|1|
Een samenvattend overzicht van Voetius’ denkbeelden over de macht der meerdere vergaderingen werd tot dusver nimmer gegeven. Dit wil evenwel niet zeggen dat het onderwerp, in deze studie behandeld, nooit is aangeroerd.
Reeds drie eeuwen geleden, in 1636, toen er in de Engelsche gemeente te Amsterdam een sterk independentische strooming bestond, die zich vooral richtte tegen den presbyteriaanschen predikant dezer gemeente John Paget, zijn Voetius’ denkbeelden over de synodale macht voorwerp van discussie geweest. Een der beste woordvoerders dezer Amsterdamsche Independenten was destijds John Davenport; wanneer deze zich in zijn Apologeticall Reply etc. (1636) keert tegen Paget en de handelingen der classis Amsterdam, beroept hij zich op uitlatingen van Voetius over de synodale macht (p. 242, 243). Uit den aard der zaak kwam toen voor dit beroep slechts de Desperata Causa Papatus in aanmerking. Paget heeft hierop geantwoord in zijn A Defence of Church-government, the second part, chapt V, section VIII: His allegations of D. Voetius examined. Davenports beroep op Voetius (D.C.P., p. 186) had weinig te beteekenen, en was voor Paget gemakkelijk te weerleggen (p. 118-121). Hij vindt er aanleiding in om zijn oordeel te geven over Voetius’ opvatting van de synodale macht. Dit oordeel is gegrond op de Desp. C. Pap., en op Voetius’ deelneming aan de synode van Dordrecht.
Van veel meer beteekenis dan deze schermutseling tusschen Davenport en Paget over Voetius in de 17e eeuw, is de discussie over de synodale macht in de 19e en 20e eeuw. Thans loopt het debat, voorzoover Voetius’ denkbeelden erin ter sprake komen, schier geheel over de Politica Ecclesiastica. De herleving der gereformeerde theologie in de 19e eeuw wekte hernieuwde belangstelling voor Voetius’ kerkrechtelijke beginselen. De uitgave van een drietal tractaten uit de Pol. Eccl., respect, over de kerk, de kerkelijke macht enz., en de kerkelijke vergaderingen (pars I, lib. I,
|2|
tr. I en II, p. III, lib. I, tr. III), in het tweede deel der Bibliotheca Reformata door Dr F.L. Rutgers, maakte ook in breederen kring de bestudeering van zijn denkbeelden over de synodale macht mogelijk. Dr F.L. Rutgers de canonicus der Doleantie heeft inzonderheid in De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken (2e ed. 1887), door hem uitgegeven in samenwerking met Mr A.F. de Savornin Lohman, Voetius’ opvatting ter sprake gebracht. Hun tegenstander Dr H.G. Kleyn heeft vervolgens in zijn Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente bijlage II gewijd aan „het stelsel van Voetius in zijn Pol. Ecclesiastica” (bl. 315-323).
In de 20e eeuw sluit Ds J. Jansen zich in zijn brochure De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen en in zijn Korte Verklaring van de Kerkenordening (sub art. 36) bij Rutgers aan. Een andere beschouwing is door Prof. Dr H.H. Kuyper ontwikkeld in verschillende artikelen in de Heraut, met name in de reeks Napleiten 1). Bij dezen sluiten zich dan weer ten deele aan J. Jansen in zijn brochure Het Tuchtrecht der Meerdere Vergaderingen, en Dr H. Bouwman in diens Gereformeerd Kerkrecht, deel II: Het Recht der Kerken in de Practijk.
Welke houding nemen deze canonici aan ten aanzien van Voetius en diens beschouwingen over de synodale macht? Dr Rullmann, de biograaf van Dr F.L. Rutgers verklaart: „Sedert Voetius was de studie van het Kerkrecht ten onzent in verval geraakt. Daarom begon Professor Rutgers met principieele aansluiting aan het standaardwerk van dezen grooten Gereformeerden canonicus. Geen plaats uit diens lijvige kwartijnen was hem onbekend” 2). Bij de mannen van de Doleantie heeft Voetius dan ook de hoogste autoriteit. Reeds in de eerste uitgave van De Rechtsbevoegdheid beroepen Lohman en Rutgers zich herhaaldelijk op Voetius. In de tweede uitgave „met volledige repliek aan Ds Cesar Segers, Dr Kleyn, Prof. Gooszen enz.” overstelpen zij letterlijk hun tegenstanders met citaten uit Voetius. Het is den schrijvers er alles aan gelegen met Voetius in overeenstemming te zijn; elke beschuldiging alsof hun denkbeelden van die van den auteur der Pol. Eccl. zouden afwijken, wordt door hen met kracht teruggewezen, daarentegen staven zij hun betoog op schier elke bladzijde met citaten
1) Jrg. 1932, no. 2830-2842, verschenen naar
aanleiding van de bezwaren van Dr van Lonkhuyzen tegen de
kerkrechtelijke besluiten van Assen.
2) J.C. Rullman, Dr F.L. Rutgers in zijn Leven en
Werken geschetst, bl. 126.
|3|
uit Voetius. Hetgeen Dr Kleyn de verzuchting ontlokt: „Wanneer men de Rechtsb. o. PI. K. (vooral de 2e uitg.) opslaat, treft men telkens het Ipse dixit, aangaande den vermaarden Hoogleeraar Gisbertus Voetius aan. Het is alsof al wat deze man gezegd heeft op kerkrechtelijk gebied het einde is van alle tegenspreking. Volgens de schrijvers zou niemand den geest der Gereformeerde Kerk en haar kerkrecht beter verstaan hebben dan hij, en daarom is zijne Politica Ecclesiastica ook de kanon, aan welken alles gemeten wordt” (bl. 315).
Reeds uit dit citaat blijkt dat Dr Kleyn tegenover Voetius vrij wat koeler staat dan zijn tegenstanders, die inderdaad voor Voetius enkel bewondering kennen. Dit is nog te zwak gezegd. Stellen Lohman en Rutgers er hun eere in met Voetius in alles overeen te stemmen, Dr Kleyn acht het een eere van Voetius af te wijken. Hij heeft tegen hem tal van zeer ernstige bezwaren. „Wat ik beslist ontken is dat het stelsel van Voetius werd aangekleefd door de mannen die de Hervormde Kerk in Nederland hebben geplant” (bl. 315). „Het is mij al meer en meer duidelijk geworden, dat men het theoretische kerkrecht der oude Gereformeerden niet bij Voetius moet zoeken. Zijne beschouwingen wijken te zeer af van die van andere Gereformeerde schrijvers, dan dat men haar groot gezag zou kunnen toekennen. Hetzij men de disputatie „de conciliis seu conventibus ecclesiasticis” in de Synopsis Purioris Theologiae opslaat, hetzij men Triglandts Kerkelijcke Geschiedenissen bestudeert, hetzij men Cornelii a Velzen Institutiones Theologiae Practicae, t. II raadpleegt, allen auteurs van onbetwijfelbaar Calvinistische richting, bemerkt men niets van de eigenaardige kenmerken van Voetius’ stelsel” (bl. 316, 317). Hij laat schier geen gelegenheid voorbijgaan om aan zijn ontevredenheid over Voetius lucht te geven. De Leidsche professoren Polyander, Rivetus en Trigland verstonden z.i. den geest van het gereformeerde kerkrecht vermoedelijk beter dan Gisbertus Voetius de volbloed democraat (bl. IV). „Dat Voetius in zijn stelsel wel eenigermate een anderen kant uitgaat — dan Ruardus Acronius — bewijst niet dat een voorstelling als de zijne gereformeerd is” (bl. 17). Evenals Dr Vos 1) beschuldigt hij Voetius van Independentisme. Voetius is volgens hem „helaas op de klippen van een gematigd Independentisme
1) Dr G. J. Vos Az., Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk2, bl. 232-234.
|4|
verzeild. Het synodale stelsel wordt door hem slechts om nuttigheidsredenen verdedigd” (bl. 323).
Het is even gemakkelijk de ongemeene strengheid van het requisitoir, dat Kleyn tegen Voetius neemt, te verklaren, als de onjuistheid ervan in het licht te stellen. Immers Dr Kleyn heeft in zijn kerkrechtelijke gevoelens een zwenking, gemaakt. Naar zijn eigen getuigenis is hij zelf aanhanger geweest „van de Voetiaansche beschouwing, zooals die vroeger in de Heraut voorgedragen werd”. De hem onwelkome gebeurtenissen van de Doleantie, waarvan hij een verklaard tegenstander was, hebben deze zijn kerkrechtelijke overtuiging aan het wankelen gebracht. De Doleantie acht hij mede vrucht van de doorwerking van de kerkrechtelijke beginselen van Voetius. Het herhaalde beroep van de voorstanders der Doleantie op Voetius heeft dezen bij hem in discrediet gebracht. Voetius valt volkomen bij hem in ongenade. „Hoe weerstrevend ook — aldus Kleyn — ik moest de Voetiaansche beschouwing als onhistorisch laten glippen, en haar eene plaats aanwijzen op het terrein der speculatie” (bl. 315). Kleyn is in Voetius teleurgesteld, en met de felheid van den renegaat valt hij op hem aan, en poogt hij den invloed van den grooten canonicus te breken.
Reeds deze omstandigheid — een duidelijk blijk van de bewogenheid der geesten in de woelige dagen der Doleantie en van gebrek aan critische bezonnenheid — is weinig geschikt om Kleyns oordeel over Voetius aannemelijk te maken. Zijn opvatting dient dan ook zonder meer als onjuist en onhistorisch naar het terrein der speculatie verwezen te worden. Kleyns beschuldiging komt toch hierop neer, dat Voetius in zijn kerkrechtelijke beginselen heterodox is. Inderdaad beschuldigt hij hem meermalen van afwijking van de Ned. Geloofsbelijdenis (bl. 318, 320). Maar wil men met recht in de 19e eeuw Voetius van heterodoxie kunnen beschuldigen, dan moet hij toch ongetwijfeld in de 17e eeuw reeds onrechtzinnig geweest zijn. En nu is het ondenkbaar dat de theologen uit den bloeitijd der Reformatie, die ten aanzien van de ketterij een fijne neus hadden, van Voetius’ afwijking van de leer niets bemerkt zouden hebben. Indien inderdaad Voetius een kerkrechtelijk stelsel zou hebben voorgestaan, dat niet werd aangekleefd door de mannen, die de Hervormde Kerk in Nederland geplant hebben, dat afweek van de confessie, eigenaardigheden vertoonde die niet te vinden zijn bij andere auteurs van onbetwijfelbaar Calvinistische richting, dan was dit aan de scherpzinnige theologen
|5|
uit den bloeitijd der Reformatie zeker niet ontgaan. Men denke aan hetgeen Vedelius overkwam; door zijn felle bestrijding van het Remonstrantisme had hij zijn naam als betrouwbaar gereformeerd theoloog gevestigd, en desniettemin had hij om zijn eigenaardige kerkrechtelijke denkbeelden de geduchte aanvallen van een Trigland en Revius te verduren 1), een strijd die zijn laatsten levenstijd verbitterd heeft. Even weinig als deze theologen Vedelius ontzien hebben, zouden zij geaarzeld hebben tegen den primarius professor theologiae te Utrecht het harnas aan te gespen, indien zij slechts even in zijn kerkrechtelijke beschouwingen een afwijking van de belijdenis zouden hebben geconstateerd. Van zulk een bestrijding van Voetius van de zijde der oude orthodoxe gereformeerde theologen is mij niets bekend. Auteurs van onbetwijfelbaar Calvinistische richting als B. de Moor en van Velzen citeeren hem met eere 2). En wat alles afdoet, Spanheim Senior verklaart in zijn Epistola ad Buchananum, die handelt over de synodale macht, ten aanzien van hetzelfde tractaat van Voetius 3), waaraan Kleyn argumenten ontleent om diens kerkrechtelijke heterodoxie te bewijzen, dat hij het in het wezen der zaak met Voetius eens is. Hoe konden voorts de overige hoogleeraren der Leidsche theologische faculteit, Polyander, Rivetus en Trigland, door onderteekening van Spanheims brief daarmede hun instemming betuigen, indien zij zooals Kleyn beweert (bl. IV) den geest van het Gereformeerde kerkrecht beter verstaan hebben dan Voetius de volbloed democraat? Al te lichtvaardig is Kleyns veroordeeling van Voetius; wanneer hij dezen het kettermerk opdrukt, komt hij uitdrukkelijk in strijd met de oude theologen, voor wie hij boven Voetius voorliefde koestert. Men dient zich goed te reali-seeren dat het verwerpen van Voetius’ gezag in kerkrechtelijke aangelegenheden, en zijn veroordeeling wegens afwijking in de leer een novum is in de geschiedenis der Gereformeerde theologie, dat zich voor de 19e eeuw nimmer heeft voorgedaan 4).
1) Zie bl. 42 en 43.
2) De eerste in zijn Commentarius Perpetuus, pars VI,
p. 446.
3) Het tractaat de Unione Ecclesiarum etc, verschenen
in 1641, en opgenomen in de P. Eccl. t. IV, p. 117-180. Meermalen
beroept Kleyn zich ook op dit gedeelte der P.E. om aan te toonen
dat Voetius afwijkt van de confessie (Algemeene K. en PI.
Gemeente, bl. 318-321). Zie voor Spanheims oordeel over dit tr.
bl. 48.
4) Dr D. Nauta is tot dezelfde conclusie gekomen. Ook
volgens hem, zijn Voetius’ tijdgenooten zich van geen
tegenstelling bewust geweest tusschen Voetius' denkbeelden over
de synodale macht en die van den Middelburgschen theoloog
Apollonius. Niet slechts Spanheim maar ook Hoornbeek noemt
➝
|6|
De gevolgen van Kleyns zwenking en van zijn veroordeeling van Voetius waren noodlottig voor het verloop van het debat tusschen hem, en Lohman en Rutgers; dit debat was nu gedoemd om dood te loopen. Immers het gemeenschappelijk uitgangspunt, noodzakelijke voorwaarde voor elke vruchtbare gedachtenwisseling, ontbrak thans. Lohman en Rutgers zochten hun steunpunt voornamelijk in Voetius. Met argumenten aan hem ontleend pareerden zij de aanvallen hunner tegenstanders; zij wisten zich sterk door hun principieele overeenstemming met den grooten canonicus. Zulk een overeenstemming met Voetius had nu voor Kleyn slechts geringe waarde, en strekte bij hem niet tot aanbeveling van de opvattingen zijner tegenstanders; hoogstens kon hij daardoor in zijn afkeer van Voetius gesterkt worden. Vandaar dat hij in zijn Algemeene Kerk en Plaatselijke gemeente niet van Voetius uitgaat, maar van de 16e eeuw, toen de Hervormde Kerk in Nederland geplant is door mannen, die niet het z.i. foutieve stelsel van Voetius hebben aangekleefd. Vervolgens doet hij het beroep van Lohman en Rutgers op Voetius af in bijlage II met — de simpele verwerping van Voetius’ gezag.
Het spreekt vanzelf dat dit al te karig is. De hoogst belangrijke vraag, of metterdaad de opvattingen van Lohman en Rutgers werkelijk met Voetius in overeenstemming zijn, wordt door Kleyn nergens beantwoord. Dit is een ernstige lacune. Hij accepteert zonder meer, dat er in het algemeen de overeenstemming bestaat tusschen Voetius en diens bewonderaars in de 19e eeuw, die hem door dezen wordt gesuggereerd. Hij verzuimt Rutgers’ interpretatie van Voetius critisch te toetsen aan de denkbeelden van den grooten canonicus zelf.
De beoefenaars van het Gereformeerde kerkrecht gaan thans in tweeërlei richting uiteen, één richting, die tegenover Voetius wantrouwend staat, en geneigd is diens gezag te verwerpen (H. Schokking 1), en een andere richting, die Voetius’ gezag aanvaardt, maar dan naar de interpretatie van Dr F.L. Rutgers (Jansen, H. Bouwman ten deele).
➝ Voetius en Apollonius broederlijk naast elkander. Zelfs
zijn vijand Maresius heeft geen kans gezien om Voetius van
Independentisme te beschuldigen, zooals men dat in den jongsten
tijd wel aandurft. Zie Nauta, De Nederlandsche Gereformeerden en
het Independentisme, bl. 30 en 31, en zijn Samuel Maresius, bl.
308.
1) H. Schokking, De Leertucht in de Gereformeerde Kerk
van Nederland, bl. 83. Zoo ook Dr G. J. Vos Az.
|7|
Voorloopig stemmen echter de genoemde canonici allen hierin overeen, dat bij hen geen twijfel opkomt aan de juistheid van de door Rutgers gegeven interpretatie van Voetius’ denkbeelden over de synodale macht.
In den laatsten tijd zijn op dit punt echter bij de gereformeerde canonici de opvattingen aan het kenteren geraakt. Rutgers’ Voetius-interpretatie, die geruimen tijd als een zuivere weergave gegolden heeft van diens denkbeelden over de macht van de synoden, wordt niet meer als normatief en in ieder opzicht juist beschouwd. In het bijzonder geldt dit van het synodale tuchtrecht. Deze kentering van gevoelens is duidelijk aan te wijzen bij Dr H.H. Kuyper. Nog in 1923 (Heraut 6 Mei ’23) beantwoordt Kuyper de vraag of een classis een kerkeraad mag afzetten in ontkennenden zin, met een beroep op Voetius Pol. Eccl., t. I, p. 226 ss.; hij steunt daarbij op de interpretatie, die Rutgers in de Rechtsbevoegdheid enz. van deze plaats gegeven heeft. In 1932 verklaart hij hiervan echter: „Bij nauwkeuriger bestudeering van Voetius’ Politica Ecclesiastica en vooral van de handelingen der synode van Delft bleek me later, dat Prof. Rutgers de bedoeling van Voetius niet juist had weergegeven” (Heraut 2834). Dr H. Bouwman sluit zich bij Kuypers wijziging van gevoelen omtrent Voetius’ opvatting van het tuchtrecht der meerdere vergaderingen op dezelfde gronden aan: „De wijze, waarop Prof. Rutgers in het boek, door hem met Prof. Lohman geschreven, citaten van Voetius aanhaalt in de bestrijding van Dr H.G. Kleyn, heeft aanleiding tot misverstand gegeven, zoodat licht de indruk kon gevestigd worden, alsof de synode nooit zelfstandig met de tucht optreedt tegen kerkeraadsleden, ook wanneer een geschil organisch naar de meerdere vergadering is gebracht. Daardoor gold langen tijd in de Gereformeerde Kerken als algemeen gevoelen dat de synode wel autoriteit bezat, maar niet in dien zin, dat zij in buitengewone gevallen de macht bezat om predikanten en kerkeraadsleden af te zetten en dat vonnis uit te voeren. De synode kon in een kwestie uitspraak doen, maar de uitvoering daarvan moest zij overlaten aan de plaatselijke kerk, of de classis in verband met de gemeente. Ook ik heb, evenals Prof. Dr H.H. Kuyper, afgaande op het gezag van Prof. Rutgers meermalen in dien geest geadviseerd. Doch door de nadere bestudeering van de canonici, vooral van Voetius, en van de handelingen der synoden ben ik tot het inzicht gekomen, dat deze voorstelling niet juist was, en eenigszins independentistisch gekleurd, en
|8|
de autoriteit der meerdere vergaderingen niet genoegzaam tot haar recht liet komen” 1). In voorzichtige bewoordingen, die toch aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, desavoueert ook Bouwman Rutgers’ interpretatie van Voetius als independentistisch gekleurd 2).
Deze stand van zaken wettigde ten volle een hernieuwd onderzoek naar Voetius’ denkbeelden over de synodale macht; de resultaten daarvan publiceer ik in de onderhavige studie.
Dit onderzoek was niet gemakkelijk. Immers ik mocht mij niet beperken tot de objectieve weergave van Voetius’ denkbeelden; in verband met het oordeel van Kleyn, dat Voetius’ opvattingen afweken van die der gereformeerde theologen van zijn tijd, die z.i. beter te vertrouwen zijn, en van die der theologen van de 16e eeuw, in verband voorts met de door hem en Dr Vos tegen hem ingebrachte beschuldiging als zou hij zich schuldig gemaakt hebben aan independentische afwijking, was het noodig Voetius’ denkbeelden te vergelijken met die der canonici en dogmatici zijner dagen, zoowel de Gereformeerden als de Independenten. Hierbij deed zich de moeilijkheid voor, dat de roem dezer canonici in het verleden omgekeerd evenredig bleek aan de bekendheid hunner werken in het heden. De vaderen bezaten een schat van kerkrechtelijke litteratuur, waarop heden niet gemakkelijk de hand gelegd kan worden. Met name zijn onze bibliotheken slecht voorzien wat betreft de kerkrechtelijke werken van buitenlandsche gereformeerde en independentische theologen. Zij zijn of naar
1) Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II,
bl. 80.
2) Zooals men ziet beschouwen en Kuyper en Bouwman
Rutgers als den voornaamsten auteur van De Rechtsbevoegdheid.
Over de vraag wie in de samenstelling van dit werk het grootste
aandeel heeft gehad Rutgers of De Savornin Lohman behoef ik hier
niet te handelen. Praktisch mag ik Rutgers als den auteur
beschouwen van dat gedeelte van dit werk dat voor mijn onderwerp
van beteekenis is. Immers de gedeelten die over Voetius handelen
zullen uit den aard der zaak van de hand van Rutgers, den kenner
van Voetius, afkomstig zijn. Bovendien worden verschillende
eigenaardige opvattingen die gemeen zijn aan de jongere
theologen, b.v. J. Jansen en ook Dr Bouwman in nuce reeds in de
Rechtsbev. gevonden. Via Rutgers’ kerkrechtelijke
collegedictaten, waarin deze theorieën nader zijn uitgewerkt,
zullen zij het eigendom der latere canonici zijn geworden. Dit is
bijv. het geval met de onjuiste interpretatie van Pol. Eccl. IV,
122 en IV, 174-178 (zie bl. 109 v.). Ook het deel der
collegedictaten van Rutgers dat door Dr de Jong is uitgegeven
vertoont op vele punten overeenstemming met de Rechtsbevoegdheid.
Ik mag dus aannemen dat in het deel der Rechtsbev. dat over mijn
onderwerp handelt, de kerkrechtelijke denkbeelden van prof.
Rutgers vertolking hebben gevonden, en verwijs dus voor diens
opvatting meermalen naar dit werk.
|9|
het buitenland verkocht 1) of teloor gegaan. De nazaat heeft op dit kostelijk bezit weinig prijs gesteld. Van des te meer waarde bleek mij het materiaal, dat hier en daar van onder het stof der eeuwen, waaronder het in onze bibliotheken begraven lag, kon worden te voorschijn gehaald, of dat ik in Engeland zelf kon inzien, en voor een belangrijk gedeelte mij gereedelijk werd afgestaan. Tevens achtte ik het geen overbodigen arbeid en meende ik de waarde van mijn studie te verhoogen, door op belangrijke punten de opvattingen van Voetius en van de Gereformeerde vaderen te vergelijken met die der nieuwere canonici.
Over de rangschikking van de stof kan ik kort zijn. De eigenlijke stof deelde ik in in tweemaal drie hoofdstukken. In de eerste drie hoofdstukken resp. over het subject, den grondslag en het karakter van de synodale macht behandel ik de formeele problemen (hfdst. II, III en IV), terwijl in de volgende drie hoofdstukken de eigenlijke materieele problemen aan de orde komen. Ik beschrijf hier eerst de bevoegdheid der synoden in het algemeen: de deelen (leer-, regeer- en tuchtmacht) en de objecten van haar macht; voorts de uitoefening ervan (hfdst. V). Daarna bespreek ik in hfdst. VI de synodale leer- en regeermacht, en in hfdst. VII de tuchtmacht. Een inleidend hoofdstuk, waarin ook de bronnen ter sprake komen, waaruit de kennis van Voetius’ denkbeelden over de synodale macht dient te worden geput, en een overzicht wordt gegeven van de voornaamste litteratuur over de synoden, laat ik voorafgaan (hfdst. I), terwijl in een laatste hoofdstuk de resultaten worden samengevat (hfdst. VIII).
Nog zij opgemerkt dat ik zeer dikwijls ter afwisseling van den term „meerdere vergaderingen” het woord „synoden” bezig. Ook de vaderen gebruiken deze uitdrukkingen vaak promiscue. Het mag schier overbodig geacht worden te zeggen, dat ik dan het woord synoden en vooral ook het adjectief synodaal in ruimeren zin bezig, en daaronder ook de classen versta, tenzij het tegendeel uit het verband duidelijk blijkt 2).
1) Een deel van Voetius’ bibliotheek schijnt
naar Londen verkocht te zijn. Volgens een auctie-catalogus
aanwezig in de Bibliotheek van het Britsch Museum [821, i, 1 (7)]
zijn althans in 1678 boeken uit de bibliotheek van Voetius
afkomstig te Londen geveild.
2) Tusschen gezag (autoritas) en macht (potestas)
maakt Voetius zakelijk geen verschil. Vergelijk het begin van p.
II,v lib. II, tr. I, c. IV: De autoritate seu potestate
ministerii (III, 247).