|159|
Het is van beteekenis om na te gaan op welke wijze Voetius het synodale gezag karakteriseert. Zoo leeren wij nader den aard van de macht der synode verstaan. Voetius kent aan de synodale macht tal van eigenschappen toe. Het is echter terstond zaak om deze vele eigenschappen op de juiste wijze te verdeelen en te groepeeren.
Een eerste groep leveren de bekende plaatsen IV, 122 en IV, 174-178. Zij typeeren de macht van de synode voorzoover zij gekenmerkt wordt door de delegatie, zij beschrijven de macht der afgevaardigden-synode (§ 1). Tot een weergave van hetgeen Voetius in deze twee plaatsen omtrent het karakter der synodale macht zegt, kan ik mij echter niet beperken. Immers hier wordt speciaal de relatie beschreven, welke er bestaat tusschen de personae delegatae en de personae delegantes; daarentegen wordt hier niet, de verhouding aan de orde gesteld tusschen de synode en de particuliere kerk, die elders wel besproken wordt. Bovendien kent Voetius aan de synodale macht tal van andere eigenschappen toe dan de hier genoemde. De in IV, 122 en IV, 174-178 geboden karakteristiek is dus allerminst volledig 1).
Een tweede groep vormen voorts de eigenschappen, die de synodale macht gemeen heeft met de kerkelijke macht in het algemeen en die dan ook karaktertrekken vormen van de macht van den kerkeraad. Dat er zulke eigenschappen bestaan spreekt vanzelf; naar de opvatting van Voetius is er immers geen principieel verschil tusschen de macht van den kerkeraad en van
1) Dit is door de nieuwere canonici niet genoegzaam in het oog gehouden. Zie bl. 104-111.
|160|
de synode (§ 2). Een derde groep vormen de eigenschappen, die aan de synodale macht speciaal eigen zijn, en het verschil aanwijzen tusschen de macht van de synode en van den kerkeraad (§ 3). Een vierde groep leveren dan die eigenschappen der synodale macht, die de relatie beschrijven welke er tusschen de meerdere en de mindere vergadering bestaat (§ 4).
De belangrijkste eigenschappen van de macht der afgevaardigden-synode genoemd in IV, 122 en IV, 174-178 zijn de volgende. De macht der synode die uit afgevaardigden bestaat is:
1°. Een potestas delegata, een gedelegeerde macht. Zoo omschrijft Voetius deze macht in t. IV, p. 122 sub 5°. En elders zegt hij dat de classen en synoden wel geen primaire en oorspronkelijke, maar toch een ontleende en gedelegeerde dwingende macht hebben (IV, 178). Deze eigenschap spreekt verder voor zichzelf. Het ligt in den aard der zaak, dat lichamen die uit afgevaardigden of gedelegeerden bestaan nu ook een potestas delegata hebben. Volgens Voetius bestaan de classen en synoden uit afgevaardigden der kerken (IV, 124). De afgevaardigden voorzien van volmacht brengen ieder de macht van hun eigen kerk bijeen, voegen deze machten samen en passen haar toe in de meerdere vergadering, zooveel dit geschieden kan en hun lastgevingen toelaten (IV, 155).
2°. Zij komt aan de synoden niet essentieel toe maar accidenteel, volgens het door Voetius aangehaalde woord van Parker: Confertur etenim authoritas Ecclesiae parochiali Matth. 18 essentialiter; Synodo non nisi accidentaliter (IV, 174). Dit is van weinig belang. Ter toelichting gebruikt Parker het beeld van de hitte, die essentieel toekomt aan het vuur, en accidenteel aan het water dat op het vuur staat, en natuurlijk de warmte te danken heeft aan het vuur. Zakelijk is deze eigenschap dezelfde als die ik sub 3° te vermelden heb.
3°. Een potestas mutuata, derivata, non originalis; zij is een ontleende, afgeleide, niet oorspronkelijke macht. Ik noem hier enkele plaatsen waar de synodale macht aldus genoemd wordt: Ita ut potestas haec et autoritas classium aut synodorum ex delegatis constitutarum sit ..... 5. non originalis, sed derivata et delegata (IV, 122). Bij monde van Parker zegt Voetius: Tertio major est authoritas ecclesiarum parochialium quam Synodorum ratione fontalitatis; cum nullam habeant Synodi nisi mutuatam et ab Ecclesiis primis parochialibus ad ipsas derivatam (IV, 175). Hij
|161|
verklaart dat de macht oorspronkelijk bij de kerken die het verband vormen berust, maar wat de uitoefening betreft bij de meerdere vergadering, zooals sommigen wat de plaatselijke kerk betreft onderscheiden tusschen de gemeente en den kerkeraad (IV, 128 sub VIII).
4°. Zij is niet van blijvend bezit maar van tijdelijke uitoefening: non quod ad perpetuam possessionem, sed quod ad exercitium tantum (IV, 122). Het is duidelijk dat ook deze eigenschap evenals de vorige in verband staat met de delegatie. Niet alle ambtsdragers verschijnen op de synode, maar enkelen hebben daarin namens allen zitting. Dezen behoeven daartoe delegatie, en deze delegatie draagt een tijdelijk karakter en geldt slechts voor den duur der zitting. Ware dit niet het geval maar werd deze machtiging verleend voor het leven of voor langeren tijd, dan zou er een categorie van bijzondere ambtsdragers ontstaan, die boven de andere verheven zouden zijn, en de hiërarchie zou zijn binnengeslopen. Omdat en in zooverre deze delegatie slechts tijdelijk is en de gedelegeerden geen bijzonder hooger ambt be-kleeden, is de synode niet een permanent en hooger college. Voetius zegt dan ook van de afgevaardigden: illi tamen manent ordinarii ministri et seniores in suis quique synedriis, nec ullo alio ecclesiastico gradu aut munere supra fratres et collegas se efferunt, nec aliud superius collegium (permanens scil. et perpetuum) constituunt; sed peracta hac legatione ad societatem et mutuam subordinationem ordinarii sui collegii redeunt (IV, 157).
5°. Zij is een beperkte macht: et quidem non absoluta sed limitata (IV, 122). Over de beperking van de macht der synoden handel ik nog nader in § 2. Immers haar macht is in meer dan een zin beperkt. Ook hier echter dient deze beperking ter sprake gebracht te worden, want ook het feit dat de synoden uit afgevaardigden bestaan brengt een beperking mee van haar macht. De leden ervan mogen hun macht niet gebruiken contra ecclesias et principales suos delegantes (IV, 122). De lasthebbers dienen rekening te houden met het oordeel der lastgevers, en mogen dus op de synode niet handelen alsof dezen niet bestaan. Hij zegt dan ook dat in betrekking tot de zaken ter synode te behandelen de macht der afgevaardigden beperkt wordt (limitatur potestas, IV, 122) door de lastbrieven of instructie (litterae mandati seu instructio, IV, 188). Hierbij onderscheidt hij tusschen het mandatum generale seu explicitum en het
|162|
mandatum speciale et explicitum (IV, 122, 188). De algemeene lastgeving eischt van de afgevaardigden dat zij de voorkomende zaken getrouwelijk en vromelijk beslissen naar Gods Woord (IV, 188).
In de bijzondere lastgeving komt vooral de gebondenheid van de afgevaardigden uit aan de kerken die hen deputeerden. Immers dej mindere vergadering heeft het recht om bij wijze van instructie of mandaat door haar afgevaardigden ter synode een voorstel te doen of iets aan te dringen. Iedereen zal dat toestemmen die niet een oligarchie wil gronden en een bisschoppelijk bewind met omverwerping van de presbyteriale kerkregeering (IV, 188). Bovendien verdedigt Voetius ten sterkste de bestaande praktijk om de classicale gravamina, voor zij op de synode behandeld worden, aan de classen rond te zenden 1). Deze gravamina hebben in den regel betrekking op zaken die de kerken in het gemeen aangaan. Zij kunnen echter ook de causae particulares betreffen die van gewichtigen aard zijn. Voetius verdeelt tenminste de causae particulares in vel plane incognitae, vel emissis gravaminibus expressae (IV, 188) 2). Over de particuliere zaken die niet vooraf ter kennis van de classen zijn gebracht — en dat is met deze zaken in den regel het geval — kunnen de classen zooals vanzelf spreekt, zich tevoren geen oordeel vormen, en dus zijn zij ook niet in staat daaromtrent aan hun afgevaardigden een instructie te verstrekken. Met de gravamina die van tevoren bij de classes binnenkomen, kan dit echter wel; hierover kunnen de classen een voorloopig oordeel uitspreken en daarover aan haar deputaten mandaat verleenen.
Op verschillende wijze kan de classis haar afgevaardigden instrueeren. Het kan zijn dat zij over een zaak geen bepaalde beslissing neemt; alsdan ontvangen de afgevaardigden mandaat ut auditis aliorum sententiis una cum reliquis synodalibus ex vero
1) IV, 124, 125, 188, 189. — Hij acht het zelfs
beter, gelijk Dr H.H. Kuyper zegt, dat de gravamina of
voorstellen voor de synode „niet alleen naar de Classen, maar ook
naar de Kerkeraden gezonden zullen worden, opdat de besluiten der
Kerkeraden door de afgevaardigden naar de Classis worden
gebracht; hier, na die resoluties gehoord te hebben, met
meerderheid van stemmen de beslissing genomen worde; en die
beslissing dan door de afgevaardigden der Classis naar de Synode
worde gebracht.” (Ouderlingenblad, 2e jrg. no. 22). De praktijk
varieerde op dit punt, maar Voetius geeft aan de laatste methode
toch de voorkeur. Want al is de methode om de gravamina alleen op
de classen te behandelen de vlugste, zoo acht hij de andere toch
veiliger en minder gevaar opleverend voor oligarchie (IV, 188,
189).
2) Zie ook zijn omschrijving van de gravamina (IV, 124
sub. 3).
|163|
et bono definiant et synodo se submittant (IV, 188). Deputaten beslissen dan dus zulk een kwestie met de andere synodeleden naar beste weten, gelijk zij ook doen met de causae incognitae. De classis kan ook door haar afgevaardigden haar advies over de zaak laten uitbrengen; hierbij is het dan aan de afgevaardigden geoorloofd om naar gelang der omstandigheden en gehoord het oordeel van de afgevaardigden der andere kerken op het voorloopig oordeel der classis terug te komen en hun stem te geven aan een ander voorstel. Ook kan de classis een zeer bepaalde beslissing nemen. Van zulk een beslissing mogen de deputaten dan niet aldus afwijken, als dit wel geoorloofd is met het advies der classis. Ten minste niet wanneer het een kwestie van beteekenis is (imprimis si negotium sit majoris momenti, IV, 124). Alsdan dienen zij reces te nemen op de classis, deze op de hoogte te stellen, het oordeel der synode-leden over te brengen, en machtiging te vragen zich aan de meerderheid te mogen conformeeren (IV, 124). Voetius vindt het echter ongeoorloofd om de afgevaardigden een bindend mandaat te verstrekken, dat zij niet mede beslissen mogen in die zaak waaromtrent men weet dat een synode uitsluitend of in hoofdzaak samengeroepen is. Een dergelijk mandaat hadden de Utrechtsche afgevaardigden ter synode van Dordrecht (1618, ’19) van hun Remonstrantsche lastgevers ontvangen. Zulks is in strijd met het doel eener synode; een concilie is dan geen concilie meer maar een colloquium, een conferentie waar men twistgesprekken houdt (IV, 189, qu. III). — Nog zij opgemerkt dat de afgevaardigden hun principalen op de hoogte hebben te stellen van hetgeen ter synode is verhandeld, wat aangaat de gemeenschappelijke zaken; en dat de afgevaardigden aan hen rekenschap hebben af te leggen betreffende die punten waaromtrent zij een instructie hadden ontvangen. Dit toch ligt in den aard der verhouding die er bestaat tusschen den lastgever en den lasthebber (IV, 189, qu. IV).
Van een bindend mandaat wil Voetius dus slechts bij uitzondering weten. Dr H.H. Kuyper komt in zijn artikelen over het Mandat Impératif op dit punt tot conclusies die met Voetius overeenstemmen 1).
1) Dr H.H. Kuyper, Mandat Impératif (Het Ouderlingenblad, 2e jrg. no. 21-23. „Drieërlei is dus mogelijk. Vooreerst, dat de Kerken, die afvaardigen, in het geheel geen oordeel uitspreken, maar de beslissing geheel aan de afgevaardigden overlaten. Ten tweede, dat de afvaardigende Kerk wel ➝
|164|
6°. Zij is een potestas inferior, een lagere macht. De macht van de synode die uit afgevaardigden bestaat is een lagere macht dan die der gezamenlijke kerken of haar ambtsdragers, indien al die ambtsdragers tegelijk samen zouden komen en stemmen (IV, 122). Anders gezegd de macht van de meerdere vergadering die uit afgevaardigden bestaat is een lagere macht dan de macht welke bij de gezamenlijke kerken berust, en ook kan worden uitgeoefend door een synode die bestaat uit alle ambtsdragers. — Hieruit trek ik enkele conclusies. Indien de „afgevaardigden-synode” een lagere macht heeft dan de „kerkeraden-synode”, dan heeft de laatste een hoogere macht dan de eerste. Waarin komt dit nu uit dat de afgevaardigden-synode een lagere, en de kerkeraden-synode een hoogere macht heeft? Hierin dat de kerkeraden-synode de besluiten der afgevaardigden-synode justis de causis vernietigen kan. Ik maak hier een voorloopige conclusie, waarvan de juistheid later nog nader blijken zal, dat wanneer aan eenige instantie de bevoegdheid toekomt om de beslissingen eener andere instantie te vernietigen, aan de eerste een hoogere macht toekomt over de laatste 1).
Met nadruk zij er op gewezen dat met deze eigenschappen slechts de synodale macht beschreven wordt voorzoover zij hic et nunc door bepaalde afgevaardigden, die ter meerdere vergadering samenkomen, uitgeoefend wordt.
Al is het waar dat de bevoegdheid, die de afgevaardigden ter synode uitoefenen, slechts van tijdelijken aard is, zoo is het toch niet met Voetius in overeenstemming om te zeggen, dat er tusschen de synoden in niets anders is dan de plaatselijke kerkeraden 2). Immers volgens Voetius bestaat er tusschen de synoden in nog wel degelijk iets anders dan de blijvende macht der afzonderlijke
➝ een voorloopig oordeel uitspreekt, hare deputaten ook in
last geeft dit oordeel aan de meerdere vergadering over te
brengen, maar hen niet bindt bij het uitbrengen hunner stem, in
welk geval er alleen een zedelijke verplichting is, om bij het
uitbrengen van hun stem niet zonder gewichtige redenen van het
oordeel van hun Kerk af te wijken. En ten derde, dat de Kerkeraad
zijn afgevaardigden last geeft, om op de meerd. verg. niet anders
te stemmen dan de Kerkeraad besloten heeft, zonder eerst met den
Kerkeraad ruggespraak gehouden te hebben en van dezen daartoe
verlof te hebben ontvangen. Dat een zoo bindend mandaat alleen in
gevallen van het meest gewichtig belang gegeven mag worden,
spreekt wel vanzelf. Maar het recht om dit te doen, kan op
zichzelf aan de Kerken niet ontzegd worden.” (Het citaat is
ontleend aan no. 23, bl. 269).
1) Zie bl. 186 v.v. en 239 v.
2) Aldus oordeelen Lohman en Rutgers, De
Rechtsbevoegdheid, 2e dr., bladzijde 192.
|165|
kerkeraden. Hij zegt toch: Ubi aliquis ordo est combinationis et unionis ecclesiarum, ibi potestas Ecclesiastica unioni illi proportionata (nulla enim unio aut communitas sine communi potestate) IV, 179. Zoodra de eenheid der kerken dus tot stand gekomen is, is er terstond een kerkelijke macht ontstaan aan die eenheid geëvenredigd. Nu bestaat die eenheid of correspondentie der kerken permanent: quae etiam continuo manet, sive synodus habeatur, sive non (IV, 167). Indien nu het verband blijvend is, en er geen verband (communitas) bestaan kan zonder een gemeenschappelijke macht, spreekt het vanzelf, dat er ook tusschen de synoden in behalve de blijvende macht der afzonderlijke kerkeraden ook een blijvende en permanente macht is, waarvan de unio ecclesiarum of het corpus Synodicum (I, 226), anders gezegd de classicale, provinciale of nationale kerk het subject is. En het zijn nu de afgevaardigden, die op de synode tijdelijk de macht uitoefenen, welke permanent bij de provinciale of nationale kerk berust.
Het is verder ook onjuist om te concludeeren dat de macht van den kerkeraad een aan deze eigenschappen tegengesteld karakter zou dragen. Voetius zegt dat ook nergens. Men dient met name aan het feit dat de macht der afgevaardigden-synode een potestas delegata is, niet een te groot gewicht te hechten. Ook op dit punt bestaat er geen volkomen tegenstelling tusschen de synode en den kerkeraad. Reeds op bl. 111 wees ik er op, dat Voetius ook de ambtelijke macht der kerkeraadsleden een potestas delegata noemt, een bevoegdheid die berust op delegatie der kerk.
Dat de macht van de synoden uit afgevaardigden bestaande een gedelegeerde, accidenteele, ontleende en afgeleide, tijdelijke, beperkte en lagere macht is heft het bindend karakter van het synodale gezag niet op. De enkele kerk mist de bevoegdheid om, den vinger leggend bij deze eigenschappen van de macht van de synoden, captie te maken op haar besluiten, en te zeggen: gij, synode, hebt slechts gedelegeerde macht, accidenteele macht enz. — en op dien grond te weigeren haar besluiten te aanvaarden. Deze bevoegdheid komt enkel de gezamenlijke kerken toe. Wanneer een synode een beslissing neemt die indruischt tegen het oordeel van de overgroote meerderheid der kerken en der ambtsdragers, kunnen volgens Voetius de gezamenlijke kerken zich herinneren dat de synodale macht essentieel berust bij die gezamenlijke kerken, en in een nieuwe synode desnoods een
|166|
kerkeraden-synode de verkeerde beslissing der afgevaardigden-synode herroepen (IV, 174, 122). De enkele kerk kan op dezen grond uitsluitend haar afgevaardigden ter meerdere vergadering ter1 verantwoording roepen, en hun rekenschap van hun houding vragen, omdat inderdaad de synodale bevoegdheid der afgevaardigden in betrekking tot de kerk die hen afvaardigde slechts een gedelegeerde, accidenteele, ontleende en afgeleide, tijdelijke, beperkte en lagere bevoegdheid is.
Over deze eigenschappen behoef ik hier eigenlijk niet breedvoerig te handelen; de bespreking ervan hoort thuis in een verhandeling over de kerkelijke macht als zoodanig. Toch heeft het zijn nut enkele der belangrijkste dezer algemeene eigenschappen der synodale macht hier op te sommen. Zoo wordt nader in het licht gesteld dat de synodale macht wezenlijk kerkelijke macht is.
I°. De synodale macht is een dienende macht, een potestas ministerialis: Ita ut potestas haec et autoritas classium aut synodorum ex delegatis constitutarum sit .... 3. non magistralis sed ministerialis (IV, 122). Omtrent deze eigenschap van de kerkelijke macht, die als zoodanig ook het synodale gezag kenmerkt, merk ik het volgende op:
a). Voetius noemt de kerkelijke macht een dienende macht op grond van en in aansluiting aan de H.S.: Luc. 22: 25, 26, 1 Petr. 5: 3, 2 Cor. 1: 24, 1 Cor. 3: 5 enz. (IV, 841, I, 226, III, 256).
b). Deze eigenschap typeert niet slechts de synodale macht. De kerkelijke macht der ambtsdragers — zij heeten ministri of dienaars — is een ministerieele macht; zij is non suprema sed inferior: ministerialis, non dominans seu αὐτοκρατορικὴ (III, 247). Dit geldt dan ook van de macht der plaatselijke kerk en van den kerkeraad. Voetius spreekt uitdrukkelijk van de ministerieele macht die toekomt aan elke afzonderlijke kerk, en waarvan de uitoefening berust bij den kerkeraad (III, 613). In zijn tractaat gericht tegen het Erastianisme spreekt Voetius dan ook van de ministerieele macht van den kerkeraad (I, 150), en van de herders (I, 161). Het dienend karakter is dermate een wezenstrek van de kerkelijke macht, dat hij het begrip ministerieel terstond opneemt in zijn definitie van de kerkelijke macht: Ecclesiastica
|167|
Potestas est jus sacrum ministeriale a Christo capite Ecclesiae concessum et ordinario modo applicatum externe se et sua gubernandi ad mutuam aedificationem et salutem (I, 117). Elke kerkelijke macht is dus dienende: „Bij mensch noch Engel in den hemel of op aarde bestaat er macht onder Christus, waardoor Hij de Kerk regeert, anders dan dienende” (I, 136).
c). De kerkelijke macht op aarde door menschen uitgeoefend is een dienende macht ter onderscheiding van de kerkelijke macht, die door God Drieëenig en door Christus het Hoofd der kerk wordt uitgeoefend. Hiervan heet het: quae est absolute et independenter suprema ac monarchica (I, 116). Juist in tegenstelling met deze macht noemt Voetius de macht, die God aan de kerk gegeven heeft een inferior, ministerialis, ordinaria, ac formaliter sacra atque ecclesiastica potestas (I, 116, 117). De sleutelmacht of het tuchtrecht der kerk definieert Voetius uitdrukkelijk als een potestas subordinata et ministerialis „ter onderscheiding zoowel van de hoogste en koninklijke geestelijke macht van Christus, die alleen de Koning, de Heer, het Hoofd der kerk is, en die den sleutel Davids heeft, als van elke hoogste burgerlijke macht op deze aarde” (IV, 841).
d). Voetius noemt de kerkelijke macht een dienende macht ter onderscheiding van de macht die de Roomsche hiërarchie zich aanmatigt in strijd met het Woord des Heeren. De macht die naar Gods ordening aan de ambtsdragers moet worden toegekend is niet een hoogste maar een lagere, een dienende, niet een heerschende macht. „Tot heesch wordens toe hebben de onzen dit betoogd tegen het primaat van den paus en de hiërarchie van kardinalen en bisschoppen, zoodat zij wel met verregaande stompzinnigheid en dierlijke onwetendheid, of met ongewone kwaadaardigheid en lasterzucht geslagen moeten zijn, die er openlijk voor uitkomen in de gereformeerde Dienaren de hiërarchie te haten en te willen vervolgen” (III, 247). In tegenstelling met de predikanten die slechts dienende macht hebben, kennen de paus, de bisschoppen en de aartsdiakenen bij de gratie Gods en van den Apostolischen stoel zich heerschende, dwingende, hoogere, hoogste macht toe (III, 260).
e). De kerkelijke macht wordt een dienende macht genoemd ter onderscheiding van het gezag der overheid. De bedoeling hiervan is niet maar om de kerkelijke macht theoretisch van het overheidsgezag te onderscheiden, maar ook om haar
|168|
zelfstandigheid tegen een ingrijpen der overheid te verdedigen. Het begrip ministerieel dient als argument ter bestrijding van het Erastianisme. Op het bezwaar der Erastianen dat de kerkelijke macht daarom aan de overheid toekomt, omdat geen tweeërlei gezag naast elkander bestaan kan, en door de zelfstandigheid der kerkelijke macht het gezag der overheid gepraejudiceerd en in gevaar gebracht wordt, hebben de Gereformeerden geantwoord, dat inderdaad geen tweeërlei gezag van denzelfden aard naast elkaar bestaan kan, maar dat dit argument niet opgaat, omdat de kerkelijke macht een eigen karakter heeft en van gansch anderen aard is dan het gezag van de overheid. Voetius zegt dat zoo: toto genere distat ministrorum po-testas οἰκεία et intrinseca a potestate suprema magistratus (III, 260). Daarom achtten zij de overheid niet bevoegd om als overheid de kerkelijke macht uit te oefenen, noch de kerkelijke ambtsdragers om in hun hoedanigheid van dragers der kerkelijke macht het wereldlijk gezag te voeren. Dit onderscheid bestaat nu volgens hen ook hierin dat de kerkelijke macht dienend van aard is. Voetius zegt van de macht der ambtsdragers: Nec libertati civili, nec ecclesiasticae praejudicat. Est enim potestas ministerialis, non dominans (III, 256). Op de netelige vraag aan wien het primaat en de meeste eere toekomt, aan den Dienaar des Woords of den Magistraat geeft Voetius dit fraaie antwoord: „De overheidspersonen staan met architectonische, hoogste, heerschende, dwingende macht boven de Dienaren als zijnde dezen hun onderdanen, de Dienaren echter staan met ministerieele macht boven de dragers van het overheidsgezag als zijnde hun schapen” (I, 198).
f). Ook de sleutelmacht of de tuchtmacht noemt Voetius een potestas subordinata et ministerialis (IV, 841). Zelfs het strenge vonnis van den kerkelijken ban waarbij men buiten het Koninkrijk der hemelen gesloten wordt noemt hij een dienend oordeel: judicio ministeriali ac denuntiatione excludendo ex Regno Coelorum (I, 122). Wanneer de macht van de synoden dus een dienende genoemd wordt, laat dit in geenen deele de conclusie toe dat zij geen tuchtrecht bezitten. Omtrent het tuchtrecht der meerdere vergaderingen is hiermee nog niets beslist 1).
II°. De synodale macht is een beperkte macht, een potestas
1) Vergelijk de Ministers of London, l.c. part II, ch. II, p. 42-46. Zij geven het volgende schema: Ecclesiasticall power is either supreme or magisteriall; or subordinate and ministeriali. I Supreme magisteriall power, ➝
|169|
limitata. Voor Voetius is de synodale macht in drieërlei zin aan beperking onderhevig. 1°. De macht der meerdere vergaderingen die uit afgevaardigden bestaan is beperkt, omdat de gedelegeerden met de kerken en met de ambtsdragers die hen afvaardigen in het algemeen rekening hebben te houden. Zie hierover bl. 161-163. 2°. De macht van de synoden is beperkt ten aanzien van haar objecten; zij hebben geen onbegrensde bevoegdheid, omdat zij zich niet met alle zaken mogen bemoeien. Zie hierover Hoofdstuk V. Daar heb ik ook de vraag te beantwoorden of de macht van de synoden in dezen zin beperkter is dan die van den kerkeraad. 3°. De macht der synoden is beperkt ten aanzien van de H. Schrift. Deze kwestie dient hier besproken te worden.
De synodale bevoegdheid vindt haar grens in de H.S. Komt een synodaal besluit of handeling in strijd met de H.S. dan overschrijdt de meerdere vergadering de grens van haar macht. Hij zegt dat zij haar macht niet mogen gebruiken tegen de H.S. en de fundamenteele kerkelijke bepalingen: In ordine ad ecclesias, potestas illa ex fundamento juris divini ab Ecclesiis circumscripta est, ut scil. non contra scripturam, fundamentales leges Ecclesiasticas .... ea utantur; en in dit verband noemt hij de synodale macht niet absoluut maar beperkt: et quidem non absoluta sed limitata (IV, 122).
Voetius verdedigt dus het beginsel van art. 31 der D.K.O.: ’t gene door de meeste stemmen goed gevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden; tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods. Voetius leert, dat de synoden een ontleende en gedelegeerde dwingende macht hebben, en dat deze macht niet absoluut is maar hypothetisch, omdat het opvolgen of het dulden van de synodale besluiten niet mag indruischen tegen het Woord Gods, en — zoo is Voetius’ oordeel — aldus Iimiteeren de K.O. in art. 31 en de credentiebrieven, die de classen aan haar afgevaardigden naar de synode plegen mee te geven, de synodale macht: et sic limitant Constit. Eccles. art. 31 et omnes literae fidei quae a Classibus solent concedi delegatis suis ad synodum (IV,
➝ consisting in lordly dominion and soveraignty over the church is 1. justly attributed to God only (n.l. aan God Drieëenig en Christus den Middelaar), is 2. unjustly arrogated and usurped by man (1. by the pope to himselfe, 2. by earthly princes to themselves). II Subordinate ministeriali power, which is either 1. indirectly, improperly ... (overheid), 2. directly, properly ... (de eigenlijkgezegde kerkelijke macht, zooals deze geschonken is aan de ambtsdragers).
|170|
178). Vervolgens somt Voetius een zevental uiterst belangrijke gronden op, waarop z.i. deze aldus beperkte dwingende bevoegdheid der meerdere vergaderingen berust. Deze zeven argumenten worden aldus ingeleid: Rationes pro limitata hac autoritate classis aut synodi sint istae (IV, 178). Omdat de macht der synode haar grens heeft in de overeenstemming van haar besluiten met de H.S. zegt Voetius dan ook dat het synodale gezag is een gesubordineerd, niet een hoogst, een voorwaardelijk en afhankelijk, niet een absoluut, indien het vergeleken wordt met het gezag van God en van de Schrift; maar dat het toch een publiek, besturend en voorgaand gezag is, indien het vergeleken wordt met de volgende en private macht en vrijheid om te oordeelen van eiken geloovige (IV, 220).
Het behoeft geen betoog dat in dezen zin ook de macht van den kerkeraad gelimiteerd is. Ook de kerkeraad gaat zijn bevoegdheid te buiten indien hij besluiten neemt die strijdig zijn met Gods Woord. Hierop leggen echter de Gereformeerden minder den nadruk omdat dit voor hen vanzelf sprak. Wel hadden zij echter reden om er den nadruk op te leggen, dat ook de macht der synode in den hiergenoemden zin een beperkte is, omdat zij den strijd hadden te voeren tegen Rome, dat immers de onfeilbaarheid van het algemeen concilie leerde. — Dezelfde opvatting van de beperktheid der synodale macht hebben ook de Ministers of London en de Schotsche canonicus George Gillespie 1).
III°. De macht der synoden is een dwingende en een beslissende macht, een potestas coactiva en decisiva of definitiva.
Men dient er op te letten, dat Voetius zich hier in zijn spraakgebruik niet gelijk blijft. In den regel toch is hij van oordeel dat de kerkelijke macht niet dwingend van aard is. Dit hangt ten nauwste samen met de kwestie van het geestelijk karakter van deze macht. De kerkelijke macht in het algemeen en dan ook de synodale macht is geestelijk. In p. III, lib. IV, tr. I, cap. 4 handelt hij de spiritualitate potestatis et politiae seu regiminis ecclesiastici
1) Gillespie acht de macht der meerdere vergaderingen limeted bij the laws of God and nature, and the laudable ecclesiasticall laws received and acknowledged by the congregations themselves (an Assertion, l.c. p. 62). Volgens de Min. of London is the power of synods ... not absolute and infallible, but limited and fallible: any Synod or Councell may erre, being constituted of men that are weak, fraile, ignorant in part, etc. and therefore all their Decrees and Determinations are to be examined by the touch-stone of the Scriptures, nor are further to be embraced, or counted obligatory, then they are consonant thereunto (p. 217).
|171|
(IV, 783-786) 1). Wat verstaat Voetius nu onder de spiritualitas der kerkelijke en der synodale macht? Wat dit betreft merk ik op:
a) Deze eigenschap beteekent dat de kerkelijke macht niet dwingend is, en niet kent jurisdictio cum imperio; immers zij is non vero coactiva externe; quippe quae non habet jurisdictionem cum imperio (I, 122).
b) Daarom is de kerkelijke macht der ambtsdragers geheel onderscheiden van de macht die in het papale stelsel de bisschoppen uitoefenen. De macht der ambtsdragers is non corporalis, carnalis, saecularis aut mundana, coactiva (III, 247); nec est coactiva, sed spiritualis caritativa persuasione caritatis, precatione, petitione, admonitione agens (III, 256). In tegenstelling met de zuiver dienende en geestelijke kerkelijke macht der dienaren des Woords, is de macht die bij Rome de paus en de bisschoppen zich toekennen een heerschende, dwingende, hoogere of hoogste macht (III, 260).
c) Omdat de kerkelijke macht geestelijk van aard is, is zij ook geheel verschillend van het gezag der overheid. Ook deze eigenschap der spiritualitas deed dienst om de zelfstandigheid der kerkelijke macht te handhaven en het Erastianisme te bestrijden. De kerkelijke macht is, aldus Voetius, spiritualis, precatoria et obtestatoria in conscientias et circa conscientias, de autoriteit der overheid daarentegen is suprema et cum imperio, is externa, corporalis, coactiva (I, 136).
d) Het geestelijk karakter van de kerkelijke macht beteekent niet dat de kerk geen tuchtmacht bezit. Zulk een potestas jurisdictionis, jurisdictio, of potestas judicialis heeft de kerk wel. Ook deze tuchtmacht wordt door Voetius een potestas spiritualis genoemd, ut distinguatur ab externa, temporali, mundana, corporea, sive carnali quacunque potestate, seu potestate externe coactiva jure gladii armata (IV, 841). De kerk heeft dus de bevoegdheid om te straffen. De kerkelijke macht beschikt over wapenen. Alleen zijn deze straffen tot en met de excommunicatie toe geestelijk, censurae, quae dispensantur sunt spirituales (IV, 784). Maar al kan de kerk aldus optreden met geestelijken dwang en met geestelijke straffen, zoo is haar macht toch niet een dwingende macht, geen jurisdictio cum imperio, omdat de kerk geen
1) De stof van dit hoofdstuk is geheel ontleend aan de Ministers of London. Zie bl. 60 en 61.
|172|
burgerlijke straffen oplegt, b.v. geldboeten, gevangenisstraf, brandmerken, geeseling, ballingschap, doodstraf enz. (IV, 784, 798), zooals de wereldlijke overheid deze opleggen kan, terwijl ook Rome zulk een jurisdictio cum imperio mixto uitoefent (IV, 798).
Ook de macht der meerdere vergaderingen is geestelijk van aard. Dit beteekent:
a) De meerdere vergaderingen beschikken niet over uitwendige dwangmiddelen en bezitten dus geen jurisdictio cum imperio. Voetius spreekt dit duidelijk uit. Hij wil niet dat er ter synode allerlei ambtenaren komen als advocaten-fiscaal en dergelijke, zooals er op het concilie van Trente aanwezig waren, en die de synode op een wereldlijke rechtbank doen lijken; en aldus gaat hij dan voort: talis enim apparatus est potestatis coactivae, seu jurisdictionis cum imperio, quam ecclesiae et conciliis negamus (IV, 185). Voetius gaat hierin zoover, dat hij er zelfs niet van weten wil dat de synoden een geldboete stellen op het verzuimen der synodale samenkomsten zonder wettige redenen. Dit moet men volgens hem aan de overheid overlaten (IV, 203). Hij noemt de kerkelijke jurisdictie ook die der synode, een jurisdictie in den oneigenlijken zin (jurisdictionem analogice seu ecclesiastice sic dictam, IV, 122) ; in den burgerlijken zin van het woord hebben de kerken geen eigenlijk gezegde jurisdictie (IV, 122, 123).
b) Toch noemt hij de macht der meerdere vergadering een dwingende macht (potestas coactiva), waarmee hij bedoelt een beslissende macht (definitiva, IV, 178); in hetzelfde verband spreekt Voetius van een autoritas decisiva en een autoritas definitiva (IV, 179).
Het is noodig Voetius hier breedvoerig te citeeren. Hij vraagt in probl. VI (IV, 178): „Of de classen en synoden een dwingende d.i. kerkelijke beslissende macht hebben, waarmede zij aan de kerken haar besluiten omtrent de leer, omtrent kerkelijke zaken en kwesties kunnen opleggen, zoodat zij gehouden worden ze te aanvaarden en ten uitvoer te leggen, op straffe van censuur? Antwoord: Zij hebben haar (n.l. deze macht) niet als een primaire en oorspronkelijke, maar als een ontleende en gedelegeerde, en dan niet als een absolute maar als een voorwaardelijke, dat n.l. de naleving of het dulden ervan (n.l. van die besluiten) niet indruischt tegen Gods Woord; en aldus limiteeren haar de K.O. in art. 31 en alle credentiebrieven, die door de classen plegen te te worden meegegeven aan haar afgevaardigden naar de synode.” —
|173|
Uit dit citaat blijkt dat de dwingende, d.i. beslissende macht der synoden niet een primaire maar een ontleende en gedelegeerde macht is, voorts dat zij niet een absolute maar een voorwaardelijke is; dan echter, dat wanneer aan de voorwaarde voldaan wordt, dat noch de afgevaardigden misbruik maken van haar delegatie, noch een besluit genomen wordt dat met Gods Woord in strijd is, de synode wel degelijk een dwingende macht heeft; zij neemt haar besluiten met beslissende macht, haar gezag is bindend, zij kan haar besluiten opleggen aan de kerken, en worden zij niet ten uitvoer gelegd, ingrijpen met censuurmaatregelen. — In het vervolg worden dan ook zeven argumenten opgesomd, ten bewijze dat de synoden of de gezamenlijke kerken zulk een definitieve, d.i. dwingende macht bezitten, zij het al dat deze bevoegdheid haar grenzen heeft (IV, 178—180) t).
Op dit punt is Voetius misverstaan door De Savornin Lohman en Rutgers. Met een beroep op deze plaats verklaren zij: „Zoo leert ook Voetius „dat de Classen en Synoden tegenover de enkele kerk geen afdoende en dwingende macht hebben, doch slechts eene afgeleide” ” ... 2). Zij besluiten hun beschouwing van dit probl. VI aldus: „Gelijk men ziet, berust geheel de band en samenwerking niet op dwang, maar op overleg en overtuiging” 3). Zooals men ziet loochenen Rutgers en Lohman het dwingend karakter van de synodale macht; en dit is in overeenstemming met hetgeen Rutgers elders van de meerdere vergadering zegt: „Er mag niet gedwongen worden” 4). Het is echter ongerechtvaardigd zich voor deze opvatting op Voetius te beroepen. Voetiaansch is dit niet, hij loochent immers volstrekt niet het dwingend karakter van de macht der meerdere vergaderingen, in zooverre zij haar besluiten met censuurbedreiging mogen opleggen.
Tot deze groep van eigenschappen reken ik zulke, die speciaal het gezag van de synoden typeeren, en het onderscheid aangeven, dat er bestaat tusschen de synodale macht en de macht van
1) Rationes pro limitata hac autoritate classis
aut synodi sint istae (IV, 178).
2) Lohman en Rutgers, De
Rechtsbevoegdheid2, bl. 39, 40.
3) id., bl. 42. — In de noot op bl. 39 verwijzen, zij
ook naar p. I, lib. I, tr. II, c. X, § 5, doch in deze § spreekt
Voetius in het geheel niet van de macht der meerdere
vergaderingen.
4) Rutgers-De Jong, Verklaring van de Kerkenordening,
bl. 122.
|174|
den kerkeraad of de kerkelijke macht der ambtsdragers. Indien mijn opvatting dat er volgens Voetius geen principieel onderscheid bestaat tusschen de macht der meerdere vergadering en van den kerkeraad juist is, spreekt het vanzelf, dat de in deze § te noemen eigenschappen slechts weinige zullen zijn. Dit is inderdaad het geval, en dus kan deze § betrekkelijk kort zijn. Maar al is het waar dat er geen principieel verschil is tusschen de meerdere vergadering en den kerkeraad, er is toch wel onderscheid. Een classis of synode is nu eenmaal geen kerkeraad. En daarom is er volgens Voetius ook wel degelijk verschil tusschen de synodale macht en die van den kerkeraad. Voetius wijst dat onderscheid ook in verschillende eigenschappen duidelijk aan. Ik wijs hier op twee reeksen van eigenschappen.
I°. De macht der synoden is een gemeenschappelijke, en corporatieve macht, een potestas communis en socialis. — Ik vond de synodale macht aldus gekarakteriseerd in de volgende plaatsen. 1°. Volgens Voetius zijn in het kerkverband de primaire en oorspronkelijke machten der particuliere kerken samengevoegd en samengebracht tot een a.h.w. corporatieve en gemeenschappelijke macht: Verbo hic iterum inculcamus, correspondentiam classicam aut synodicam, primo et immediate significare et esse ipsas ecclesias particulares certo ordine collectas; quarum totidem sunt primae et radicales ecclesiasticae potestates ordine et vinculo aliquo aggregatae et comportatae in socialem et communem quasi potestatem (IV, 155). — 2°. De dienaar des Woords erkent, dat hij in de uitoefening van zijn macht, en in het verwerven ervan of de toepassing ervan op zijn persoon, afhankelijk is allereerst van de hoogste macht van Koning Christus in het heilige en dat wel op absolute wijze; vervolgens van de corporatieve en kerkelijke macht, die de kerkeraden, classen en synoden hebben 1). — 3°. Van de Brownisten zegt Voetius, dat zij geen gemeenschappelijke en corporatieve of vereenigde kerkelijke macht erkennen (IV, 588). — 4°. Voetius is van oordeel, dat een kerk die in toestand van corruptie verkeert, d.w.z. dat zij zichzelf noch wil noch kan in stand houden, geholpen moet worden met gemeenschappelijke
1) .... deinde a potestate sociali et ecclesiastica, quam habent presbyteria, classes, synodi (III, 261). Hier wordt ook de macht van den kerkeraad een potestas socialis genoemd. Dit is natuurlijk mogelijk omdat de macht van den kerkeraad niets anders is dan de macht der gezamenlijke ambtsdragers. Dit neemt niet weg dat de potestas synodica toch wel in bijzonderen zin een potestas socialis is, omdat zij is de macht der gezamenlijke kerken, die een corpus synodicum vormen.
|175|
classicale of synodale macht 1). — 5°. In het tweede der argumenten voor de beperkte dwingende d.i. beslissende macht der classen en synoden, zegt Voetius, dat geen eenheid of gemeenschap kan bestaan zonder gemeenschappelijke macht: nulla enim unio aut communitas sine communi potestate (IV, 179, sub II) 2).
Het is niet moeilijk om aan te geven, wat Voetius er mee bedoelt, wanneer hij de macht der classen en synoden een potestas socialis en communis noemt. Immers de gezamenlijke kerken die het verband aangaan, vormen een wezenlijke eenheid, een unio (IV, 117, 179 etc), een communitas (IV, 179), een societas classica aut synodica (IV, 169), een collectio ecclesiarum (IV, 898, I, 226). De enkele kerk is evenals haar dienaren in de classis geïncorporeerd. Zooals nu de kerken een eenheid vormen, zoo vormen ook, zoodra het kerkverband tot stand gekomen is, de gezamenlijke machten (sit venia verbo!) der afzonderlijke kerken één macht, de synodale macht, die nu ook een gemeenschappelijke en corporatieve macht is. Wie de eenheid der gezamenlijke kerken in institutairen zin loslaat, kan onmogelijk mei Voetius de synodale macht een gemeenschappelijke en corporatieve macht noemen.
II°. De macht der synoden is niet een primaire maar een secundaire macht; niet een enkelvoudige, maar een samengestelde macht; een samengevoegde, gecombineerde, vereenigde macht — een potestas non prima sed orta; non simplex sed composita; aggregata, combinata, coadunata. Bewijsplaatsen: 1°. Voetius concludeert aldus: sequitur esse quandam authoritatem ac potestatem synodicam: quae est potestas ecclesiastica orta (non prima) composita seu aggregata (non simplex) ex pluribus particularibus exurgens (I, 226) — 2°. Indien een kerk de kerkelijke macht uitoefent met toevoeging van den gemeenschappelijken raad, oordeel en broederlijke en corporatieve
1) Immers hij verwerpt de volgende stelling als
ongerijmd: Ecclesiam particularem, quae nec velit nec possit
seipsam sustentare, in corruptione et perditione relinquendam
potius, quam communi potestate classicali aut synodali
juvandam (IV, 134).
2) Zie voorts t. III, p. 265, qu. III,
correspondentialis, socialis, aggregata potestas. — Wanneer
Voetius aan de meerd. verg.-en een potestas communis toekent,
moet deze macht wel onderscheiden worden van de potestas communis
of libertatis, waarvan Voetius I, 118-120 spreekt. Daar handelt
hij over de kerkelijke macht die allen geloovigen gemeen is, in
tegenstelling met de bijzondere kerkelijke macht die alleen aan
de ambtsdragers toekomt. De potestas synodica is een potestas
communis omdat de kerken of de kerkeraden haar gezamenlijk en
gemeenschappelijk uitoefenen.
|176|
instemming der andere kerken, en dat uit kracht van de aangegane confoederatie en gemeenschap, worden de handelingen en de macht der enkele kerken niet tegenover elkaar gesteld of gesubordineerd, maar samengesteld en gecoördineerd (IV, 153). — 3°. Volgens Voetius konden onder het Oude Verbond conjuncta ac collecta potestate plurium synagogarum in het algemeene concilie, genaamd het Sanhedrin, besluiten genomen worden. Evenzoo verbiedt niets de kerken in de nieuwe bedeeling om zelf haar eigen zaken te behartigen, en toch met gecombineerde en vereenigde macht en zorg van meer vergaderingen en leeraren de gemeenschappelijke zaken, gelijk ook de particuliere zaken der afzonderlijke kerken in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep, te behandelen. (IV, 164). — 4°. Voetius’ vijfde argument voor de beperkte dwingende, d.i. beslissende macht der synoden luidt aldus: Alle kerkelijke zaken, moeten met beslissend gezag worden beëindigd; nu zijn er zaken die door de particuliere kerk niet kunnen worden afgedaan, n.l. de gemeenschappelijke, die alle kerken van een natie aangaan of meer kerken van een provincie of streek; daaruit volgt, dat er een gecombineerde beslissende macht is behalve die, die elke kerk op zichzelve heeft: hinc sequitur esse combinatam potestatem definitivam, praeter eam quae est unius ecclesiae seorsim (IV, 179, subV). —
Ook deze eigenschappen der synodale macht laten zich gemakkelijk verklaren. Volgens Voetius toch gaat de plaatselijke of parochiale kerk aan het kerkverband vooraf. Voetius noemt met Parker de eerste dan ook de ecclesia prima, en het geheel der verbonden kerken de ecclesia orta (I, 22, zie ook IV, 166, cap. V, § 1, probl. I). Daarom is nu ook de macht van de plaatselijke kerk een primaire macht, omdat zij eerder bestaat dan de synodale. De synodale macht, die met het ontstaan van het kerkverband gegeven is, ontstaat later dan de primaire der plaatselijke kerk en is) dus een potestas orta 1). — Wanneer de eenheid der
1) Wanneer Voetius de synodale macht non prima sed orta noemt, is dit niet hetzelfde als wanneer hij haar non prima aut radicalis sed mufuata et delegata (IV, 178), of ook non originalis, sed derivata et delegata (IV, 122) noemt. Men dient hier goed te onderscheiden. De macht die bij de gezamenlijke kerken der synodale verbinding (ecclesia orta nationalis, provincialis, districtualis) berust, en op verschillende wijzen door de synoden uitgeoefend wordt, is ten allen tijde een potestas non prima sed orta. Originalis is nu voorts de potestas synodalis non prima sed orta, die uitgeoefend wordt door de gezamenlijke kerkeraden en ambtsdragers in de kerkeraden-synode. Immers ook in dit laatste geval is van afvaardiging (delegatie), en dus ook ➝
|177|
synodale verbinding tot stand komt, verliezen de kerken haar zelfstandig bestaan niet. Zij vormen wel een eenheid in corporatieven zin, en dienovereenkomstig ontstaat er ook werkelijk een gemeenschappelijke en corporatieve macht; maar toch worden de kerken niet in het groote geheel opgesmolten; daarom houdt ook de macht der afzonderlijke kerken niet op te bestaan. Dit laatste nu brengt Voetius op voortreffelijke wijze tot uitdrukking wanneer hij de synodale macht een niet enkelvoudige, maar samengestelde, samengevoegde, gecombineerde, vereenigde macht noemt.
Ik concludeer: 1°. Het onderscheid tusschen de macht der meerdere vergadering en die van den kerkeraad bestaat hierin, dat die van den kerkeraad wezenlijk is de macht van één kerk, daarentegen die der synode wezenlijk de macht van meer kerken. Een principieel onderscheid kan men dit niet noemen. 2°. Omdat de gezamenlijke kerken een eenheid vormen in corporatieven zin, is de synodale macht volgens Voetius een gemeenschappelijke, en corporatieve macht. 3°. Omdat dit geheel ontstaat na het ontstaan van de particuliere kerken, en de kerken wanneer het verband tot stand komt haar zelfstandig bestaan niet verliezen, is de macht der meerdere vergaderingen voorts een secundaire, samengestelde, samengevoegde, gecombineerde, vereenigde macht. 4°. De sub 2° en 3° genoemde eigenschappen kunnen natuurlijk niet op
➝ van ontleening en afleiding van macht geen sprake,
Delegata, mutuata, derivata is pas 1° de synodale bevoegdheid van
elk lid der meerd. verg. die uit afgevaardigden bestaat (ieder
lid ontleent zijn bevoegdheid aan de kerk (en) en de ambtsdragers
die hem afvaardigden en die hij vertegenwoordigt); 2° de synodale
macht der afgevaardigden-synode zelf; deze ontleent haar macht
aan de gezamenlijke kerken en ambtsdragers.
Eenigszins anders oordeelt Apollonius over de vraag of de synode
een origineele of een afgeleide macht bezit. Hij stelt echter de
kwestie anders dan Voetius. Voetius let op de verhouding
tusschen de afgevaardigden en de kerken die hen
afvaardigen. De afgevaardigden leiden hun macht af van de
ecclesiae delegantes, en de gezamenlijke afgevaardigden (dit is
de synode) leiden hun macht af van de gezamenlijke kerken. Als
zoodanig is volgens hem de synodale macht een potestas non
originalis sed derivata. Apollonius daarentegen let op
de verhouding tusschen de synode en de afzonderlijke
kerk. Wat dit punt betreft ontkent hij dat de macht der
meerdere vergaderingen niet een oorspronkelijke maar een
afgeleide zou zijn. Integendeel, zij is immediate a Deo concessa,
et non a particularibus ecclesiis derivata (Cons. Contr., p.
108). Want wel brengen de kerken haar kerkelijke macht samen, en
stellen zoo het combinatum corpus Synodi samen, maar toch bezit
geen van deze kerken op zichzelf beschouwd een synodale macht van
waar de synode haar zou kunnen afleiden: ipsa tamen authoritas
synodalis nulli alii primo subjecto est concessa, unde ad synodum
flueret, quam ipsi Synodo, cui soli ex jure Dei et Apostolica
institutione ista potestas competit: nullae enim ecclesiae
particulares singulatim aut separatim consideratae potestatem
synodalem in alias ecclesias exercere possunt (l.l., p. 108,
109).
|178|
de macht van den kerkeraad worden toegepast, omdat zij wezenlijk slechts de macht van één kerk, en niet van meer kerken is.
In deze § bespreek ik de volgende eigenschappen: De macht der meerdere vergadering is ten aanzien der mindere in het algemeen en van den kerkeraad in het bijzonder een cumulatieve en niet een privatieve macht (I), een grootere macht (II), een hoogere macht (III), een helpende macht (IV).
I°. De synodale macht is een cumulatieve en niet een privatieve macht, een potestas cumulativa non privativa.
Deze eigenschappen verdienen om verschillende redenen een uitvoerige bespreking. In de controvers tusschen de Gereformeerden en de Independenten over de synodale macht in de 17e eeuw spelen zij een belangrijke rol. Zoowel de Independenten als de Gereformeerden waren van oordeel dat de synodale macht een cumulatieve en niet een privatieve was, maar zij verstonden onder deze begrippen niet hetzelfde. De strekking dezer termen is niet zonder meer duidelijk, zij dient uit het verband te worden afgeleid. Zoo ergens dan geldt hier de regel: verba valent usu. Bij de bespreking dezer eigenschappen citeer ik de tijdgenooten van Voetius meer dan voor mijn onderwerp strikt genomen noodzakelijk is. Deze schijnbare omweg leidt in dit geval het vlugst tot het doel. Zoo toch is het het gemakkelijkst om met onomstootelijke zekerheid vast te stellen hoe Voetius deze termen heeft verstaan. En dit is daarom van belang, wijl misverstand op dit punt gemakkelijk het juiste inzicht in Voetius’ leer van de tuchtmacht belemmert. De resultaten van mijn onderzoek vat ik in enkele punten samen.
a). De uitdrukkingen privatief en cumulatief zijn ontleend aan het Romeinsche recht. Het Romeinsche recht kent twee vormen van schuldoverneming, een privatieve en een cumulatieve. Bij de eerste vervalt de verplichting van den oorspronkelijken schuldenaar, terwijl deze bij de cumulatieve schuldoverneming naast die van den persoon, die de schuld heeft overgenomen, blijft bestaan 1). In het canonieke recht zijn deze uitdrukkingen termini technici. Zij dienen tot vaststelling van de verhouding der
1) Von Czyhlarz, Lehrbuch der Institutionen des Römischen Rechtes, 16e Aufl., 1919, S. 163, 164.
|179|
machtsbevoegdheid van twee verschillende instanties. Privatief beteekent „uitsluitend”, en kent een bepaalde bevoegdheid toe aan één instantie met uitsluiting van de andere. Cumulatief beteekent „daarnaast bestaande”, en kent een bevoegdheid die bij de eene instantie berust, ook toe aan een andere, zonder dat daardoor de bevoegdheid der eerste instantie ontkend wordt 1). — In de controvers tusschen de Gereformeerden en de Independenten over de synodale macht behoudt de term privatief zijn oorspronkelijke kracht, en duidt aan een „beroovende” macht. De Independenten en de Gereformeerden zijn het er nu over eens, dat de macht die de synoden over de kerken uitoefenen, anders dan de macht die de bisschoppen zich over de kerken aanmatigden, slechts een cumulatieve en niet een privatieve wezen mag. Op dit punt stemt de gereformeerde canonicus John Paget ten volle in met zijn persoonlijken tegenstander, den Independent John Davenport. De laatste schrijft: Whatsoever power or authority is given to classes in reference to particular churches, it is given to them cumulative, not privative, i.e. for the help and strengthening of them in the exercise of that power, which Christ hath given to any, it is, for aedification, not for destruction in this sense also 2). Hiermee kan Paget volkomen accoord gaan: This government of churches by classes doth not deprive particular churches and congregations of their liberty and power, but serves to direct and strengthen them in the right use and exercise of their power 3). — Dezelfde gedachtengang is ook te vinden bij Voetius: ut inserviat haec combinatio dirigendae, conservandae, promovendae libertati ac potestati ecclesiasticae singularum (ecclesiarum); non vero ut eam tollat aut laedat (IV, 120) 4). — Spanheim verklaart dan ook dat in de controvers tusschen de Gereformeerden en de Independenten terstond buiten geding kan worden gesteld wijl zij hierin met elkander accoord gaan, dat geen vernietigende of beroovende synodale macht moet worden ingevoerd, maar slechts een cumulatieve en volmakende, en, ook niet een macht die zich aanmatigt hetgeen tot de particuliere kerk behoort 5). Evenzoo oordeelt Apollonius dat de macht
1) R. Köstler, Wörterbuch zum Codex Iuris
Canonici, s. v.
2) J. Davenport, An Apologeticall Reply, p. 230.
3) Paget, A Defence, p. 30.
4) Zie ook IV, 128 sub VII.
5) Spanheim, l.l. kol. 1322.
|180|
der synoden niet een privatieve maar een cumulatieve is 1).
b). De synodale macht is volgens Voetius daarom niet privatief maar cumulatief, omdat het aan de plaatselijke kerken en haar kerkeraden vrij staat hun eigen aangelegenheden te regelen. Deze eigenschap onderstelt de handhaving van art. 30 D.K.O.: In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan, ’t gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden. Indien deze regel niet in acht genomen wordt, en de synode de behandeling van de zaken der particuliere kerk, die deze kerk zelf in staat is af te doen, aan zich zou trekken, dan zou daarmee, zooals Voetius zegt, door de synoden de vrijheid en de macht, die naar goddelijk recht aan de afzonderlijke kerken en haar kerkeraden toekomt, hun ontrukt worden, en aldus zou de synodale macht een beroovende en niet een cumulatieve zijn (IV, 204). Ook elders brengt Voetius het cumulatieve niet privatieve karakter der synodale macht in verband met de bevoegdheid der plaatselijke kerk om haar eigen zaken te regelen. Hij zegt nl. van de synodale macht: „En deze macht moet in betrekking tot elke particuliere kerk verstaan worden als te; zijn niet van privatieven, maar van cumulatieven aard” 2); hierna concludeert hij dat dus de meerdere vergaderingen zich gewoonlijk niet inlaten met de eigen zaken der kerk, nu daargelaten de gevallen van hooger beroep en wanbestuur. — Tot zoover bestaat er tusschen de Independenten en de Gereformeerden geen verschil van gevoelen.
c). Wanneer nu echter de plaatselijke kerk en haar kerkeraad zich schuldig maken aan wanbestuur? Hier gaan de opvattingen der Gereformeerden en der Independenten uiteen. Volgens de laatsten brengt het feit, dat de synodale macht slechts van
1) Concedimus in hac controversia quod classium
et synodorum potestas non tollat aut laedat potestatem aut
libertatem ecclesiasticam particularis ecclesiae: inservit enim
dirigendae, conservandae, promovendae potestati et libertati
singularium ecclesiarum: non privativa sed cumulativa est
potestas synodorum in hunc finem concessa, ut potestas ecclesiis
particularibus data sit magis efficax, ordinata, potens, et apta
ad aedificandum (Cons. Contr., p. 108).
2) I, 226. — Dr H. Bouwman geeft van deze plaats de
volgende vertaling: „En deze macht welke naar de orde aan elke
plaatselijke kerk moet worden toegekend is niet beroovend
(privative), maar ophoopend (cumulative)” (Geref. Kerkrecht, II,
bl. 19). Ongeveer dezelfde vertaling geven Jansen (De Bevoegdheid
der M. Vergaderingen, bl. 16 en 55) en Dr J. van Lonkhuyzen (Een
Ernstige Fout, bl. 26). Deze vertaling is echter grammatisch en
logisch onjuist. Eén plaatselijke kerk bezit nooit alleen
synodale macht, en daarom kan Voetius onmogelijk synodale macht
aan elke plaatselijke kerk toekennen.
|181|
cumulatieven en niet van privatieven aard is, mee dat het aan de synoden nimmer geoorloofd is in de eigen zaken der particuliere kerk in te grijpen, ook niet wanneer deze zich aan wanbestuur schuldig maakt. Door zulk ingrijpen zou de synode een beroovende macht uitoefenen; dit is haar niet toegestaan, zij kan in dit geval dus slechts adviseeren. Volgens Davenport mist de classis de bevoegdheid om, wanneer een particuliere kerk iemand als haar dienaar des Woords beroept, zulk een beroep te vernietigen, maar is de cumulatieve macht der classis bij het beroepingswerk slechts for direction, to counsayle and advise (l.c. p. 231). — Volgens de Gereformeerden daarentegen belet het niet privatieve maar cumulatieve karakter van de synodale macht geenszins, dat de synoden in geval van wanbestuur niet zouden mogen ingrijpen in de eigen zaken der particuliere kerk. Paget, Davenports tegenstander, zegt dat de classis wel degelijk de beroeping van een predikant door een particuliere kerk vernietigen kan, zonder dat zij daarmee privatieve macht uitoefent. Hij vervolgt het zoo even meegedeelde citaat aldus: for example, when a particular church with their elders or the greater part of them agree together to choose a minister that is offensive or unfit for them, if the classis upon due consideration of the matter doe disanull their election and hinder their proceeding, yet doe they not hereby deprive them of their liberty nor take from them their priviledge of election (l.c. p. 30). Hetgeen Paget hier verklaart van de classis, spreken de Ministers of London uit van de synoden in aansluiting aan en in navolging van Paget; en het spreekt vanzelf dat Petrus van Mastricht ook hier de opvatting der Londensche predikanten deelt 1). In geval van wanbestuur van de zijde der particuliere kerk is het de roeping der meerdere
1) The power of Synods is ... not corruptive,
privative or destructive to the power of classicall Presbyteries,
or single Congregations; but rather perfective, and conservative
thereunto: As suppose, a single Congregation should elect a
Minister unsound in judgement, or scandalous in conversation, the
Synod may anull and make void that election (Min. of London, l.c.
p. 216, 217; op p. 215 verwijzen zij naar geleerde schrijvers die
over de synoden geschreven hebben; den eersten dien zij noemen is
„Master Paget”).
Nec jus consessus amplioris, tollit aut diminuit
libertatem et auctoritatem contractiorum: v. g. jus synodi non
tollit aut imminuit libertatem et auctoritatem classis; nee
classis presbyteriorum; sed dirigit tantum et perficit; e. g.
eligat ecclesia ministrum ineptum, rejiciat vocationem classis,
exigat ut commodus eligatur; non tollitur hoc ipso
libertas et jus eligendi ministrum a presbyterio, sed dirigitur
tantum et perficitur (Van Mastricht, l.l., p. II, p.
809).
|182|
vergaderingen om daaraan een eind te maken. Zij mogen daartoe ingrijpen in de eigen zaken der kerk; volgens Paget, de Londensche predikanten en van Mastricht hebben zij de bevoegdheid om de besluiten der mindere vergadering te vernietigen, en volgens Apollonius is de meerdere vergadering zelfs bevoegd om een geheelen kerkeraad af te zetten (l.l. p. 152). Zij mogen dus aan den kerkeraad nimmer de vrije hand laten om ongestoord wanbestuur te plegen. In dit opzicht geeft Gillespie toe dat de macht van de classis wel een beroovend karakter draagt. Op het bezwaar der Independenten, that the presbytery (classis) takes away the congregation’s power, it is privativa potestas, not cumulativa, — it doth not strengthen but take it away, antwoordt Gillespie: It doth not take from them what is proper to them, except in the case of insufficiency or malae administrationis, otherwise it strengthens them and makes the stubborn to obey them 1). Zooals men ziet achten de Gereformeerden het niet in strijd met het cumulatieve niet privatieve karakter van de synodale macht, wanneer de meerdere vergaderingen justis de causis kerkeraadsbesluiten vernietigen, censuur oefenen, c. quo een heelen kerkeraad afzetten.
d). Thans staan wij voor de vraag hoe het dezen theologen mogelijk is de bevoegdheid van de synode krachtens welke zij kerkeraadsbesluiten van hun rechtskracht en geldigheid berooven, en zelfs een particuliere kerk door de afzetting van al haar ambtsdragers van haar kerkeraad berooven kan, een cumulatieve en een niet-privatieve te noemen. De zooeven genoemde theologen geven op deze vraag een duidelijk antwoord. Paget verdedigt de bevoegdheid der classis om het beroep van een dienaar des Woords eener particuliere kerk te vernietigen aldus: forasmuch as they doe still leave unto them a freedome to choose another fit minister; they doe not in this case goe about to choose for them, or to obtrude upon them another minister against their will, but onely exhort them to use their power and liberty aright, and to shew more care and godly wisedome in seeking out such an one as may be more inoffensive and fit for the edification of their church (p. 30). Dezelfde argumentatie is te vinden bij de Ministers of London en bij van Mastricht 2). Wanneer de meerdere vergadering het beroep van een dienaar des Woords vernietigt, trekt
1) Gillespie, Notes, p. 22.
2) Min. of London, l.l. p. 216, 217: the Synod may
anull and make ➝
|183|
zij daarmee het verkiezingsrecht van den kerkeraad en de particuliere kerk niet aan zich. De particuliere kerk, aldus oordeelen deze theologen, blijft verder vrij om elken geschikten dienaar des Woords te beroepen, de classis kiest niet voor haar, dringt haar geen dienaar des Woords op, en oefent derhalve geen privatieve macht uit. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het geval van de afzetting van den kerkeraad. Apollonius kent de macht daartoe aan de meerdere vergadering toe. Toch is ook hij van oordeel dat de synodale macht een cumulatieve en niet een privatieve macht is. Dit is alleen te verklaren, indien zijn opvatting de volgende geweest is: Wanneer de synode een kerkeraad afzet, berooft zij de particuliere kerk niet van haar macht; immers zij berooft wel bepaalde personen van haar ambtelijke bevoegdheid, maar zij eigent zich de kerkelijke macht niet toe; want er wordt zoodra mogelijk een nieuwe kerkeraad gekozen die met eigen macht verder de plaatselijke kerk regeert.
e). Thans ga ik na welke op dit punt Voetius’ denkbeelden zijn. Hier zij het volgende opgemerkt:
1°. Voetius gebruikt de uitdrukking cumulatief niet privatief ook om de verhouding te teekenen van de macht van den kerkeraad tot die van den enkelen dienaar des Woords. In een opwekking om ijverig en veelvuldig te catechiseeren weerlegt hij het bezwaar, dat men zonder toestemming van zijn ambtgenooten en van den plaatselijken kerkeraad daartoe niet over kan gaan. Hij bestrijdt dit argument met de opmerking dat deze macht van den kerkeraad niet privatief maar cumulatief is, en slechts uitgeoefend wordt in geval van wanbestuur (I, 845). Voetius’ bedoeling is duidelijk. Het gezag van den kerkeraad laat plaats voor de zelfwerkzaamheid van de ambtsdragers; deze moeten, zoolang zij zich niet aan wanbestuur schuldig maken, niet in de ontplooiing van hun activiteit worden belemmerd.
2°. De macht van de meerdere vergaderingen is daarom cumulatief en niet privatief, omdat de particuliere kerken haar eigen zaken mogen besturen, zoolang zij daartoe bij machte zijn, en zich geen gevallen van wanbestuur of hooger beroep voordoen, naar art. 30 D.K.O. (IV, 204, I, 226, zie bl. 180).
3°. In geval van wanbestuur of hooger beroep is de synode
➝ void that election, and direct them to make a better choice; hereby this liberty of election is not at all infringed or violated, but for their owne advantage regulated. — Voor van Mastricht zie bl. 181, noot.
|184|
bevoegd de zaken der particuliere kerk te beslissen, zelfs buiten haar, en zij kan haar beslissingen in de particuliere kerk ten uitvoer leggen. Immers, nadat Voetius betoogd heeft dat de synodale macht niet van privatieven maar van cumulatieven aard is, concludeert hij: „Vandaar dat zij (d.i. de synoden) gewoonlijk de kerkelijke macht niet over de particuliere kerk of buiten haar uitoefenen, noch iets in haar met autoriteit uitvoeren, behalve in gemeenschappelijke zaken en kwesties, of in geval van hooger beroep of wanbestuur, hetzij men slechts onderstelt dat dat wanbestuur bestaat, hetzij dat het ook metterdaad aanwezig is” (I, 226). Men ziet dat de hoofdregel is dat de particuliere kerken haar eigen zaken afdoen. In geval van wanbestuur echter of hooger beroep ligt de beslissing hierover bij de meerdere vergadering en zij kan haar besluiten in de particuliere kerk ten uitvoer leggen. Zulks acht Voetius niet strijdig met het cumulatieve karakter der synodale macht.
4°. Wanneer de synoden een potestas non privativa hebben, beteekent dit volgens Voetius niet dat zij niet excommuniceeren mogen. Immers nadat hij betoogd heeft, dat in geval van wanbestuur of hooger beroep dit recht aan de synoden toekomt, vervolgt hij: Vide, quae part. 3 lib. I, tract. 2 (lege 3) de potestate cumulativa non privativa Classium ac Synodorum, contra quosdam presbyterialis regiminis adversarios disputavimus, waarna hij terstond over de excommunicatie van Coolhaes door de synode van Haarlem spreekt als het illustre exemplum excommunicationis synodalis (IV, 898, 899). Dit blijkt ook uit de wijze waarop hij zich elders over de excommunicatie van Coolhaes uitlaat: „De Synode der Hollandsche Kerken van Haarlem sprak in het jaar 1582 het vonnis der excommunicatie uit tegen Casp. Coolhaes, predikant te Leiden; hierdoor ontnam zij niet aan de kerk en de classis Leiden de macht om te excommuniceeren” (IV, 228). Voetius bedoelt hiermee natuurlijk niet dat het nu aan de kerk en de classis Leiden nog vrij zou hebben gestaan om het synodale vonnis over Coolhaes al of niet te effectueeren. De zaak van Coolhaes was met de excommunicatie te Haarlem ook voor de kerk en de classis Leiden beslist. Voetius wil zeggen, dat de Leidsche kerk en classis niet door de synode van haar bevoegdheid werden beroofd om voortaan justis de causis eiken willekeurigen hardnekkigen zondaar met den kerkdijken ban uit de gemeente uit te sluiten.
|185|
5°. Aan de meerdere vergaderingen komt voorts de bevoegdheid toe om den kerkeraad eener plaatselijke kerk in geval van hardnekkig volgehouden wanbestuur te excommuniceeren; a fortiori heeft de meerdere vergadering dus het recht den kerkeraad uit het ambt te ontzetten. Het is zeker dat hij deze rechten uitdrukkelijk aan de synoden toekent; hierover kan geen twijfel bestaan; ik behandel dit nader in hoofdst. VII. Ook dan oefent de synode geen potestas privativa. De verklaring daarvan is bij Voetius wel te vinden. Immers in het geval van de afzetting van den kerkeraad acht hij het mogelijk, dat de macht van den kerkeraad tijdelijk wordt opgedragen aan de ambtsdragers van een of meer genabuurde kerken, tantisper dum ordo constitutus sit, et proprium presbyterium restitutum (I, 228, 229). Zulk een synodale tuchtoefening in geval van wanbestuur, waarbij heel een kerkeraad het ambtelijke leven laat, loopt uit op herstel der orde en de wederinstelling van een eigen nieuwen kerkeraad. Blijvend de kerkelijke macht aan zich trekken doet de synode niet. Indien dat het geval ware, en zij dus na de afzetting van den kerkeraad de wederinstelling van een nieuwen kerkeraad verhinderde, ten einde zelf voorgoed de eigen zaken der particuliere kerk af te doen, zou de meerdere vergadering een privatieve en niet een cumulatieve macht uitoefenen, en de kerk zou van haar macht beroofd worden. Dit is echter het doel van het synodale ingrijpen niet. Doel daarvan is zoo spoedig mogelijk den toestand van mala administratio te beëindigen. Daartoe dient er een goede kerkeraad te zijn, die in staat is en ook willens is om de eigen zaken naar behooren af te doen. Is dat doel bereikt, dan trekt de synode zich terug, en laat zij het bestuur van de eigen zaken weder aan den kerkeraad over.
Ik concludeer: 1°. De macht der meerdere vergaderingen is niet privatief maar cumulatief, omdat de kerken bevoegd zijn haar eigen zaken af te doen. 2°. De synoden zijn echter bevoegd om in geval van wanbestuur in te grijpen in de particuliere aangelegenheden der kerken; zij kunnen de besluiten van den kerkeraad vernietigen, tuchtmiddelen toepassen, waarbij zij zelfs voort kunnen gaan tot de afzetting of de excommunicatie. 3°. Toch is deze machtsoefening niet van privatieven aard, omdat het doel van de synodale handelingen is den toestand van wanbestuur te beëindigen; is dat geschied dan laat de synode de behartiging der eigen zaken terstond weder aan
|186|
de plaatselijke kerk over. 4°. Dit is de opvatting zoowel van de Nederlandsche gereformeerde theologen als die der Presbyterianen in Engeland en Schotland. 5°. Voetius staat volkomen aan de zijde dezer Engelsche en Schotsche theologen. 6°. Niet de Gereformeerden maar de Independenten oordeelden dat de synoden door haar tuchtoefening de particuliere kerken van haar macht berooven.
II. De macht der meerdere vergadering is grooter dan die van den kerkeraad (major). — Over dit punt kan ik kort zijn, daar ik deze kwestie reeds in hfdst. II, afd. II, § 4 heb behandeld. Ik bepaal er mij hier dan ook toe om hetgeen daar besproken is te resumeeren. Volgens Voetius is het gezag van de mindere vergadering grooter dan de macht harer afgevaardigden ter meerdere vergadering. Ook is derhalve de macht der gezamenlijke kerken en der kerkeraden-synode grooter dan die der afgevaardigden-synode. Daarentegen is het gezag van de gezamenlijke kerken en dus ook van de synode meerder en grooter (potior et major) dan het gezag van een enkele kerk c. quo haar kerkeraad (I, 226).
III. Is de macht van de meerdere vergaderingen ook een hoogere macht dan die van den kerkeraad, een superior potestas? Zijn volgens Voetius de synoden ook hoogere vergaderingen? En hebben deze hoogere vergaderingen dan ook een hoogere macht, en zoo ja, in welken zin? Ter beantwoording van deze vragen ga ik na welk gebruik Voetius en de gereformeerde theologen maken van de uitdrukking hoogere vergadering en hooger macht, en van het tegendeel ervan lagere vergadering en lagere macht.
a). Voetius noemt de geestelijke macht die Christus de Middelaar en Koning der kerk over zijn kerk uitoefent een hoogere en koninklijke macht (potestas superior et regia). Ten aanzien van Christus is daarom alle macht, die Hij aan zijn kerk geschonken heeft, een lagere, bedienende macht (inferior, ministerialis, I, 116). Elders zegt hij van de kerkelijke macht: Quod sit inferior, non superior aut suprema. Sola enim suprema Potestas Christo reservata est (I, 122). Dit geldt van de kerkelijke macht als zoodanig, en dus ook van de synodale macht; ten aanzien van Christus is het synodale gezag een lagere macht. Nu regeert Christus zijn gemeente door zijn Woord. Aan dat Woord van God heeft alle kerkelijk gezag onderworpen te zijn. Ten aanzien van het Woord Gods noemt Voetius de synodale autoriteit dan ook
|187|
een potestas subordinata non suprema (IV, 220).
b). De dragers van het kerkelijk gezag hebben als zoodanig geen wereldlijke macht. Aan de kerk komt geen majestas, geen jurisdictio proprie dicta h.e. jurisdictio cum imperio toe (IV, 841). Zulk een gezag heeft de overheid wel, terwijl ook de paus en de Roomsche bisschoppen zich zulk een gezag aanmatigen. Hiertegenover heet het gezag der ambtsdragers non suprema sed inferior, ministerialis (III, 247), non dominans, coactiva, superior aut suprema (III, 260). Elders onderscheidt Voetius de kerkelijke macht aldus van het overheidsgezag: Illa est inferior et pure ministerialis respectu hominum et Dei; ista respectu hominum est suprema et cum imperio (I, 136). — In dezen zin is natuurlijk ook het synodale gezag een lagere macht.
c). Ook wat de verhouding tot de mindere vergaderingen betreft ontkent Voetius in zekeren zin dat de synoden hoogere vergaderingen zouden zijn, met een hoogere macht bekleed. De leden der synode zijn n.l. geen bisschoppen, die een bijzonder en hooger ambt dan dat der presbyters bezitten, en als zoodanig een hoogere macht uitoefenen. Dit is wel het geval volgens het Anglicaansche bisschoppelijke stelsel. Volgens dat stelsel bekleeden de bisschoppen jure divino een hooger ambt, van dat der presbyters verschillend, en bezitten dan ook hooger gezag. Van eenige superioriteit in dezen zin wil Voetius niet weten. Vandaar dat hij uitdrukkelijk leert dat de macht van de synode die uit afgevaardigden bestaat lager (inferior) is, dan die der gezamenlijke kerken en haar ambtsdragers (IV, 122). Voetius wordt niet moede het „supra” en de superioritas (III, 23) in dezen zin te bestrijden. Met name verwijt hij den Independenten, dat zij op dit punt een geheel verkeerde voorstelling hebben van de gereformeerde kerkregeering. Tegenover hen ontkent hij ten sterkste dat de particuliere kerk volgens dit stelsel onderworpen is aan een hooger lichaam en macht dat buiten haar zelve bestaat (IV, 143). Het is onjuist dat de meerdere vergaderingen niets anders zijn dan menschen en wezens geheel verschillend en afgescheiden vah de particuliere kerken, en dat zij met een verschillende en een volstrekt hoogere en absolute macht begiftigd uit zichzelf en door zichzelf alle dingen doen, zooals de paus of het college van kardinalen wanneer er geen paus is (IV, 154). De leden der synoden hebben niet zulk een hooger ambt en vormen daarom ook geen blijvend hooger college (IV, 157). Hooger
|188|
gezag zou een classis uitoefenen 1° indien de afgevaardigden naar de classis een hooger ambt zouden bekleeden, dan de leden van den kerkeraad dien zij vertegenwoordigen; 2° wanneer er tusschen de kerken onderscheid werd gemaakt, en b.v. aan sommige kerken als zijnde van lageren rang op de synode het stemrecht ontnomen werd, m.a.w. wanneer het beginsel van art. 84 gebroken zou worden. Zoolang dit niet geschiedt, en geen episcopaat of cathedraliteit wordt ingevoerd, oefenen de synoden in dezen zin geen hoogere macht en zijn zij geen hoogere vergaderingen. Voetius gebruikt hier het woord hooger (superior) in malam partem. Superioritas in dezen zin is synoniem met episcopaat en cathedraliteit. Hier zal wel de oorzaak liggen waarom Voetius evenals zijn leerling Hoornbeek meestal spreekt van conventus majores en minores (grootere en kleinere of meerdere en mindere vergaderingen) en de termen conventus superiores en inferiores (hoogere en lagere vergaderingen) vermijdt. Hij bestrijdt de hiërarchie en wil de mogelijkheid afsnijden om in hierarchischen zin te worden misverstaan.
d). Intusschen betitelen vele gereformeerde theologen de meerdere vergaderingen als hoogere vergaderingen. Zonder naar volledigheid te streven noem ik de volgende namen: Synopsis, Maresius, Apollonius, Spanheim, Paget, Gillespie, de Ministers of London en van Mastricht. Thysius gebruikt in disp. 49 der Synopsis uitsluitend de termen hoogere en lagere vergaderingen, en niet meerdere en mindere; wanneer hij b.v. Matth. 18: 17 en 28: 20 aanhaalt als bewijs dat de kerkelijke vergaderingen door Christus zijn ingesteld, zegt hij van deze Schriftplaatsen: Quae quidem de inferiori consessu primo sunt accipienda, sed quod omnium Ecclesiarum inter se sit unio et communio, superiores multo magis spectant consessus 1). Maresius gebruikt de uitdrukkingen hoogere en meerdere vergadering naast elkander; hij zegt dat quodlibet particulare Presbyterium debeat subesse censurae, judicio et correptioni coetus superioris et majoris 2). Evenzoo Apollonius: proinde etiam majoribus et superioribus Ecclesiasticis conventibus conjunctim utraque potestas a Deo est tradita 3). Paget staat geheel op het standpunt van Voetius. Van
1) Syn. Pur. Theol., disp. 49, th. 10, zie ook
th. 5.
2) Maresius, Foed. Belg. Orthod., sive Conf. Exegesis,
1652, p. 446.
3) Apoll., Cons. Contr., p. 150.
|189|
een superioritas, die in strijd is met art. 84 der D.K.O. wil hij evenmin weten als Voetius. Met een beroep op Parker betoogt hij, dat zooals de leden van de particuliere kerk vereenigd zijn door den band van de wederzijdsche toestemming and this without superiority of one member above another, evenzoo de kerken vereenigd zijn door denzelfden band der wederzij dsche overeenstemming, and this without superiority of any one Church above the rest (A Defence, p. 50). Toch spreekt hij van appealing unto a superiour Synedrion (p. 37), a superiour Ecclesiasticall judicatory (p. 38). Hij concludeert uit het recht van hooger beroep: then is there a superiour Ecclesiasticall power to judge the controversies of particular Congregations out of them selves (p. 39). Van de classen en synoden zegt hij: In both these is a superiour Ecclesiasticall authority over particular Churches (p. 68). Spanheim verdedigt de subordinatie der mindere vergaderingen onder de meerdere o.a. met het argument dat zonder zulk een hooger bedwingend gezag de vrijheid van profetie verloopt in losbandigheid 1). Over de Londensche predikanten en van Mastricht nog aanstonds. — Men ziet dat de Gereformeerden de uitdrukkingen hoogere en lagere vergaderingen evenzeer gebruiken als de termen meerdere en mindere vergaderingen, en dat zij voorts ook aan deze hoogere vergaderingen een hooger gezag toekennen.
e. Nu gebruiken zij deze termen inzonderheid, wanneer zij handelen over het recht van hooger beroep op de meerdere vergaderingen, en over de subordinatie van de mindere vergaderingen onder de meerdere. Reeds bij Calvijn vindt men de verbinding van hooger beroep en hoogere macht: „Het staat vast dat de hoogste heerschappij berust bij hem op wiens rechterstoel men zich beroept” 2). Evenzoo bij Spanheim: „Het wezenlijke is dat er een hoogere rechtbank is, waarop men zich beroepen kan” 3). Item bij de Ministers of London. De titel van het laatste hoofdstuk van hun werk luidt: Of the subordination of particular Churches to greater Assemblies etc. Wanneer zij tot de behandeling van hun onderwerp komen, spreken zij dadelijk over the subordination of particular Churches to higher assemblies, whether Classicall or Synodall 4). In dit hoofdstuk wordt juist het
1) .... sine authoritate superiore coercente
(Spanheim, l.l. kol. 1329 sub V).
2) Calvijn, Inst. IV, 7, 9.
3) Spanheim, l.l. kol. 1324, zie ook 1323.
4) Ministers of London, l.c. p. 229.
|190|
recht van hooger beroep op de synode verdedigd. In de resumptie van dit hoofdstuk door van Mastricht gegeven worden evenzeer de begrippen hooger beroep, hoogere vergaderingen en subordinatio gecombineerd 1). Merkwaardig is ook dat de eenige keer dat in de Latijnsche vertalingen van onze oude kerkenordeningen sprake is van hoogere vergaderingen, dit geschiedt in canon 23 der K.O. van Middelburg (1581), die handelt over het recht van hooger beroep 2).
Een verrassend licht wordt op deze kwestie nog geworpen door de Exceptio Declinatoria, die de deputaten der Friesche synode van Dokkum bij het Hof van Friesland indienden naar aanleiding van de kwestie Boorsma. Deputaten zeggen: „Waar het eene college niet aan het andere ondergeschikt is, als het mindere en lagere aan het hoogere, daar kan van een werkelijk en eigenlijk gezegd appel geen sprake zijn, omdat men alleen in hooger beroep pleegt te gaan van een mindere op een meerdere rechtbank van denzelfden aard” 3). Men ziet dat ook deze deputaten de uitdrukkingen hoogere en lagere vergaderingen bezigen naast die van meerdere en mindere en voorts dat volgens hen de instantie, die recht van beslissing heeft in hooger beroep, op het praedicaat hooger college aanspraak kan maken, terwijl de instantie van welker beslissing men in appel gaat, als een lager college aan het eerste onderworpen is.
Ik maak thans enkele, conclusies: 1°. Volgens de gereformeerde theologen onderstelt het recht van hooger beroep, dat het college tegen welks beslissing men appèl aanteekent, gesubordineerd is aan het college waarop men zich beroept. 2°. Het eerste college is alsdan een lagere vergadering en het tweede een hoogere vergadering. 3°. Nu is de kerkeraad gesubordineerd aan de classis enz. (art. 36 D.K.O.) en kan men van zijn beslissingen bij de meerdere vergadering in appel gaan (art. 31 D.K.O.). 4°. Dienovereenkomstig noemen zij de meerdere vergaderingen ook hoogere vergaderingen, terwijl de kerkeraad ten aanzien van de classis (en deze ten aanzien van de synode) een lagere vergadering is.
1) Tandem subordinatio, per quam gravatus, a
sententia consessus inferioris, v. g. presbyterialis, provocare
potest ad consessum superiorem, v.g. classicalem, et amplius, ab
hoc ad synodalem (van Mastricht, l.l., II, p. 810).
2) Si quis minoris conventus sententia se gravari
queretur, ad superiorem erit provocatio (Rutgers, Acta, bl.
384).
3) Exceptio Declinatoria, th. 51, bij Cabeljau,
Apologetica Rescriptio, p. 34 en 35. Den Latijnschen text geef ik
op bl. 239.
|191|
5°. Hiermee in overeenstemming spreken sommigen (Paget en Spanheim) van de hoogere kerkelijke macht dezer hoogere kerkelijke vergaderingen.
f). Wat zijn op deze punten Voetius’ opvattingen? Noemt hij in dezen zin de synoden hoogere vergaderingen en kent hij haar hooger kerkelijk gezag toe? Ik wijs op de volgende punten:
1°. Zakelijk bestaat er tusschen Voetius en de hier genoemde gereformeerde canonici en dogmatici geen enkel verschil. Immers zijn volgens hem de mindere vergaderingen gesubordineerd aan de meerdere. Wel is de particuliere kerk niet gesubordineerd aan eenige bijzondere ambtsdragers (bisschoppen) en evenmin aan eenige bijzondere kerk (cathedraal-kerk). Niettemin staat het volkomen vast, dat de particuliere kerk gesubordineerd is aan de classis waarvan zij deel uitmaakt en evenzoo de classis aan de synode Voorts zegt hij op tal van plaatsen dat de meerdere vergaderingen recht van beslissing hebben in geval van hooger beroep. Er is dus tusschen Voetius en de andere canonici volkomen overeenstemming. Ook al zou hij den term hoogere vergaderingen niet bezigen, dan zou het nog een feit blijven, dat volgens hem de synoden wezenlijk hoogere vergaderingen zijn, in zooverre zij immers recht van beslissing hebben in hooger beroep, en de mindere vergaderingen aan de meerdere gesubordineerd zijn, naar art. 31 en 36 D.K.O.
2°. Al noemt Voetius in den regel de synoden conventus majores, toch spreekt hij op verschillende plaatsen in de P.E. van hoogere vergaderingen. Hij beantwoordt n.l. de vraag, of Christus hoogere kerkelijke vergaderingen (classen en synoden) ingesteld heeft, voorzien van bevoegdheid om kerkelijke zaken te beslissen en wederspannigen met censuur te straffen, bevestigend: Quaerit. Num conventus ecclesiastici superiores (quales sunt classes, synodi provinciales, nationales etc.) non consulendi solum et veritatem Verbo Dei conformem, ecclesiis in conventibus istiusmodi associatis, monstrandi sed etiam authoritative et juridicaliter, spiritualis ju-risdictionis virtute, res ecclesiasticas determinandi, et refractariis censuras ecclesiasticas infligendi, potestatem habentes, a Christo .... sint instituti? Quaestionis partis negativam tuentur Independentes, nos affirmativam (IV, 838). Elders over het recht van hooger beroep handelend zegt hij: „De canones der Nederlandsche kerken leeren, dat naar onze gewoonten in kerkelijke zaken hooger beroep op een meer algemeene en hoogere kerkelijke
|192|
vergadering op zichzelf geoorloofd is 1). Voorts verklaart hij, dat onze K.O. er voor waakt, dat hetgeen op de lagere vergadering kan worden afgedaan, niet op de hoogere gebracht wordt, b.v. van den kerkeraad op de classis enz.: cautum est canonibus nostris, ut quod in inferiori conventu determinari potest, ad superiorem non deferatur ex. gr. a presbyterio ad classem, a classe ad synodum provincialem, ab ea ad nationalem (I, 288, 289). Bovendien bezigt Voetius in een antwoord der theologische faculteit te Utrecht op een vraag van den kerkeraad te Rhenen, dd. 1 Juni 1650, tot twee maal toe de uitdrukking hoogere kerkelijke vergadering: „totdat uwe e. het oordeel van hooger kerckelijcke vergaderinge in dese verstaen sult hebben”; en „die sulcks voor hooger kerckelycke vergaderinge moet verantwoorden” 2).
3°. Hij gebruikt meermalen uitdrukkingen die er op wijzen, dat de synodale macht voor hem wezenlijk een hoogere macht is. Ik wijs hier slechts op t. I, p. 226: De in classis of synode gecombineerde kerken hebben een autoritatieve macht ten aanzien van en over (supra) elk lid der combinatie, dit is ten aanzien van en over (supra) elke particuliere kerk, en bij gevolg ten aanzien van en over (supra) elk lid van iedere particuliere kerk. Bovendien zijn de synoden bevoegd in geval van hooger beroep of wanbestuur haar kerkelijke macht uit te oefenen over de particuliere kerk, ja zelfs buiten haar (supra aut extra ecclesiam particularem). Dit nu is volkomen in overeenstemming met hetgeen de theologische faculteit van Utrecht in haar advies de dato 25 Juli 1646 verklaart: dewyle het in de gereformeerde kercken hier te lande een geprejudiceerde leere, ordre ende practijke is, dat het oordeel des classis is boven het oordeel des kerckenraets, gelijck het oordeel des synodi boven het oordeel des classis (Cramer, t.a.p. no. 84, bl. 320).
Het gevondene samenvattend concludeer ik: 1°. Volgens Voetius is de macht van Koning Chrisus over Zijn kerk, voorts de politieke macht der overheid, en ook de macht die de hiërarchische bisschoppen zich aanmatigen een hoogere macht; in tegenstelling hiermee is elke kerkelijke macht, dus ook de synodale een lager gezag. 2°. De synodale macht is z.i. geen hooger gezag in
1) Provocationem in causis ecclesiasticis ad
generaliorem et superiorem coetum ecclesiasticum per se licitum
esse moribus nostris, docent Canones ecclesiarum Belgicarum (IV,
882).
2) J.A. Cramer, De Theologische Faculteit te Utrecht
ten tijde van Voetius, no. 104 (bl. 346, 347).
|193|
dezen zin, dat eenig lid der synode als ambtsdrager van bijzondere kwaliteiten (bisschop) boven de andere dienaren, of eenige kerk als kerk in bij zonderen zin boven de overige kerken verheven zoude zijn. 3°. Naar gereformeerde opvatting zijp echter de meerdere vergaderingen wel hoogere vergaderingen en bekleed met hoogere macht in dezen zin, dat zij recht van beslissing hebben in geval van appèl (art. 31 D.K.O.), en zeggenschap hebben over de mindere vergaderingen, die als lagere aan haar gesubordineerd zijn (art. 36 D.K.O.). 4°. Voetius noemt de meerdere vergaderingen dan ook hoogere vergaderingen, en erkent zakelijk in den sub 3° genoemden zin haar hooger gezag 1).
IV. De macht der meerdere vergaderingen is een helpende macht, een potestas auxiliaris (I, 228).
Deze eigenschap staat ten nauwste in verband met het cumulatieve karakter van de synodale macht, en met den aard en het doel van het kerkverband. In het kerkverband zijn alle kerken en ambtsdragers gelijk. Daarom is er tusschen de kerken en ambtsdragers onderling geen verhouding van subordinatie, maar een verhouding als tusschen broeders, vrienden, collega’s, bondgenooten en is het doel van het kerkverband het verleenen van wederzijdsche hulp: ad communicationem mutui auxilii, sine laesione libertatis et aequalitatis; quale jus est inter fratres, amicos, collegas, confoederatos, concives. De verhouding is er een van wederzijdsche afhankelijkheid op voet van gelijkheid, om elkander wederkeerig raad en hulp te verleenen: mutua et aequalis dependentia, ad mutua consilia et auxilia praestanda (IV, 122). Het kerkverband dient tot verkrijging van meerdere en promptere hulp in deze onze zwakheid: ad plura et promptiora auxilia in hac infirmitate nostra (IV, 127).
Wanneer Voetius de synodale macht een helpende macht noemt, is het niet zijn bedoeling deze macht te beperken; helpend mag niet worden opgevat als een aequivalent voor adviseerend. Parker, bij wien Voetius zich op dit punt nauw aansluit noemt als grondslag voor het kerkverband den band der wederzijdsche hulp (vinculum mutui auxilii) 2). Hij bedoelt daarmee niet anders dan op positieve wijze uitdrukking te geven aan de negatieve
1) De beteekenis hiervan blijkt nader in hfdst.
V, afd. II, § 2, hfdst. VII, afd. III, § 2.
2) R. Parker, P. Eccl., lib. III, p. 329.
|194|
gedachte dat de kerken in het kerkverband niet onderworpen zijn aan een bisschop, aartsbisschop of hiërarchische synoden.
Parker beroept zich op een uitspraak van Cyprianus 1). Volgens Cyprianus dient de band van de wederzijdsche eendracht en éénheid tusschen de ambtsdragers daartoe, opdat, indien één dezer ambtsdragers ketterij zal pogen te veroorzaken en de kudde van Christus verscheuren en verwoesten, de anderen te hulp komen en als nuttige en barmhartige herders de schapen des Heeren tot de kudde vergaderen. Wat bedoelt Cyprianus met dit „te hulp komen” (subvenire)? Het verband wijst dit duidelijk uit. Cyprianus wekt Stephanus van Rome op om gemeenschappelijk tucht uit te oefenen, over den Novatiaanschen bisschop van Arles, Marcianus, opdat te Arles na de verwijdering van Marcianus de berouwhebbende lapsi weer in de gemeenschap der kerk kunnen worden opgenomen 2).
Voetius verstaat de helpende macht der synoden in denzelfden zin, en vat haar dus niet op als slechts raadgevend en adviseerend. Hij is van oordeel, dat de synoden met haar macht corrupte kerken moeten helpen, en ze niet aan haar verderf en ondergang mogen overlaten, uit vrees ze te krenken in haar vrijheid en macht (IV, 134). En hoe dan de synoden met zulk een corrupte kerk hebben te handelen, licht hij elders toe met een beeld dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Indien, aldus Voetius, de magistraat van Delft in het stadsbestuur te kort zou schieten hetzij uit onmacht of uit onwil, zoodat er troebelen zouden ontstaan en Delft met den ondergang bedreigd zou worden, waardoor ook voor Leiden en andere steden groot gevaar zou ontstaan, dan zou Leiden bevoegd zijn de zaak ter sprake te brengen in de Staten van Holland, en indien de andere steden er mee instemden, volgens machtiging der Staten te Delft het bewind mogen herstellen en de troebelen doen ophouden (IV, 151).
Men ziet wat Voetius onder het helpen van een in staat van corruptie verkeerende kerk verstaat, n.l. dat de synode ingrijpt in de particuliere zaken der kerk, en zoo noodig met meer of minder ingrijpende tuchtmiddelen de orde herstelt. Elders zegt hij, handelend over de verwijdering van een verdorven kerkeraad: „Bijaldien de helpende macht der door den synodalen band saam
1) id., l.l. lib. III, p. 330.
2) Cyprianus, Epistulae 68, III (in oude uitgaven lib.
III, ep. 13).
|195|
verbonden kerken, onwillig of niet in staat is hier te hulp te komen, doe de kerk zelf ingeval van noodzaak dit uit eigen hoofde” (I, 228). De synode helpt dus c. quo een particuliere kerk door een verdorven kerkeraad zoo noodig uit het ambt te ontzetten.
Deze opvatting is ook die van Hoornbeek. Volgens Hoornbeek dienen de synoden slechts om de kerken te helpen: Synodi confirmant tantum et juvant ecclesias 1). Niettemin verdedigt Hoornbeek een vergaand ingrijpen door de synoden in de eigen zaken der particuliere kerken, o.a. kunnen zij in een kerk de excommunicatie van een lid dier kerk voltrekken ingeval van onmacht en wanbestuur van de zijde der kerk. Want, aldus Hoornbeek, men moet niet meenen, dat Christus de kerken niet voorzien heeft van een zeker en krachtdadig geneesmiddel, om haar onder elke omstandigheid te hulp te komen: Id vero putandum non est, Christum ecclesiis non prospexisse de certo et efficaci ad juvandas eas quovis casu, remedio 2).
1) Hoornbeek, De Independentismo, p. 176.
2) id. l.l., p. 183.