|252|
Het is mijn bedoeling in dit hoofdstuk een overzicht te geven van hetgeen Voetius mededeelt omtrent de leer- en regeermacht van de synoden. Ik vat daarbij de leermacht en de regeermacht samen. Voetius zelf doet dit ook meermalen. Wanneer hij over de kerkelijke macht handelt gebruikt hij meestal de verdeeling in drie deelen, leer-, regeer- en tuchtmacht (potestas dogmatica, gubernans seu ordinans, judicans seu disciplinaris, I, 118; potestas dogmatica, potestas ordinis et regiminis, potestas jurisdictionis, I, 119-121; potestas dogmatica, ordinativa seu regiminis, disciplinaris, IV, 224; potestas διδακτική, νομοθετικὴ, κριτικὴ, IV, 842). Maar toch kent hij ook de tweedeeling, volgens vraag 83 van den Heidelb. Cat. over de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen. De eerste sleutel is dan de potestas dogmatica, de tweede sleutel de potestas judicialis seu disciplinaris (I, 118), of respect. de potestas didactica en jurisdictionis (IV, 842).
Voor het tot stand komen van de synodale unie der kerken stelt Voetius den eisch, dat de kerken overeenstemmen in de leer, de liturgie en de kerkregeering 1). De vaststelling van de leer en de liturgie (§ 1) en van de kerkenordening (§ 2) geschiedt dus door de meerdere vergadering, speciaal door de generale synode.
De leermacht is het belangrijkste deel van de synodale macht. Wanneer Hyperius de taak van de „jaarlijksche synoden” in zeven punten omschrijft, hebben de eerste twee punten betrekking op de leer, „discussies betreffende de geloofsleer en weerlegging van valsche leerstellingen” 2). Voetius acht de leergeschillen van
1) IV, 120 sub 4.
2) IV, 204; Hyperius, Varia Opuscula Theologica, p.
814.
|253|
grooter beteekenis dan die over de tucht; de verhouding van de eerste tot de laatste is als van het meerdere tot het mindere (IV, 163). In overeenstemming met een besluit van een der oude concilies moet volgens Hyperius en Daneus de volgorde, waarin de synode haar agenda afwerkt, deze zijn dat eerst de zaken de leer betreffende behandeld worden, daarna die de ceremoniën en de discipline raken, dan de particularia 1). Voetius gaat hierin niet ten volle met Hyperius en Daneus mee; z.i. is gewoonlijk deze volgorde wel goed, doch het profijt der kerken kan een andere volgorde noodig maken; hij wil dit aan het oordeel der synode overlaten (IV, 210).
Over de vaststelling der leer handelt Voetius in p. III, lib. I, tr. I der P.E., de ordinatione doctrinae ecclesiasticae et de formulis consensus in doctrina. Van de confessio propria seu singularis (van één of meer personen) onderscheidt hij de confessio socia seu multis communis, seu publica (IV, 11, 12). De gemeenschappelijke of publieke geloofsbelijdenissen onderscheidt hij weer in algemeene of oecumenische (symbolum Apostolicum, Nicenum etc.) nationale (confessio Augustana, Gallica, Helvetica, Anglica, Belgica etc), provinciale (c. quo van een stad) als de conf. Saxo-nica enz. (IV, 12). Zulke publieke geloofsbelijdenissen zijn voor wijziging vatbaar, al dient dit niet te geschieden zonder ernstige reden (IV, 21-23). Aan de dienaren des Woords kan opgelegd worden dat zij de confessie onderteekenen, zoo noodig ook dat zij haar met eede bezweren (IV, 25). Het heeft Voetius’ volle instemming dat de synode van Dordrecht het onderteekeningsformulier voor de dienaren des Woords heeft opgesteld en de onderschrijving daarvan aan alle professoren in de theologie en de dienaren des Woords in Nederland heeft opgelegd (IV, 29). — De kerken, ook de synoden, kunnen verdedigingsschriften samenstellen (apologiae communes seu publicae IV, 16). — Het is voorts de taak der generale synode den Catechismus op te stellen; de particuliere kerken mogen geen novae formulae catechizandi uitgeven; hoc enim reservandum esse Synodo Nationali (I, 869).
Van de canones de leer betreffende mag niemand afwijken (IV, 221). Ten aanzien van de dogmata, die opgenomen zijn in de drie Formulieren van Eenigheid (catechismus, confessie,
1) Dezelfde volgorde der synodale handelingen werd ook reeds vastgesteld door de synode van Emden 1571; vergel. de acta dezer synode, aanhangsel, cap. III, art. 4.
|254|
canones van Dordrecht) kan geen libertas prophetandi worden toegestaan (IV, 689). Indien een ambtsdrager van de leer daarin vervat afwijkt, moet hij den weg inslaan door het onderteekeningsformulier gewezen, waartoe hij zich ook met plechtige geloften verbonden heeft (IV, 221, 689) 1). Nu verplicht zich de dienaar des Woords door de onderschrijving van dit formulier, om, wanneer hij eenig bezwaar tegen de leer heeft, dit niet te publiceeren doch het aan den kerkeraad, classis of synode bekend te maken, terwijl de kerkeraad, classis en synode het recht hebben om aan den dienaar des Woords nadere verklaring van gevoelen te vragen. In dit formulier worden dus alle kerkelijke vergaderingen gelijk gesteld. De dienaar des Woords behoeft niet per se zijn bedenkingen eerst bij den kerkeraad bekend te maken, hij mag ze ook direct aan de meerdere vergadering voorleggen; terwijl voorts wanneer daartoe reden bestaat deze evenzeer gerechtigd is als de kerkeraad om hem rekenschap van gevoelen te vragen. Aan den kerkeraad wordt in dezen geen voorkeur verleend. Voetius kent zulk een voorkeur ook niet. De libertas prophetandi gaat niet zoover dat het iemand geoorloofd zou zijn om publiek bedenking in te brengen tegen alle argumenten, waarmee de orthodoxe theologen eenig dogma verdedigen. In dat geval dient men zijn bezwaren ter kennis te brengen van de theologische faculteiten, kerkeraden, classen of synoden 2). Hij noemt hier de meerdere vergadering naast den kerkeraad. In een ander soortgelijk geval betreffende de libertas prophetandi, waarin Voetius denzelfden raad geeft, vermeldt hij de kerkeraden niet eens, maar noemt hij alleen de theologische faculteiten en de meerdere vergaderingen als de instanties, waarbij men zijn bezwaren moet indienen 3).
Volgens Hyperius door Voetius geciteerd behoort het voorts tot de taak der jaarlijksche synoden — het derde der zeven door hem genoemde punten — om de ceremoniën vast te stellen, zoowel die op de sacramenten betrekking hebben als de overige (IV, 204). De vraag of alles betreffende de ritus door de synoden minutieus
1) Zie over het onderteekeningsforraulier voor dienaren
des Woords Dr H.H. Kuyper, De Postacta of Nahandelingen van de
Nationale Synode van Dordrecht, bl. 193-201.
2) .... is dubia et considerationes suas potius facultatibus
theologicis, synedriis, classibus, synodis proponat, quam
prophetando divulget (IV, 688).
3) .... et si quidem his prophetandum putet, facultatibus
Theologicis et Synodis ac Classibus rationes suas communicet (IV,
689).
|255|
moet worden vastgesteld, beantwoordt Voetius ontkennend (IV, 216).
Hij handelt over de liturgie en de ceremoniën in P. Eccl. p. I, lib. II, de rebus, seu agendis et exercitiis ecclesiasticis (I, 343-1000). Voetius onderscheidt de ceremoniën in zulke die berusten op jus divinum, en die berusten op jus naturale (I, 425, 426). De eerste zijn de ceremoniae divinae et sacrae; zij moeten ten allen tijde door de kerken des N. Testaments in acht genomen worden, b.v. de breking des broods bij het H. Avondmaal, en het zwijgen der vrouwen in de gemeente (I, 426). Ook stelt hij de vraag of aan de na-apostolische kerken, hetzij oecumenisch samenvergaderd, hetzij aan de nationale, provinciale kerken, enz. de bevoegdheid toekomt om ceremoniën vast te stellen betreffende middelmatige zaken. In het algemeen beantwoordt hij deze vraag bevestigend (I, 426). Echter dienen de provinciale en diocesaan-synoden slechts weinig vast te stellen in betrekking tot de middelmatige riten en de orde, de nationale synoden nog minder, en de synoden van het Westen of van Europa, die van het Oosten, die van Afrika nog weer minder of in het geheel niets. (I, 427).
Over de canones handelt Voetius vooral in p. I, lib. I, tr. II, c. 8-10. In ruimeren zin worden hiertoe ook gerekend bepalingen betreffende de leer, b.v. de Dordtsche Leerregels, „Canones Synodi Dordracenae” (I, 257), of ook bepalingen betreffende het zedelijk leven 1). In engeren zin betreffen zij alleen de ceremoniën en de kerkregeering 2). Dit zijn de canones in den eigenlijken zin des woords; het zijn de kerkelijke wetten of de kerkenordening. Voetius geeft er deze definitie van: Leges scriptae ad communem directionem regiminis ecclesiastici authoritate synodali constitutae (I, 254).
De canones kunnen ook bepalingen bevatten, waarvan de inhoud niet direct op de H. Schrift berust. In dit opzicht onderscheiden zich de bepalingen omtrent de leer en de sacramenten van die omtrent de kerkelijke orde. De synode mag geen nova dogmata opleggen, die niet in de H.S. gegrond zijn, en zij mag in de kerk niet meer sacramenten invoeren dan het tweetal, dat
1) .... et determinationes dogmatum, ad haec
quaestionum et casuum moralium (I, 265).
2) .... tantum ritus aut regimen ecclesiae (I,
265).
|256|
door Christus ingesteld is. Daarentegen mogen zij wel bepalingen maken betreffende de orde, waarvoor geen directe grond in de H.S. aanwezig is. Deze bevoegdheid van de synoden, en in het algemeen de bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen om besluiten te nemen betreffende middelmatige zaken is in overeenstemming met den eisch der H.S., 1 Cor. 14: 40, en vindt haar analogie in het besluit van het apostelconvent omtrent de onthouding van het verstikte en van bloed (Hand. 15: 29). Dit besluit der apostolische synode toch was geen altijd geldige goddelijke wet; de maatregel diende om tijdelijk de samenleving mogelijk te maken tusschen de christenen uit de Joden en die uit de heidenen 1). Voetius betuigt er zijn instemming mee, dat, hoewel het decreet betreffende het verstikte en het bloed door tal van oude synoden vernieuwd is, de kerken deze bepaling langzamerhand hebben afgeschaft, nu de oorzaak, waaraan zij haar ontstaan te danken had, was komen te vervallen (I, 276). Evenals vroeger de apostolische synode kan nu nog de kerk, dat wil ook zeggen de synode, besluiten nemen en bepalingen maken omtrent middelmatige zaken ter voorkoming van ergernis 2). Het spreekt vanzelf dat zulke canones de adiaphora betreffende voor wijziging vatbaar zijn.
Dit brengt mij tot een belangrijke onderscheiding die Voetius herhaaldelijk ten aanzien van de canones maakt, n.l. die tusschen de canones betreffende de substantialia, universalia of generalia, en die betreffende de circumstantialia, accidentalia, particularia, mutabilia, peristatica, ambulatoria 3). Op deze onderscheiding dient men te letten, wanneer men de vraag beantwoorden wil welk gezag hij toekent aan de kerkenordening.
Allereerst beantwoord ik de vraag welk gezag de substantieele elementen der kerkenordening hebben. Ik vat de resultaten van mijn onderzoek in de volgende punten samen.
a). De canones betreffende de substantialia zijn uit Gods Woord afgeleid en stemmen met de H. Schrift overeen (I, 293). Deze substantieele elementen der kerkregeering, die den inhoud vormen dezer canones zijn door Gods Woord voorgeschreven
1) Dit is ook de opvatting van Calvijn: ut se
ad tempus accomodent gentes Iudaeis (op Hand. 15: 29).
2) IV, 780. — Zoo oordeelt ook Calvijn: Liceat
Conciliis aliquid praeter expressum Dei verbum ex Spiritus
revelatione decernere: nempe non nisi legitimis Conciliis
tribuenda erit haec auctoritas (op Hand. 15: 29). — Zie voorts Dr
H.H. Kuyper, De Heraut No. 2978 v.v.
3) O.a. I, 257, 292, 293, IV, 137, 165, 221,
222.
|257|
(I, 269). Zij bevatten dus hetgeen door Gods Woord is bepaald, en de aanvaarding en onderhouding ervan is dus ten allen tijde op grond van positief goddelijk recht verplicht (I, 287).
b). In zekeren zin kan dan ook gezegd worden, dat zij het geweten binden. Wel is dit niet het geval in den formeelen en directen zin van het woord, maar met de belijdenisschriften is het al evenzoo gesteld. Formeel qua kerkelijk vastgestelde canones binden zij het geweten niet. Maar materieel wel, omdat hun inhoud met de H.S. in overeenstemming is, omdat zij bevatten hetgeen in de H.S. is voorgeschreven en waarvan de onderhouding als zoodanig verplicht is ex vi Scripturae seu praecepti divini 1).
c). De inhoud der canones betreffende de substantialia is dan ook niet slechts in de K.O. te vinden, maar evenzeer opgenomen in de Belijdenis (art. 27-32), den Heid. Cat. (vr. 54, 83-85, 103), en de Liturgische Formulieren 2).
d). Het gezag van deze substantieele elementen der K.O. acht Voetius even groot als dat van de genoemde artikelen der belijdenisschriften. Nu erkent hij dat er ook tusschen de artikelen der belijdenis verschil in beteekenis bestaat. Hij geeft toe dat sommige als art. 30, 31 of 36 non sint πρῶτα et tam fundamentalia credenda, als b.v. art. 1, 3 of 8, maar daaruit volgt niet, dat zij niet zekerlijk geloofd moeten worden (IV, 772). Sunt enim creditu necessaria necessitate praecepti divini, si non necessitate medii ad salutem (IV, 773). — De kerkelijke vergaderingen mogen in haar handelingen niet van de substantieele bepalingen afwijken, en evenmin mag men beschouwingen voordragen die ermee in strijd zijn, want dan gaat men niet slechts tegen de synodale canones in, maar evenzeer tegen de liturgie en den catechismus. Heeft men tegen deze artikelen bedenkingen, dan dient men, evenals wanneer men gravamina heeft inzake de leer, den weg in te slaan van het onderteekeningsformulier, d.w.z. men geeft aan zijn afwijkende beschouwingen geen ruchtbaarheid, maar legt ze voor aan de kerkelijke vergaderingen (IV, 221, 222, qu. IV).
Wanneer ik zeg dat volgens Voetius de substantieele elementen van de K.O. hetzelfde gezag hebben als de desbetreffende artikelen in de belijdenisschriften, is dit niet in strijd met p. I, lib. I, tr. II, c. 10, § en qu. VIII (I, 286-288), waar hij betoogt dat het geen aanbeveling verdient om van de dienaren des Woords
1) I, 264. Zie ook I, 255.
2) IV, 771, 772, I, 287, 292, IV, 222.
|258|
de onderteekening der K.O. te vragen, gelijk wel met de confessie geschiedt. Immers de K.O. bevat ook andere bepalingen die niet de substantialia betreffen, en juist daarom is de strenge handhaving daarvan niet altijd noodig, mogelijk of zelfs gewenscht.
Het is van beteekenis na te gaan hoe Voetius over de onderteekening der K.O. oordeelt, wijl hij op dit punt afwijkt van de praktijk die door de oude Gereformeerde kerken gevolgd werd. Wel erkent hij de gebondenheid der ambtsdragers aan de K.O. (I, 264). Evenwel noch in de oude kerk, noch in de andere Gereformeerde kerken is aan de kerkelijke verordeningen gelijke autoriteit toegekend als aan de belijdenisschriften, en zoo is ook de uitdrukkelijke approbatie en de blijvende onderhouding daarvan niet aldus opgelegd als van de symbolen. In Nederland zijn de predikanten, de candidaten tot den heiligen dienst en de ouderlingen wel verplicht om de formulieren van eenigheid de leer betreffende te onderteekenen, maar niet op gelijke wijze de K.O. In de provincie Utrecht wordt wel zulk een onderteekening door de classen geëischt, doch in andere provinciën is dat niet gebruikelijk (I, 286, 287). — Uit deze voorstelling krijgt men den indruk dat de Gereformeerde kerken aan de onderteekening der K.O. weinig waarde hebben gehecht, en, een uitzondering als de provincie Utrecht daargelaten, er weinig op hebben aangedrongen. En dit nu is toch niet juist gelijk Dr H.H. Kuyper in eenige belangrijke artikelen in De Heraut (No. 2996-2998) heeft aangetoond. Immers te Genève moesten de predikanten bij hun ambtsaanvaarding zweren de kerkelijke wetten te zullen onderhouden, en de daartoe opgestelde eedsformule is door niemand minder dan Calvijn zelf ontworpen en later in de K.O. van Genève opgenomen 1). De synode der Fransche kerken van Alais (1620) stelde een eed van eenheid vast, af te leggen door de predikanten en ouderlingen, waarin onder meer werd gezworen dat men de K.O. bewaren en haar regelingen zou nakomen 2). De kerken-ordeningen der Nederlandsche kerken en haar synoden stelden den eisch dat de ambtsdragers behalve de belijdenis ook de K.O. moesten onderteekenen 3). De Zeeuwsche synode van Veere
1) Calvini Opera, X, 31, 32, 95.
2) Aymon, l.c, II, p. 143.
3) K.O. van Dordrecht ’74, art. 14 en 32, Dordrecht
’78, art. 8. In een schrijven dat de synode van ’s Gravenhage
(1586) tot alle classen richtte werden deze onder meer er toe
aangespoord om de dienaren des Woords de K.O. te doen
onderteekenen (Rutgers, Acta, bl. 621). Zie voorts o.a. de
besluiten ➝
|259|
(1610) ontwierp zelfs een formulier ter onderteekening der K.O., waarbij de dienaren des Woords zich verplichtten haar na te komen op straffe van censuur 1). Voetius heeft de feiten dus niet juist weergegeven, of in ieder geval eenzijdig voorgesteld 2).
Dat hij op dit punt van de praktijk der oude synoden afwijkt is wel te verklaren. Immers al heeft zeker de maatregel heilzaam gewerkt en de orde en vastheid in het kerkelijk leven bevorderd, er school een gevaar in. In de K.O. konden ook verkeerde of zelfs onschriftuurlijke bepalingen opgenomen worden. Met name wanneer zulke slechte bepalingen onder pressie van de overheid in de K.O. kwamen, konden de kerken dit niet altijd verhinderen, maar waren zij welhaast gedwongen dit te tolereeren. Zij berustten daarin te eerder, indien gelijk ten tijde der synode van Dordrecht (1618, ’19) het geval was, de overheid bereid bleek de kerk de vrije hand te laten in het veroordeelen der valsche leer, en in het vaststellen en invoeren van schriftuurlijke leerbepalingen. Het spreekt echter vanzelf dat nu de onderteekening der K.O. een moeilijk vraagstuk werd. Immers men beloofde dan niet slechts de hand te houden aan de goede maar evenzeer aan de slechte artikelen. En wijl nu ook de D.K.O. aan eenige ernstige feilen mank ging — men denke aan het patronaatsrecht — is het geen wonder dat Voetius van onderteekening ervan weinig weten wil. Op de Z. Hollandsche synode van Gouda (1620) is wel de vraag ter sprake gekomen of niet „een acte van onderteickening” der K.O. „beraemt” moest worden; ook wilde men de K.O. doen drukken en aan de classen toezenden, evenwel — en dit teekent reeds de situatie — „so nochtans dat uitblyve tgene tjus patronatus aengaet.” De synode achtte een beslissing hierover praematuur; zij wilde wachten totdat de autorisatie der D.K.O. door de Staten haar beslag zou hebben gekregen 3). Zoolang Voetius verder nog
➝ der Geldersche synoden bij Reitsma en van Veen, Acta,
IV, bl. 1, 3, 5, 10, 15, 16, 20.
1) Reitsma en van Veen, Acta, V, bl. 106.
2) Wel spreekt het vanzelf, dat, ook al wenschten de
synoden de onderteekening der K.O. naast die der
belijdenisschriften, zij toch de laatste van meer beteekenis
achtten dan de eerste. In zooverre is misschien Voetius’ non
pariter (I, 287) niet geheel onjuist. Dezelfde synode van Veere
die het formulier ter onderteekening der K.O. had ontworpen,
stelde ook een „Formulier van onderteekeninghe aengaende de
leere” vast (t.a.p., bl. 105, 106). En nu is de synode van
Zierikzee (1618) wel bereid om dispensatie te verleenen van de
onderteekening van het eerstgenoemde formulier, maar niet van dat
„aengaende de leere” (t.a.p. V, bl. 145).
3) Reitsma en van Veen, Acta, III, bl. 438.
|260|
predikant te Heusden is geweest, schijnt op de Z. Hollandsche synoden nog wel over de overheidsapprobatie, die de Staten nooit hebben verleend, maar niet meer over een onderteekeningsformulier der K.O. te zijn gesproken. — Vooral om het on-schriftuurlijk karakter van sommige artikelen der K.O. — ik handel hierover nog nader — had Voetius bezwaar tegen de onderteekening. Niet voor niets brandmerkten de voorstanders van het patronaatsrecht, waar Voetius fel tegen geijverd heeft, het verzet daartegen als een schending der publieke wetten der censuur waardig. Ook de toestand in Engeland gaf hem aanleiding om voorzichtig te zijn. De Londensche artikelen van 1603 hadden in can. 36 de onderteekening ervan voorgeschreven, maar Voetius prijst de vroomheid en de wijsheid van verschillende bisschoppen dat zij dit artikel niet ten uitvoer gelegd hebben, wijl anders vele geleerde, vrome en ijverige predikanten, die van de anglicaansche ceremoniën afkeerig waren, niet zoolang de kerken aldaar gediend zouden hebben (I, 286).
Volgens Voetius is het derhalve op zichzelf niet ongeoorloofd indien van de ambtsdragers geëischt wordt, gelijk door vele gereformeerde synoden is geschied, dat zij de K.O. onderteekenen. In tegenstelling met deze synoden is hij daarvan echter geen voorstander. De maatregel is onnoodig, wijl de substantialia der K.O. toch reeds in de belijdenisschriften opgenomen zijn en de ambtsdrager door onderteekening hiervan zich reeds verplicht heeft ze te onderhouden, terwijl de circumstantialia toch niet altijd streng gehandhaafd behoeven te worden; en bovendien in de kerkenordening onjuiste en onschriftuurlijke bepalingen kunnen binnensluipen.
e). Tot de substantialia behooren de bepalingen omtrent de kerkelijke ambten, de presbyteriale kerkregeering, de kerkelijke verkiezing en beroeping, de tucht en den ban, den Doop en het Avondmaal (I, 293, zie ook IV, 222). En nu rekent Voetius tot de essentieele elementen van de presbyteriale kerkregeering ook het samenkomen der ambtsdragers in de synoden (III, 854, 855). Dit is in overeenstemming met de Ned. Geloofsbelijdenis. Dr H.H. Kuyper heeft aangetoond, dat de kerken uitdrukkelijk in art. 32 der Confessie hebben beleden, dat de ambtsdragers in synode mogen bijeenkomen, en een K.O. mogen samenstellen, en aldus de kerken regeeren, in overeenstemming met het voorbeeld van het apostelconvent in Hand. 15. Het samenkomen der synoden is dus
|261|
ook volgens onze belijdenis naar jus divinum en berust op de H. Schrift 1).
Veel geringer is het gezag van de canones betreffende de circumstantialia. Voetius wil dan ook niet weten van den eisch dat zij te allen tijde streng onderhouden moeten worden al beteekent dit natuurlijk niet dat zij geen waarde hebben en willekeur is toegelaten. De eerste eisch dien Voetius hier stelt is: Obsistendum quidem ἀταξία et ἀτάκτοις (I, 272). Wat het gezag dezer canones betreft merk ik het volgende op:
a). Dienen de canones betreffende de substantialia aan den positieven eisch te beantwoorden dat hun inhoud aan Gods Woord ontleend moet zijn, en zij dus direct op de H.S. moeten berusten, aan die betreffende de circumstantialia stelt Voetius slechts den negativen eisch, dat zij met Gods Woord niet in strijd zijn. In zooverre en omdat zij aan dezen eisch beantwoorden, en dus niet strijden met het goddelijk en natuurlijk recht, oordeelt hij, dat zij zelfs tot de H.S. herleid kunnen worden (I, 293).
b). Zelfs kan gezegd worden dat zij het geweten binden. Voetius verklaart van de canones betreffende de circumstantialia: ad quorum omnium juri divino et naturali non repugnantium receptionem et observationem, mediate, indirecte per consequentiam conscientiae obligantur (IV, 797). Dit is echter slechts in afgeleiden zin het geval. Zij binden het geweten niet materialiter, zooals de canones betreffende de essentialia wel doen, omdat de inhoud daarvan een schriftuurlijk voorschrift bevat. Immers het eigenaardige van de canones betreffende de circumstantialia is juist dat hun inhoud niet op de H.S. berust. Zij binden echter het geweten, wijl zij voorschriften zijn van de kerkelijke ambtsdragers, aan wie God de regeering der kerk heeft toebetrouwd (IV, 792), en die er voor te zorgen hebben dat naar 1 Cor. 14: 40 alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Hun bepalingen moeten worden opgevolgd naar den regel van Heb. 13: 17: zijt uwen voorgangeren gehoorzaam (IV, 796, 797, zie ook I, 263, 264).
c). Zij zijn voor wijziging vatbaar. Van één K.O. voor alle landen en alle tijden wil Voetius niet weten. Derhalve moeten haar bepalingen gewijzigd kunnen worden. Voetius heeft zijn
1) De Heraut no. 2984 en 2985. — „In art. 32 ligt niet maar de bevoegdheid van zulk een synode uitgesproken, maar ook het recht en de plicht om haar te houden” (no. 2985).
|262|
oordeel over een wijziging der K.O. gegeven in p. I, lib. I, tr. II, c. 9, probl. IV: An Canones legitime constituti aut in totum, aut ex parte sint mutandi? Voetius’ antwoord komt op het volgende neer: De canones betreffende de adiaphora en circumstantialia zijn niet onveranderlijk, eeuwig durend of algemeen, zij kunnen dus gewijzigd worden; zulk een wijziging dient niet lichtvaardig te geschieden, maar omdat het profijt der kerken het wenschelijk maakt; de canones betreffende de leer en de substantialia der kerkregeering moeten niet gewijzigd worden, tenzij zij bevonden worden te strijden met de H.S. (I, 269, 270). Hij wijst er herhaaldelijk op dat in art. 86 der D.K.O. ook uitdrukkelijk is vastgelegd dat de K.O. gewijzigd kan worden (o.a. I, 255, 287, IV 137).
d). Ook zonder dat de artikelen der K.O. betreffende de adiaphora en circumstantialia gewijzigd zijn, behoeven zij niet altijd strikt te worden onderhouden. Wel moet men de ataxia en de ataktoi wederstaan (I, 272), maar afwijking van de K.O. kan in bepaalde omstandigheden zeer wel eutaxia zijn. Het is met de kerkregeering, die met de wisselende omstandigheden te maken heeft, anders gelegen dan met de waarheden des geloofs; er is onderscheid tusschen een canon generalis ac perpetuus en een canon particularis, peristaticus, ambulatorius, tusschen het kerkrecht en de uitoefening van dat kerkrecht d.i. de toepassing ervan al naar gelang van de omstandigheden der personen, zaken, feiten, tijden en plaatsen (I, 274). Het al of niet onderhouden van de canones circumstantiales hangt dus ook af van de omstandigheden. De toepassing ervan kan verhinderd worden: wanneer een kerk nog jong is of pas gesticht, wanneer de kerk in den toestand van verwarring verkeert, er gevaar bestaat voor schisma of groote oneenigheid, wanneer een kerk tegen de doorvoering van een bepaling zich sterk verzet, wanneer de magistraat haar toepassing niet wil (I, 295).
e). Ook zijn de canones betreffende de curcumstantialia niet alle van dezelfde waarde en dezelfde kracht. Voetius onderscheidt ze aldus: sive quid positivi secundum circumstantias ad maximam aedificationem et eutaxian observandum; sive quid tolerative aut permissive ex praesenti necessitate majoris mali evitandi causa admittendum, sic determinaverint; sive deliberative aliquid observandum aut non observandum suaserint (I, 293). Elders noemt Voetius de volgende soorten van canones: canones tolerantiae et necessitatis, adiaphori et permissivi, provisionales,
|263|
consultorii (I, 287).
Ik geef een kort overzicht van hetgeen hij mededeelt omtrent het gezag, de handhaving en de toepassing van deze verschillende soorten van canones; ik ga daarbij uit van zijn driedeeling, zooeven door mij geciteerd (I, 293), en subsumeer daaronder het voornaamste van hetgeen hij op andere plaatsen omtrent deze kwestie zegt 1).
1°. Er zijn canones die vaststellen hetgeen positief onderhouden moet worden (I, 293). De regel is dus dat deze bepalingen ook worden toegepast. Echter in alle omstandigheden is dit niet noodzakelijk. Zij worden wel voorgeschreven, maar niet zoo dat op hun onderhouding geen uitzonderingen zouden bestaan, er geen dispensatie van zou kunnen worden verleend 2). Bovendien worden sommige canones niet aan alle kerken in het algemeen opgelegd, maar aan sommige kerken die in bijzondere omstandigheden verkeeren (IV, 223). Hiertoe behooren de canones provisionales, die b.v. uitgevaardigd worden in tijden van vervolging van buiten, of strijd van binnen, en die dan ook slechts gedurende zulk een tijd gelden (I, 287).
2°. Er zijn canones die het karakter dragen van een synodaal advies: sive quid deliberative aliquid observandum aut non observandum suaserint (I, 293). Zij zijn dus decreta facta per modum et sub forma consilii synodici 3). Hun onderhouding wordt slechts aanbevolen, zij worden als raadgevingen aangeboden (IV, 233). Voetius noemt zulke canones ook consultorii, „die niet zoozeer voorschrijven, als wel aanraden (consulunt) wat wel het veiligst en het beste, en met den minsten aanstoot schijnt gedaan of nagelaten te kunnen worden” (I, 287, 288). Ook spreekt hij van canones adiaphori et permissivi, waarbij in middelmatige zaken het een of ander aan de keuze en het oordeel van de kerken overgelaten wordt (I, 287). Zulk een canon non directe positivus et praescribens, sed tantum concessivus is de bepaling van art. 27 der D.K.O. omtrent den tweejarigen diensttijd der ouderlingen en diakenen 4).
3°. Er zijn canones die vaststellen hetgeen bij wijze van
1) Vooral I, 287, 288, IV, 216, 217 en 222,
223.
2) .... alia ordinantur, non exclusa tamen omni
exceptione, aut dispensatione, aut raoderatione; si quidem
classis aut synedrium ita consultum judicaverit (IV, 223).
3) IV, 217. Zie hierover hoofdst. V, bl. 220 en
221.
4) I, 294; zie ook IV, 223, 224.
|264|
tolerantie of toestemming moet worden toegelaten, omdat daardoor in de gegeven omstandigheden een grooter kwaad vermeden kan worden (I, 293). Het zijn de canones tolerantiae et necessitatis, bepalingen die de kerk tegen haar zin noodgedwongen toe moet laten ob vim majorem, et magnam inde ecclesiae concussionem aut libertatis suae subtractionem, si non totalem dissipationem praeveniendam, aut avertendam 1). In hoofdzaak doelt Voetius hiermee op bepalingen der K.O. of wijzigingen in de K.O. aangebracht onder pressie van de overheid. Zulke canones of besluiten zijn dan tot stand gekomen per inopportunam compulsionem; en hiertoe rekent Voetius vooral de dwang van de zijde der overheid: huc refer magistratuum coactionem (IV, 216).
De twee belangrijkste voorbeelden van zulke canones pure tolerativi, non positivi et praescribentes (I, 294) in de D.K.O. zijn de slotbepalingen van art. 5 (over het patronaatsrecht) en art. 37 (over het bijwonen van de kerkeraadsvergaderingen door een tweetal leden van den magistraat). Zij hinderen Voetius geweldig. Hij kent er niet de minste rechtskracht aan toe. Zoodra de kerken zich van de onderhouding dezer bepalingen kunnen bevrijden, dienen zij dat te doen. Geen enkele kerk behoeft daarbij de opheffing ervan door de beslissing der synode af te wachten (IV, 217, I, 295). Zij die op grond van deze bepalingen der D.K.O. de bovengenoemde rechten van den patroon of de overheid verdedigen, plegen verraad aan de macht, de vrijheid en de stichting der kerk (I, 274).
Aan de sessie van magistraatsleden in den kerkeraad wijdt Voetius den Appendix toegevoegd aan p. I, lib. I, tr. II, c. 4 (I, 199-210). Hij verklaart daarin dat deze bepaling alleen in de K.O. is opgenomen — voor het eerst in die van ’s Gravenhage (1586) — omdat de politieke commissarissen dit eischten, en de synode anders op de approbatie der K.O. door de overheid niet zou kunnen rekenen. Nu deze approbatie niettemin toch achterwege bleef en dus de voorwaarde, waarop de synode toestond dat deze bepaling in de K.O. werd opgenomen, niet vervuld werd, acht hij ze ipso jure van onwaarde (I, 207).
Het komt mij voor dat tegen dit betoog weinig ingebracht kan worden. Toen de kerkeraad van Utrecht moeilijkheden kreeg met den stedelijken magistraat in den strijd over de kapittelgoederen, en de vroedschap den eisch stelde, dat aan haar
1) I, 287; zie ook IV, 223.
|265|
commissarissen sessie zou worden verleend in den kerkeraad naar art. 37 D.K.O., heeft Voetius met den kerkeraad zich daartegen met hand en tand verzet. Dr Vos heeft Voetius deswege beschuldigd van Independentisme. Z.i. gaf Voetius „zichzelven een slag in ’t aangezicht toen hij medewerkte, om de invoering der Dortsche kerkorde te verhinderen” 1). Dit is een volkomen averechtsche voorstelling van de feiten. Met Independentisme en een verhindering van de invoering der D.K.O. heeft dit niets te maken. Voetius is bij Dr Vos geen persona grata. Dr Vos heeft nooit oog gehad voor het onderscheid, dat door Voetius gemaakt wordt tusschen de eigenlijke canones en de drukkende, hatelijke bepalingen, die niet uit den boezem der kerk zelf zijn voortgekomen, maar door een ongeloovige, heterodoxe of naijverige overheid daaraan zijn toegevoegd en tegen den zin der kerk haar zijn opgelegd (I, 295)! Voetius wil er niet van weten dat men de sessie van magistraatsleden in den kerkeraad en het patronaatsrecht verdedigt met een beroep op de D.K.O. De slotbepalingen van art. 5 en 37 zijn niet door de synode uitgevonden en bedacht, maar tegen den wil der synode door vreemde autoriteit in de K.O. ingelascht. Ten onrechte, aldus oordeelt Voetius, sleept men er dan ook deze bepalingen bij, alsof op grond daarvan het patronaatsrecht en de sessie van overheidspersonen kerkelijk recht ware, en met synodaal gezag op straffe van censuur aan de kerken gebiedend voorgeschreven, en dus zij die van deze bepalingen willen afwijken en het betere gevoelen voorstaan daarom gecensureerd en uit hun ambt ontzet moeten worden wegens schending en vertreding der publieke wetten, en verstoring van de orde en den vrede der kerken. Ook het bezwaar dat men toch van deze bepalingen niet mag afwijken zonder dat eerst de nationale synode ze gewijzigd heeft, is allerminst geldig; immers de nationale synode is uitgesteld ad Kalendas Graecas. Voetius karakteriseert heel dit beroep op art. 5 en 37 D.K.O. als een stompzinnig theologisch slimmigheidje (IV, 214).
Van een strenge handhaving der canones de circumstantialia betreffende wil Voetius dus niet weten. Zeker moet er orde zijn, zeker kunnen de synoden canones opstellen en deze kerkelijke wetten aan de kerken opleggen, en zelfs de onderhouding ervan aandringen op straffe van censuur. Dit mag geen oogenblik uit het oog verloren worden. Zelfs kan de synode tegen
1) G.J. Vos Az., Geschiedenis der Vaderlandsche Kerk2, bl. 234.
|266|
overtreding van de canones die op de middelmatige zaken betrekking hebben optreden met tuchtmaatregelen. Dit alles behandel ik nader in hfdst. VII, afd. I, § 3. Maar wanneer de omstandigheden er aanleiding toe geven, kan van deze bepalingen toch worden afgeweken. Voetius zegt in het algemeen van sommige bepalingen der K.O., dat zij wel voorgeschreven zijn — dat wil dus zeggen dat ze in den regel onderhouden moeten worden — maar toch niet zonder eenige uitzondering, dispensatie of matiging. Hij verdedigt dit aldus: „Geen wet is van dien aard, dat zij niet iets onbillijks bevat, indien zij op alle gevallen zonder uitzondering wordt toegepast.” Hij herinnert dan aan het spreekwoord dat het hoogste recht het hoogste onrecht kan zijn (IV, 223). Tot de vereischten waaraan de canones moeten beantwoorden rekent hij het volgende: Ne nimis rigide executio et observatio eorum praescribatur et teneatur, waarbij hij als stelregel geeft: aedificatio ecclesiae suprema lex (I, 256), of zooals hij elders zegt: Salus ecclesiae suprema lex est (I, 120). — Men vergelijke op dit punt voorts de uiteenzetting, door Dr F.L. Rutgers gegeven in zijn De Geldigheid van de Oude Kerkenordening (bl. 37-42). Zijn oordeel over de mate van de geldigheid der oude kerkenordening stemt geheel met de beschouwing van Voetius overeen.
Voetius maakt onderscheid tusschen de canones en de decreta. In ruimeren zin omvatten de canones ook de leerbepalingen, in strikten zin verstaat hij er de kerkenordening onder. Evenzoo gebruikt hij het woord decreta in ruimeren zin en in engeren zin. In ruimeren zin is elke kerkelijke beslissing een decretum: late accepta notat quascunque ecclesiarum circa negotia ecclesiastica generalia aut particularia conclusiones (I, 258). In strikten zin gebruikt men, aldus Voetius, het woord decreta op tweeërlei wijze. Of men duidt er de canones of de kerkenordening, de kerkelijke wetten mee aan — aldus geschiedt in het canonieke recht — óf men duidt er juist niet deze algemeene wetten en bepalingen mee aan, maar de concrete beslissingen, die de kerkelijke vergaderingen nemen, en waarbij de canones in de bijzondere gevallen worden uitgevoerd en toegepast 1). Evenals de mindere nemen ook de meerdere vergaderingen besluiten, die dan ook worden uitgevoerd (IV, 213-218). Aldus regeeren zij de kerken, zooals ook de
1) I, 254, 258.
|267|
kerkeraad de plaatselijke kerk regeert.
De decreta of besluiten van de synoden kunnen betrekking hebben op alle kerkelijke zaken, zoowel de communia als de particularia. In het algemeen kan gezegd worden dat de moeilijke zaken, die door de mindere vergaderingen niet kunnen worden afgedaan, beslist worden door de meerdere (III, 473, qu. II).
Een belangrijke groep van moeilijke zaken vormen de geschillen, waarbij over eenig punt oneenigheid bestaat. Zij kunnen op uiteenloopende kwesties betrekking hebben, op het vertrek van lidmaten van de eene naar de andere gemeente, item van een dienaar des Woords, op grensregelingen tusschen de kerken (IV, 121, 122). De moeilijkheden kunnen ook van ernstiger aard zijn. De predikant, de kerkeraad of een deel ervan kunnen een vreemde leer voorstaan of een zondig leven leiden, de kerkeraad kan het den predikant lastig maken, of de gemeente den kerkeraad en de predikanten. De moeilijkheden kunnen ontstaan door het opkomen van ketterij; er kan in een gemeente groote oneenigheid heerschen, of zij kan ernstige verwikkelingen hebben met andere gemeenten enz. De oneenigheid kan tot partijzucht worden, hetgeen aanleiding kan geven tot scheuring (IV, 129). In al zulke gevallen dienen de meerdere vergaderingen de hangende geschillen te beslissen en de moeilijkheden uit den weg te ruimen.
Zij kunnen dit doen met beslissend gezag, per judicia decisiva (IV, 121). Wel pogen zij de geschillen schier altijd door minnelijke schikking tot oplossing te brengen, met name wanneer het quaestiones facti betreft als b.v. twist tusschen de leden van den kerkeraad, en er dus geen principieele punten in het geding zijn die de waarheid des geloofs raken. Wanneer echter ook bij zulke quaestiones facti de weg der minnelijke schikking niet leidt tot het beoogde doel, en ook in geval van noodzakelijkheid, als er scheuring dreigt, zijn de synoden aan den weg der minnelijke schikking niet gebonden. Zij kunnen ook den weg eener strenge beslissing inslaan (rigidae decisionis viam), d.w.z. dat zij in het geschil een beslissing nemen, en dit besluit aan de strijdende partijen opleggen, die zich aan het besluit der meerdere vergaderingen strikt te houden hebben (IV, 125).
De geschillen kunnen ook betrekking hebben op de leer. Leergeschillen zijn de belangrijkste (IV, 163). Indien er leergeschillen ontstaan, dienen deze beslecht te worden doordat de synode beslist naar Gods Woord. Zoo is geschied met het geschil
|268|
tusschen de Remonstranten en Contraremonstranten op de synode van Dordrecht. De Remonstranten wilden dat dit geschil beslecht zou worden doordat de synode aan de partijen moderatie oplegde, en wederzijdsche verdraagzaamheid eischte. Maar aldus mag volgens Voetius de synodale leermacht niet beperkt worden (IV, 214, 215, qu. III).
Hebben de geschillen echter betrekking op „problematica”, d.w.z. op punten die niet zeker zijn en waarover de orthodoxe theologen niet eenstemmig oordeelen, dan dienen de synoden met definitieve beslissingen voorzichtig te zijn (IV, 215, qu. IV).
Behalve in de leergeschillen hebben de meerdere vergaderingen ook haar aandeel in de beslissing der zoogenaamde casus conscientiae. Zij zijn dus volgens Voetius bevoegd uit te spreken of een of andere handeling in overeenstemming is of in strijd met de Wet des Heeren 1).
Een tweetal punten dien ik in deze § te behandelen, n.l. de verhouding der meerdere vergaderingen tot de overheid en tot de stoffelijke goederen.
Het spreekt vanzelf dat de omvangrijke kwestie van de verhouding tusschen kerk en overheid hier buiten bespreking blijft. Ik behoef dit punt hier alleen aan te roeren voorzoover het de bevoegdheid der synoden raakt. Hierover spreekt Voetius zich uit wanneer hij handelt over de executio of de uitvoering der synodale besluiten (IV, 219). Deze executio kan ook bestaan: in postulanda a magistratu actorum et decretorum approbatione, eorumque executione politica, quando et ubi hoc opus fuerit, in casu violentae resistentiae seu violenti impedimenti (IV, 219). De synode heeft dus de bevoegdheid de approbatie der overheid te vragen op haar besluiten. Ook kan de synode de politieke uitvoering van haar besluiten vragen. Voetius onderscheidt de politieke uitvoering der synodale besluiten van de kerkelijke. De eerste berust uitsluitend bij de overheid, de laatste bij de kerk, in casu de synode (IV, 219, qu. I). De politieke executio kan ook
1) IV, 218, zie ook I, 888.
|269|
hierin bestaan dat de overheid door haar politieke macht krachtdadig verzet tegen de kerkelijke uitvoering van kerkelijke besluiten verhindert.
Zulk een geval deed zich voor in 1618, 1619. De Z. Hollandsche synode van Delft (1618) benoemde een commissie, bekleed met synodaal gezag, om aan de verwarring en de troebelen in de verschillende kerken een einde te maken. Aan deze commissie hebben de Staten van Holland een drietal politieke commissarissen toegevoegd. Volgens Voetius beteekent dit niet dat de zuivering der kerken voorzoover zij door de Delftsche deputaten is tot stand gebracht, nu verricht is door den sterken arm der overheid. Het is een kerkelijke commissie die dit werk heeft gedaan met kerkelijke macht, en de steun van de Staten had geen; ander doel dan om voorzoover dit noodig mocht blijken het verzet te breken, dat eventueel de oefening van de kerkelijke macht door deze kerkelijke deputaten zou verhinderen. Hij heeft er dus geen bezwaar tegen, dat de synode de hulp van de overheid inroept en ontvangt, om de kerkelijke uitvoering van haar besluiten mogelijk te maken. Zijns inziens is de synode daartoe volkomen bevoegd 1).
De executio van een kerkelijk besluit kan ook bestaan: In petendis per certos delegatos consiliis, decretis et auxiliis Magistratus (IV, 219, sub. V). Dit ziet in het algemeen op het recht van petitie. De synoden hebben de bevoegdheid om tot de overheid petities te richten. Zulke petities kunnen op verschillende aangelegenheden betrekking hebben. Het kunnen smeekschriften zijn ter verkrijging van vrijheid van godsdienstoefening (IV, 152), verzoeken om bezoldiging van dienaren des Woords. De synode van Delft (1628) diende een petitie in bij de Staten van Holland tot het tegengaan van de „stouticheyd der Arminianen”. Voetius had zitting zoowel in de commissie, die deze petitie ontwierp, als in de commissie die haar presenteerde aan de Staten 2).
Over de stoffelijke aangelegenheden der kerk handelt Voetius in p. I, lib. IV, de externis agendorum Ecclesiasticorum adjunctis, tr. II-IV. Het ligt buiten het bestek van mijn onderwerp over de temporalia der kerk zelf te handelen. Slechts zij opgemerkt dat volgens Voetius de synoden de bevoegdheid hebben om in de kerken, collecten te doen houden 3). — Voorts is hij van meening
1) Zie over de Delftsche deputaten hfdst. VII,
bl. 316 en 317.
2) Zie bl. 97.
3) I, 934, 935; IV, 134.
|270|
dat ook de gezamenlijke kerken van een classis, of ook de kerken eener provincie of ook van een land bezittingen kunnen hebben. Naar gelang van den eigenaar verdeelt Voetius de kerkelijke goederen op de volgende wijze: Divisio est, in bona ecclesiae veteris, et in bona ecclesiae novi Testamenti. Et haec rursum, in bona ecclesiae particularis sive topicae, ut Hierosolymitanae, Antiochenae, Ephesinae etc., sive regionariae aut nationalis, ut Judaicae, Macedonicae, Galaticae, etc. (II, 606, 607). De goederen der ecclesia regionaria aut nationalis! Indien ik deze termen van Voetius even overneem, kan ik zeggen, dat naar zijn oordeel de meerdere vergadering (classis, particuliere synode, nationale synode) als het college dat respectievelijk de classicale kerk, de provinciale kerk of de nationale kerk vertegenwoordigt, voor die classicale, provinciale of nationale kerk goederen kan verwerven en beheeren: Acquirunt bona ecclesiastica, ecclesiae sive communitates ecclesiasticae: sive immediate integer coetus alicujus ecclesiae aut ecclesiolae particularis hoc agat; sive antecessores aut synedrium illius ecclesiae; sive variarum ecclesiarum per correspondentiam propius unitarum collegium repraesentativum (II, 665) 1).
Bovendien hebben de synoden bevoegdheden ten aanzien van de bezittingen der particuliere kerken. Immers volgens Voetius heeft de synode het recht om een corrupten kerkeraad, die zich hardnekkig aan wanbestuur schuldig maakt te excommuniceeren. Zulk een excommunicatie moet indien mogelijk in loco et coetu ordinario, dat wil dus zeggen in het kerkgebouw der gemeente, door deputaten van de synode of de classis afgekondigd worden (I, 227) 2). Dit nu kan de meerdere vergadering nimmer doen, of zij moet ook de kerkrechtelijke bevoegdheid hebben om daartoe over het kerkgebouw te beschikken. Per consequentiam kan hieruit worden afgeleid dat zijns inziens de classis of de synode het recht heeft om in geval van corruptie, of wanneer een verdorven kerkeraad zonder goeden grond de gemeenschap verbreekt en de eenheid der kerken verscheurt, in te grijpen in de stoffelijke en financieele aangelegenheden dezer kerk, teneinde aldus haar bezittingen voor het gezonde deel dezer
1) De bepaling van art. 84 der K.O. van de
Gereformeerde Kerken, vastgesteld door de synode van Middelburg
(1933) inzake „de stoffelijke aangelegenheden aan de kerken
gemeen” (J. Jansen en D. Pol, Kerkenordening van de Geref. Kerken
in Nederland, 5e uitg. 1934, bl. 107) stemt dus met Voetius’
opvatting geheel overeen.
2) Zie hierover hoofdstuk VII, afd. II.
|271|
kerk te bewaren. Toen dan ook na de synode van Dordrecht (1618-’19) overal de Remonstrantsche kerkeraden en predikanten werden afgezet en hun de kerkgebouwen werden onttrokken, heeft hij daartegen niet het minste bezwaar gehad. Voetius zelf is met Swalmius een en andermaal door de synode van Leiden (1619) gedeputeerd om de afzetting van den Remonstrantschen predikant en kerkeraad te Gouda te voltrekken, en om mede zorg te dragen dat de gereformeerde kerkeraad aldaar behalve over de Gasthuiskerk ook weer de beschikking kreeg over de Groote kerk, die tot dusver den Remonstranten ten dienste had gestaan. Met evenveel tact als ijver hebben zij zich van deze moeilijke taak gekweten 1).
De vraag die ik hier te beantwoorden heb is deze of volgens Voetius de gezamenlijke kerken van het ressort eener meerdere vergadering even goed zending kunnen drijven als de plaatselijke kerk, en derhalve de classen en synoden evenals de kerkeraden als zendende organen kunnen fungeeren, en dienaren des Woords beroepen en afvaardigen naar de heidenlanden.
De kwestie is behandeld door Dr H.A. van Andel, die de belangrijkste plaatsen der Pol. Eccl. waarin Voetius zich hierover uitspreekt, heeft geciteerd 2). Zijn conclusies kan ik echter niet aanvaarden; ik dien daarom deze plaatsen nader te bespreken.
1°. In IV, 322 stelt Voetius de vraag welke de zendende organen zijn: Qui sint mittentes. Hij antwoordt: Mittentes ordinario sunt quaelibet ecclesiae seu ecclesiastica collegia, praesertim vicina; consistorialia scil., classicalia, synodalia. Idque probatur ex Actor. 13 v. 1-5, ubi ecclesia Antiochena mittit; et Actor. 8 v. 14 ubi Apostoli mittunt. Et 15, v. 22, 23, 25 ubi synodus Hierosolymitana mittit. Wanneer van Andel deze plaats citeert, gaat hij daarna voort: „Dit roepingsrecht, of zendingsrecht der plaatselijke kerk had Voetius in 1635 in Desp. C. Pap. reeds tegenover Jansenius gehandhaafd, met herhaald beroep op Hand. 13” (bl. 78). Z.i. leert Voetius hier dus vooral het zendingsrecht der plaatselijke kerk, en aan dat der synode schenkt hij verder bij de bespreking dezer quaestio geen aandacht. Dit nu is niet
1) Zie Reitsma en Van Veen, Acta, III, bl.
363-366.
2) De Zendingsleer van Gisbertus Voetius, bl. 77-84
(rechtmatig zendende organen).
|272|
terecht, want Voetius spreekt zich hier over dit recht der synoden zeer duidelijk uit. Immers wat bedoelt hij onder „alle soorten van kerken” (quaelibet ecclesiae) die subject van den zendingsarbeid kunnen zijn? Van Andel verstaat daaronder blijkbaar alle plaatselijke kerken. Maar deze opvatting is niet te aanvaarden. Want in IV, 301 oordeelt Voetius dat de zendelingen ook wel gezonden kunnen worden door de nationale of provinciale kerk op synodale wijze vereenigd. Wanneer men nu weet dat hij dikwijls de termen provinciale en nationale kerk bezigt, ligt het voor de hand om in IV, 322 onder quaelibet ecclesiae te verstaan alle soorten kerken, niet slechts de plaatselijke, maar ook de classicale, provinciale en nationale, en zoo men wil ook de oecumenische kerk. En dit past in het verband uitstekend, omdat hij terstond naast alle soorten kerken ook alle soorten kerkelijke vergaderingen noemt als zendende organen; dus niet maar de kerkeraden maar ook de classen en synoden (collegia classicalia, synodalia). Hij wil hier zeggen dat elke soort van kerk bevoegd is zending te drijven, en dit recht uitoefent door het orgaan van haar eigen kerkelijk college, de plaatselijke kerk door den kerkeraad, de classicale kerk door de classis en de provinciale en nationale kerk, door de provinciale en nationale synode.
Vervolgens toont hij in IV, 322 aan dat deze bevoegdheid van de verschillende soorten kerken en kerkelijke vergaderingen met de H.S. in overeenstemming is en berust op schriftuurlijken grondslag, op goddelijk recht. Voor de meerdere vergaderingen leidt hij dit af uit Hand. 15: 22-25, waar de synode van Jeruzalem Judas en Silas met Barnabas en Paulus zendt naar Antiochië. Ook in III, 866 fundeert hij de potestas missionis ecclesiasticae op Hand. 13: 1, 2 en Hand. 15: 25, 27. Hij betoogt daar dat de bevoegdheid der ambtsdragers van één kerk om te zenden berust op Hand. 13 vers 1, 2, die van de ambtsdragers van meer kerken op Hand. 15: 25, 27. Aan dit goddelijk recht van het zendingsrecht der synoden heeft van Andel geen aandacht geschonken.
Nu behoeft dit laatste geen verwondering te wekken. Immers de vraag mag gesteld worden of Hand. 15: 22-27 voldoenden grond oplevert om daarop het zendingsrecht der synoden te baseeren. Want Judas en Silas worden door het apostelconvent niet afgevaardigd om het evangelie aan de heidenen te verkondigen, maar gedeputeerd om met Paulus en Barnabas de beslissing van het convent inzake de besnijdenis aan de kerk van Antiochië
|273|
over te brengen. Van een zenden in den gewonen zin des woords is hier dus geen sprake. Daarom zal Voetius’ beroep op deze texten op van Andel geen indruk hebben gemaakt, en is hij hieraan verder als te formalistisch stilzwijgend voorbijgegaan. Intusschen fundeert ook Apollonius het recht der classen en synoden om dienaren des Woords te beroepen voor kerken zonder kerkeraad, en haar zendingsrecht op Hand. 8: 14, waar de apostelen Petrus en Johannes naar Samaria zenden, op Hand. 13: 1-3 en Hand. 15: 22-25. Hij heeft dus dezelfde opvatting van de laatstgenoemde Schriftplaats als Voetius 1).
Ik concludeer uit IV, 322: 1°. Zoowel de plaatselijke als de classicale, provinciale en nationale kerk kunnen zending drijven; 2°. volgens Voetius kunnen dan ook niet slechts de kerkeraden, maar evenzeer de classen en synoden optreden als zendende organen; 3°. het zendingsrecht der meerdere vergaderingen berust op Schriftuurlijken grondslag.
2°. Het resultaat waartoe IV, 322 ons bracht stemt overeen met IV, 323, qu. IV. Voetius vraagt daar: An ecclesiae coadunatae in classem aut synodum mittere possunt? Resp. Aff. Si enim una ecclesia topica ejusve consistorium mittet uti supra ex Actor. 13 v. 1-4 probatum est; quidni plures ejusmodi ecclesiae junctim per suos delegatos hoc agant. Ook hier handhaaft hij het zendingsrecht der meerdere vergadering naast dat van den kerkeraad.
Dr van Andel merkt bij deze plaats op: „Uit het recht om te zenden, dat één plaatselijke kerk met haar consistorie heeft, leidt Voetius het recht af van een classis en een Synode” (bl. 79). Dit is echter minder juist. Want Voetius leidt dit recht der synoden vooral af uit de Schrift, n.l. Hand. 15: 22—27, nu afgezien van de vraag of dit beroep op de H.S. juist is. Z.i. komt naar goddelijke ordinantie aan de synoden evenzeer het missierecht toe als aan de kerkeraden. Voetius zegt in deze plaats slechts, dat, wanneer men aan de plaatselijke kerk en haar kerkeraad deze bevoegdheid toekent, men er dan ook geen bezwaar tegen hebben kan, dat meer kerken samen dit recht uitoefenen door haar
1) Hij verklaart: Et certe missionis jus ad Ecclesias plantandas vel ex defectu erigendas, semper in Ecclesiis Reformatis per Classes et Synodos viguisse, omnibus notum (Cons. Contr. Angl., p. 133). Hij oordeelt dat het zenden, waarvan in Hand. 15: 22 en 25 sprake is, in zich sluit het recht van beroepen en ordenen, en verwijst hiervoor naar de D.C.P.: at vero missionem inferre vocationem et ordinationem, et potestatem praedicandi populique regendi tribuere, raultis argumentis probat Cl. Voetius in Desp. C. Pap., lib. II, sect. 2, cap. 17 (l.l., p, 134).
|274|
afgevaardigden ter meerdere vergadering. Van Andel houdt niet genoegzaam in het oog dat het missierecht der synoden volgens Voetius op goddelijken grondslag berust. Hij wekt daardoor den indruk alsof het zendingsrecht der plaatselijke kerk het echte en primaire is bij Voetius, en daarentegen dat der synoden het secundaire en afgeleide. Dat de synoden een volledige zendingsbevoegdheid hebben ontvangt bij hem niet voldoende accent. Hij zegt: „Voetius is dus van oordeel „dat in de zending meerdere kerken kunnen samenwerken op voet van gelijkheid, d.i. met gelijke rechten en gelijke verplichtingen”” (bl. 79). Dit is juist, mits men bedenkt dat deze samenwerking der kerken op voet van gelijkheid volgens Voetius geschiedt in de meerdere vergadering.
3°. In IV, 301 vraagt Voetius: An plantatores semper mitti debeant ab Ecclesia, aut Catholica, aut Nationali, aut Provinciali synodaliter unita? Resp. Ad bene esse praestat tale quid fieri, si quidem occasio ita ferat; sed ad esse simpliciter non requiritur. Voetius spreekt zich hier uit over de vraag wat de voorkeur verdient, de zending door de meerdere vergadering of door de plaatselijke kerk. Het antwoord bevat twee gedachten. In de eerste plaats wil hij niet dat, het recht der particuliere kerk om te zenden geloochend wordt. Volgens de H.S. (Hand. 13) komt haar deze bevoegdheid toe. Een plaatselijke kerk doet dus niets onwettigs noch iets onschriftuurlijks wanneer zij zendt. Zij kan wettig zenden. Voor het wezen der zending is het dus niet noodig dat de synode den zendeling beroept en uitzendt. De tweede gedachte is echter voorts, dat wanneer het mogelijk is, het toch de voorkeur verdient dat niet de kerkeraad der plaatselijke kerk, maar de meerdere vergadering dezen arbeid verricht 1). Voor het wel-wezen van den
1) Evenzoo oordeelt Voetius het in zijn Catechisatie over den Heidelb. Catechismus „seer dienstigh ende nootsakelick dat’ er Predikanten gesonden worden uyt nabuerige Kereken, naer dese of gene plaetse (ongeloovigh zijnde) om aldaer een Kercke te vergaderen”, Actor. 13 vss. 3, 4 (bl. 916, 917). Verder vraagt hij: Soude de Classis of de nabuerige Kereken, of een nabuerige Kercke (daer geen ander Kereken meer by de hant zijn) een predikant mogen senden in een plaetse daer men eerst toehoorders, lidtmaten, ende Kercke soude moeten formeeren? A. Ja. Actor. 13 (bl. 918). — Ook hier blijkt, 1° dat één plaatselijke kerk het recht heeft om te „senden”; 2° dat het zendingsrecht der plaatselijke kerk vooral van beteekenis is bij ontstentenis van zusterkerken waarmee zij dezen arbeid gezamenlijk kan doen; 3° dat wanneer er wel andere kerken „by de hant” zijn, het beter is dat dit werk door de kerken gezamenlijk, d.i. door de classis geschiedt. — Men houde hierbij in het oog dat Voetius het begrip Zending bezigt in ruimeren zin, en daaronder ook de Evangelisatie verstaat, gelijk door Van Andel ➝
|275|
zendingsarbeid is het nuttig dat hij uitga van de synode en geschiede door de kerken gezamenlijk.
4°. Hetzelfde standpunt neemt Voetius in, wanneer hij de vraag beantwoordt: An non nisi per synodos Nationales, aut particulares earumve deputatos missiones omnes curandae sint? (IV, 325 etc, qu. VI). Hij wijst de gedachte af, dat de zending uitsluitend geschieden moet door de nationale synode, of (bij ontstentenis daarvan) door alle provinciale synoden of haar deputaten. In een kostelijke satyre hekelt hij dan verder de wijze, waarop sommige baantjes jagende deputaten hun werk uitoefenden 1). Dit neemt intusschen niet weg dat hij de bevoegdheid van de nationale synode en van de provinciale synoden ten volle erkent: Nos hic censemus, nefas non esse, ut quando commode fieri potest, ad abundantem cautelam, a Synodo Nationali Belgica, aut omnibus provincialibus, earumque deputatis hoc fiat (IV, 325). Slechts uit praktische overwegingen vindt hij het niet verkeerd dat de kerkeraad en de classis van Amsterdam en Middelburg de zendingszaken verzorgen, omdat daar de kamers van de Oost- en West-Indische Compagnie gevestigd zijn, en men daar dus beter en vlugger kennis nemen kan van de zendingszaken.
Samenvattend concludeer ik:
1°. Op grond der H. Schrift kent Voetius het recht om zending te drijven, d.i. om dienaren des Woords te beroepen en uit te zenden, zoowel aan de plaatselijke kerk toe, als aan de classicale, provinciale en nationale kerk; de meerdere vergadering is dus evenzeer rechtmatig zendend orgaan als de kerkeraad.
2°. Of de zending dient uit te gaan van den kerkeraad, de classis of de synode, wordt in concreto beslist door de behoeften der practijk.
3°. Indien de praktische behoeften niet een andere regeling noodzakelijk maken, geeft Voetius aan zending uitgaande van de meerdere vergadering de voorkeur boven die uitgaande van den kerkeraad 2).
➝ duidelijk is aangetoond (t.a.p. bl. 126 v.v.). Maar dit
is voor deze kwestie van geen beteekenis. Want de organen waarvan
volgens Voetius de Zending in engeren zin en de Evangelisatie
dient uit te gaan zijn dezelfde.
1) Zie hierover H.C. Rutgers, Kerkelijke Deputaten bl.
46-53, die de satyre van Voetius geheel heeft opgenomen.
2) Anders dan Voetius’ theorie is de zendingspraktijk
der Gereformeerde Kerken. Immers naar art. 13 van haar
Zendingsorde geschiedt de zendingsarbeid door de
plaatselijke Kerk. Wel wordt daaraan toegevoegd „al of niet in
samenwerking met andere Kerken”, maar dit beteekent toch
➝
|276|
In den bloeitijd der Reformatie bestond in tal van kerken geen kerkeraad. In dit geval voorzag art. 39 D.K.O.: In die plaetsen daer noch geen Kercken Raedt en is, sal middelertijdt by de Classe ghedaen werden t’ ghene anders den Kercken Raedt nae uytwijsen deser Kercken Ordeninghe opgheleydt is te doen. Ik ga in deze § na, welke opvatting Voetius heeft van het beginsel van art. 39, en hoever op dit punt de bevoegdheid van de classis strekt, inzonderheid wat betreft de kerkelijke leer- en regeermacht.
Allereerst dient opgemerkt te worden dat Voetius met de gereformeerde canonici onderscheid maakt tusschen de macht en de bevoegdheid, die aan de ambtsdragers afzonderlijk toekomt, en die zij gezamenlijk hebben (zie bl. 247 v.) en dus, voor wat aangaat de plaatselijke kerk, berust bij den kerkeraad. Zoo hebben volgens Voetius de dienaren des Woords afzonderlijk de macht om het Woord en de Sacramenten te bedienen, daarentegen berust de leiding, het bestuur en de oefening der tucht bij de dienaren des Woords en de ouderlingen gezamenlijk (III, 267). Met name mag de potestas ordinandi en de potestas censuras exercendi niet door één predikant worden uitgeoefend. Dit zou in strijd zijn met de H. Schrift, het Formulier tot Bevestiging van Ouderlingen en het Formulier van den Ban (III, 268). Ook elders noemt hij tal van zaken die niet aan één persoon kunnen worden opgedragen, n.l. de potestas directiva ordinis, regiminis, inspectionis; constitutionis ministrorum; celebrationis synodorum; missionis ecclesiasticae; disciplinae, νουθεσίας, censurae, correptionis ecclesiasticae. Met verwijzing naar tal van Schriftplaatsen zegt Voetius dat in de H.S. al deze zaken aan meer ambtsdragers, en niet aan één bisschop worden toevertrouwd. Het is dan ook naar de H.S. dat meer ambtsdragers het opzicht en de regeering van één plaatselijke of parochiale kerk waarnemen (III, 866).
Nu levert de regeering van een kerk zonder kerkeraad in den eigenlijken zin des woords geen moeilijkheden op, indien zulk een kerk over meer dan één predikant beschikt. Dan toch vormen de predikanten den kerkeraad (IV, 115, qu. I, resp. 1), en oefenen zij samen dei kerkregeering uit. Aan het beginsel dat de kerkregeering
➝ niet dat de meerd. verg. als zendend orgaan wordt aangemerkt in den eigenlijken zin des woords, want naar art. 3 heeft de beroeping tot den dienst des Woords voor den missionairen arbeid plaats door een Kerkeraad (Jansen en Pol, t.a.p., bl. 135 en 124).
|277|
bij meerderen berusten moet, naar den eisch van Matth. 18 (waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn enz.), en 2 Cor. 2: 6 (de bestraffing die van velen geschied is) is dan voldaan.
Moeilijkheden geeft daarentegen dit geval, wanneer zulk een kerk slechts één predikant heeft. Deze toch mag ambtshalve wel het Woord en de Sacramenten bedienen, doch niet alleen de kerkregeering waarnemen. Hier treedt volgens Voetius art. 39 in werking. „Zulk een als het ware monarchische kerkregeering van één predikant hebben de Nederlandsche kerken zoo op een afstand gehouden, dat zij in hun K.O. van 1619 in art. 39 bepaald hebben: In locis ubi nondum habetur synedrium, interea a classe agentur, quae alioqui synedrio agenda secundum ordinem ecclesiasticum imponuntur”. De classis is alsdan bevoegd in zulk een kerk illa negotia tractare, quae a synedrio seu collegio presbyteriali siquidem istic esset tractarentur (IV, 115). Alsdan neemt dus volgens Voetius de classis de plaats in van den kerkeraad 1).
Intusschen, al is dus de classis naar art. 39 bevoegd om in plaatsen zonder kerkeraad de kerkregeering waar te nemen, voorzoover de predikant daartoe niet gerechtigd is, zoo acht Voetius het toch niet noodig dat de geheele classis zelf dit doet. Hij zegt: Collegium presbyterorum docentium in paucioribus ecclesiis parochialibus haberi potest (III, 449). Z.i. kunnen dus de predikanten van enkele zulke bij elkander gelegen kleinere kerken een college vormen, waarbij ze dan samen de zaken afdoen, die anders in elke kerk de kerkeraad beslist 2). — Elders zegt hij: „Maar in steden of dorpen, waar slechts één predikant is en geen regeerouderlingen zijn, zullen af en toe of op vaste tijden enkele naburige predikanten met den predikant van die plaats samen kunnen komen, en die kerkelijke zaken behandelen, die door den kerkeraad of het college van ouderlingen, indien het aldaar bestond, behandeld zouden worden. Want het is niet veilig noch passend, dat al die zaken gedaan worden door één predikant: vooral niet indien men
1) Ten onrechte ontkent Jansen dat de strekking
van art. 39 zou zijn dat de classis in de plaats van den
kerkeraad zou optreden (Korte Verklaring, bl. 177, 178).
2) Voetius geeft er echter de voorkeur aan dat er
ouderlingen gekozen en de kerkeraden ingesteld worden. Hij is
bevreesd voor het odium theologicum! Tusschen homines literati,
vooral van hetzelfde beroep en dezelfde studie, met name tusschen
de theologen (!) pleegt niet zelden wederzijdsche argwaan,
naijver en strijd te ontstaan. Dit kan beter de kop worden
ingedrukt door de reverentia, prudentia en de moderatio der
ouderlingen dan door diezelfde collega’s (III, 450).
|278|
b.v. zou moeten besluiten dat iemand van het H. Avondmaal zou worden afgehouden, en casu quo dat hij weer met de gemeente verzoend, en tot het H.A. zou kunnen worden toegelaten” (IV, 115). Voetius acht het dus niet noodig dat de kerkeraadszaken eener kerk zonder kerkeraad door de volle classis zelf worden verricht. Dit zou te wijdloopig zijn. Met de naburige predikanten kunnen zij worden afgedaan. Principieel maakt dit natuurlijk geen verschil. Indien tot dit doel de genabuurde predikanten samenkomen, of deze samen een collegium presbyterorum docentium vormen, is dat in zekeren zin een meerdere vergadering, wijl het een samenkomst is van ambtsdragers van meer kerken.
Welk aandeel heeft volgens Voetius de classis in de beroeping van predikanten voor kerken zonder kerkeraad?
Ter beantwoording van deze vraag dien ik eerst na te gaan welk aandeel in, gewone omstandigheden de kerkeraad in de beroeping heeft 1). Volgens de Dordtsche K.O. geschiedt de beroeping door den kerkeraad, hetgeen intusschen niet uitsluit dat ook de gemeenteleden aandeel hebben in de beroeping. De gemeente toch heeft de beroeping te approbeeren, en dus heeft de bevestiging plaats met haar stilzwijgende bewilliging. Ook volgens Voetius heeft èn de gemeente èn de kerkeraad deel in de beroeping en verkiezing van ambtsdragers. Hij zegt van de gemeenteleden (po-pulus): Quod electionem pastorum, seniorum, diaconorum in et cum synedrio peragit, doordat de gemeenteleden mondeling of schriftelijk stemmen of stilzwijgend approbatie verleenen (I, 119). De potestas regiminis berust bij de gemeente, maar de administratio en de executio ervan bij den kerkeraad. „Bij aldien wij het beginsel der uitoefening van deze macht beschouwen, zoo blijkt dit een dubbel te zijn: het principium quo en het principium quod. Het principium quo is de kerkeraad, omdat de kerkeraad uit naam van en voor de gemeente kiest” (III, 603). Het principium quod is het corpus ecclesiasticum, dus de gemeente (III, 268). „Adaequate” berust de macht om te verkiezen bij heel de kerk, „radicaliter” bij de voorgangers. Het recht der kerkelijke verkiezing wordt in den kerkeraad bewaard, en „principaliter” door den kerkeraad (per illud) uitgeoefend, maar wordt toch niet aan de gemeenteleden ontnomen en naar den kerkeraad overgebracht (III, 603). De kerkeraad is het orgaan, waardoor de kerk verkiest, gelijk de
1) Zie hierover Dr A. Kuyper, Verkiezing in het Kerkelijke, Heraut no. 1004-1014. Dr H.H. Kuyper, De Verkiezing voor het Ambt, 1900.
|279|
mensch ziet door het oog, en iets aangrijpt met de hand (III, 267, 268).
Dezelfde denkbeelden omtrent de nauwe samenwerking tusschen den kerkeraad en de gemeente bij de beroeping van predikanten, vindt men ook in Voetius’ Catechisatie over den Heidelbergschen Catechismus. Vr.: „Aen of tot wien gehoort eygentlick de verkiesinge van een Predikant? A.: Tot de gemeynte” (bl. 914). „De directive ende voorgaende macht ende uytwerckinge van de beroepinge gehoort alleen tot den Kerckenraet: maer het recht om een Predikant te beroepen, gehoort in ’t gemeyn beyde tot de gemeynte ende Kerckenraet.” Daarom mag de kerkeraad geen predikant verkiezen, die de gemeente „t’ eenemael tegen de borst is”, en evenmin „een wel gequalificeert Predikant”, die door de gemeente op goeden grond begeerd wordt, bij de beroeping passeeren (bl. 918); „want de Kerckenraet en beroept niet voor haer selven, maer voor de gansche gemeynte, voor dewelcke sy moet sorgë dragen, ende die sy representeert” (bl. 919).
Gaat men nu de plaatsen na, waar Voetius handelt over de beroeping van predikanten voor kerken zonder kerkeraad, dan blijkt, dat hij het aandeel in de beroeping, dat in gewone omstandigheden aan den kerkeraad toekomt, ten volle aan de classis toekent, met handhaving evenwel van het aandeel der gemeenteleden in de beroeping. Dit blijkt terstond uit IV, 173. Hij aanvaardt daar ais kerkelijk vastgestelden canon den regel: ubi non est synedrium, electio sit penes classem; doch hij voegt er meteen aan toe, dat het strijdig zou zijn met het oogmerk der wetgevers, indien deze bepaling aldus zou worden opgevat, dat indien van een kleine kerk eens alle kerkeraadsleden verhuizen of ten gevolge van de pest overlijden zouden, nu de leden van zulk een gemeente van alle electie zouden worden uitgesloten, en hun tegen hun zin met definitief oordeel van de classis een leeraar zou worden opgedrongen. Hetzelfde standpunt neemt hij in in I, 46, waar hij verklaart dat in geval een kerk zonder kerkeraad in het classicale verband geïncorpeerd is, zonder twijfel volgens de kerkenordening het jus vocationis aan dei classis toekomt, echter met dien verstande dat geen ander aangesteld worde, dan dien de hoorders of de leden van zulk een gemeente met meerderheid van stemmen aanwijzen, of dien zij, door de classis aangewezen en voorgesteld, nu boven anderen verkiezen. Hij verwijst hierbij naar de beslissing der synode van Brielle (1623) inzake de beroeping te Kralingen.
|280|
Te Kralingen had de classis Rotterdam misbruik gemaakt van haar recht om predikanten te beroepen voor kerken zonder kerkeraad. Voetius zegt ervan, dat de synode de keuze van de leden dezer kerk (die geen kerkeraad had), verdedigde tegen de classis, die de electie privative voor zich opeischte, en haar bevoegdheid uitoefende tegen den zin der kerk (I, 29). Hetgeen de beslissing der synode van Brielle in deze kwestie des te belangrijker maakt voor ons onderwerp, is dat Voetius van deze synode scriba was, en dus de notulen van zijn hand afkomstig zijn. De classis wilde te Kralingen Hovius beroepen, de gemeente gaf echter de voorkeur aan Hasius. Met moeite voorkwamen de deputaten der particuliere synode, dat de classis de bevestiging van Hovius te Kralingen doorzette. De synode van Brielle stelde nu de deputaten in het gelijk, en wraakte dus de handelingen der classis. Zij deed dit echter niet hierom, dat aan de classis geen recht van beroeping toekwam, maar omdat zij van haar beroepingsrecht een verkeerd gebruik had gemaakt, en den verkeerden dienaar had beroepen, die door Kralingen niet begeerd werd. De synode toch oordeelde „dat het stichtelijck is, dat Hasius aldaer van den Classi van Rotterdam beroupen ende geconfirmeert werde.” Verder hield de synode er rekening mee, dat de classis onwillig zou kunnen zijn „om de beroupinge, confirmatie ende aenneminge Hasii nae de meyninge des Synodi te voltrecken.” Op recalcitrantie van de classis was de synode voorbereid; haar afgevaardigden ter synode van Brielle verklaarden tegen het synode-besluit in appèl te gaan bij de nationale synode! Voor dat geval besloot de synode om zelf de beroeping van Hasius ter hand te nemen en door haar deputaten te bezorgen. Zij droeg de deputaten op alsdan „peremptorie uut den name ende van wegen des Synodi sulx alle te effectueren” 1). Evenals Voetius kent ook de synode het beroepingsrecht voor kerken zonder kerkeraad aan de classis toe, met handhaving van het aandeel der gemeenteleden in de beroeping.
Indien een kerk zonder kerkeraad in geordend kerkverband staat, doet dus volgens Voetius bij de beroeping van predikanten de classis hetgeen des kerkeraads is. Dit is ook in overeenstemming met Apollonius, die namens de Walchersche kerken de stelling verdedigt, dat aan de classen en synoden de macht toekomt om
1) W.P.C. Knuttel, Acta der Particuliere Synoden van Z.-Holland, 1621-1700, Deel I, bl. 72.
|281|
dienaren des Woords te zenden en te ordenen in die particuliere kerken die geen kerkeraad hebben 1).
Dezelfde opvatting heeft Voetius ook ten aanzien van de institueering eener kerk en de verkiezing van den kerkeraad in plaatsen, waar die tot dusver nog niet, geweest is.
Voetius acht de voorkennis en de autorisatie der meerdere vergadering niet volstrekt noodzakelijk voor de institueering der kerk. Is zij zonder de autorisatie der meerdere vergadering geschied, dan behoeft de institueering op dien grond dus niet voor onwettig verklaard te worden, om haar daarna opnieuw per classem aut synodum te beginnen (I, 42). Wanneer er geen geordend kerkverband bestaat, b.v. in tijden van planting der kerk, of van noodzakelijke reformatie kan aan dezen eisch niet altijd voldaan worden. En indien de noodzakelijkheid er toe dringt, kan de institueering dan ook geschieden zonder dat men de toestemming der andere kerken afwacht 2), ja zelfs tegen haar protest in. Indien er echter wel een geordend kerkverband bestaat, acht hij het tegen de orde, wanneer een kerk zonder eenige voorkennis en goedkeuring der classis kerkelijke zaken zou afdoen, die uit kracht van, de vrijwillige intrede in het verband niet zouden kunnen worden afgedaan (I, 43). Dan geldt de regel dat de classis in een nieuw opgerichte kerk voor het eerst de verkiezing en de samenstelling van den kerkeraad bestuurt: classis in ecclesia nove collecta primo dirigit electionem et constitutionem synedrii (I, 108). Ook in dit geval neemt dus de classis de plaats van den kerkeraad of de ambtsdragers der plaatselijke kerk in, bij wie anders de kerkelijke macht berust wat betreft de leiding, het bestuur en de oefening der regeering en der tucht: quod ad
1) Hinc asserimus quod Classibus et Synodis
competat potestas mittendi et ordinandi Pastores in
particularibus Ecclesiis, quae Presbyteriis destituuntur (Cons.
Contr. Angl. p. 132, 133). — In zijn Catechisatie over den
Heidelbergschen Catechismus laat Voetius zich over het recht der
classis om predikanten te beroepen voor kerken zonder kerkeraad
als zoodanig niet uit. Hij trekt hier echter dezelfde lijnen als
in de Pol. Eccl. De classis heeft geen recht om „een Predikant te
stellen in dese of gene Kercke, alwaer alles soo in een volkomen
ordre niet en is, evenwel de essentie ofte het wesen daer is van
een uyterlicke sichtbaerlicke Kercke” (bl. 917, 918). Wel mag de
classis een predikant „senden in een plaetse daer men eerst
toehoorders, lidtmaten, ende Kercke soude moeten formeeren.” Op
de vraag of de classis bevoegd is op een plaats waar slechts
„simpele toehoorders” zijn, „een Predikant te stellen na haer
enckel believen”, antwoordt hij „datse den toehoorders van die
plaetse geen Predikant toesenden of opdringen” moet, „in den
welcke sy geen behagen hebben” (bl. 918).
2) Voetius legt daarop zeer sterk den nadruk, b.v. in
I, 229 en I, 120 sub III, 6.
|282|
ductum, directionem, executionem regiminis et censurae (III, 267).
Voorts is het nog de vraag of de classis volgens Voetius ook doet hetgeen des kerkeraads is, in geval een kerk zonder kerkeraad komt te staan, doordat deze door de meerdere vergadering is afgezet 1). Een duidelijke uitspraak heb ik op dit punt bij Voetius niet gevonden. Toch kan hierover geen twijfel bestaan. Immers Voetius past het in art. 39 uitgesproken beginsel, dat de classis doet hetgeen des kerkeraads is, niet slechts toe op het daar genoemde geval, dat op een plaats nog geen kerkeraad is. Hij oordeelt toch dat het recht om den predikant te beroepen, voorzoover dat anders bij den kerkeraad berust, ook aan de classis toekomt, wanneer alle kerkeraadsleden van een kleine kerk verhuizen of sterven aan de pest (IV, 173,; I, 29), en er dus geen kerkeraad meer is. Bovendien, en dat is nog belangrijker, kan in geval van onmacht en wanbestuur de classis of ook, wanneer de classis in gebreke blijft, zelfs de synode doen hetgeen des kerkeraads is, terwijl die kerkeraad nog bestaat. Want in III, 670 doet hij de volgende uitspraak, die wel allereerst op de leening van predikanten betrekking heeft, maar daarnaast ook een meer algemeene strekking heeft: „Bijaldien de kerk en de kerkeraad zoo in partijen verscheurd is, en haar toestand zoo verward, dat zij de vereischte samenkomsten volgens de kerkelijke orde niet houden willen en kunnen, en derhalve de kerkeraad het opzicht over en de zorg voor de kerk, die haar toevertrouwd zijn, niet waarneemt, dan zal de classis er het naast aan toe zijn, om (hem) in die zorg op te volgen; of in geval van onmacht en onwil van de classis om in dit geval van noodzaak de zorg dier kerk op zich te nemen, zal alsdan de synode opvolgen” 2).
Indien, nu de classis bevoegd is om te doen hetgeen des kerkeraads is, waar die kerkeraad nog niet is, en evenzeer waar de kerkeraad door verhuizing of door den dood is weggevallen, ja daartoe zelfs gerechtigd is, terwijl in geval van onmacht of wanbestuur de kerkeraad nog wel bestaat, spreekt het toch vanzelf dat de classis of de synode ook de taak van den kerkeraad waarneemt, indien zij een corrupten kerkeraad heeft afgezet of geëxcommuniceerd. Volgens I, 227 is de meerdere vergadering tot de excommunicatie van een kerkeraad bevoegd, en gerechtigd door
1) Dat de synoden en de classen volgens Voetius
het recht hebben om den kerkeraad eener plaatselijke kerk te
excommuniceeren en af te zetten — gelijk ik in dit hoofdstuk
evenals in de voorgaande meermalen onderstel — toon ik nader aan
in hoofdstuk VII.
2) Zie voor den Latijnschen text § 8.
|283|
haar deputaten dit oordeel in de plaatselijke kerk te voltrekken. In dit verband verklaart hij ook, dat in dit geval de synode door haar deputaten het gebrek van die particuliere kerk, die immers door de excommunicatie al haar voorgangers verloren heeft, zal aanvullen: quae etiam per suos delegatos ecclesiae illius particularis (omnibus scil. antecessoribus in hoc actu destitutae) defectum supplebit. Dit kan niet anders beteekenen dan dat de meerdere vergadering na de verwijdering van den kerkeraad in zijn plaats de kerk regeert, en dan ook de verkiezing van nieuwe ambtsdragers bezorgt.
Voetius’ denkbeelden over de bevoegdheid van de classis ten aanzien van de kerken zonder kerkeraad kan ik aldus samenvatten: In overeenstemming met art. 39 D.K.O. doet de classis, of doen de naburige predikanten met den plaatselijken dienaar des Woords de zaken af, die anders tot de competentie van den kerkeraad behooren, b.v. de oefening der tucht. Met name treedt de classis in de rechten van den kerkeraad bij de beroeping van predikanten voor kerken zonder kerkeraad, en bij de verkiezing van ambtsdragers, wanneer in een kerk die tot de classis behoort, voor het eerst de ambten ingesteld worden en een kerkeraad gevormd. Hetzelfde is het geval wanneer de kerkeraad is weggevallen door verhuizing, door den dood, of door tuchtmaatregelen der meerdere vergadering. Ook is de classis bevoegd om in te grijpen in de zaken der particuliere kerk, en de plaats van den kerkeraad in te nemen, indien de kerkeraad geheel onmachtig of onwillig is de kerkregeering waar te nemen. Voetius kent dus dit recht ook in andere gevallen aan de meerdere vergadering toe, dan waarvan de letter van art. 39 spreekt.
Van de bevoegdheid der meerdere vergadering om in geval van ontstentenis van den kerkeraad, of van onmacht en wanbestuur, te doen hetgeen des kerkeraads is, wil Dr F.L. Rutgers niet weten. Hij maakt er niet slechts bezwaar tegen dat de collegialistische kerkbesturen der Ned. Hervormde Kerk dit recht uitoefenden, maar kent dit, anders dan Voetius, evenmin aan de gereformeerde classen en synoden toe 1). Het laat zich denken dat Rutgers nu bezwaren had tegen de redactie van art. 39 D.K.O. Bij de revisie van de Dordtsche K.O. door de synode van de Gereformeerde Kerken van Utrecht (1905) is dan ook onder invloed van Rutgers art. 39 zoo gewijzigd, dat voortaan de kerkenordening
1) Lohman-Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bl. 32 en 33.
|284|
niet meer gewaagt van het recht der classis om in de rechten van den kerkeraad te treden en diens taak over te nemen.
Tegen deze wijziging zou minder bezwaar bestaan, indien de strekking van het oude art. 39 was om deze rechten van de classis te beperken tot het in dit artikel genoemde geval dat een kerk geen kerkeraad heeft. Dan had inderdaad de oude redactie geen actueele beteekenis meer, wijl er heden ten dage anders dan onder de Republiek geen geïnstitueerde kerken zonder kerkeraad meer bestaan. Het mag echter betwijfeld worden of; dit de bedoeling van art. 39 geweest is. Voetius heeft er althans een andere opvatting van gehad. Hij is blijkbaar van oordeel geweest, dat waar naar de letter van art. 39 de classis in de rechten van den kerkeraad kan treden bij ontstentenis van den kerkeraad, a fortiori de meerdere vergadering dit recht ook bezat in geval van onmacht, verzuim of wanbestuur van den kerkeraad. En dezelfde opvatting heeft ook Hoornbeek. Deze leerling van Voetius verklaart uitdrukkelijk: Synodus, vel classis supplet aliquoties Rectorum vicem in ecclesia, en dit kan zijns inziens geschieden zoowel wanneer de kerkeraad ontbreekt als in geval van onmacht of wanbestuur 1). Het principe van art. 39 had daarom ook voor onzen tijd nog wel degelijk actueele beteekenis, en het wegvallen van het oude artikel 39 der D.K.O. is dan ook een verlies, waarvoor de gewijzigde redactie, in 1905 te Utrecht vastgesteld, geen vergoeding biedt.
Het is niet noodig de bevoegdheden der synoden die haar in de K.O. toegekend worden hier breedvoerig te beschrijven. In het algemeen kan gezegd worden, dat Voetius in dit opzicht met de kerkenordening meegaat. Zoo hebben zoowel de classen als de synoden het recht om keur te oefenen op de uit te geven boeken (III, 483). Ook behoort de kerkvisitatie tot de competentie der meerdere vergaderingen (p. III, lib. I, tr. II, cap. II, p. 92 s.s.).
Een belangrijke groep van zaken, welke object zijn van de regeermacht der synoden, vormt voorts hetgeen verband houdt met het beroepen van dienaren des Woords. Wanneer Voetius het Erastianisme bestrijdt, en aan de overheid het recht ontzegt om de dienaren des Woords te beroepen, komt hij niet slechts op voor
1) De Independentismo, p. 181. Zie § 9.
|285|
de rechten van den kerkeraad maar evenzeer voor die der classen en synoden. Hij verklaart dat deze bevoegdheid naar goddelijk recht aan de ambtsdragers en de kerkelijke vergaderingen toekomt: quae jure divino pastoribus et conventibus ecclesiasticis competit (I, 233). Deze beroepingskwesties dienen nader besproken te worden. In de eerste plaats geef ik een opsomming van de algemeene bevoegdheden der synoden, in de tweede plaats bespreek ik enkele bijzondere vormen van beroeping, en in de derde plaats heb ik afzonderlijk aandacht te schenken aan de leening en beroeping van predikanten in geval van wanbestuur.
Reeds toonde ik aan, dat volgens Voetius het recht van beroepen van dienaren des Woords, dat anders bij den kerkeraad berust, in plaatsen waar geen kerkeraad is, naar art. 39 D.K.O. wordt uitgeoefend door de classis.
Voorts hebben de meerdere vergaderingen de bevoegdheid de candidaten tot den heiligen dienst te examineeren (p. III, lib. I, tr. II, c. I, de examinibus).
Aan de classis komt voorts toe de approbatie der beroepingen (III, 536, 537, 563, 624).
Ook is het in het algemeen den dienaar des Woords niet geoorloofd het ambt neer te leggen absque legitima ecclesiae dimissione aut absque classis synodive, cui subest praecedenti cognitione, judicio et dimissione (III, 661 naar art. 10 D.K.O.).
De meerdere vergadering heeft indien tegen een uitgebracht beroep bezwaar wordt gemaakt, het recht om daarover in hooger beroep te beslissen. Voetius zegt, dat indien men tegen den verkozene bezwaar heeft, men dit bij den kerkeraad kan kenbaar maken die hierover oordeelt. Acht men de beslissing van den kerkeraad omtrent het ingediend bezwaar niet gerechtvaardigd, dan kan men in appèl gaan bij de classis en de synode. Met zulke bezwaren behoeven de kerkelijke vergaderingen weinig rekening te houden, indien zij komen van een slechts gering getal personen, vooral indien de gemeenteleden voor het meerendeel bij hun stem blijven en op den dienst van den gekozene zeer gesteld zijn, althans zijn indiensttreding gaarne toelaten. „Soms”, aldus Voetius, „gebeurt het, dat wegens momenteel gevaar voor schisma, door de classis of de synode iemand die door den kerkeraad gekozen is,
|286|
maar op wiens leer of leven, of beide, door de meerderheid of door een groot deel der kerk niet ten onrechte aanmerkingen zijn gemaakt, desniettemin toch in den dienst dier kerk wordt ingeleid; op belofte aan de kerk gedaan, dat hij verwijderd zal worden, zoodra hij in leer of leven iets onbehoorlijks doet. Soms wordt, wanneer in een kerk over twee personen zich partijen vormen, die het met elkander oneens zijn, [de keuze van] geen dezer twee door de classis of synode geapprobeerd, maar ter bevordering van den vrede der kerk en ter voorkoming van scheuring de verkiezing van een derde voorgeschreven” 1). — Voetius is dus van oordeel dat de meerdere vergaderingen 1° beslissen over de bezwaren in hooger beroep tegen de beroeping van een predikant bij haar ingebracht; 2° dat een belangrijk motief, waardoor zij zich alsdan bij haar beslissingen moeten laten leiden, is de stichting der kerk; 3° dat in geval van oneenigheid in den boezem der kerk de meerdere vergadering bevoegd is haar approbatie te onthouden; 4° dat, wanneer deze oneenigheid oorzaak vindt in de speciale voorliefde van een deel der gemeente voor een bijzonderen candidaat, zij de verkiezing van beide kan verbieden om die van een derde voor te schrijven.
I. De overplaatsing of translatio.
De overgang van den dienaar des Woords van de eene naar de andere kerk noemt Voetius transitio. Zij kan spontanea zijn, wanneer iemand volens de beroeping opvolgt van een andere kerk, die zijn dienst begeert (III, 662), maar een predikant kan ook volens nolens overgaan van de eene kerk naar de andere — hetgeen intusschen nog niet beteekent dat hij invitus verhuist (III, 662, 663). Zulk een transitio is ook de translatio, een bijzondere vorm van overgang, n.l. de overplaatsing.
Hoe denkt Voetius over zulk een overplaatsing? In sommige gevallen kan een vroom en getrouw dienaar des Woords overplaatsing vragen naar een andere gemeente. De classis en de synode moeten dan daartoe medewerken. Zoo wanneer, hetzij buiten zijn schuld, hetzij door eigen vergrijp, velen in de kerk zich van hem afkeeren, of wanneer hij oneenigheid heeft met den kerkeraad, of althans de meerderheid ervan, of met zijn collega’s, of den magistraat, en daardoor de achting en het gezag van zijn dienst
1) III, 562, 563, qu. I.
|287|
verminderd is; en hij zelf niet met opgewektheid en van harte, zooals noodig is, en met hoop op succes aldaar werkzaam kan zijn 1).
Ook elders spreekt Voetius „de translatione ministrorum ab una ecclesia ad aliam” als behoorend tot de competentie van de meerdere vergaderingen (IV, 121). — Omtrent de verplaatsing leert Voetius dus: 1°. De meerdere vergaderingen hebben het recht om predikanten te verplaatsen. 2°. Dezen kunnen zulk een overplaatsing vragen. 3°. De overplaatsing draagt niet het karakter van een tuchtoefening, noch treedt zij voor een tuchtoefening in de plaats. 4°. Motief er voor is dat een dienaar des Woords buiten zijn schuld of door eigen toedoen niet met zegen werkzaam kan zijn in de gemeente waar hij staat 2).
II. De ruiling of permutatio.
Dit is een bijzondere vorm van overplaatsing: Translatio aliquando fit per permutationem (III, 663).
Voetius stelt de vraag of twee predikanten van kerk kunnen ruilen. Zijn antwoord luidt aldus: „Zulk een overeenkomst mogen de predikanten niet zelf aangaan. Wel kunnen de kerkeraden van de beide predikanten, de classes of de synoden, de ruiling tot stand brengen, indien dat strekt tot heil van beide kerken, wanneer er n.l. redenen zijn, waarom deze predikant in gene kerk, en gene predikant in deze kerk meer schijnt te zullen stichten, althans met minder gevaar of aanstoot aldaar schijnt te zullen verkeeren. Intusschen moeten wij er wel goed voor oppassen, dat wij niet de eene kerk dupeeren door de andere te bevrijden van een onwelgevalligen of ongeregeld wandelenden predikant, en dat wij niet na het verderf van een vorige ook nog deze kerk blootstellen aan verderf en verwarring; zoo zouden wij praktisch den schijn op ons laden, alsof onzes inziens de kerk er ware om den dienaar, en niet de dienaar om de kerk”. — Na vervolgens de wisseling der beneficiën in de Roomsche kerk, waar de ruiling aan de orde van den dag is, op de kaak te hebhen gesteld, besluit hij het antwoord met de opmerking dat in tegenstelling met deze Roomsche ruilpraktijk, de ruiling der ambten „bij ons” een zeer zeldzame vogel is, den zwarten zwaan wel zeer gelijk! (III, 668, qu. IX).
1) III, 666, qu. V.
2) De D.K.O. kent in art. 11 aan de classis evenzeer
de bevoegdheid toe om dienaren des Woords te verplaatsen. Sinds
de wijziging aangebracht door de synode van Utrecht (1905)
gewaagt de K.O. der Gereformeerde Kerken echter niet meer van dit
recht der meerdere vergadering.
|288|
Hieruit blijkt 1° dat Voetius de ruiling niet ongeoorloofd acht, 2° dat over de ruiling als een vorm van overplaatsing mede door de meerdere vergadering beslist moet worden, 3° dat voor de ruiling gegronde redenen moeten bestaan; minimum eisch is dat de slechtste der ruilende predikanten in zijn nieuwe gemeente minder kwaad kan en minder gevaar oplevert dan in zijn vorige, 4° dat de regel gehandhaafd moet worden dat de dienaar des Woords er is om de gemeente, en niet de gemeente er is om den predikant.
III. De uitleening of commodatio.
Gewoonlijk verricht de dienaar des Woords zijn arbeid in de gemeente, waaraan hij door wettige beroeping (vocatio) verbonden is. Deze kerk kan echter ook haar predikant bij wijze van leening (commodatio) tijdelijk afstaan aan een andere kerk, waarin hij dan zoolang de leening duurt het ambtswerk verricht. Bijzondere omstandigheden kunnen zulk een commodatio noodzakelijk maken. Alsdan acht Voetius haar volkomen geoorloofd: An et quomodo concionator extra ecclesiam suam alicubi ad tempus, operam suam commodare possit? Affirmatur (III, 669). Vervolgens somt hij een drietal voorwaarden op, waaraan bij de uitleening voldaan moet worden: 1° de kerk die door de leening geholpen wordt moet haar vragen, 2° de kerk van den uit te leenen predikant moet toestemming geven, 3° de hulp door uitleening moet noodzakelijk zijn (III, 669, 670).
Als gemeenschappelijke zaak (causa respectiva, IV, 183) valt de beslissing over de uitleening onder de competentie der meerdere vergadering. De volgende gevallen vormen een genoegzamen grond voor uitleening: overlijden, verbanning of chronische ongesteldheid van dienaren des Woords, waardoor het ambtswerk op zulk een plaats niet naar behooren vervuld kan worden. Ook is het geoorloofd om in de geestelijke behoeften eener kerk te voorzien door leening, wanneer de overheid of de patroon het beroepingswerk saboteert, en het aldus niet tot behoorlijke beroeping komen kan (III, 670).
a). Wat de uitleening van een dienaar des Woords betreft wil Voetius dat de K.O. gehandhaafd wordt, vooral ook art. 30: In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden. Vandaar dat hij den eisch stelt dat de kerk die de hulp door uitleening behoeft
|289|
(commodatitia opera, III, 670) dit zelf moet vragen. Indien er op een plaats geen kerkeraad is en dus de ordinatae ecclesiae facies ontbreekt, dan moeten de toehoorders en de aanhangers der ware religie die leening verzoeken (III, 669, 670). Het is daarom volgens Voetius ataxia en in strijd met art. 30 en 31 D.K.O. indien de synode, zonder dat van te voren de kerkeraad er over beraadslaagd of een besluit genomen heeft, definitief beslist, dat leening noodig is, en dat ze gevraagd zal worden, en meteen den dienaar die geleend zal worden aanwijst, en hem zooveel zij vermag aan die kerk poogt op te dringen (III, 670). Hij handhaaft dus zooveel mogelijk de rechten der plaatselijke kerk. Dit gaat zoover dat hij met instemming mededeelt dat een Utrechtsche synode het geval van verzuim van een predikant van een kleine dorpskerk, dat op de classis aanhangig was geweest zonder dat er tevoren over gehandeld was op den kerkeraad, terugwees naar dien kerkeraad en besloot dat de kerkeraad eerst de zaak moest behandelen. Hij wijst er in dit verband op dat in de Acta van de Hollandsche synoden tal van gevallen kunnen worden aangewezen, waarbij de synoden handelingen van verschillende classen hebben verbeterd of afgekeurd, omdat het machtsoverschrijding is, wanneer de classen de eigen zaken der kerk behandelen, voordat de particuliere kerk daarover hetzij goed hetzij verkeerd gehandeld heeft (IV, 233).
Voetius meent dan ook dat hij met den kerkeraad van Utrecht terecht bezwaar gemaakt heeft tegen de handelingen der synode van Utrecht van 1667, die besloot dat aan de kerk van Utrecht een dienaar des Woords zou worden geleend, bovendien een bepaalden predikant daartoe verkoos, en hem met synodaal gezag oplegde dezen dienst te aanvaarden, door haar deputaten bij den magistraat der plaats waar hij stond zijn ontslag verzocht, en dat alles zonder dat in den kerkeraad of de classis Utrecht over een zaak van zoo groot gewicht iets beraadslaagd of besloten was, pro of contra, goed of verkeerd (IV, 232).
Indien dus de plaatselijke kerk zich niet schuldig maakt aan wanbestuur wordt de leening gevraagd door de plaatselijke kerk, en hebben de classen en synoden geen recht de leening te bezorgen buiten de plaatselijke kerk om.
b). Echter kan de plaatselijke kerk onmachtig zijn of wanbestuur plegen. Dit doet zich voor „bij aldien de kerk en de kerkeraad zoo in partijen gescheurd is, en haar toestand zoo verward is,
|290|
dat zij de vereischte samenkomsten volgens de kerkelijke orde niet houden, noch houden willen en kunnen, en derhalve de kerkeraad het opzicht over en de zorg voor de kerk, die haar toevertrouwd zijn, niet waarneemt” (III, 670). In dit geval volgt de classis den kerkeraad in de zorg voor deze kerk op: jam proxime in curam illam succedet classis (III, 670).
Wil nu in dit geval van wanbestuur of onmacht van de zijde der plaatselijke kerk de synode de uitleening van een predikant kunnen besluiten en bezorgen, dan is nu niet meer vereischt dat de kerkeraad dit vraagt, maar is het voldoende indien daarover van tevoren door de classis gedelibereerd en geconcludeerd is. Voetius wijst er op, dat inzake de moeilijkheden te Rotterdam meermalen door de synoden van Zuid-Holland tot zulk een leening besloten is, maar dan waren deze kwesties ook reeds behandeld door den kerkeraad van Rotterdam en door de classis Schieland (III, 670) 1).
c). Niet slechts de kerkeraad maar ook de classis kan zich aan mala administratio schuldig maken. Hiervan zegt Voetius: „Bijaldien op kerkelijke wijze door den kerkeraad of de classis zulk een zaak ter synode aangebracht zou zijn, of wanneer de kerkeraad en de classis wanbestuur zouden plegen ten aanzien van de leening en de verkiezing van een; uit te leenen dienaar, of wanneer door wettig hooger beroep op de synode of door dagvaarding van de synode zelf zulk een zaak voor de synode komen zou; en indien het alsdan voor diezelfde synode na behoorlijk onderzoek een uitgemaakte zaak zou zijn, dat het tegenwoordig gebrek van die kerk zoo groot is, dat men noodzakelijk zoo spoedig mogelijk door leening van een of meer dienaren die kerk te hulp moet komen, dan pas zou met behoorlijke orde de leening door de synode besloten kunnen worden en aan den kerkeraad kunnen worden voorgeschreven; of indien de kerkeraad tegenwerkte, door de synode zelf, of door de classis onmiddellijk bezorgd kunnen worden” (III, 671).
Voetius wil er echter niet van weten dat een synode zonder meer op eisch van den magistraat spoorslags dezen eisch
1) Omstreeks 1630 hadden de Z.-Hollandsche synoden heel wat te stellen met de kerk van Rotterdam, waar de grootste oneenigheid heerschte tusschen den magistraat en den kerkeraad, en voorts ook in den boezem van den kerkeraad zelf. Zie de Acta der Synoden van Delft (1628), Leiden (’29), Schoonhoven (’30), Schiedam (’31), Gorkum (’32), Knuttel, t.a.p., bl. 273, 274, 306-308, 332-344, 422-463 (!), 478-482.
|291|
inwilligt en zulk een leening bezorgt, zonder dat het noodig is, de kerk het verlangt, of de kerkeraad of classis er over beraadslaagd hebben; alsof in dezen de potestas mandandi bij den magistraat zou zijn, en voor de synode slechts de gloria parendi zou overblijven (III, 671, zie ook IV, 232, 233).
Wat Voetius’ opvatting van de leening in geval van wanbestuur betreft op synodalen last, concludeer ik: 1°. In den regel, d.i. wanneer er geen wanbestuur bestaat vraagt de kerkeraad de leening. 2°. In geval van onmacht of wanbestuur vraagt de classis de leening. 3°. In geval van wanbestuur van classis en kerkeraad beide, of ook in geval van hooger beroep, kan de synode om gegronde redenen tot zulk een leening besluiten en deze aan den kerkeraad voorschrijven. 4°. De kerkeraad dient daarin te bewilligen. 5°. Werkt de kerkeraad tegen dan is de synode of de classis nu ook bevoegd zelf onmiddellijk de leening te bezorgen.
In deze paragraaf heb ik de vraag te beantwoorden of, en zoo ja op welke wijze de' meerdere vergaderingen haar leer- en regeermacht uitoefenen in een plaatselijke kerk in geval van wanbestuur. In de eerste plaats kan de dienaar des Woords zich aan wanbestuur schuldig maken.
Wat dit punt betreft oordeelt Voetius dat het noodzakelijk kan zijn om een predikant die overigens zuiver in de leer is maar schismatieke neigingen heeft en daaraan ook uiting geeft, in zijn dienstwerk te schorsen, zonder dat dit terstond tot zijn afzetting leidt. Dit levert echter de moeilijkheid op, dat men dan niet tot het beroepen van een anderen predikant kan overgaan, en het ambtswerk dus stil ligt. Dit bezwaar acht hij echter niet geldig, quia in usitata ecclesiis nostris suspensione, ministri vicini per vices, aut minister ex ecclesia majori, (ubi plures ministri) assumtus et classicali aut synodali autoritate ad id deputatus, tantisper conciones habent, baptismum et coenam administrant (IV, 380). Volgens Voetius kunnen dus in zulk een kerk tijdens de schorsing de genabuurde predikanten het Woord en de Sacramenten bedienen. Echter evenzeer kan de classis of een synode een predikant, die daarvoor tijdelijk kan worden vrijgemaakt, deputeeren om dit werk waar te nemen.
|292|
In de tweede plaats kan de meerdere vergadering met haar regeermacht ingrijpen in de zaken der particuliere kerk, wanneer niet slechts de predikant, maar ook de kerkeraad wanbestuur pleegt.
In I, 69 en 70 handelt Voetius over kerken die eenig gebrek vertoonen inzake de ceremoniën, de kerkregeering of enkele stukken der leer. Het is volgens Voetius niet per se noodig dat zulke kerken ontbonden worden en opnieuw geconstitueerd. Zij kunnen verbeterd worden. De dienaren des Woords kunnen in de prediking des Woords de leer der waarheid uiteenzetten, en van de gemeenteleden de belofte van instemming en van kerkelijke onderwerping vragen; ten overstaan van de dienaren des Woords en de ouderlingen of van anderen die daartoe gemachtigd zijn, dienen dan de hoorders na de preek hun instemming daarmee te betuigen; de namen dergenen die daartoe bereid zijn worden dan in de kerkelijke registers geboekt, terwijl afgesneden worden of tijdelijk geschorst zij die bezwaren hebben, of geheel onwetend zijn, of wat leer of leven betreft verdacht zijn. Als zij dan beter onderwezen zijn, en daarvan blijk gegeven hebben voor de ambtsdragers, moeten zij naar de orde worden aanvaard; zoo niet dan dienen zij buitengesloten te blijven. Deze manier van herstel en verbetering der kerken is in den regel gevolgd geweest in Nederland na de Remonstrantsche troebelen (I, 70).
Nu dient men er op te letten dat Voetius deze wijze van kerkherstel niet speciaal als roeping oplegt aan de ambtsdragers der plaatselijke kerk, maar spreekt van ministri et seniores in het algemeen, en daarnaast van „anderen die daartoe gemachtigd zijn”. Met de alii ad id delegati bedoelt hij de gemachtigden der meerdere vergaderingen, want het is bekend dat juist de classen en synoden na de Synode van Dordrecht de kerken van de Remonstranten gezuiverd hebben, hetgeen met name noodig was in die kerken, waar de kerkeraden Remonstrantsch waren.
Voorts heb ik in § 6 aangetoond, dat de meerdere vergadering ook bevoegd is, om in de rechten van den kerkeraad te treden, wanneer zij een corrupten kerkeraad geëxcommuniceerd heeft. Zij neemt dan de kerkregeering waar in plaats van den verwijderden kerkeraad totdat de kerk een nieuwen kerkeraad gekregen heeft;, in de verkiezing waarvan de meerdere vergadering haar aandeel heeft. Dit oordeel grondde ik hierop, dat Voetius in I, 227 verklaart, dat de synode na de voltrekking der excommunicatie
|293|
van een corrupten kerkeraad door haar deputaten het gebrek van die particuliere kerk, die door de excommunicatie van alle ambtsdragers verstoken is geraakt, zal aanvullen. En ten bewijze van de juistheid van deze opvatting verwees ik naar III, 670, waar Voetius zegt, dat de meerdere vergadering in de plaats van den kerkeraad kan treden, indien de kerkeraad onmachtig of onwillig is de kerkregeering waar te nemen. Deze uitspraak luidt aldus: „Bijaldien de kerk en de kerkeraad zoo in partijen verscheurd is, en haar toestand zoo verward, dat zij de vereischte samenkomsten volgens de kerkelijke orde niet houden willen en kunnen, en derhalve de kerkeraad het opzicht over en de zorg voor de kerk, die haar toevertrouwd zijn, niet waarneemt, dan zal de classis er het naast aan toe zijn, om [hem] in die zorg op te volgen; of in geval van onmacht en onwil van! de classis om in dit geval van noodzaak de zorg dier; kerk op zich te nemen, zal alsdan de synode opvolgen” 1).
Voetius spreekt hier niet van tuchtoefening over den kerkeraad. Ook zonder dat een kerkeraad geëxcommuniceerd of afgezet is, kan de meerdere vergadering dus in de plaats van den kerkeraad treden, wanneer deze door oneenigheid niet bij machte is, of ook niet gewillig is te doen hetgeen voor de verzorging der gemeente noodzakelijk is. In hetzelfde verband merkt Voetius dan ook op, dat indien in geval van wanbestuur aan de meerdere vergadering blijkt, dat aan een bepaalde kerk zoo spoedig mogelijk een predikant geleend dient te worden, de meerdere vergadering tot die leening kan besluiten, en haar aan den kerkeraad voorschrijven. Mocht de kerkeraad zich daar tegen verzetten, dan kan de classis of de synode zelf onmiddellijk de leening bezorgen (III, 671). De meerdere vergadering heeft dus de bevoegdheid in zulk een geval haar beslissing door te zetten, en in de plaatselijke kerk ten uitvoer te leggen. Zij verricht dan een daad van kerkregeering in de plaatselijke kerk.
Tenslotte kan zich ook het geval voordoen, dat een corrupte kerkeraad zich aan wanbestuur schuldig maakt, zonder dat de meerdere vergadering bij machte of ook gewillig is om zulk een
1) Quod si ecclesia et synedrium ita in partes sit scissum, ac status ejus ita perturbatus, ut debitos et ordinarios conventus non celebrent, nec celebrare velint et possint, atque adeo synedrium inspectionem et curam ecclesiae sibi commissam non impleat: jam proxime in curam illam succedet classis: aut classe deficiente, et nolente, in illo necessitatis casu, ecclesiae istius curam suscipere; jam succedet synodus (III, 670).
|294|
kerk te hulp te komen. De classis of de synode is niet in staat of niet van zins met of zonder tuchtmaatregelen jegens den kerkeraad in diens plaats te treden en het wanbestuur te corrigeeren. Voetius bespreekt dit punt in I, 228, 229, qu. 23. Over deze quaestio handel ik nog nader in hoofdstuk VII, afd. II. Omdat echter ook in dit geval de zusterkerken jegens zulk een kerk een taak kunnen hebben, en jegens haar kerkelijke regeermacht kunnen uitoefenen, heb ik dit punt hier te bespreken.
Wanneer de classen en synoden zulk een kerk niet te hulp kunnen of willen komen, aldus oordeelt Voetius, dienen nu de gemeenteleden uit eigen hoofde te handelen, d.w.z. zij moeten aan de corrupte ambtsdragers het ambt ontnemen, of hun de uitoefening van de ambtelijke macht beletten. Indien dit niet gaat, ontrekke de gemeente zich aan dien kerkeraad. Voetius zegt dan verder in de derde conclusie: „De bestuursmacht, die aan de gewone en eigen dienaren ontnomen is, of althans de executio en de uitoefening daarvan, die hun tijdelijk ontzegd is, kan, althans bij deze noodzakelijke handeling, worden overgebracht op de ambtsdragers van een of meer naburige kerken van hetzelfde synodale verband; wier plaatsvervangende bemoeiing zoolang gevraagd en aangewend moet worden, totdat de orde gesteld is, en de eigen kerkeraad hersteld. Gelijk naar wij ons herinneren geschied is door sommige kerken in Nederland, wier kerkeraden door de remonstrantsche factie bezet waren” (I, 228, 229).
In deze uitspraak ligt opgesloten, dat wanneer de classen en synoden zelf door onmacht — gelijk dat het geval was met de synoden in Holland, toen de Staten het samenkomen ervan in de jaren 1609 tot 1617 verboden — of ook uit onwil een kerk met een corrupten kerkeraad niet te hulp komen, en het werk van den kerkeraad niet overnemen, toch het kerkverband jegens zulk een kerk nog wel een taak kan hebben. Op verzoek van de gemeenteleden kunnen de ambtsdragers van een of meer naburige kerken in de plaats van den corrupten kerkeraad treden, en kan de macht van den kerkeraad op de ambtsdragers van de naburige gemeenten worden overgebracht. Oefenen nu de ambtsdragers van meer kerken de regeermacht uit over een gemeente, die zich aan den corrupten kerkeraad onttrokken heeft, dan vormen deze getrouw gebleven ambtsdragers in statu turbato een vergadering van meer kerken, en dus in zekeren zin een classis, die doet hetgeen des kerkeraads is, totdat de gemeente weer een eigen
|295|
kerkeraad heeft.
Samenvatting: In geval van schorsing van een predikant kan de meerdere vergadering in de plaatselijke kerk het Woord en de Sacramenten doen bedienen door een anderen dienaar des Woords, die daartoe mandaat ontvangt van de meerdere vergadering. Zij is bevoegd om in de rechten van den kerkeraad te treden, niet slechts wanneer deze door tuchtmaatregelen verwijderd is, maar evenzeer ingeval hij door oneenigheid onmachtig of onwillig is de regeering der plaatselijke kerk naar behooren waar te nemen. De classis of synode kan alsdan besluiten nemen — b.v. in zake de leening van een predikant — waarmee de kerkeraad, die zich aan wanbestuur schuldig maakt, niet accoord gaat, en niettemin haar beslissing in de plaatselijke kerk doorvoeren. De synode of de classis is bevoegd in gedeformeerde kerken door haar deputaten het Woord te doen bedienen, daarin een uiteenzetting te doen geven van de leer der waarheid, de instemming der gemeenteleden daarop te vragen, en de gezonde leden in de registers in te boeken, met afsnijding of schorsing van hen die in leer of leven niet zuiver zijn. Indien het gewone kerkverband niet regelmatig functioneert, kunnen in geval van corruptie van den kerkeraad op verzoek der gemeenteleden ook de ambtsdragers der naburige gemeenten in de plaats van den kerkeraad treden.
Op grond van I, 228, 229 oordeelt Dr H.G. Kleyn, dat de classis zoo noodig bevoegd is om te doen hetgeen des kerkeraads is. Met een beroep op dezelfde quaestio heeft Dr F.L. Rutgers deze opvatting bestreden 1). Intusschen blijkt uit III, 670, 671 duidelijk, dat Voetius dit recht aan de classen en synoden wel degelijk toekent.
Er is alle reden om Hoornbeeks denkbeelden over de synodale leer- en regeermacht te vergelijken met die van Voetius. Immers beiden hebben het Independentisme bestreden en moesten daarbij hun oordeel uitspreken over de kerkrechtelijke beschouwingen van de Middle-way-men, met name de Nieuw-Engelsche
1) Dr H.G. Kleyn, Feiten of Verzinsels? bl. 48 en 61. Lohman-Rutgers, De Rechtsbevoegdheid enz., 2e dr., bl. 32 en 33.
|296|
theologen Cotton en Norton. Nu is er tusschen Hoornbeek en Voetius een belangrijk tactisch verschil in de wijze, waarop zij dezen strijd voeren.
Hoornbeek toont telkens aan dat er tusschen de Gereformeerden en de Independenten veel geringer verschil bestaat dan de Independenten meenen. Hij kiest zijn uitgangspunt steeds in de beschouwingen der Independenten omtrent de synodale tuchtmacht. Het is waar, de Independenten ontkennen het tuchtrecht der synode. Alleen elke congregatie heeft de bevoegdheid om het oordeel der excommunicatie uit te spreken over een lid dat tot die congregatie behoort. De kerken samen of ook een synode mogen niet excommuniceeren, en evenmin mag een congregatie met de excommunicatie treffen iemand die niet tot haar behoort. Wel echter achten deze Independenten het geoorloofd dat de synode een zoogenaamde sententia non communionis uitspreekt, en ook de kerken mogen zich op dezelfde wijze onttrekken aan de gemeenschap met een kerk die zondigt of dwaalt.
Hier nu ziet Hoornbeek het zwakke punt der Independenten, waarop hij zijn aanvallen richt. Immers, aldus critiseert hij hen, practisch is het toepassen der non-communio toch wezenlijk een excommunicatie. Want actief beschouwd, d.i. van de zijde der synode die de sententia non communionis velt en van die der kerken die de non-communio toepassen, is zij toch wezenlijk een oefening van macht, van tuchtmacht. En passief beschouwd d.i. van de zijde van hem aan wiens (of de kerk aan welker) gemeenschap men zich onttrekt, komt het er toch maar op neer dat hij (zij) extra communionem wordt geplaatst. Wanneer dan de Independenten desondanks zeggen dat zij de potestas authoritativa ecclesiastica der synoden afkeuren, aldus Hoornbeek, zijn zij banger voor woorden dan voor de zaak. Want waar een kerk zich onderwerpt aan het oordeel, de censuur, de sententia der non-communio, daar onderwerpt zij zich aan macht. Wie dus de bevoegdheid der synoden om een dwalende kerk of broeder de gemeenschap op te zeggen toegeeft, erkent daarmee feitelijk de bevoegdheid tot excommunicatie 1).
Wanneer de Independenten dat maar inzien, meent Hoornbeek, zullen zij ook de bezwaren laten varen die zij er tegen hebben om aan de synoden bevoegdheid te verleenen inzake de eigen
1) Hoornbeek, Summa Controversiarum, ed. 2a, p. 770-784, De Independentismo, p. 174-178, 184-188.
|297|
aangelegenheden der kerken in geval van onmacht, onwettig bestuur en hooger beroep 1).
Welke rechten kent hij in de genoemde gevallen aan de synoden toe inzake de particularia der kerken? Laat Hoornbeek het ons zelf zeggen: „Laten wij alle zaken doorloopen, waarbij de particuliere kerk de hulp der synoden behoeft; eerst het geval van onmacht, waarbij natuurlijk de regeering of de regeerders ontbreken. En is het dan niet veel beter en raadzamer voor de kerk, dat die zaken door middel van de synode verricht worden, dan dat zij ze ontbeert? De synode of de classis vervult somtijds de plaats der bestuurders in een kerk; en wie zal dat laken? Stel dat de kerk dit niet vraagt, ja zelfs dat zij het versmaadt, dan nog handelt de synode juist dat zij zorg draagt voor de kerk die tot haar [ressort] behoort en met haar verbonden is. In die omstandigheid, oefent een ander in die kerk, op bevel der synode, alle macht uit, die noodig is om tijdelijk in die kerk te leeren en haar te regeeren. Dat is ongetwijfeld beter, dan dat een kerk van regeerders verstoken is, hetgeen hetzelfde is als een gezin zonder vader of een school zonder onderwijzer. En zoudt gij toch liever willen, dat de synode geen macht t.a.v. die kerk gebruikte, en niet haar zaken afhandelde? Stel het geval, dat een kerk de regeering van en de zorg voor zichzelf verwaarloost en veracht. Want indien de kerk zelf dit (n.l. de synodale hulp) vordert, is het antwoord gereed dat het geschiedt op mandaat der kerk en niet der synode. Wij stellen echter het geval, dat de synode dit beveelt, niet de kerk, en het toch voor de kerk nuttig en noodzakelijk is, wil zij niet geheel en al ten onder gaan; en het is niet slechts haar taak, maar evenzeer die van het geheele lichaam, dat waken moet tegen letsel der afzonderlijke leden, om daarvoor zorg te dragen 2).
1) Hoornbeek, De Independentismo, p. 178.
2) Percurramus causas omnes, quibus Synodorum auxilium
requirit Ecclesia particularis: primum casu deficientiae,
deficiente nimirum administratione, aut administratoribus; atque
tum annon longe radius & Ecclesiae consultius est, per Synodum
praestari illa, quam iisdem carere? Synodus, vel Classis supplet
aliquoties Rectorum vicem in Ecclesia; & quis reprehendat? Fac
Ecclesiam id neque rogare etiam, quin respuere, recte tamen agit
Synodus quod curam gerit Ecclesiae ad se pertinentis & secum
sociatae. Qua occasione, alius in Ecclesia ista exercet, jussu
Synodi, omnem potestatem in Ecclesia docenda, regendaque, pro
tempore, necessariam. Rectius certe hoc, quam destitui Rectoribus
Ecclesiam, id est, patre suo familiam, aut Magistro scholam. Et
malles tamen, Synodum nulla potestate uti in Ecclesiam, & non
tractare ejus res atque negotia? Pone casum, quo Ecclesia
negligat & contemnat sui regimen ac curam. Nam si id postulet
Ecclesia ipsa, paratum est responsum, fieri ista mandante
Ecclesia, non ➝
|298|
Concludeerend vat ik Hoornbeeks oordeel aldus samen: 1°. Hij handhaaft tegenover de Independenten niet slechts de tuchtmacht der meerdere vergaderingen (Zie hoofdst. VII, afd. II, § 4 en afd. III, § 3), maar evenzeer de leer- en regeermacht. 2°. In geval van onmacht of wanbestuur der plaatselijke kerk kan de meerdere vergadering de plaats van den kerkeraad innemen en doen wat des kerkeraads is. 3°. Zij kan alsdan een anderen dienaar des Woords machtigen, die krachtens synodaal mandaat de leer- en regeermacht tijdelijk uitoefent in de particuliere kerk. 4°. Bij het nemen van deze maatregelen behoeft de synode niet per se de instemming der particuliere kerk; zij kan ze ten uitvoer leggen tegen haar zin. Voetius is in zijn bestrijding van de gematigde Independenten veel meer summier. Hij laat zich aldus uit: „De in zuiverheid van leer en vroomheid van wandel uitmuntende Cotton, die het eerst of voornamelijk in Nieuw-Engeland dien Congregationalistischen of Independentischen vorm van kerkregeering ontworpen en in praktijk gebracht had, kende later toch in een boekje in de Engelsche taal geschreven, door bemiddeling van Thomas Goodwin en Philipp Nye te Londen in quarto uitgegeven, de autoritatieve beslissing omtrent de leer aan de synoden toe. Hetzelfde verrichtte na hem Norton, en hij onderwierp aan deze synodale beslissing de particuliere kerken, in een geschrift in het Latijn in octavo uitgegeven tegen Ds Apollonius, die op last en met goedkeuring van de classis Walcheren in het jaar 1644 in een geschrift verschenen in het Latijn in octavo getiteld: Consideratio quarundam Controversiarum etc. de dependentia van de presbyteriale regeering in de Nederlandsche kerken, tegen het genoemde Independentisme verdedigd had. Hoewel die mannen, onder de zoogen. Independenten uitmuntende in geleerdheid, aan de synoden het beslissende oordeel omtrent de oefening der tucht nog niet konden toekennen, troffen zij toch het Independentisme in de hartader, door aan de synoden macht toe te kennen, en aan de particuliere kerken een zekere dependentia van die synodale macht en beslissing. Wanneer dit toegegeven is, kan gemakkelijk betoogd worden, dat bij gevolg ook de tuchtmacht aan de synoden moet worden toegestaan. Hoe die tuchtmacht nu in geval van noodzaak gewoonlijk
➝ Synodo. Nos vero casum facimus, ubi Synodus id jubeat, non Ecclecia, et tamen Ecclesiae utile sit atque necessariura, ni penitus intereat; cui prospicere non tantum ipsius est, sed & totius corporis, pro singulorum membrorum vigilantis incolumitate (De Independentismo, p. 181, 182).
|299|
uitgeoefend moet worden, hebben wij aangetoond in pars I der P.E. lib. I, tr. II, cap. 5, qu. 22, 23” 1).
De hiergenoemde quaestio 22, waarin, zooals ik in het volgende hoofdstuk zal aantoonen, Voetius tegen den Independent Cotton polemiseert, luidt aldus: „Of elk deel der kerkelijke macht, ook de excommunicatie, in geval van wanbestuur, ongeneselijk verderf, aan de synodale verzameling der kerken kan worden toegekend, en door haar worden uitgeoefend” (I, 226).
Men ziet, dat Voetius, wat de controvers met deze latere meer gematigde Independenten betreft, alle aandacht schenkt aan het verschil inzake de tuchtmacht der synoden. Hoornbeek behandelt meer de geheele kwestie; voor hem ligt het onderscheid tusschen de Gereformeerden en de Independenten meer in de uiteenloopende opvatting van de leer- en regeermacht.
Toch wil dit niet zeggen, dat er tusschen Voetius’ beschouwing van de leer- en regeermacht der synoden in geval van onmacht en wanbestuur, en die van Hoornbeek, verschil bestaat. In de eerste plaats immers oordeelen beiden dat in deze gevallen de synode bevoegd is om een dienaar des Woords te machtigen, die krachtens synodaal mandaat het dienstwerk in de gemeente waarneemt. En in de tweede plaats kunnen volgens Voetius de gemeenteleden in geval van corruptie van den kerkeraad de hulp inroepen van de ambtsdragers der naburige kerken, die hun vicaria et succedanea opera (I, 228) verleenen. Zij doen in dit geval wat des kerkeraads is. En naar zijn duidelijke uitspraken is het niet noodig, dat voor de plaatsvervangende bemoeiing van de synode per se de toestemming van den particulieren kerkeraad gevraagd wordt. In de derde plaats toch kan de synode in geval van wanbestuur de tijdelijke leening van een dienaar des Woords voorschrijven, en zelf onmiddellijk zulk een leening bezorgen, indien de kerkeraad bij de uitvoering van dit besluit niet medewerkt. Zakelijk stemt dus Voetius’ opvatting van de synodale regeermacht aangaande de particularia der kerken in geval van onmacht en wanbestuur volkomen overeen met die van Hoornbeek.
1) IV, 227, 228. — Zie over Norton bl. 47 en over Cotton bl. 55-57, en hfdst. VII, afd. II.