervolgens een kenmerkend voorbeeld, waarbij de dienaren des Woords zich zulk een absolute macht aanmatigden. In 1614 namen de Staten van Holland „de Resolutie tot den vrede der kercken” 2) aan ter beslechting van het geschil tusschen de Remonstranten en de Contra-remonstranten. Tal van predikanten, soms ook door den magistraat daartoe gedrongen, aanvaardden deze acte van moderatie. Voetius is over hun handelwijze zeer verontwaardigd. Hij noemt hen ongelukkige dienaren die alle kerkelijke orde verstoorden. Alsof zij alleen alleronafhankelijkst waren (independentissimi), en niet door plechtige onderschrijving en het afleggen van beloften bij de aanvaarding van hun ambt in kerkeraden, classen en synoden geïncorporeerd waren; met wier


1) Vergelijk [G. Gillespie] Theoremata CXI de Ministerio Ecclesiastico, 1647, theor. 8: Nemo qui in Ecclesia est, exlex, aut a censuris Ecclesiasticis exemptus esse debet.
2) Zie Dr J. Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden, 3e druk, bl. 503.

|377|

gemeen beleid de kerken, wat de leer en de tucht betreft, geregeerd moeten worden (III, 265, 266). In dit verband herinnert hij aan het woord van den apostel, dat niemand wijs zij bij zichzelven, en citeert hij Jac. 3: 1, nemo debet esse multi magistri (III, 266, 267). Doet deze laatste text niet terstond denken aan art. 84?

Voetius’ gedachtengang is blijkbaar deze: Naar gereformeerd kerkrecht is men gehoorzaamheid verschuldigd aan de kerkelijke vergaderingen, ook aan de synoden. Art. 84 eischt de gelijkheid van de ambtsdragers onderling en de kerken onderling. Allen zijn dus gelijkelijk verplicht zich ook aan het synodale gezag te onderwerpen. Wie dus aan de synode de schuldige gehoorzaamheid weigert, overtreedt daarmee niet slechts de bepalingen der K.O. omtrent het synodale gezag, maar evenzeer art. 84.

5°. Voetius weet dan ook niet van een spanning tusschen art. 84 eenerzijds en art. 29 vgg. anderzijds, zooals Rutgers en van Lonkhuyzen die aannemen, alsof in art. 84 het beginsel der plaatselijke zelfstandigheid zou zijn uitgedrukt, en in art. 36 het beginsel van het gezag der meerdere vergaderingen. In II, 593 (10e gevolgtrekking) betoogt Voetius hetzelfde als in I, 237, 238, zooeven door mij geciteerd. Voor de dienaren en voor de kerken in de steden kan er geen exemptio bestaan ten aanzien van de classicale visitatie. In het algemeen kunnen zij niet ontslagen worden van de onderwerping en de afhankelijkheid van de classen en synoden. Immers mag er in de eenvoudige, apostolische presbyteriale kerkregeering als onze Nederlandse kerkregeering is, geen plaats overgelaten worden voor en geen spoor achterblijven van cathedrale of uitnemende kerken en haar dienaren. Dit zou beteekenen dat de kerkregeering zich zou hebben te conformeeren aan de maat der wereldlijke macht en hoogheid, en dat zij opnieuw gebouwd zou worden op den zandgrond der hiërarchie, die hier door de reformatie is afgeschaft en ten val gebracht. Welk misbruik eertijds de pauselijke hiërarchie en de alleenheerschappij van den paus heeft doen ontstaan. Daarna citeert Voetius art. 1 der K.O. van Emden (d.i. art. 84 D.K.O.), dat hij een zeer wijs besluit noemt, om daarna ook oogenblikkelijk zich te beroepen op art. 36 D.K.O. 1). Men ziet het, wie de


1) Nobis stare debet illud Belgicarum ecclesiarum sapientissimum decretum. Nulla ecclesia supra aliam ecclesiam, nullus verbi minister, nullus senior, nullus diaconus alter supra alterum dominium geret: sed ➝

|378|

behoorlijke gehoorzaamheid weigert aan de meerdere vergaderingen, overtreedt niet slechts art. 36, maar ook art. 84 D.K.O., dat wil zeggen dat de weerbarstige dienaar of kerk zich schuldig maakt aan heerschappij voeren over de andere kerken en dienaren.

Men dient zich de consequenties van Voetius’ opvatting van art. 84 goed te realiseeren en zuiver door te denken. Zij houden m.i. het volgende in. Art. 84 wijst alle hiërarchie af, en stelt den eisch der aequalitas van de kerken en de ambtsdragers. Derhalve handhaaft art. 84 de zelfstandigheid van den eenen ambtsdrager tegenover zijn mede-ambtsdragers met wie hij zitting heeft in hetzelfde college; evenzeer handhaaft het de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover haar zusterkerken, met wie zij deelneemt aan dezelfde synode. Daarom mogen op de meerdere vergadering, zeg de classis, niet een of meer dienaren of een of meer kerken, als zijnde van lageren rang, van deelneming aan de vergadering en aan de stemming worden uitgesloten. En evenzeer is het contra art. 84, wanneer een of meer dienaren of kerken haar wil zouden pogen op te leggen aan de vergadering of aan de gezamenlijke kerken.

Daarentegen handhaaft art. 84 niet de zelfstandigheid van den dienaar tegenover het college, waarvan hij lid is, noch de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover de vergadering der gezamenlijke zusterkerken, waarvan zij deel uitmaakt. Geen kerk mag ter meerdere vergadering een andere kerk voorschrijven hoe zij stemmen zal. Maar wanneer de stemming eenmaal geschied is, bindt hetgeen met meerderheid van stemmen is besloten als besluit der geheele vergadering elk lid der vergadering en elke kerk. Dit besluit is nu ook van kracht voor de leden en de kerken, die zich in de beraadslaging er tegen hebben verzet en dus tegen het voorstel hebben gestemd, maar in de minderheid zijn gebleven. Hadden de andere kerken aan de minderheid niet de gelegenheid gegeven om haar bezwaren tegen het voorstel in te brengen en


➝ quisque ab omni suspicione, et illicio ad dorainandum sibi cavebit. Constit. Synodi Embdanae 1571, art. 1. .... cui adde art. 36 (der D.K.O.): Eadem potestas classis supra synedrium seu consistorium, quae synodi particularis supra classera, et synodi generalis supra particularem. — Op te merken valt dat Voetius hier bij artikel 36 telkens het voorzetsel supra gebruikt en niet het gewoonlijk gebruikte voorzetsel in. Vergelijk de Latijnsche redactie van art. 27 der K.O. van Middelburg 1581: Eadem est authoritas classis in presbyterium, atque synodi particularis in classem, et generalis in particularem (Rutgers, Acta bl. 385).

|379|

tegen te stemmen, dan zouden zij over deze kerken heerschappij gevoerd hebben in strijd met art. 84. Ook zouden deze kerken door dit besluit, dat dan niet een besluit van de gezamenlijke, maar slechts van sommige kerken zou wezen, niet gebonden zijn. Nu zij echter deze gelegenheid wel gehad hebben, en dus al de kerken de bezwaren van de minderheid hebben gehoord, en desondanks het voorstel met meerderheid van stemmen is aanvaard, moet het besluit gehouden worden voor een beslissing der gezamenlijke kerken, en is het in strijd met art. 84, wanneer de minderheid zich er niet aan onderwerpen wil, noch het voor vast en bondig houden. Het is niet in strijd met art. 84, wanneer de synode in eenige zaak, die tot haar competentie behoort, een beslissing neemt, en haar aan de kerken oplegt, zoo noodig met bedreiging van censuur (mits zij niet strijdig is met Gods Woord) 1), maar het is wel in strijd met art. 84, wanneer nu een of meer kerken de gevraagde subjectio en oboedientia weigeren. Want dat zou de aequalitas breken. Alle kerken toch zijn gelijkelijk gebonden door het besluit der synode. En daarom mag niet een kerk hic et nunc voor zich het recht van exemptio opeischen ten aanzien van de synodale beslissing. Doet zij dit toch dan casseert zij voor haar deel het synodale besluit. Zij wenscht een bevoorrechte positie, zij voert heerschappij over de kerken, en is op de hiërarchische baan.

Volgens Voetius stelt dus art. 84 de relatie vast tusschen de kerken onderling van hetzelfde ressort, en handhaaft dit artikel de zelfstandigheid der kerken onderling. Maar art. 84 begrenst niet de macht der meerdere vergaderingen en handhaaft ook niet de zelfstandigheid der particuliere kerk tegenover de classen en synoden — dit doet veeleer art. 30 — doch sluit in zich de subjectie en de subordinatie aan de meerdere vergadering.

Met deze opvatting van art. 84 staat Voetius onder de gereformeerde theologen niet alleen. Ook volgens Hoornbeek mag de synode in geval van onmacht en wanbestuur ingrijpen in de eigen zaken der particuliere kerk. Zij doet in dat geval wat des kerkeraads is, en oefent regeer- en tuchtmacht. Zoo noodig voltrekt zij in zulk een kerk het banvonnis aan een zondaar, lid dier kerk, dien de kerk zelf niet heeft willen excommuniceeren. Zulks acht hij blijkbaar niet strijdig met art. 84 D.K.O., dat hij bij de


1) Zulk een synodebesluit heeft geen bindende kracht, volgens art. 31 D.K.O.

|380|

bespreking van het vraagstuk der synodale macht evenzeer citeert, en dat ook zijns inziens de gelijkheid der dienaren en der kerken eischt 1).

 

§ 2. De Synodale Tuchtmacht en art. 36 der Dordtsche Kerkenordening.

Om de vraag te beantwoorden of de tuchtmacht, die Voetius aan de classen en synoden toekent, niet in strijd is met art. 36 der D.K.O., dien ik den oorsprong en de strekking van dit artikel na te gaan.

De oorsprong van art. 36 is niet moeilijk vast te stellen. Het luidt: ’t Selfde seggen heeft de Classis, over den Kercken-Raedt, t’welck de particuliere Synode heeft over de Classe, ende de Generale synode over de particuliere. Deze bepaling is voor het eerst in de K.O. opgenomen door de synode van Middelburg, 1581 (art. 27). De herkomst nu van dit artikel is niet twijfelachtig. De Fransche nationale synode in hetzelfde jaar te La Rochelle gehouden maakte dezelfde bepaling: Comme c’est de l’Autorité des Synodes Nationaux que dependent les Provinciaux, les Coloques doivent aussi être soumis aux Synodes Provinciaux et les Consistoires aux Coloques (Aymon, l.c, t. I, p. 151). Later vindt men in de Fransche Discipline Ecclésiastique twee artikelen, die samen denzelfden inhoud hebben als art. 36 der D.K.O., n.l. chap.


1) Hoornbeek, De Independentismo, p. 171, 178, 181-184. — Nog vermeld ik het oordeel van de theologen, die in 1582 de zaak Coolhaes behandeld hebben. De Erastiaanschgezinde overheid van Leiden had in haar Remonstrantie aan de Staten van Holland het synodale stelsel aangevallen. Zij sprak van „quasi Paus macht hebbende Synoden”, en dat „de Concilien met haer voornaemste hooft de Paus, oorsaecke tot den Pausselicken Keyserdom ende tot de groote mutatien van rijcken ghegheven hebben”. De deputaten der synode van Haarlem, die Coolhaes geëxcommuniceerd heeft, en dit vonnis in de kerk van Haarlem voltrokken heeft, doch zeker niet geaarzeld zou hebben om de voltrekking te Leiden te doen geschieden, indien dit niet door het verzet van den Leidschen magistraat onmogelijk was geweest, hebben van deze beschuldiging der Remonstrantie een weerlegging gegeven. Zij beroepen zich daartoe op art. 1 der K.O. van Emden (1571), of art. 68 der K.O. van Middelburg (1581): „Dat geen Kercke over andere Kercken, geen Dienaer over andere Dienaren etc. eenige heerschappie voeren sal.” Ook deze deputaten gebruiken dezen canon (= art. 84 D.K.O.) ter afwijzing van de beschuldiging als zou het synodale stelsel hiërarchisch zijn. Zij hebben de excommunicatie van Coolhaes door de synode van Haarlem volstrekt niet beschouwd als een hiërarchische daad in strijd met dit artikel der K.O., wijl zij er zich anders in dit verband niet op zouden hebben beroepen (Antwoorde der Dienaren des Woorts, ende Ouderlinghen; zie J. Trigland, Kerckelycke Geschiedenissen, aldaar bl. 203).

|381|

VII, art. 4: L’Authorité des Colloques est soumise à celle des Synodes Provinciaux, comme celle des Consistoires aux Colloques, en chap. VIII, art. 14: L’authorité des Synodes Provinciaux est soumise à celle des Synodes Nationaux (ed. 1710, p. 195 en 214).

Ter vaststelling van de strekking van art. 36 verwijs ik naar de toelichting door D’Huisseau bij deze artikelen der Fransche K.O. gegeven, naar het verweer van de deputaten der Friesche synode van Dokkum (1639) bij het hof van Friesland in de zaak Boorsma, en naar de handelingen der synode van Westminster.

In de eerste plaats wordt in deze artikelen aan de meerdere vergadering gezag toegekend over de mindere. D’Huisseau zegt op VIII, 14, dat de nationale synode van Charenton (1623) een besluit nam, volgens hetwelk de afgevaardigden der provinciën op de nationale synode dienden te rapporteeren en met bewijzen te staven, dat de provinciale synoden zich van haar plicht gekweten hadden dans l’execution des choses qui leur avoient été enjointes (p. 214). En bij VII, 4 merkt hij op dat de synode van Saint-Maixant (1609) haar afkeuring uitsprak over de houding van een kerkeraad, die slechts gedeeltelijk had uitgevoerd hetgeen hem door de provinciale synode was opgelegd. Den kerkeraad werd bevolen dit alsnog geheel te doen, bij gebreke waarvan de provinciale synode last ontving de proceder contre ledit Consistoire par toutes censures Ecclesiastiques. Hieruit blijkt, aldus D’Huisseau, hoezeer het de nationale synoden ter harte gaat, dat de lagere vergaderingen aan haar meerderen achting bewijzen: que les Compagnies subalternes déferent a leurs Superieurs (p. 195). — De meerdere vergaderingen zijn dus naar het beginsel van art. 36 bevoegd om de uitvoering van haar besluiten aan de mindere op te dragen, zoo noodig onder bedreiging van censuur.

In de tweede plaats is van beteekenis hetgeen de Dokkumsche deputaten zeggen omtrent het in art. 36 neergelegde beginsel der subordinatie van de mindere vergaderingen aan de meerdere. In hun exceptio declinatoria betoogen zij, dat het niet geoorloofd is, om van het censuurbesluit eener kerkelijke vergadering in beroep te gaan op de hooge overheid, die volgens hen niet competent is om uitspraak te doen in gevallen van kerkelijke tucht. Het eerste argument, dat zij daarvoor aanvoeren, luidt aldus: „Want waar het eene college niet aan het andere ondergeschikt is, als het mindere en lagere aan het hoogere, daar kan van een werkelijk en eigenlijk gezegd appèl geen sprake zijn, omdat men

|382|

alleen in hooger beroep pleegt te gaan van een mindere op een meerdere rechtbank van denzelfden aard”. Vervolgens ontkennen zij, dat het kerkelijk oordeel in geestelijke zaken aan de hooge overheid gesubordineerd zou zijn. Hun tweede argument is, dat hij, die over eenige zaak in geval van appèl in; hoogster instantie beslist, ook het recht heeft het door hem gestreken vonnis en het door hem gevelde oordeel ten uitvoer te leggen. Ware nu dus in gevallen van kerkelijke tucht beroep op de burgerlijke instantie mogelijk, dan zou de burgerlijke overheid ook het recht hebben om zelf de kerkelijke tucht te oefenen, om te excommuniceeren en geëxcommuniceerden weder in den schoot der kerk op te nemen, dienaren in het ambt te stellen of hun het ambt te ontnemen; maar dit; is ongerijmd en met Gods Woord in strijd, want volgens de Schrift behooren al deze zaken alleen tot de competentie der kerk 1).

Al maken de deputaten in dit verband geen melding van art. 36, zoo is toch uit dit betoog wel met stelligheid op te maken, hoe zij over dit artikel gedacht hebben. Huns inziens toch hebben de meerdere vergaderingen het recht van beslissing in geval van appèl; want zij oordeelen, dat men alleen in hooger beroep kan gaan van een mindere op een meerdere rechtbank „van denzelfden aard”, en hiermee willen zij zeggen, dat, gelijk men in burgerlijke zaken van de uitspraak van den lageren rechter appelleeren kan op een hoogere rechtbank, men evenzoo in kerkelijke zaken van de beslissing der mindere kerkelijke vergadering in beroep kan gaan op de meerdere kerkelijke vergadering (appèl van een kerkelijke uitspraak op een burgerlijke instantie is natuurlijk uitgesloten). Voorts heeft nu de meerdere vergadering, die in geval van appèl beslist, ook het recht haar beslissing ten uitvoer te leggen. En de oefening van dit recht onderstelt, dat de mindere vergadering aan de meerdere gesubordineerd is. Dit laatste, dat de mindere vergadering aan de meerdere vergadering gesubordineerd is, is de grondgedachte van art. 36. Volgens de opvatting der deputaten impliceert dus het beginsel van art. 36 als zoodanig reeds a) het recht der meerdere vergadering om in geval van appèl te beslissen — welk recht haar ten overvloede in art. 31 der D.K.O. wordt toegekend —, b) het


1) Exceptio Declinatoria, th. 51 en 52, bij P. Cabeljau, Apologetica Rescriptio, 1642, p. 34 en 35. Op bl. 239 citeerde ik een gedeelte van den Latijnschen text.

|383|

recht der meerdere vergadering om zelf de uitvoering van haar in geval van hooger beroep genomen beslissing te bezorgen. — Hierbij dient men niet te vergeten, dat Voetius met de exceptio declinatoria zijn algeheele instemming betuigd heeft 1). En ook Trigland oordeelt geheel in overeenstemming met hun gevoelen, dat wie het recht van beslissing heeft, ook bevoegd is zijn beslissing uit te voeren, en dat waar aan de kerkelijke vergadering het kerkelijk oordeel toekomt, zij ook gerechtigd is, dit kerkelijk oordeel op kerkelijke wijze uit te voeren 2).

In de derde plaats, dat ik met de conclusies, waartoe ik in de voorgaande alinea kwam, niet te ver ga, blijkt uit een bepaling van de kerkenordening der synode van Westminster, en uit de beraadslagingen omtrent dit punt op deze synode gehouden. Zij heeft in haar K.O. het in art. 36 uitgedrukte beginsel aldus omschreven: „Het is geoorloft, en met Godts Woordt overeenkomende, dat’er eene ondergeschiktheit zy van Kerkelyke, Classikale, en Nationale Vergaderingen tot Regeringe van de Kerke” 3). De strekking van dit artikel blijkt duidelijk uit de volgende voorstellen der synode, waartegen de Independenten zich met hand en tand verzet hebben: It is lawfui, and agreeable to the Word of God, that there be a subordination of congregational, classical, provincial, and national assemblies; that so appeals may be made from the inferior to the superior, respectively .... And it is agreeable to the light of nature, That he who is wronged and deprived of his right, by one power, should have recourse to another power which may restore unto him his right again, and rescind the sentence by which he was wronged 4). In deze voorstellen komt het standpunt der Presbyterianen tot uitdrukking. Volgens hen beteekent het beginsel van art. 36, dat de meerdere vergadering recht van beslissing heeft in geval van appel, en daarbij door de mindere vergadering begaan onrecht kan herstellen, zoo noodig door haar besluiten te vernietigen. Dit is volkomen in overeenstemming met de opvatting van de deputaten der synode van Dokkum omtrent het beginsel van art. 36. Want wanneer de meerdere, vergadering het recht heeft om de door haar genomen beslissing in geval van appèl uit te voeren, hetgeen in het


1) Zie bl. 43.
2) J. Trigland, Dissertatio de civili et Ecclesiastica Potestate, 1642, p. 415. Vergelijk den Latijnschen text op bl. 240, noot.
3) D. Neal. Historie der Rechtzinnige Puriteinen, Deel II, Eerste Stuk, 1753, bl. 422.
4) B. Hanbury, l.c, vol. II, p. 496, 497.

|384|

betoog dezer deputaten ligt opgesloten, dan impliceert dit, zooals ik op bl. 239 en 240 aantoonde, reeds zonder meer het recht van cassatie. Geen wonder dat de Independenten van de subordinatie der kerkelijke vergaderingen niets hebben willen weten. In de kerkrechtelijke besluiten genomen op hun synode of conferentie te Savoy (1658) hebben zij haar uitdrukkelijk afgewezen: nor are there any Synods appointed by Christ in a way of Subordination to one another 1).

De resultaten van mijn onderzoek naar de bedoeling van art. 36 D.K.O. kan ik in de volgende stellingen samenvatten: 1°. In art. 36 wordt de verhouding vastgesteld welke er tusschen de verschillende kerkelijke vergaderingen bestaat, die met kerkelijke macht zijn bekleed, en haar rangorde bepaald. 2°. Dit artikel impliceert voor de meerdere vergaderingen het recht van beslissing in hooger beroep. 3°. Deze kunnen de uitvoering van haar besluiten aan de mindere vergaderingen opdragen. 4°. Zij zijn ook bevoegd zelf de uitvoering van haar besluiten te bezorgen. 5°. Hierbij hebben zij het recht de besluiten der mindere vergadering zoo noodig te vernietigen. 6°. De synoden hebben daarbij de bevoegdheid hen, die zich tegen de uitvoering van haar besluiten verzetten, te treffen met censuur.

De vraag of de leer- en regeermacht die Voetius aan de synoden toekent in strijd is met art. 36 behoeft ons thans niet lang meer op te houden. Zij moet ontkennend beantwoord worden. Voetius toch is van oordeel, dat de synoden het recht hebben haar besluiten aan de kerken en haar leden, ook aan de mindere vergaderingen op te leggen. In geval van wanbestuur en hooger beroep heeft de synode het recht om tucht te oefenen en haar tuchtvonnissen in de plaatselijke kerk te voltrekken. Dit alles kan niet in strijd worden geacht met art. 36, doch is integendeel daarmee volkomen in overeenstemming. Deze synodale bevoegdheden berusten mede op dit belangrijke art. der Dordtsche kerkenordening.

Dit kan niet bestreden worden met een beroep op de interpretatie die Dr F.L. Rutgers van dit artikel gegeven heeft. Hij verklaart omtrent art. 36: „Uit diezelfde overtuiging kwam ook voort, dat in den grondregel van de kerkelijke inrichting, volgens welken de generale Synode over de particuliere hetzelfde zeggen


1) Art. XXVIII, bij Ph. Schaff, The Creeds of Christendom3, vol III, p. 728.

|385|

heeft als de particuliere Synode over de Classe en als de Classe over den Kerkeraad, aan die reeks niet werd toegevoegd: en als de Kerkeraad over de gemeente; want dit laatste zeggenschap was van gansch anderen aard” 1). Ook Dr H. Bouwman hecht er op het voetspoor van Rutgers bijzondere beteekenis aan, dat in art. 36 geen clausule voorkomt: en als de kerkeraad over de gemeente 2). Beiden zijn van oordeel dat er tusschen het gezag der synoden en dat van den kerkeraad een principieel verschil bestaat, en dat dit verschil ook hierin uitkomt dat in art. 36 niet gesproken wordt van het gezag van den kerkeraad over de gemeente.

Deze beschouwing heeft Dr van Lonkhuyzen overgenomen. Hij heeft er een argument aan ontleend om nu niet slechts het principieele verschil tusschen het gezag van den kerkeraad en dat der synoden te verdedigen, maar ontzegt voorts op denzelfden grond aan de synoden alle bestuursmacht. Hij concludeert uit artikel 36: „Er is dus zeggenschap der meerdere vergaderingen. Ongetwijfeld! Maar, gij weet het, dit is een andersoortige autoriteit dan die van den kerkeraad”. „Want de lijn wordt niet doorgetrokken. Er wordt niet gezegd: „..... en hetzelfde zeggenschap dat een kerkeraad heeft over de gemeente”. Er is principieel onderscheid tusschen het kerkeraadsgezag en het gezag van de meerdere vergadering” 3). En derhalve is z.i. het „zeggen” der meerdere vergaderingen, waarvan in art. 36 sprake is, geen bestuursmacht of regeermacht, en zou de kerkeraad het hoogste bestuur op aarde in de kerk zijn. En dus zou men zich voor het recht der synode om, een kerkeraad af te zetten niet op art. 36 mogen beroepen 4).

Aan dit argument van Dr van Lonkhuyzen kan geen enkele waarde worden toegekend. Immers de opvatting van Dr Rutgers en Dr H. Bouwman, dat art. 36 daarom niet van het gezag van den kerkeraad over de gemeente spreekt, wijl dit van geheel eenig karakter zou zijn is niet houdbaar. In de eerste plaats toch heb ik in hoofdstuk II, afd. II, § 4 aangetoond, dat er geen principieel


1) Dr F.L. Rutgers, De Geldigheid van de Oude Kerkenordening, bl. 21 en 22.
2) Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, Deel II, bl. 64: „Ware het de bedoeling in Art. 36 der Dordtsche kerkenordening te beschrijven een opklimming der kerkelijke machten in hoogheid van rang, dan hadde ook moeten gesproken zijn van het gezag des kerkeraads over de gemeente. Dit gezag van den kerkeraad over de gemeente is geheel eigensoortig en kan nimmer op de classes en de synoden worden overgedragen.”
3) Dr J. van Lonkhuyzen, G.T.T., 32e jrg., bl. 268.
4) Dr J. van Lonkhuyzen, Een Ernstige Fout, bl. 17, zie ook bl. 21.

|386|

verschil bestaat tusschen het gezag van den kerkeraad en dat der synoden, en dit met citaten uit Paget, Gillespie, de Ministers of London van Mastricht en Voetius zelf bevestigd. Maar dan is het ook onmogelijk dat het ontbreken der bekende clausule in art. 36 tot strekking heeft om het principieel verschil tusschen den kerke-raad en de meerdere vergadering te doen uitkomen. Dit argumentum e silentio mist alle bewijskracht.

In de tweede plaats heeft Voetius in zijn beschouwingen de lijn van art. 36 wel doorgetrokken. Hij vergelijkt herhaaldelijk de macht van de classen en synoden over de kerken en de kerkeraden met de macht, die de kerkeraad heeft over de gemeenteleden of ook over de leden van den kerkeraad. Op tal van plaatsen stelt hij deze verhouding gelijk. In hoofdstuk V, afd. II, § 1 heb ik dan ook aangetoond, dat de besluiten der meerdere vergaderingen de kerken en haar leden op dezelfde wijze binden, als de besluiten van den kerkeraad de leden der plaatselijke kerk. Zakelijk trekt Voetius de lijn van art. 36 dus wel degelijk door 1). Bovendien hebben de classen en synoden evenals de kerkeraad een drievoudige kerkelijke macht, en komt haar volgens Voetius ook de regeer- of bestuursmacht toe (hoofdstuk VI). Voetius acht het een omschrijving van de presbyteriale kerkregeering, wanneer Hieronymus verklaart: communi pesbyterorum consilio ecclesiae gubernantur (III, 857, 261). Deze kerkregeering met gemeenschappelijk beleid oefenen de leer- en de regeerouderlingen niet slechts in de kerkeraden, maar evenzeer in de classen en synoden uit: quin potius hoc enitendum ut ubique presbyteriorum et synodorum communi consilio ecclesiae regantur. Hoc enim est juris divini et antiqui ecclesiastici (I, 216). Er kan dus geen sprake van zijn dat de macht der synoden geen bestuursmacht zou zijn, of principieel verschillend van die van den kerkeraad.

In de derde plaats hebben ook andere theologen evenals Voetius de lijn van art. 36 doorgetrokken. Maresius verklaart, dat den kerkeraad gelijke macht toekomt over de, kerk, die hij regeert, als de classis en synode hebben over de kerken van haar


1) Zie bl. 223-225. — Hieraan kan men echter geen argument ontleenen voor de stelling, dat de synode een kerk in geval van corruptie van het verband moet afsnijden. Zooals een kerk een hardnekkigen zondaar door den ban uitsluit uit de gemeenschap, zouden ook de gezamenlijke kerken een kettersche of onwillige kerk van het verband moeten afsnijden. Dit gaat daarom niet op, omdat de kerk een compositum en niet een ondeelbaar geheel is. De synodale besluiten kunnen volgens Voetius zeer wel een deel van een kerk, of ook bepaalde leden ervan betreffen. Vergelijk bl. 223.

|387|

ressort 1), en dat, zooals elk kerkeraadslid onderworpen is aan het oordeel en de tucht van heel den kerkeraad, zoo ook elke particuliere kerk staan moet onder de tucht, het oordeel en de berisping van de hoogere en meerdere vergadering volgens 1 Cor. 14: 32 2). Zakelijk zegt Maresius hier: Hetzelfde zeggen dat de kerkeraad heeft over de gemeente en over de leden van den kerkeraad, heeft de meerdere vergadering over de kerken en kerkeraden van haar ressort. Dit is ook de opvatting van à Marck. Hij betoogt, dat er bij de kerkelijke macht plaats is voor subordinatie van de predikanten aan de kerkeraden, van de kerkeraden aan de classen, en van de classen aan de synoden of concilies 3). En met nadruk verklaart hij vervolgens, dat, wanneer de Independenten zich tegen deze subordinatie verzetten met een beroep op de vrijheid der afzonderlijke kerken, dit een ijdel voorwendsel is, daar immers de vrijheid der afzonderlijke geloovigen de onderwerping aan de ambtsdragers niet wegneemt, en derhalve evenmin de vrijheid bij de dienaren de onderwerping aan de meerdere vergaderingen zal wegnemen. Ook à Marck stelt de verhouding tusschen de synode en den kerkeraad dus gelijk aan die tusschen den kerkeraad en de gemeente. Noch Voetius, noch Maresius, noch a Marck zouden er dus bezwaren tegen gehad hebben, indien art. 36 aldus luidde: Hetzelfde zeggen heeft de kerkeraad over de gemeente, hetwelk de classe heeft over den kerkeraad, en de particuliere synode over de classe enz. In ieder geval zou deze redactie van dit artikel zeer juist hun denkbeelden omtrent het gelijksoortig karakter van het gezag der kerkelijke vergaderingen tot uitdrukking hebben gebracht.

In de vierde plaats is de reden wel aan te geven waarom zulk een, clausule in art. 36 ontbreekt. Zij zou daar niet op haar plaats


1) Maresius, Systema Breve Universae Theol., ed. 4a, 1659, Loc. XV, thes. 4, p. 407; evenzoo Confessionis Exegesis, p. 443.
2) Maresius, Confessionis Exegesis, p. 446. — Nog citeer ik zijn Decisio Academica (1648), p. 75: Quin et jure divino, datur dependentia ut singulorum Ecclesiae membrorum a suis Pastoribus et Presbyteriis a quibus regunter et pascunter Verbo et Sacramentis Hebr. XIII, 17, ita singulorum Presbyteriorum a Rectoribus plurium Ecclesiarum in Classem aut Synodum convocatis, ex Pauli axiomate quod Prophetis Prophetarum Spiritus subjici debeant, 1 Cor. XIV, 32, uti accurate demonstratum non tantum a Rev. G. Apollonio sed etiam ante ipsum a Celeberrimo Spanhemio, in epist. ad Buchan[anum], contra Independentes, — Maresius vergist zich hier echter in de volgorde der verschijning van de werken van Apollonius en Spanheim (vergelijk bl. 49).
3) Est in hac potestate ecclesiastica quoque subordinationi locus: Pastorum sub Synedriis, Synedriorum sub Classibus, Classium sub Synodis vel Conciliis (A Marck, Compendium Theol. Christ., c. 33, th. 25, ed. 3a, p. 679).

|388|

zijn. Dit artikel toch rangschikt de kerkelijke vergaderingen, die met autoritatieve kerkelijke macht bekleed zijn, de kerkeraden, de classen en de synoden; bij de uitoefening der kerkregeering zijn de kerkeraden gesubordineerd aan de classen, en de classen aan de synoden. De gemeente daarentegen is in dezen zin geen kerkelijke samenkomst. Zij komt naar gereformeerde opvatting niet samen om kerkelijke zaken in behandeling te nemen en af te doen. Om deze reden is de subordinatie, die de gemeente overigens aan de kerkelijke vergaderingen te bewijzen heeft, in art 36 niet aan de orde. Men lette slechts op de redactie van ch. VII, art. 4 der Fransche K.O.: L’Authorité des Colloques est soumise à celle des Synodes Provinciaux, comme celle des Consistoires aux Colloques. Hier wordt evenmin als in art. 36 D.K.O. van de gemeente gesproken, doch wel van het gezag van den kerkeraad. En nu is het onmogelijk om dit artikel aldus aan te vullen: gelijk het gezag van de gemeente onderworpen is aan dat van den kerkeraad; want de gemeente is geen instantie met kerkelijk gezag bekleed.

 

§ 3. De Synodale Tuchtmacht en Artikel 71 Dordtsche Kerkenordening.

De artikelen der Dordtsche K.O., die betrekking hebben op de tucht (art. 71-81), laten zich over het tuchtrecht der meerdere vergaderingen slechts sober uit. De synode wordt er niet één maal in genoemd. De kerkeraad is causa decernens et exequens der tucht, zoowel wat aangaat de afhouding van het Avondmaal als de afsnijding, behalve dat voor de afsnijding de bewilliging der classis noodig is (art. 76 en 77). Voorts dienen kleine kerken met slechts één predikant, wanneer de verzoening „openbaerlick” geschieden moet, daarover het oordeel van twee genabuurde kerken in te winnen (art. 75). Van eenig recht der classen en synoden om zelf personen van het Avondmaal af te houden wordt hier niet gesproken. Met de tucht over ambtsdragers is het al ongeveer evenzoo gesteld. Van een recht der synoden om ambtsdragers te schorsen en af te zetten wordt geen melding gemaakt. Volgens art. 79 is de kerkeraad bevoegd om met den kerkeraad eener naburige gemeente ouderlingen en diakenen af te zetten, doch beslist de classis over de afzetting van predikanten. De vraag is nu of het tuchtrecht dat Voetius aan de classen en synoden toekent, niet met deze artikelen der K.O. in strijd is.

|389|

Ter beantwoording van deze vraag dient eerst te worden vastgesteld welke de strekking is van de bepalingen der K.O. inzake de tucht. Omtrent dit punt verschaffen ons de deputaten der synode van Haarlem (1582) belangrijke gegevens in het verweer dat zij in de kwestie Coolhaes hebben moeten voeren tegen de kerk van Leiden. Voorts is van beteekenis de interpretatie die in de 17e eeuw van deze bepalingen der K.O. is gegeven door Hoornbeek en Apollonius. Nadat ik heb nagegaan, hoe men blijkens de duidelijke uitspraken dezer theologen in de 16e en 17e eeuw over deze bepalingen der K.O. geoordeeld heeft, kan dan voorts wel vastgesteld worden, dat Voetius, die zich over de bedoeling dezer artikelen minder direct heeft uitgelaten, het met de opvatting van deze theologen geheel eens is.

De vraag waar het hier om gaat is deze: Hebben de artikelen der K.O. inzake de tucht de strekking om het tuchtrecht der meerdere vergaderingen te beperken, ten einde de oefening der tucht te reserveeren voor de in deze artikelen genoemde instanties? Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, spreekt het vanzelf dat Voetius’ opvatting van de synodale tuchtmacht met de regeling der tucht in de K.O. niet overeenkomt. Ik ga thans achtereenvolgens na hoe de deputaten der synode van Haarlem (I), Hoornbeek en Apollonius (II), en Voetius (III) in dit opzicht over de kerkenordening oordeelen.

I. Het Verweerschrift van de deputaten der synode van Haarlem (1582).

Reeds ter synode van Middelburg 1581 werden de geschriften van den Leidschen predikant Caspar Coolhaes, die kerkrechtelijk op Erastiaansch standpunt stond, en ook door zijn afwijkende leeringen de kerken in beroering had gebracht, veroordeeld. Aan de classen van Delft, ’s Gavenhage, Leiden en Haarlem, en aan de provincie Z.-Holland werd opdracht gegeven om tot de excommunicatie van Coolhaes voort te varen 1), welke excommunicatie ten slotte voltrokken is door een synode van de beide Hollanden gehouden te Haarlem (1582). Hiermee was deze langdurige strijd nog niet beëindigd. De kerk van Leiden wenschte zich bij deze beslissing niet neer te leggen, en diende bij de nationale synode van ’s Gravenhage (1586) een bezwaarschrift in tegen de handelingen der synode van Haarlem (1582), waarin zij de


1) Dr F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e Eeuw, bl. 363.

|390|

vernietiging en de opheffing van het synodale banvonnis vroeg. Op deze klacht van Leiden dienden de deputaten der synode van Haarlem in een uitvoerig verweerschrift van repliek. In beide processtukken, uitgegeven door Dr F.L. Rutgers in zijn Acta van de Nederlandsche Synoden der Zestiende Eeuw (bl. 571-574, en bl. 574-586) wordt ook over de bepalingen der K.O. van Middelburg (1581) over de tucht gehandeld. Volgens Leiden zou de excommunicatie van Coolhaes door de synode van Haarlem met die K.O. in strijd zijn; de deputaten komen in hun verweer hier ten sterkste tegen op.

In welke van deze twee geschriften wordt nu de juiste interpretatie gegeven van de artikelen der K.O. inzake de tucht? Mag men Dr F.L. Rutgers en Dr H. Bouwman 1) gelooven, dan geschiedt dit in het bezwaarschrift der kerk van Leiden. Zij oordeelen, dat, ook al kon inderdaad Coolhaes om zijn afwijken van de belijdenis niet als predikant gehandhaafd blijven, toch de synode van Haarlem haar bevoegdheid te buiten ging, toen zij Coolhaes excommuniceerde, en deze excommunicatie, nu zij wegens het verzet van den kerkeraad en den magistraat van Leiden aldaar niet afgekondigd kon worden, in de kerk van Haarlem voltrok. Door dit besluit der synode, waar de classis Rijnland en derhalve ook de kerk van Leiden niet vertegenwoordigd waren, zouden de rechten van de kerk en de classis verkort zijn. Zoo zou men er ook in de 16e eeuw over geoordeeld hebben. Immers niemand minder dan de Amsterdamsche predikant Petrus Plancius, overigens geen geestverwant van Coolhaes, zou in dit kerkrechtelijk geding in 1586 als pleitbezorger voor Leiden opgetreden zijn 2). De synode van ’s Gravenhage zou dan ook zakelijk de kerk van Leiden in het gelijk gesteld hebben, met haar van oordeel geweest zijn, dat te Haarlem in 1582 „tegen rechte forme Christelicker discipline” gehandeld was 3), en daarom het aldaar over Coolhaes uitgesproken banvonnis ook opgeheven hebben. Een kerkeraad kan dan ook volgens Rutgers niet gedwongen worden om een censuurbesluit eener synode, zelfs wanneer dit wettig genomen is, uit te voeren. Hij grondt dit hierop, dat toen er in


1) Dr F.L. Rutgers, Acta enz., bl. 562; De Geldigheid van de Oude Kerkenordening, bl. 19 en 20; Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, Deel II, bl. 129-131.
2) Dr F.L. Rutgers, Acta, bl. 562.
3) Aldus de kerk van Leiden in haar klacht (art. 14, Rutgers, Acta, bl. 573), en Dr H. Bouwman, t.a.p., Deel II, bl. 131.

|391|

het begin der 17e eeuw sprake van was om Coolhaes, die toen te Amsterdam woonde, opnieuw te excommuniceeren, de kerk van Amsterdam de excommunicatie van Coolhaes niet heeft willen effectueeren, hoewel zij daartoe opdracht kreeg van een synode 1). — Indien dit juist is biedt natuurlijk niet het verweerschrift der deputaten ons de juiste interpretatie van hetgeen de K.O. inzake de tucht voorschrijft, maar het bezwaarschrift van Leiden.

Intusschen is deze voorstelling niet met de feiten in overeenstemming. Plancius toch is in de zaak Coolhaes nooit als pleitbezorger voor den Leidschen kerkeraad opgetreden. Wel heeft hij namens de kerk van Leiden zitting gehad in een commissie, die behalve uit de Leidsche hoogleeraren Saravia en Holmannus, bestond uit vier predikanten, waarvan er twee waren aangewezen door de kerk van Leiden en twee door de kerken van Z.- en N.Holland. Deze commissie, die bijeenkwam op 11 en 12 Maart 1586, had echter geen andere taak dan om de arbitrage tusschen Leiden de andere kerken van Holland voor te bereiden en de arbiters aan te wijzen 2). Hieruit kan niet afgeleid worden, dat Plancius het kerkrechtelijk standpunt van Leiden deelde en tegen de beslissing der synode van Haarlem bezwaar had. Het tegendeel is waar. Want zoodra Plancius in 1600 als deputaat van correspondentie op de Z.-Hollandsche synode van Leiden verscheen, heeft hij er zelf terstond op aangedrongen, dat de kerken van Z.-Holland, dat wil dus zeggen de synode dezer kerken zou overgaan tot de excommunicatie van Coolhaes 3).

En dat deze excommunicatie van Coolhaes toen in het begin der 17e eeuw niet tot stand gekomen is, lag niet hieraan, dat Amsterdam weigerde, ondanks een synodale opdracht daartoe, haar te effectueeren. Immers de synode van Noord-Holland heeft de kerk van Amsterdam nooit zulk een opdracht gegeven. Het waren de Zuid-hollandsche synoden die wilden dat Coolhaes te Amsterdam geëxcommuniceerd zou worden. Hiertegen bracht Amsterdam


1) Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken, 2e dr., bl. 32.
2) Zie Rutgers, Acta, bl. 563-566.
3) Reitsma en Van Veen, Dl. III, bl. 153: Alsoo bij D. Plancium den synodo aenghedient is, dat Caspar Coolhase, nu lange jaren tot Amsterdam gheresideert hebbende, in zyne verkeerde opinien persisteert ende hem zeer partijdich teghen de kercke draegt (gelijck desen synodo overvlodelicken oock ghebleken is) ende dat oversulx bij de kercken van Suijdtholland teghen hem wel behoirde gheprocedeert te worden enz.

|392|

slechts het bezwaar in dat dit niet diende te geschieden „sonder kennisse des Noordthollantschen sijnodi” 1). Festus Hommius kon dan ook als deputaat van correspondentie van Z.-Holland op de N.-Hollandsche synode van Edam (1604) mededeelen. „dat in de laetste synode van Suydhollandt goedgevonden was de sententie der excommunicatie, tegen Casparum Coolhaes genomen, t’ executeren tot Amsterdam, alwaer Coolhaes tegenwoordich woont, ende dat de kercke van Amsterdam de meeste difficulteijt niet en maket, bij sooverre als sulx in deese sijnodo raedtsaem bevonden ende van een dienaer uijt Suydhollandt gedaen soude werden.” Ondanks het verzoek van Z.-Holland heeft de synode van Edam echter niet haar goedkeuring gegeven aan de voorgenomen excommunicatie van Coolhaes te Amsterdam, niet omdat de synode zelf er bezwaar tegen had, maar omdat de politieke commissarissen dit verhinderen 2). De synoden van Alkmaar (1605) en Rotterdam (1605) besloten vervolgens de zaak te laten rusten, wijl Coolhaes ook nooit lidmaat der gemeente Amsterdam geweest was 3). Amsterdam heeft dus destijds het recht der synode van Noord-Holland, waaronder Amsterdam ressorteerde, om haar opdracht te geven om Coolhaes te excommuniceeren, en haar eigen verplichting om alsdan dat synodale banvonnis te effectueeren ten volle erkend. De houding die de kerk van Amsterdam tegen de N.-Hollandsche synode heeft aangenomen is dus een geheel andere dan die de kerk van Leiden in 1582 tegen de synode van Z.- en N.-Holland van Haarlem meende te moeten aannemen.

Voorts heeft de synode van ’s Gravenhage (1586) wel den ban over Coolhaes opgeheven, maar dit beteekent niet, dat dit geschied is omdat de handelingen der synode van Haarlem zouden zijn afgekeurd en Leiden in het gelijk gesteld. Het komt hier juist aan op den grond waarop de censuur is opgeheven. Deze grond nu is niet geweest het onrecht dat de synode van Haarlem aan de kerk van Leiden en de classis zou aangedaan hebben, maar dat, zooals de Acta der synode van Delft (1587) mededeelen, Coolhaes op de synode van ’s Gravenhage gedaan heeft, wat hij tevoren nimmer heeft willen doen. Hij heeft schuldbelijdenis afgelegd, en is op dien grond weer als lid der gemeente aangenomen, hetgeen vanzelf spreekt volgens art. 78 D.K.O. De synode van ’s Gravenhage


1) Id., Deel III, bl. 214.
2) Id., Deel I, bl. 364.
3) Id., Deel I, bl. 376 en Deel III, bl. 231.

|393|

heeft Coolhaes echter niet weer in zijn ambt hersteld. Wat dit punt betreft besloot zij dat Coolhaes gedurende een half jaar de theologische colleges aan de universiteit zou volgen, waarna hij indien hij dan een beroep zou ontvangen evenals elke andere candidaat na gehouden examinatie wederom tot het ambt kon komen 1). De eisch der kerk van Leiden dat het besluit der synode van Haarlem vernietigd zou worden is dus geenszins ingewilligd. Integendeel, implicite ligt in deze beslissing opgesloten dat de synode van Haarlem in 1582 Coolhaes, die destijds hardnekkig weigerde van de dwaling zijns wegs terug te keeren en zich aan de kerkelijke besluiten te onderwerpen, terecht geëxcommuniceerd heeft.

Bovendien lette men op het oordeel door Voetius over de kwestie Coolhaes uitgesproken. Al heeft hij zeer waarschijnlijk het verweerschrift der Haarlemsche deputaten, ingediend bij de synode van ’s Gravenhage (1586) niet gekend (zie bl. 41), hij was toch met het verloop der procedure Coolhaes zeer wel op de hoogte. En wel verre ervan dat hij de handelwijze der synode van Haarlem als buiten de orde laakt, zooals Rutgers en Bouwman doen, heeft haar uitspraak zijn volle instemming, en prijst hij deze synode om het door haar gegeven „beroemde voorbeeld eener synodale excommunicatie” 2).


1) „Is mede verhaelt in den synode van Caspar Coolhase, alsdat hij wederom gepredict hadde. Ende is voorghelesen die schultbekenninge desselven ende voort wat met hem in den nationalen synode verhandelt is worden ende bevonden, dat hij met zyn schultbekenninge als lidtmate der ghemeynte soude ontfangen worden tot den aventmale, maer belangende zijnen dienst, dat hij een half jaer ad lectiones theologicas in de universiteijt gaen soude ende indien hij daernae beropinge soude crijghen, dat men met hem handelen sal nae wtwijsen van de alghemeijne kerckenordeninge, in synodo nationali in sGravenhaghe beslooten, wtghenomen dat hij oock gehouden sal zyn goede attestatie aengaende zijn leere van de professeurs aldaer te vertoonen” (Reitsma en van Veen, Deel III, bl. 305).
Rogge is van meening, dat de synode van ’s Gravenhage besloten had dat Coolhaes ook weder als dienaar des Woords zou erkend worden, maar hij grondt dit op de beweringen van Coolhaes zelf (H.C. Rogge, Caspar Janszoon Coolhaes, 2e deel, 1858, bl. 68 en 69). De acta der synode van Delft wijzen echter duidelijk het tegendeel uit. Dat de kerkelijke vergaderingen Coolhaes dan ook het preeken belet hebben, toen hij den door de synode van ’s Gravenhage hem daartoe voorgestelden weg niet volgen wilde, is daarom geen voldoende grond voor de bewering „dat nimmer overeenkomstig het op de Haagsche synode van 1586 beslotene met Coolhaes is gehandeld” (aldus Reitsma, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk, 3e druk, 1916, bl. 429).
2) IV, 899: In Ecclesiis Belgicis illustre exemplum excommunicationis synodalis dedit Synodus Hollandica Harlemensis anno 1582 in Casparo Coolhaes concionatore Leidensi, declaratione Apologetica ejusdem Synodi publicatae. — Voetius kende dus het excommunicatievonnis over Coolhaes ➝

|394|

Het viel ook niet te verwachten, dat de handelingen der synode van Haarlem (1582) door de synode van ’s Gravenhage gedesavoueerd zouden worden, en het verweer van haar deputaten geen ingang zou vinden. Immers naar de mededeeling van Dr F.L. Rutgers (Acta, bl. 575) hebben in de samenstelling van dit verweerschrift niemand minder dan de predikanten Arnoldus Cornelii van Delft en Hendrik van den Corput van Dordrecht de hand gehad. Van den Corput is tevens scriba geweest van de synode van Haarlem (1582), en wat nog meer zegt, van de nationale synode van Middelburg (1581) is Cornelii voorzitter en Van den Corput tweede scriba geweest. In het verweerschrift der deputaten worden dus de artikelen over de tucht der K.O. van Middelburg gecommentarieerd door dezelfde personen, onder wier leiding deze K.O. is vastgesteld. Wij hebben hier dus te maken met een interpretatie van de kerkenordening uit de eerste hand. Niet de kerk van Leiden in haar bezwaarschrift, maar de deputaten in hun verweer trekken de kerkrechtelijke lijnen zuiver.

Hoe oordeelt nu dit verweerschrift over de bepalingen der K.O. inzake de tucht?

De kerk van Leiden had zich in haar bezwaarschrift beroepen op art. 62 en vlgg. der K.O. van Middelburg (art. 62, 63 en 64 der K.O. van Middelburg (1581) stemmen overeen met art. 76, 74 en 79 der K.O. van Dordrecht, 1619), en voorts op het antwoord door de synode van Middelburg gegeven op de particuliere vraag 43 (3). In dit antwoord 1) zegt de synode, dat wanneer iemand een dienaar des Woords verdenkt van onzuiverheid in de leer, zulk een persoon eerst zelf de zaak met den predikant moet bespreken. Geeft deze hem geen genoegdoening, dan zal hij vervolgens daarover met hem handelen met twee andere dienaren. Zoo noodig zal daarna de zaak voor den kerkeraad gebracht worden, die, wanneer de predikant ondanks diens vermaning in zijn dwaling volhardt, de zaak voor de classis brengen zal. De synode van Middelburg wil dus dat in dit geval de regel van Matth. 18 zal worden toegepast, en dat aan de behandeling op de classis die op den kerkeraad zal voorafgaan, zooals ook art. 62 der K.O. van Middelburg voorschrijft, dat de excommunicatie van den zondaar zal geschieden door het oordeel van den kerkeraad met advies van de


➝ uitgesproken uit het namens de synode uitgegeven verweerschrift Cort Eenvou-dich ende Waerachtich Verhael enz., 1582, t.a.p., bl. 85-88.
1) Bij Rutgers, Acta, bl. 432 en 433; ook te vinden bij P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, bl. 172.

|395|

classis. Leiden betoogt nu dat de synode van Haarlem den regel van Matth. 18 niet heeft toegepast, en dat voorts de excommunicatie van Coolhaes is geschied „buijten consent ende bewilliging syner kercken” (Leiden), en „buyten consent synes classis” (Rijnland) en dus in strijd met de K.O. (Rutgers, t.a.p. bl. 573). — Men ziet dat volgens den kerkeraad van Leiden de synodale excommunicatie de rechten van den kerkeraad en van de classis aantastte. Volgens Leiden limiteeren de artikelen der K.O. inzake de tucht het tuchtrecht der meerdere vergaderingen.

De deputaten der synode van Haarlem zijn op de beschuldigingen van Leiden uitvoerig ingegaan. De regel van Matth. 18 behoefde in het geval van Coolhaes niet te worden toegepast, wijl deze regel betrekking heeft op geheime zonden, en niet op publieke, zooals die van Coolhaes waren, die zijn dwaalleer in geschrifte verbreid had en zoo de kerken in beroering had gebracht (art. 28, Rutgers, Acta, bl. 580, 581). Op handige wijze weerleggen zij het argument van Leiden, dat het indien noodig de taak van de particuliere kerk van Leiden geweest was, „ende nijet anderer kercken ampt tegens hem te procedeeren gradatim na behoiren” (art. 16, bl. 537). Dit was inderdaad de taak van de kerk en de classis geweest, en zij hadden dan ook maar „haer devoir” in dezen moeten doen, „om casparum (d.i. Coolhaes) te onderwysen ende tot bekeeringe te brengen, oft in val van hartneckicheyt” te excommuniceeren. De synodale excommunicatie was dan niet noodig geweest; de synode zou dit liever gezien hebben en daarmee zeer wel tevreden geweest zijn (art. 39, bl. 583). Maar dit neemt niet weg, dat juist nu de kerk van Leiden en de classis de zaak van Coolhaes niet ter hand genomen hebben, en dus in gebreke bleven, de particuliere synode van Holland zeer wel bevoegd was om de zaak in behandeling te nemen, „gelyck daer na by gebreke van desen allen de Synode nationael (van Middelburg 1581) gedaen heeft” (art. 38, bl. 582).

Voorts laten de deputaten zich duidelijk uit over de strekking van art. 62 en vlgg. der K.O. van Middelburg (art. 76 en vlgg. der Dordtsche kerkenordening). De bewilliging van de classis bij de excommunicatie is daarom door de K.O. verordend „ouermits eenige kerckenraden nyet genoechsaem met bequame mannen beset syn”; het is dus geschied „om misbruyck te verhoeden” (art. 42, bl. 583, 584). De kerkeraad alleen wordt dusi onmachtig geacht om te excommuniceeren. Zooals ik aantoonde, is dit ook het

|396|

oordeel van Voetius (bl. 212). Echter zoo weinig zijn deputaten van meening dat op grond van deze bepalingen de synode dus niet zou mogen excommuniceeren of daartoe slechts zou mogen overgaan met consent van de classis, dat zij juist het tegendeel betoogen: „geenssins, maer veel meer ist te seggen, nadien de Synode vindet, dat een classe mach excommunicatie doen, dat soe veel te meer veel classen, ia veel prouincien mogen tselue doen, gelyck de Synode prouinciael vut veel classen, ende de nationael vut veel prouincien bestaet” (art. 43, bl. 584).

Ook het beroep op de particuliere vraag 43 (3) wordt afgewezen. Immers volgens de deputaten is de strekking van dit antwoord slechts om te adviseeren hoe een kerkeraad met een dienaar des Woords, die suspect is in de leer, handelen zal, maar niet om de tuchtmacht der synode te beperken. Want, aldus deputaten, „daer en wert den Synode nyet geproscribeert, dat wanneer deselue openbare onreyne leer in vutgegeven boecken geuonden heeft ende de delinquant geen schuit wil bekennen noch hem beteren, dat alsdan de synode de saecke soude moeten brengen nederwaerts aenden classe. Dit is claer genoech. Maer dewyl de clageren haer met dit articule tegen den Synode behelpen, ende daeromme geen ignorantie konnen pretenderen, soe ware te wenschen dat de clagers dit aduys dwelck hen eygentlick aen ginck, int werck hadden gestelt na behooren” (art. 46, bl. 584).

Inderdaad, hier zijn verschillende dingen „claer genoech”. Wel allereerst dit dat het kerkrechtelijk bezwaar van Leiden tegen de excommunicatie Van Coolhaes op afdoende gronden door de deputaten weerlegd is. Zij oordeelden hen uit hun eigen mond. Die van Leiden beriepen zich op het recht der kerk en der classis. Hadden zij dan maar naar Matth. 18, naar de part. vraag 43 (3) en naar art. 62 en vlgg. der K.O. van Middelburg „haer devoir” gedaan, en waren zij maar met de tucht tegen Coolhaes opgetreden, waartoe zij — zooveel kerkrechtelijke kennis bleken zij wel te hebben — bevoegd en gerechtigd waren. Voorts is claer genoech hoe art. 62 en vlgg. volgens de deputaten moet worden opgevat. Hierin wordt het tuchtrecht der mindere vergaderingen vastgelegd, en dat van den kerkeraad, wat aangaat de bewilliging der classis bij de excommunicatie en wat betreft de afzetting van ambtsdragers, gelimiteerd. Zelfs kan gezegd worden dat in deze artikelen de oefening der tucht aan de mindere vergaderingen wordt voorgeschreven. Maar dit beteekent niet, dat het tuchtrecht

|397|

der meerdere vergaderingen er door gelimiteerd wordt, en dus een kerkeraad of classis op grond van deze artikelen ongestraft wanbestuur zou kunnen plegen, zonder dat de synode hiertegen iets kan uitrichten. Integendeel. Stilzwijgende onderstelling van deze artikelen is, dat in moeilijke gevallen, of wanneer de mindere vergadering „haer devoir” niet doet, onmachtig is of wanbestuur pleegt, nu ook de classis en dan verder ook de synode volledige bevoegdheid heeft om tucht te oefenen, en tot de censuur het initiatief te nemen, of zooals de deputaten zeggen, zulk een tuchtzaak „bijder handt” te nemen (art. 38, bl. 582). — Wezenlijk dezelfde opvatting van de bepalingen der K.O. inzake de tucht hebben in de volgende eeuw Apollonius en Hoornbeek.

II. Hoornbeek en Apollonius.

Merkwaardig is het gebruik dat Hoornbeek maakt van art. 79 D.K.O. Hij oordeelt, dat de synode bevoegd is een zondig lid eener kerk af te snijden, dat de kerk zelf niet heeft willen excommuniceeren, en dit vonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken. Hij beroept zich daarvoor allereerst op de Schrift: „Ten allen tijde en overal moet die wet volstrekt in acht genomen worden, dat de booze door welk middel ook uit het midden moet worden weggedaan; en aan alle kerken wordt opgedragen wat tot de kerk van Efeze gezegd is: gij kunt de kwaden niet verdragen (Openb. 2: 2).” Daarna ontleent hij een argument aan de kerkenordening: „Ook bezit de synode „interpretative” de toestemming der particuliere kerk, om in een dergelijk geval — Hoornbeek bedoelt de gevallen van onmacht en wanbestuur — die zaken in haar zelf uit te richten, die noodig zijn tot haar heil. Of het moet zijn dat zij daartoe zelfs de uitdrukkelijke toestemming der kerk bezit, en niet slechts de virtueele, krachtens de besluiten der synode van Middelburg (1581, art. 64): door het oordeel derzelver en der naastgelegen kerken, en der synode van Dordrecht (1619, art. 79)” 1).

Deze uitspraak verdient alle aandacht. Immers Hoornbeek baseert hier het synodale recht om te excommuniceeren op een artikel der K.O. dat handelt over de afzetting van ambtsdragers.


1) De Independentismo, p. 184; Etiam interpretative habetur in Synodo consensus Ecclesiae particularis, ad ea tali casu in ipsa praestanda, quae ad ejus salutem requiruntur. Nisi etiam habeatur expressus ad haec Ecclesiae consensus, et non tantum virtualis. Synodus Medioburgensis, 1581, art. 64, judicio istius et proximarum Ecclesiarum, atque Dordracena a[nni] 1619, art. 79.

|398|

Hij grondt daarbij deze bevoegdheid der synode op een artikel waarin over de synode zelfs niet gesproken wordt. En hij neemt daarbij de vrijheid om de letter van dit artikel te wijzigen, en het enkelvoud „der naastgelegene gemeente” te veranderen in het meervoud „der naastgelegene gemeenten”. Of om den Latijnschen text van art. 64 der K.O. van Middelburg (1581), waarop Hoornbeek zich beroept, naast den text van Hoornbeek te stellen, hij wijzigt „ex judicio presbyterii tum illius tum proximae ecclesiae” (Rutgers, Acta, bl. 399) in „judicio istius et proximarum ecclesiarum”.

Het is natuurlijk ondenkbaar dat Hoornbeek met den juisten text van art. 64 der K.O. van Middelburg (dit is art. 79 D.K.O.) niet op de hoogte geweest is. Hij heeft deze wijziging opzettelijk aangebracht. Zoo toch kon hij zich op dit artikel beroepen om het gezag der synoden er op te baseeren. Hij interpreteert art. 79. Hoornbeeks gedachtengang is de volgende geweest: Artikel 79 limiteert het tuchtrecht van den kerkeraad. In art 79 wordt het principe gesteld, dat de kerkeraad de afzetting van ambtsdragers niet alleen mag verrichten. Minstens moet één genabuurde kerk mede oordeelen over de afzetting van ouderlingen en diakenen. En waar twee kerken samen ouderlingen en diakenen mogen afzetten, daar is naar het beginsel van art. 79 a fortiori een samenkomst van meer genabuurde kerken daartoe gerechtigd. En deze genabuurde kerken oefenen dit recht uit in de classen en synoden 1). Art. 79 legt dus het synodale tuchtrecht over de ambtsdragers vast. Nu is de tucht één. De instantie, die het ééne deel van de tucht mag uitoefenen, is, voorzoover zij daartoe bij machte is, ook gerechtigd om de andere deelen der tucht uit te oefenen. Waar dus de classen en synoden in belangrijke gevallen ook de ouderlingen en diakenen mogen afzetten, zijn zij principieel ook gerechtigd om in geval van onmacht, verzuim of wanbestuur der plaatselijke kerk het oordeel der excommunicatie uit te spreken over een zondig lid, dat behoort tot een der kerken van haar ressort, en dit banvonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken.

Volgens Hoornbeek hebben dus de synoden een volledig tuchtrecht. Zij zijn bevoegd om ambtsdragers, predikanten, ouderlingen en diakenen af te zetten, en kunnen in geval van onmacht of


1) Zich op de andere kerken van hetzelfde kerkverband beroepen, is voor Hoornbeek hetzelfde als in hooger beroep gaan bij de synoden. Hij spreekt van provocare ad Ecclesias socias, id est, Synodos (De Independentismo, p. 182).

|399|

verzuim der plaatselijke kerk ook excommuniceer en. Zij hebben voorts het recht haar besluiten inzake de tucht in de plaatselijke kerk te voltrekken, en deze bevoegdheden der synode zijn niet in strijd doch volkomen in overeenstemming met hetgeen de kerken-ordening omtrent de tucht heeft vastgesteld.

Een duidelijke uitspraak omtrent de strekking van de bepalingen der K.O. inzake de tucht is ook te vinden bij Apollonius, in zijn Consideratio Controversiarum. De bepalingen der K.O. omtrent de bewilliging der classis bij de excommunicatie hebben tot strekking om de tuchtmacht der plaatselijke kerk te beperken. Apollonius toch oordeelt dat de excommunicatie niet slechts de plaatselijke kerk maar ook de andere kerken aangaat, en concludeert dan: „Vandaar dat het in de Nederlandsche kerken aan geen particuliere kerk toegestaan is iemand door den kerkelijken ban aan den Satan over te geven dan uit kracht van het oordeel en de approbatie der classis. Zie de K.O. der synode van Middelburg (1581) art. 62, ’s Gravenhage (1586) art. 69, Middelburg (1591) art. 69, Dordrecht (1619) art. 76” (p. 146). Daarentegen heeft art. 79 D.K.O. niet de strekking om het tuchtrecht der meerdere vergaderingen over ambtsdragers te beperken, want hij zegt: „Zoo wordt de censuur, schorsing en de ontzetting van predikanten en ouderlingen uit het kerkelijk ambt in vele gevallen in onze Nederlandsche kerkenordening aan de classicale vergadering en de provinciale synoden toegekend. Zie de kerkenordening der synode van Dordrecht (1578) art. 9 en 99, 100, ’s Gravenhage (1586) art. 39, 40, 72, Middelburg (1591) art. 58, 59, 60, Dordrecht (1619) art. 79” 1). En dat dan ook de bepalingen inzake de excommunicatie zijns inziens evenmin bedoelen het excommunicatie-recht aan de synode te ontzeggen, blijkt uit hetgeen hij onmiddellijk op het voorgaande citaat laat volgen, al citeert hij thans artikel 76 der D.K.O. niet: „Aan de classen en synoden komt het gezag toe, om heel den kerkeraad van een particuliere kerk, wanneer hij de kerk in verwarring brengt door een vloekwaardige dwaling, of haar bezoedeld maakt door het zuurdeeg van zijn wandaden, met de kerkelijke censuur te treffen; en [den kerkeraad], indien hij hardnekkig zijn verkeerde leer of verdorven zeden


1) Sic Classico conventui Synodisque Provincialibus censura, suspensio, et depositio Pastorum et Seniorum a munere Ecclesiastico multis in casibus tribuitur in Belgij nostri Canone Ecclesiastico. Vide Synod. Dordrecht. Anni 1578. art. 9 et 99, 100, Hagiens. Anni 1586, art. 39, 40, 72, Middelburg. Anni 1591, art. 58, 59, 60, Dordrecht. Anni 1619, art. 79 (Consideratio Controversiarum, p. 148 en 149).

|400|

aanhangt, zelfs, naar gelang van de hoedanigheid en de grootheid van zijn zonden, door het huiveringwekkende vonnis van den ban uit de geestelijke gemeenschap der kerken te werpen, en den Satan over te geven” (p. 149). En aan het einde van deze paragraaf concludeert hij vervolgens dat derhalve ook terecht in den tijd der Remonstrantsche troebelen heele kerkeraden afgezet zijn door middel van het gezag der classen en synoden (p. 152).

Apollonius’ opvatting laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: 1°. De bepalingen der K.O. inzake de tucht limiteeren het tuchtrecht van den kerkeraad, doch niet het tuchtrecht der meerdere vergaderingen. 2°. Het recht der classen en synoden om niet slechts predikanten maar ook ouderlingen en diakenen af te zetten, is niet in strijd met art 79 D.K.O., maar wordt integendeel op grond van dit artikel aan de meerdere vergaderingen toegekend. 3°. Ook het excommunicatierecht der synoden en haar bevoegdheid om kerkeraden af te zetten is niet in strijd met de regeling der tucht in de kerkenordening.

III. Voetius.

Het behoeft thans geen breedvoerig betoog meer, dat Voetius over de bepalingen der kerkenordening niet anders geoordeeld heeft dan Apollonius en Hoornbeek, of de deputaten der zoo zeer door hem geprezen synode van Haarlem.

Men overwege slechts het volgende: 1°. In den bloeitijd der Reformatie hebben de meerdere vergaderingen een tuchtrecht uitgeoefend, dat verre uitgaat boven hetgeen haar in de nationale kerkenordening en expressis verbis wordt toegekend. Om niet meer te noemen, de synode van Haarlem (1582) heeft den Leidschen predikant Caspar Coolhaes te Haarlem geëxcommuniceerd. De synode van Dordrecht (1608) deed de uitspraak, dat een weerbarstige kerkeraad door de naburige predikanten, dit is de classis, ten overstaan van de deputaten der synode mocht worden afgezet; en om een einde te maken aan de Remonstrantsche troebelen hebben de synoden en de classen in de jaren 1618 en ’19 tal van kerkeraden afgezet (zie afd. I, § 5). 2°. Dit verstrekkende synodale tuchtrecht hebben de gereformeerde theologen unaniem erkend, en is door mannen, ervaren in de praktijk van het kerkelijke leven, en door gezaghebbende canonici in den strijd tegen het Erastianisme en het Independentisme verdedigd met een beroep op de bepalingen der kerkenordening. Zoo zijn de deputaten der synode van Haarlem van meening, dat het in overeenstemming met de

|401|

kerkenordening is, wanneer de synode in geval van verzuim der mindere vergadering het initiatief neemt tot de censuur, en het excommunicatierecht uitoefent. Hoornbeek verdedigt het recht der synode om in geval van verzuim haar excommunicatievonnis in de plaatselijke kerk te voltrekken met een beroep op art. 64 der K.O. van Middelburg en art. 79 D.K.O. Apollonius voert voor het recht der classen en synoden om predikanten en kerkeraadsleden, ja zelfs heele kerkeraden af te zetten onder meer hetzelfde art.79 der D.K.O. aan. 3°. Ook Voetius kent aan de synoden dit tuchtrecht toe, dat verre uitgaat boven de letter der kerkenordening, en het heeft zijn volle instemming wanneer het door de meerdere vergaderingen justis de causis wordt uitgeoefend. Zijns inziens is de synode gerechtigd om in geval van onmacht en wanbestuur in de plaatselijke kerk censuur te oefenen. Zij kan het excommunicatievonnis van een corrupten kerkeraad, ja zelfs van een corrupte gemeente „ter gewoner plaats en samenkomst” doen afkondigen (zie afd. II, § 2), en is dus ook bevoegd een kerkeraad af te zetten. Met ijver heeft hij dan ook als lid en deputaat der synode van Leiden (1619) er toe medegewerkt om het afzettingsvonnis van den Remonstrantschen kerkeraad van Gouda aldaar te effectueeren (zie afd. I, § 5). Reeds om deze redenen is het onmogelijk, dat Voetius anders dan Apollonius of zijn eigen leerling Hoornbeek, van meening zou zijn geweest, dat de bepalingen der kerkenordening de strekking hebben om het tuchtrecht der meerdere vergaderingen te limiteeren.

Nu heeft Voetius zich ter verdediging van dit synodale tuchtrecht, voorzoover ik weet, niet in dier voege op de kerkenordening beroepen, als Apollonins en Hoornbeek doen. Een zoo duidelijke uitspraak omtrent de bedoeling dezer artikelen, als ik bij deze theologen en ook bij de deputaten der synode van Haarlem aantrof, heb ik althans in de Pol. Eccl. niet gevonden; en dit was de reden waarom ik eerst hun beschouwing weergaf, alvorens Voetius’ opvatting hieromtrent te bespreken. Toch bevat de Pol. Eccl. enkele positieve aanwijzingen, waaruit met stelligheid kan worden opgemaakt, hoe Voetius omtrent dit punt geoordeeld heeft.

Immers volgens art. 79 der D.K.O. kunnen ouderlingen en diakenen uit het ambt ontzet worden door het oordeel van den kerkeraad der plaatselijke kerk en van den kerkeraad eener naburige gemeente. Hoe oordeelt nu Voetius over zulk een samenkomst van twee kerkeraden? In beginsel is dit volgens hem reeds

|402|

een meerdere vergadering. Wanneer de Independenten beweren dat het zoogenaamde Apostelconvent niet het prototype der latere synoden zijn kan, omdat aldaar slechts de ambtsdragers van één kerk, Jeruzalem, samenkwamen met nog enkele afgevaardigden van een andere kerk, Antiochië, dan weerlegt Voetius dit met de opmerking, dat het er weinig toe doet, of er veel of weinig kerken te Jeruzalem samen waren, en dat het ook niet uitmaakt, of alle ambtsdragers daar samen waren, of dat zij door enkele afgevaardigden vertegenwoordigd waren. De zaak waar het om gaat, is in Hand. 15 aanwezig; er is verband tusschen de kerken en gemeenschappelijke machtsoefening 1). Voetius verklaart zelfs met Parker, dat wanneer de ééne kerk door afgevaardigden de andere kerk raadpleegt, de vergadering van deze twee kerken, d.w.z. van den kerkeraad der ééne kerk met de afgevaardigden der andere kerk, in zekeren zin een synode vormt, zij het ook in onvolmaakten vorm: ubi concessus utriusque ecclesiae, qui habetur, synodum quandam, quamvis imperfectiorem, constituit 2). In beginsel is dus een vergadering van twee kerkeraden reeds een synode. En indien zulk een incidenteel gehouden synode van twee kerkeraden, naar art. 64 der K.O. van Middelburg, dit is art. 79 der K.O. van Dordrecht (1619), reeds bevoegd is om ouderlingen en diakenen af te zetten, dan zijn a fortiori de regelmatig samenkomende classen en synoden daartoe bevoegd.

Naar deze opvatting heeft art. 79 dus niet tot strekking om de eenige instantie aan te wijzen, die gerechtigd is om de tucht over ambtsdragers te oefenen, maar wijst dit artikel de laagste instanties aan, die daartoe gerechtigd zijn. Anders gezegd volgens art. 79 zijn twee kerkeraden en ook de classis en de synode bevoegd om ouderlingen en diakenen af te zetten, en heeft voorts de classis en de synode het recht om predikanten af te zetten. Tot het afzetten van ambtsdragers is echter de kerkeraad op eigen gezag niet gerechtigd.

De vraag of het tuchtrecht dat Voetius aan de classen en synoden toekent, niet in strijd is met de bepalingen der K.O. inzake de tucht is thans gemakkelijk te beantwoorden. Volgens gezaghebbende theologen der 16e en, 17e eeuw, n.l. de deputaten der synode van Haarlem, Voetius, Hoornbeek en Apollonius is de strekking


1) IV, 163, exc. 4, resp. prima. Vergelijk ook IV, 137 sub I: Plures an pauciores ecclesiae; etiam duae tantum si combinentur: habent tamen correspondentiam.
2) IV, 118. — Vergelijk ook Parker, lib. III, p. 345, geciteerd op bl. 128.

|403|

van de artikelen betreffende de tucht geenszins om het recht der synoden, om zoo noodig zelf de tucht te oefenen, te ontkennen. Zij limiteeren niet het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen maar van den kerkeraad. Maar dan moet ook het recht door Voetius aan de synoden toegekend om, vooral in geval van wanbestuur, het initiatief te nemen tot censuur, en in de particuliere kerk tucht te oefenen, zoo noodig tot de afzetting of de excommunicatie van een geheelen kerkeraad toe, niet in strijd worden geacht met de regeling der tucht in de K.O., doch integendeel daarmee geheel in overeenstemming.

Een andere opvatting van art. 71-81 der D.K.O. heeft Dr J. van Lonkhuyzen. Hij bestrijdt vooral de bevoegdheid der meerdere vergadering tot het afzetten van den kerkeraad. Het zou in strijd zijn met art. 79. Dr van Lonkhuyzen meent dat het initiatief tot het afzetten van ouderlingen en diakenen altijd uitgaat van den plaatselijken kerkeraad, die daartoe naar art. 79 de hulp van een genabuurden kerkeraad inroept. De vergadering van twee zulke gecombineerde kerkeraden zou de eenige instantie zijn, die bevoegd is om ouderlingen en diakenen af te zetten in eersten aanleg. De classis en de synode kunnen hen alleen afzetten in het geval van appèl van de beslissing van twee kerkeraden. Is nu de kerkeraad zelf corrupt en der afzetting waardig, dan neemt hij natuurlijk niet het initiatief tot de censuur, de hulp van den genabuurden kerkeraad wordt niet ingeroepen, en dus komt er ook geen vonnis ter! eerster instantie. En daar de classis of de synode het recht missen om in eersten aanleg ouderlingen en diakenen af te zetten, wijl dit recht haar in art. 79 niet wordt toegekend, kan zij dus ook nooit een kerkeraad afzetten, maar dient zij de kerk, die een verdorven kerkeraad heeft, af te snijden van het verband 1).

Van Lonkhuizen’s opvatting van de artikelen der K.O. inzake de tucht is in strijd met die der theologen van de 16e en 17e eeuw. Immers volgens de deputaten der synode van Haarlem is de meerdere vergadering wel degelijk bevoegd om de oefening der tucht „byder handt” te nemen, wanneer de mindere vergadering daarbij in gebreke blijft, d.w.z., dat zij dus wel degelijk het recht heeft om tot de censuur het initiatief te nemen, terwijl zij dan volgens Hoornbeek ook het recht heeft om zulk een door de synode zelf ter hand genomen tuchtgeval te beëindigen, door de excommunicatie van een zondaar in de plaatselijke kerk te voltrekken.


1) Van Lonkhuyzen, Een Ernstige Fout, bl. 20; id., G.T.T., 33e jrg., bl. 190.

|404|

Bovendien oordeelen èn Voetius èn Apollonius, dat de synode een geheelen kerkeraad zoowel excommuniceeren als afzetten kan, en acht Apollonius dit volkomen in overeenstemming met art. 79. Dit onderstelt dat de classen en synoden ook in eersten aanleg ouderlingen en diakenen kunnen afzetten, en dat dit niet met art. 79 D.K.O. in strijd is.

Aan de letter der bepaling dat de ouderlingen en diakenen afgezet worden door het oordeel van twee kerkeraden wordt voorts door de theologen zeer weinig waarde gehecht. De clausule, dat hierover niet slechts de plaatselijke maar ook de genabuurde kerkeraad te oordeelen had, is voor het eerst in de K.O. opgenomen door de synode van Middelburg (art. 64). Voetius maakt voorzoover ik weet van deze bepaling nimmer melding 1). Ook Apollonius zwijgt er van, en betoogt, dat mede in art. 79 D.K.O. het recht der classen en synoden is vastgelegd om predikanten en ouderlingen af te zetten. Hoornbeek leest, zooals ik aantoonde, art. 79 alsof er stond, dat de ouderlingen en diakenen zullen worden afgezet door het oordeel der plaatselijke en der naastgelegen gemeenten (meervoud) 2), en bewijst er mee, dat aan de synode het excommunicatierecht toekomt. Ook hij neemt dus van dit afzettingsrecht van twee kerkeraden geen notitie. De doorloopende opvatting der gereformeerde canonici is dus, dat, waar naar art. 79 twee kerkeraden reeds ouderlingen en diakenen kunnen afzetten, en de classis reeds predikanten, a fortiori naar dit zelfde artikel de classen en synoden bevoegd zijn om èn predikanten èn ouderlingen en diakenen uit de bediening te ontzetten; dat derhalve in overeenstemming met de kerkenordening de afzetting van ambtdragers in den regel geschiedt door de classen en synoden, en deze dus bevoegd zijn om kerkeraden af te zetten en te excommuniceeren.

Hiertegen kan niet ingebracht worden, dat, indien de D.K.O. in art. 79 het recht der classen en synoden om ook ouderlingen en diakenen af te zetten had willen erkennen, dit toch ook uitdrukkelijk gestipuleerd had moeten zijn. Dit argumentum e silentio van


1) Ook niet in IV, 137 sub VIII, waar hij wel mededeelt dat volgens de K.O. de classis geraadpleegd moet worden alvorens een lid geëxcommuniceerd, of een dienaar geschorst wordt.
2) In de K.O. van Dillenburg (1582), die geheel geïnspireerd is op de K.O. der synode van Middelburg (1581) is „der naastgelegen gemeente” veranderd in het meervoud: Si ministri, Seniores vel Diaconi manifeste scandalizant ecclesiam, et poenam merentur; Seniores et Diaconi, secundum cognitionem presbyterii, et vicinarum ecclesiarum, removeantur ab officio enz. (art. 63, bij Zepperus, Politia Ecclesiastica, Ed. sec, 1607, p. 843).

|405|

Dr van Lonkhuyzen (Een Ernstige Fout, bl. 21) heeft daarom geen waarde, wijl dit recht der synoden niet een nieuwigheid was en pas erkenning vond na de Kerkhervorming. Sinds overoude tijden toch stond het recht der synoden vast. Volgens het jus canonicum der oude kerk hadden de synoden de bevoegdheid om ambtsdragers af te zetten. En nu hebben de theologen der Reformatie wel met het latere pauselijke canonieke recht gebroken, maar het oude canonieke recht achtten zij hoog, en met de praktijk der oude synoden waren zij zeer wel op de hoogte. Zij achtten de gereformeerde kerkregeering volkomen in overeenstemming met die van de kerk der oudheid. Ruardus Acronius zegt in zijn Nootwendich Vertoogh, handelende over de oude kerk, „dat de Ghemeynten doen oock hare meerder vergaderinghen, die wy Classes ende Synoden noemen, gehadt hebben, ende dat de Voorstanders der Ghemeynten, zonder verhinderinge beraemden, tghene sy in de vreese des Heeren na vermoghen van Gods woort, de Ghemeynten tot reyn-houdinge derzelver oorbaerlijc te wesen, verstaen hebben. Dat ooc alzulcke censuren, zoowel in den Kercken-raedt, als in Classen ofte Provinciale Synoden toeghericht, vast ghebleven zijn, tot datse in meerder vergaderinghen, met orden ende goet beleydt vernietighet, ofte andersins bevestighet zijn” (bl. 21).

Hetgeen Acronius hier zegt is de algemeene opvatting der Gereformeerden in den bloeitijd der Reformatie. Bij hun handhaving van het gezag der synoden volgden zij de lijn der historie. Toen de synode van Dordrecht de door haar geciteerde Remon-strantsche predikanten afzette, beriep zij zich voor het recht daartoe niet slechts op het Woord Gods, maar ook op het voorbeeld haar hierin door alle oude en nieuwe synoden gegeven 1). Die historische continuïteit is later door de Independenten verbroken, hetgeen zij zich ook wel bewust waren. Wanneer Cotton althans het gezag der synoden bestrijdt, ziet hij zich verplicht aanmerking te maken op de praktijk der oude synoden. Hij geeft toe dat in de oude kerk ter synode ambtsdragers geordend zijn en het excommunicatierecht uitgeoefend werd, maar hij keurt dit af, wijl het zijns inziens van den beginne alzoo niet geweest is (The Keyes, p. 28). De gereformeerde opvatting kwam dus overeen met de praktijk der oude kerk, en daarom was het op zichzelf niet


1) De synode ontzette hen uit de bediening invocato Dei sancto nomine, suae autoritatis ex verbo Dei probe conscia, omnium legitimarum, tum Veterum, tum Recentium Synodorum vestigiis insistens (Acta Synodi Nationalis, Sessio 138, Ed. Elz., 1620, fol. 276).

|406|

noodzakelijk, dat de bevoegdheid der synoden met zoovele woorden in de kerkenordening omschreven werd, gelijk ook de synode van Dordrecht, toen zij zelf de geciteerde Remonstrantsche predikanten afzette, daarbij geen beroep deed op de K.O., al heeft zij vervolgens aan de particuliere synoden, de classen en de kerkeraden voorgeschreven om met de overige Remonstrantsche ambtsdragers naar de kerkenordening (ex ordine recepto) te handelen, en hen die hun dwalingen niet lieten varen uit de bediening te ontzetten.

Om deze reden kan het niet de bedoeling zijn van de artikelen 71-81 der D.K.O. om, wanneer zij slechts weinig zeggen van het tuchtrecht der classen en synoden, haar het recht en de roeping te ontzeggen om zoo noodig ook zelf in eerster instantie tucht te oefenen, en daarbij gebruik te maken van alle bestaande kerkelijke tuchtmiddelen 1). Integendeel, in dat geval had klaar en duidelijk in de K.O. gestipuleerd moeten zijn, dat dit gezag aan de synoden niet toekwam, gelijk de Independenten in de kerkrechtelijke bepalingen der Savoy-Declaration (1658) dan ook uitdrukkelijk aan de synoden het excommunicatierecht of de oefening der tucht, ja zelfs alle eigenlijk gezegde kerkelijke macht en jurisdictie ontzegd hebben. De kerkenordening kent afgezien van art. 31 geen andere beperking van de macht der synoden, dan die van art. 30, dat op de meerdere vergadering slechts zal behandeld worden hetgeen op de mindere vergadering niet kan worden afgedaan, en hetgeen de kerken in het gemeen aangaat.

Tal van gereformeerde kerkenordeningen bevatten bepalingen, die óf het tuchtrecht der synoden duidelijk vastleggen, òf ook tot strekking hebben om het tuchtrecht der mindere vergaderingen te limiteeren. Zoo geeft art. 59 der Zeeuwsche K.O., aangenomen door de synode van Middelburg (1591), aan de synode het recht om in geval van verzuim het initiatief te nemen tot de afzetting van predikanten, en de bevoegdheid om dit vonnis in de plaatselijke kerk te uitvoer te leggen 2). Voorts verwijs ik wat


1) Wanneer Lohman en Rutgers oordeelen dat de artikelen 72-81 der D.K.O. „zulk een classicaal procedeeren ter eerster instantie, of op eigen hand ingrijpen, in ’t geheel niet kennen, en juist integendeel uitsluiten” (De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 32), geven zij derhalve van deze artikelen geen juiste interpretatie.
2) Ende in dien daer yet voorviel, waer door dese afsettinge soude belet worden, het ware door ongehoorsaemheydt van den afgesetteden, oft door onachtsaamheyt van den genen dien het Officie der afsettinge toecompt, in sulcken geval sal de Synodus van dese Provintie, met vier Gecommitteerden uyt de Heeren Staten, wesende Lidtmaten der Kercke, by een komen, ten eynde sy gesamentlijck kennisse deser sake genomen hebbende, Sententie ➝

|407|

de buitenlandsche kerkenordening betreft nog naar the Second Buik of Discipline der Schotsche kerk, om ten slotte dit overzicht te beëindigen met enkele citaten uit de minder bekende kerkenordeningen van Oost-Europa, die ondanks haar gebreken door Voetius toch ook als gereformeerde kerkenordeningen erkend zijn.

De Second Buik of Discipline kent aan de particular Elderschips het recht toe om te excommuniceeren en ook om ambtsdragers uit de bediening te ontzetten (VII, 14 en 16), maar daarmee werd het tuchtrecht aan de provinciale en nationale synoden niet ontzegd, want in VII, 9 wordt van alle kerkelijke vergaderingen gezegd: They have Power to execute ecclesiastical Discipline and Punishment upon all Transgressors, and proud Contemners of the gude Order and Policie of the Kirk, and swa the haill Discipline is in thair Hands. In VII, 20 wordt dan ook nog uitdrukkelijk bepaald, dat de provinciale synode de bevoegdheid heeft om ambtsdragers af te zetten. En dat de synode vervolgens evengoed als de particular Elderschip bevoegd is om te excommuniceeren, blijkt hieruit, dat dit artikel er terstond aan toevoegt, dat de provinciale synode de volledige macht bezit van de gezamenlijke kerkeraden (Elderschips) waaruit zij is samengesteld: This Assemblie hes Power to handle, order and redresse all Things omitted or done amiss in the particular Assemblies. It hes Power to depose the Office-beirers of that Province for good and just Causes deserving Deprivation. And generallie this Assemblies have the haill Power of the particular Elderschips whairof they are collectit.

De Poolsche kerkenordening vastgesteld door de synode van Thorn (1595) kent het excommunicatierecht ook aan de synode toe, en acht het blijkbaar geoorloofd om het vonnis ook in de synodale vergadering met het formulier van den ban te voltrekken: Quicumque vero Sacra Communione, et usu Coenae Dominicae, sine justis causis, et sententia Ministri sui non requisita abstineat, post tertiam, aut sane per decursum unius anni, Sacrae communionis neglectionem, publice in coetu, aut in Synodo, juxta modum consuetum disciplinae sacrae, excommunicetur 1). — De Boheemsche K.O. onderscheidt tweeërlei soort „Versammlungen der


➝ definitive strijcken, welcke Sententie sal by den voorsz. Heeren Staten (als daer toe geauthoriseert ende gequalificeert zijnde) ter executie gestelt worden (Bij Hooijer, t.a.p., bl. 317). — Op dit art. 59 der K.O. van Middelburg is ook reeds een beroep gedaan door Dr H.H. Kuyper (Heraut, no. 2527).
1) Corpus et Syntagma Confessionum Fidei etc, ed. nova, 1654, derde deel, p. 247.

|408|

Lehrer”, n.l. „grosse algemeine, oder kleinere und besondere Zusammenkünfte (Synodos)” 1). Ter afzetting van predikanten werden nu juist groote en niet kleine synoden gehouden: „Zuweilen halten wir auch eine grosse Versammlung, darinnen lasterhaffte und argerliche Pfarrer verstossen, welche sich aber gebessert, wieder aufgenommen werden 2). — Ook de Hongaarsche K.O. van 1649 bevat verschillende bepalingen, waardoor het tuchtrecht der mindere vergaderingen wordt beperkt. Omdat in de Hongaarsche kerken het ambt van ouderling niet bestond — doch wel het superintendentschap — is de classis of diocees (art. 12 en art. 44), of de particuliere synode de laagste kerkelijke vergadering die deze K.O. kent. Indien een predikant van de fundamenteele stukken der leer of der liturgie afwijkt, zal hij door de classis tot de eerstkomende generale synode geschorst worden, die dan over de afzetting beslist 3). Over predikanten kan door de partieele synode slechts de kleine ban worden uitgesproken, terwijl het uitspreken en het opheffen van den grooten ban wordt gereserveerd voor de generale synode 4). En dit is in overeenstemming met de bepaling, dat de macht om predikanten, die door gezamenlijk besluit uit het ambt zijn ontzet, wederom tot den dienst aan te nemen berust bij de geheele provinciale synode 5).


1) Kurzgefaszte Kirchenhistorie der Böhmischen Brüder u.s.w., 1739, S. 334, 335.
2) A.a.O., S. 335.
3) Qui secus facere ausit, a suo Seniore, accedente reliquorum suae Dioeceseos Confratrum judicio, ad universalem ejus Episcopatus, sub quo degit, Synodum a functione arcebitur, ac tum deraura, si pertinaciter ei proposito inhaeserit, nec ullis admonitionibus ab ea recedere voluerit, in perpetuum deponatur (art. 12).
absolutionis, jus atque potestas, penes Synodum, illius quidera penes partialem,
4) Sed utriusque, tum minoris, tum majoris excommunicationis, atque hujus vero penes generalem, esto (art. 44).
5) Art. 89, dat handelt over de Seniores en de door hen bijeen te roepen particuliere synoden, bepaalt: Inter caetera autem, finaliter, ac in perpetuum, ullum Ecclesiae Ministrum deponendi, proscribendi, aut potestati civili tradendi, ut et communi decreto depositos, aut relegatos reassumendi, vel recipiendi potestatem, quae penes totam provincialem Synodum est, sibi minime arrogent.