Voor ik Voetius’ denkbeelden over de synodale tuchtmacht bespreek, geef ik eerst een kort overzicht van zijn leer van de tucht in het algemeen, de disciplina ecclesiastica.
Hij omschrijft haar als de personalis et judicialis applicatio voluntatis Dei ad conscientias peccantium movendas ac permovendas; et ad scandala vel cavenda vel tollenda in ecclesia (IV, 844). Voorwerp van de tucht is de fidelis, lapsus (in peccatum aut crimen publicum) et in eo pertinaciter perseverans post et contra fraternas ac paternas inspectorum ecclesiae admonitiones ac correptiones (IV, 849). Praerequisita der tucht zijn de notitia peccati (IV, 852-854), de admonitio ecclesiastica (IV, 855-857), de correptio ecclesiastica (IV, 857-859), en eventueel de simplex abstentio (IV, 859-861). Wil de tucht geoefend kunnen worden, dan is noodig: 1. ut sint pecata, 2. ut scandalum praebeant, 3. ut quis contumaciter in iis persistat (IV, 863); dit zijn de causae meritoriae der tucht. De causae dirigentes ervan zijn quaelibet ecclesiae institutae per presbyteria (IV, 865).
De actus of gradus der tucht zijn:
I. Actus primarii, n.l. 1. de excommunicatio minor of suspensio, waardoor iemand van het Avondmaal wordt afgehouden, 2. de excommunicatio major, waardoor de zondaar buiten alle gemeenschap der kerk gesloten wordt (IV, 865). De afhouding
|301|
van het H.A. en de wedertoelating van den gesuspendeerde behoeft niet per se te geschieden voor de gemeente, zij kan voor den kerkeraad worden afgedaan. Daarentegen geschiedt de excommunicatie en de wederopneming van den af gesnedene altijd coram tota ecclesia (IV, 866).
II. Actus secundarii, die alleen op ambtsdragers betrekking hebben. Het zijn 1. de suspensio of schorsing in het ambt; 2. de depositio minor of de ontzetting uit het ambt bij een bepaalde kerk, waarbij de afgezette dienaar des Woords na betooning van berouw, en nadat de verzoening tot stand gekomen is, wederom door een andere kerk beroepen kan worden; 3. de depositio major, de ontzetting uit het ambt voorgoed (IV, 868). De ontzetting uit het ambt beteekent niet dat de ambtsdrager meteen is geëxcommuniceerd. Indien hij berouw toont over zijn zonde mag dit zelfs niet geschieden. Wel kan hem ondanks betooning van berouw de afzetting worden opgelegd. Daarentegen houdt de excommunicatie van den ambtsdrager meteen in dat hij ook uit zijn ambt ontzet is (IV, 869).
De modus externus disciplinae raakt de voltrekking van de censuur; zij moet beantwoorden aan den eisch van 1 Cor. 14: 40. Wat de plaats aangaat (locus), zij geschiedt in de kerkelijke samenkomst; wat den tijd betreft (tempus), in den regel op den dag des Heeren; wat de orde betreft (ordo), voor of na de bediening des Woords, dus in de godsdienstoefening; wat den dienaar aangaat (minister), zij wordt voltrokken door een dienaar des Woords; wat de formuleering aangaat (formula verborum), zij behoeft niet immer naar een bepaald formulier te geschieden; wat de ritus betreft, alle Roomsche bombast moet vermeden worden (IV, 871, 872).
Voetius verdeelt de tucht op viervoudige wijze (IV, 879-881):
I. Secundum gradus; de afhouding van het H.A., en de
excommunicatie.
II. Secundum actus oppositos: 1. de ligatio, het binden, dit is
het oefenen van de tucht; 2. de solutio, het ontbinden, dit is
het ontslaan van de tucht of het opheffen van de censuur
1).
III. Secundum objecta: 1. disciplina cleri, dit is de tucht over
de ambtsdragers, 2. disciplina populi, de tucht over de
gemeenteleden. De eerste verschilt van de laatste, want op de
ambtsdragers
1) Hierover handelt Voetius in pars III, 1. IV, tr. III, c. VII (IV, 930-936).
|302|
kunnen bijzondere tuchtmiddelen worden toegepast, n.l. de schorsing in het ambt en de afzetting (IV, 879). Bovendien dient men met de toepassing der gewone tuchtmiddelen als vermaning, berisping, afhouding van het H.A. en excommunicatie tegenover hen gestrenger te zijn dan tegenover gewone gemeenteleden: sunt enim scandala ab iis data, majora et damnosiora (IV, 880). Vooral de ambtsdragers zijn dus object van kerkelijke tucht (per prius, IV, 851).
IV. Voetius onderscheidt verder de disciplina directa seu formalis en de disciplina indirecta seu analogica. De directe of formeele tucht is de gewone tot dusver beschrevene; zij is de tucht in eigenlijken zin, en bestaat in schorsing en afsnijding. De indirecte tucht is slechts tucht in oneigenlijken en secundairen zin, en wordt geoefend als de eerste niet toegepast kan worden. Zij is verbreking van de kerkelijke gemeenschap, en wordt of uitdrukkelijk uitgeoefend door het aankondigen van het repudium pacis, of zij geschiedt ipso facto zonder zulk een formeele aankondiging. Tot deze indirecte tuchtoefening behoort ook het geval dat men zich afscheidt van een verdorven kerkgemeenschap (IV, 881). In dezen zin kan ook een groot deel eener kerk, of bijna een geheele kerk, of ook tal van kerken object van tucht zijn (IV, 852).
Welke bevoegdheden inzake de tucht kent Voetius nu aan de meerdere vergaderingen toe. Dit is de vraag die ik in dit hoofdstuk te bespreken heb.
In afdeeling I geef ik daartoe een overzicht van Voetius’ opvatting van het tuchtrecht der meerdere vergaderingen in het algemeen. Hierbij zal ik slechts bij uitzondering een beroep doen op Pol. Eccl., p. I, lib. I, tr. II, cap. V, qu. XXII en XXIII. Niet dat deze twee quaestiones geen gegevens bevatten, die voor ons onderwerp van belang zijn. Het tegendeel is het geval. Deze passage der Pol. Eccl. verdient volkomen de aandacht, die er door de canonici in het debat over de synodale macht meermalen aan geschonken is. Met IV, 174-178 en IV, 122 behooren qu. XXII en XXIII (I, 226-229) tot de bekendste en meest geciteerde plaatsen der Pol. Eccl. Over den inhoud ervan bestaat echter tusschen de canonici geen eenstemmigheid. Dr F.L. Rutgers oordeelt er anders over dan Dr H.G. Kleyn, en Dr H.H. Kuyper anders dan Dr J. van Lonkhuyzen 1). Ik laat ze daarom in afdeeling I zoo goed
1) Zie Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid enz., 2e druk., bl. ➝
|303|
als geheel buiten beschouwing. Eerst dient in het algemeen vastgesteld te worden, welke Voetius’ denkbeelden zijn over het tuchtrecht der meerdere vergaderingen. In het licht van het aldus gewonnen inzicht is het dan gemakkelijker om den juisten zin van deze twee even belangrijke als moeilijke quaestiones vast te stellen. Aan de bespreking daarvan wijd ik afdeeling II. In afdeeling III bespreek ik ten slotte de kwestie, of Voetius’ beschouwing van de synodale macht, inzonderheid die van het tuchtrecht der meerdere vergaderingen, in overeenstemming moet geacht worden met de bepalingen der Dordtsche kerkenordening.
Tot de praerequisita voor de tucht behooren de admonitio ecclesiastica of de kerkelijke vermaning (IV, 855), en de correptio ecclesiastica of de kerkelijke berisping of bestraffing (IV, 857). Deze beide tuchtmiddelen kunnen ook door de meerdere vergaderingen gehanteerd worden. Voetius onderscheidt de admonitio generalis et abstracta van de adminitio specialis et applicata ob rationem et occasionem aliquam specialem. De laatste is eigenlijk gezegd te rekenen tot de praerequisita der tucht Zij vindt plaats wanneer de geloovigen ten overstaan van den kerkeraad of thuis door afgevaardigden van den kerkeraad vermaand worden (IV, 855). Deze bevoegdheid hebben de meerdere vergaderingen ook. De vermaning kan n.l. zoowel door den kerkeraad als door de classis en synode geschieden. Object ervan kunnen zoowel de afzonderlijke leden eener kerk, alsook de ambtsdragers, of ook heele kerken, synoden, classen, kerkeraden zijn 1). De vermaning kan op verschillende wijze gegeven worden, o.a. òf meer kalm en rustig, òf ook meer heftig of plechtig, d.w.z. dat men de personen die vermaand worden niet slechts smeeken,
➝ 32, 33, 37 en 38; Kleyn, Feiten of Verzinsels? bl. 48 en
61; Kuyper, De Heraut, no. 2832 en 2834; van Lonkhuyzen, Een
Ernstige Fout, bl. 48-54.
1) Estque pro ratione subjecti et causae vel
consistonalis, vel classicalis vel synodalis; uti colligitur tum
ex censura morum quae in conventibus ecclesiasticis observari
solet, tum ex ecclesiarum visitationibus ordinariis et
extraordinariis. Ratione objecti est, vel smingularium membrorum
aut ministrorum, vel integrarum ecclesiarum, vel synodorum,
classium, consistoriorum (IV, 855, 856).
|304|
maar ook gelasten ja zelfs bezweren mag om de vermaning op te volgen 1).
Evenzeer heeft de meerdere vergadering de bevoegdheid iemand wegens een of ander vergrijp te berispen. „De bewegende en besluitende en uitvoerende oorzaak (der berisping) is in geringere en meer evidente gevallen elke dienaar des Woords of ouderling; in ernstiger en moeilijker gevallen de kerkeraad, de classis, de synode, zoo dat gene aan deze meestal pleegt vooraf te gaan, en aan deze dienstbaar te zijn” (IV, 857). De wijze waarop de berisping wordt toegediend verschilt. Soms geschiedt dit door den heelen kerkeraad, of classis of synode; soms door hun gemachtigden. Soms geschiedt het ook privato-publice ten overstaan van de kerkelijke samenkomst, of een klein getal geloovigen ten overstaan van wie de zonde bedreven is; soms gebeurt het in tegenwoordigheid van allen en van de geheele kerk; soms ook door de gemachtigden van die kerkelijke samenkomsten (IV, 858). De meerdere vergadering is dus volgens Voetius bevoegd om een kerkelijke berisping aan iemand toe te dienen zelfs in een samenkomst der gemeente ten overstaan van die gemeente.
Naar art. 77 der D.K.O. wint de kerkeraad voordat de tweede vermaning geschiedt, waarbij de naam van den zondaar aan de gemeente wordt bekend gemaakt, het advies van de classis in. De classis kan nu, alvorens deze bewilliging te verleenen, ook zelf den zondaar vermanen. Gaat zij daartoe over, dan dienen haar deputaten dit zoo spoedig mogelijk te doen, en over den afloop ervan aan den kerkeraad te rapporteeren. Is het resultaat der classicale vermaning negatief, dan kan de tucht voortgaan en de naam van den zondaar aan de gemeente bekend gemaakt worden (IV, 919). Op deze wijze kan dus ook de classis medewerken aan de oefening der tucht.
Voorts komt aan de meerdere vergadering de bevoegdheid toe om de tucht te oefenen in haar vollen omvang. Het opzicht over de geloovigen is door den H. Geest opgedragen aan de herders, de kerkeraden en de classen enz., met name ook wat de leer betreft. Zij oefenen dat opzicht uit, wanneer zij van zulke zaken kennis nemen, er over oordeelen, vermanen, berispen (III, 52, 53). — Om de scholastieke termen van Voetius te gebruiken, alle soorten van kerken zijn „besturende of besluitende en uitvoerende
1) IV, 856: per modum non tantum precationis, sed etiam mandati, contestationis, obtestationis, immo et adjurationis.
|305|
oorzaken” der tucht: Causae dirigentes seu decernentes et exequentes disciplinam, sunt quaelibet ecclesiae institutae per presbyteria (IV, 865). Men mag hier niet enkel denken aan de plaatselijke kerk en haar kerkeraad. Voetius bedoelt hiermee te zeggen dat de plaatselijke, classicale, provinciale of nationale kerk de tucht uitoefenen door den kerkeraad, de classis, de provinciale of nationale synode 1). Hij laat er dan ook, terstond op volgen: „Wanneer wij echter de kerkeraden noemen, sluiten wij de classen of synoden niet uit, die immers niets anders zijn dan de kerkeraden van verscheidene kerken, welke (raden) door een bijzonder verbond ver-eenigd zijn”. Vervolgens zegt hij aan welke instanties de tucht niet toekomt: „Het tuchtrecht en de uitoefening ervan moet niet toegekend worden aan den priester, of den biechtvader, of den bisschop, of den paus, of den magistraat, of aan politieke zedenmeesters, of aan gemengde consistories”. Men geeft de bedoeling van deze negatieve uitspraak juist weer, wanneer men haar aldus aanvult: maar wel aan de kerkeraden, classen en synoden. De meerdere vergaderingen zijn dus evenals de kerkeraden causae dirigentes seu decernentes et exequentes disciplinam.
Alle tuchtmiddelen staan dan ook de synode ten dienste. Dit is ook het geval met de excommunicatie. Voetius vraagt: „Of aan de synode of de classis, dit is de vergadering en de correspondentie van meer ambtsdragers de macht om te excommuniceeren toekomt? Ja, in geval van wanbestuur van de plaatselijke kerk en den kerkeraad, en in geval van hooger beroep op de synode; of in geval van aangifte van zulk een zaak bij de classis en de synode. Want indien de sleutel der tucht gegeven is aan de particuliere en plaatselijke kerk of haar kerkeraad, hoe zou zij dan niet gegeven zijn aan de correspondentie en de unio van de kerken en kerkeraden, waarin de kerkeraad der particuliere en plaatselijke kerk is geïncorporeerd. Zie hetgeen wij boven in het derde deel het eerste boek, het derde tractaat over de cumulatieve, niet-privatieve macht der classen en synoden uiteengezet hebben tegen sommige tegenstanders van de presbyteriale kerkregeering. In de Nederlandsche kerken heeft de Hollandsche synode van Haarlem
1) Het is met het tuchtrecht evenzoo gelegen als met het zendingsrecht. Zendingsrecht hebben quaelibet ecclesiae seu ecclesiastica collegia ....., consistorialia scil., classicalia, synodalia (IV, 322). Beide bevoegdheden komen niet slechts aan de plaatselijke, maar evenzeer aan de classicale en provinciale kerken toe enz., derhalve heeft niet slechts de kerkeraad, maar ook de classis en de synode de macht om te zenden en tucht te oefenen. Vergel. hfdst. VI, § 5.
|306|
(1582) in Caspar Coolhaes, predikant te Leiden, het beroemde voorbeeld eener synodale excommunicatie gegeven, gepubliceerd in het verdedigingsschrift derzelfde synode” 1).
Dit „beroemde voorbeeld eener synodale excommunicatie”, waaraan Voetius zijn volle goedkeuring hecht, en dat hij dan ook meermalen vermeldt (o.a. IV, 891, 228, II, 453, III, 53), is later door de synode van Enkhuizen (1597) gevolgd, die Cornelis Wiggertsz, predikant te Hoorn heeft geëxcommuniceerd. Ook van dit geval maakt Voetius met instemming melding (IV, 891). — De banvloek en de excommunicatie door Leo X en het concilie van Trente tegen de Reformatoren geslingerd waren echter nietig. Onder de argumenten die hij hiervoor aanvoert komt niet het formeele bezwaar voor, dat een concilie geen excommunicatie-recht zou hebben (D.C.P., p. 85, 86); integendeel, de ban door paus Leo over Luther uitgesproken, was ook volgens hem daarom ongeldig, wijl deze excommunicatie geschied was absque Synodo (D.C.P., p. 220).
Indien de meerdere vergadering excommuniceeren kan, spreekt het ook vanzelf dat zij de ambtsdragers ontzetten kan uit hun ambt. In een diocees of district of in de eigen parochiale kerk komt het stemrecht over de afzetting van een dienaar aan alle regeerders der kerken toe, even goed als over de ordening en de zending (D.C.P., p. 182). Door het oordeel en het gezag van een wettig concilie of der kerk kan en moet het ambt ontzegd worden aan afgodendienaars, ketters, afvalligen enz. (D.C.P., p. 201). Voetius constateert dan ook als een feit, waartegen hij niet het minste bezwaar heeft, dat door de Z.-Hollandsche synoden van Delft (1618) en Leiden (1619) tal van dienaren des Woords geschorst of uit hun ambt ontzet zijn (IV, 892); de Remonstrantsche predikanten werden door de particuliere synoden afgezet: per Synodos particulares depositi (IV, 933).
1) IV, 898, 899: An synodo aut classi, hoc est, collectioni, correspondentiae pluriumi presbyterorum, competat potestas excommunicandi? — Resp. Aff. in casu malae administrationis ecclesiae topicae et synedrii: et in casu provocationis ad synodum; aut in casu delationis istius causae ad classem et synodum. Si enim clavis disciplinae data est particulari et topicae ecclesiae, ejusve synedrio, quidni data esset correspondentiae et unioni ecclesiarum et synedriorum, cui synedrium particularis et topicae ecclesiae incorporatum est. Vide quae supra part. III, lib. I, tract. 2 (lege 3) de potestate cumulativa non privativa classium ac synodorum, contra quosdam presbyterialis regiminis adversarios disputaviraus. In ecclesiis Belgicis illustre exemplum excommunicationis synodalis dedit synodus Hollandica Harlemensis anno 1582 in Casparo Coolhaes concionatore Leidensi, declaratione apologetica ejusdem synodi publicatae.
|307|
De bevoegdheid om te excommuniceeren en om af te zetten houdt natuurlijk ook het recht in om den ban weer op te heffen, en een af gezetten ambtsdrager in zijn ambt te herstellen. Voetius constateert althans dat sommige afgezette dienaren na betooning van berouw en belofte van beterschap door de synoden in hun ambt zijn hersteld: a Synodis in ministerium restitutos (IV, 934). Al klaagt hij er in dit verband over dat men hierbij te lichtvaardig te werk ging, zoo blijkt toch niet, dat hij tegen zulk een herstelling in het ambt door de synode zelf bezwaar heeft.
Beschikt dus de meerdere vergadering over alle tuchtmiddelen zooals ik in de vorige § aantoonde, en heeft zij dus een volledige tuchtmacht, ik heb thans nader aan te wijzen, wanneer zij van dit tuchtrecht gebruik kan maken. Uit den aard der zaak richt zich de tuchtoefening der meerdere vergadering in den regel tegen de ambtsdragers; gewone gemeenteleden zullen niet spoedig het object worden eener synodale censuur. Overzien wij nu de gevallen dan blijkt de overtreding van kerkelijke bepalingen en besluiten der meerdere vergaderingen, vooral gepleegd door de ambtsdragers, grond te zijn voor de censuur der meerdere vergadering.
Ik geef een tweetal voorbeelden. Het staat hun die opgeroepen zijn om deel te nemen aan een synode niet vrij om zonder wettige reden zich aan zulk een kerkelijke vergadering te onttrekken. Ook hebben de synoden het recht van citatie, d.w.z. zij zijn bevoegd om personen voor zich te ontbieden, die dan hebben te verschijnen, hetzij om rekenschap te geven, of om over eenige zaak gehoord te worden. De leden die zonder goeden grond weigeren om ter vergadering te komen, of ook zij die de synode ontijdig verlaten, evenzeer zij die gedaagd zijn om voor de synode te compareeren en hardnekkig weigeren aan den synodalen oproep te voldoen, kunnen gecensureerd worden. Aan de kerkelijke vergaderingen (collegia ecclesiastica), dus ook aan de meerdere vergaderingen komt in zulke gevallen de bevoegdheid toe om tucht te oefenen. Zij kunnen daarbij alle tuchtmiddelen toepassen, het H. Avondmaal ontzeggen, schorsen in het ambt; evenzeer kunnen zij hen uit het ambt of uit de gemeenschap der kerk
|308|
verwijderen, dit is excommuniceeren (IV, 203). Dezelfde meening hebben Hyperius en Zepperus, naar wie Voetius hier uitdrukkelijk verwijst 1). Evenzoo is Thysius van oordeel, dat jegens hen, die zich zonder wettige reden van het bijwonen der synodale vergaderingen onthouden, als verachters der kerk en der synode kerkelijke en synodale censuur geoefend moet worden 2); en dat zij die zich aan een vergrijp hebben schuldig gemaakt, inzonderheid aan de verbreiding van dwaalleer, en nu geciteerd worden om voor haar te verschijnen, indien zij aan die citatie geen gevolg geven geëxcommuniceerd moeten worden 3). Voetius wil er echter niet van weten, dat de kerkelijke vergaderingen geldboeten of dergelijke straffen opleggen; dit dient aan de overheid te worden overgelaten: ... hanc distinctionem tamen adhibendam putamus, ut purae censurae abstentionis, aut suspensionis, aut remotionis sive a ministerio sive a communione ecclesiae, collegiis ecclesiasticis; mulctae vero pecuniariae, exilii, deportationis, etc. magistratui politico reliquantur (IV, 203).
Een ander voorbeeld. Naar art. 10 D.K.O. mag de predikant geen beroeping naar een andere plaats opvolgen, zonder dat hij acte van ontslag verkrijgt van zijn kerkeraad (en van zijn classis). Volgens Voetius nu maakt overtreding van art. 10 den predikant censurabel; wie zich daaraan schuldig maakt is een verlater van zijn dienst, een desertor, die object kan worden van synodale censuur: „En gewis, indien een dienaar des Woords zoo iets zou durven hij zou de kerkelijke censuur niet ontkomen. Bekend is dat een verlater van zijn kerk eens door de synode (synoda-liter) gedurende een heel semester in zijn dienstwerk is geschorst geworden”. (III, 572).
Uit deze twee voorbeelden blijkt, dat de meerdere vergaderingen bevoegd zijn om censuur te oefenen zoowel wegens overtreding van kerkelijke bepalingen, als wegens ongehoorzaamheid aan synodale besluiten. Dit stelt hij dan ook als algemeenen regel. De meerdere vergaderingen hebben het recht besluiten te nemen,
1) Hyperius, Opuscula Theologica, p. 790, 811;
Zepperus, Pol. Eccl., ed. 2a, p. 666.
2) Alias censura gravis in absentes et detrectantes
venire, aut permanere, ut in contemptores ecclesiae et synodi,
ecclesiastica et synodalis exercenda est (Syn. Pur. Theol., 49,
32).
3) .... hi, inquam, omni honesta ratione invitandi,
monendi, ac demum ut in Synodo compareant, citandi, et
si non venerint, velut contumaces ex decreto Carthaginiensis
Synodi 3. ex ecclesia ejiciendi, nec recipiendi nisi resipiscant
(Syn. Pur. TheoL 49, 52, spatieering van Thysius).
|309|
op de overtreding waarvan zij de straf der kerkelijke censuur stellen. Zulke besluiten noemt hij decisiones sanctionis seu legis poenalis 1). Een dergelijk besluit is bijv. de bepaling der kerkelijke wetten van Friesland, waarbij op straffe van censuur aan de ambtsdragers geheimhouding opgelegd wordt ten aanzien van hetgeen er in de kerkelijke vergaderingen besloten is: „De Dienaars uitbrengende en verstrooijende, ’t geene in Sijnoden, Classen en Kerkenraaden is aangedient en beslooten, zullen met suspensie hunnes Diensts en salarie een vierendeel jaars duurende, en de Ouderlingen met de Kerkelijke Discipline scherpelijk gestraft, en tot openbaare schuldbekenning gedreeven worden” 2).
Indien in zulk een geval, waarbij de synode iets oplegt dat op straffe van censuur moet onderhouden worden, door de synode een belofte geëischt wordt om het een of ander te doen of na te laten, hetgeen men met een goed geweten niet kan doen of nalaten, mag men zulk een belofte natuurlijk niet afleggen. Men dient zich dan aan de synodale orde te onderwerpen en te tolereeren wat misschien ten onrechte over zulk een persoon besloten wordt. Want onrecht en onrechtvaardigheid lijden is geen onrecht of onrechtvaardigheid (IV, 218).
Zooals men ziet erkent Voetius het gevaar, dat in deze synodale bevoegdheid gelegen is. De synode kan van haar macht misbruik maken. Maar hoewel deze mogelijkheid bestaat, en hij daartegen dan ook herhaaldelijk waarschuwt, zoo denkt hij er toch niet over om aan de meerdere vergaderingen het recht te ontzeggen om besluiten te nemen, waarvan zij de volbrenging vordert op straffe van censuur.
Dit blijkt ook uit quaestio III der disp. van Voetius op naam van W. Castaers in de Pol. Eccl. opgenomen. Hij vraagt: „Of soms de hoogere kerkelijke vergaderingen (zooals de classen, de provinciale, de nationale synoden enz. zijn) door Christus in de kerk zijn ingesteld, om gewoonlijk en geregeld (niet maar in bijzondere omstandigheden) gehouden te worden, met macht, niet slechts om raad te geven en de waarheid conform aan Gods Woord aan de kerken in die samenkomsten geassocieerd, aan te wijzen, maar
1) De meerdere vergadering kan hierbij gebruik
maken van alle tuchtmiddelen: cum synodus quaedam injungit ac
praescribit observanda aut non observanda, sub poena censurae,
suspensionis scil. a coena, et secuturae excommunicationis; aut
suspensionis a ministerio; aut depositionis (IV, 218).
2) [G. Nauta] Compendium der Kerkelijke Wetten van
Vriesland, Tweede Druk, 1771, Tit. 36, art. 20 (bl. 163).
|310|
ook om authoritative en juridicialiter, uit kracht van geestelijke jurisdictie, de kerkelijke zaken te beslissen, en die weerbarstig zijn met kerkelijke censuren te treffen?” 1). De Independenten beantwoorden deze vraag ontkennend, Voetius daarentegen bevestigend (IV, 838).
De synoden zijn dus bevoegd besluiten te nemen en daarbij hen die zich tegen deze beslissingen, van welken aard zij ook zijn, hetzij zij de leer betreffen of de kerkelijke orde, verzetten, te censureeren. Aldus kunnen ook de kerkelijke geschillen tot een oplossing worden gebracht. Als regel zal bij geschillen de weg der accomodatie worden ingeslagen, zelden (rarissime, immo vix unquam) zal de synode een strafferen maatregel treffen. Indien het profijt der kerken dit echter vereischt, wijl anders scheuring of ernstige moeilijkheden dreigen, kan zij den weg der rigida deci-sio inslaan, hetgeen natuurlijk beteekent dat de synode in het geschil een definitieve beslissing treft, waaraan partijen zich te houden hebben op straffe van censuur 2).
Ik wijs nog op enkele plaatsen, waaruit blijkt dat de meerdere vergaderingen haar bepalingen kracht kunnen bijzetten door censuurbedreiging. De kerkelijke bepaling is wel „ongewapend”, d.w.z. wereldlijke straffen als geldboete, verbanning (IV, 219, 784), gevangenisstraf en dergelijke (IV, 784, 798) worden door de kerk niet opgelegd: non armata sed inermis, destituta scil. imperio et coactiva potestate; maar toch kan zij aangedrongen worden op straffe van schorsing, afzetting, en ongeschikt-verklaring voor eenig kerkelijk ambt: Quod nihilominus sanciri possit, sub poena canonica, suspensionis scil., degradationis, inhabilitatis ad munera ecclesiastica (I, 256).
Elders vraagt hij of alle bepalingen der K.O. die de adiaphora betreffen in alle particuliere kerken stipt moeten worden onderhouden op straffe van schorsing of excommunicatie (I, 272). Uit het antwoord blijkt dat hij van een strenge handhaving van de bepalingen betreffende de adiaphora niet weten wil. Echter bestrijdt Voetius hier vooral het patronaatsrecht en de sessie van magistraatsleden in den kerkeraad naar art. 5 en 37 der D.K.O., welke bepalingen de nationale synoden bij wijze van tolerantie in de K.O. hebben opgenomen. Hij wil niet dat men met censuur
1) ..... refractoriis (lege: refractariis)
censuras ecclesiasticas infligendi, potestatem habentes.
2) Zie IV, 125. Verg. hoofdst. V, bl. 221, en VI, §
3.
|311|
optreedt tegen hen die zich tegen toepassing dezer artikelen verzetten, wijl zij in de K.O. zijn opgenomen tegen den zin der kerk. Overigens blijkt uit de eerste conclusie op dit antwoord duidelijk, dat hij het geoorloofd acht zoo noodig ook de bepalingen betreffende de adiophora door censuur te handhaven. Wanneer het niet opvolgen van de waarlijk kerkelijke canones betreffende de adiaphora zou leiden tot verstoring der kerkelijke orde en de eenheid der kerk er door gevaar zou loopen, kunnen de overtreders gecensureerd worden.
Hetzelfde standpunt neemt hij in ten aanzien van de ceremoniën. Hij vraagt, of men bij de dienaren des Woords aandringen kan, om zich door onderteekening te verplichten tot de onderhouding van van ouds bijgehouden ceremoniën (onder voorwendsel dat het toch slechts middelmatige zaken zijn), en wel op straffe van anders niet tot de bediening te worden toegelaten, of uit de bediening te worden ontzet, of ook te worden geëxcommuniceerd (I, 431, probl. IV). Hij beantwoordt de vraag deels ontkennend deels bevestigend. Wanneer het beduidt dat zij in strijd met hun geweten gedwongen worden om die ceremoniën goed te keuren en uit te richten, is zijn antwoord ontkennend (1e conclusie). Maar bevestigend is zijn antwoord, als het beteekent, dat zij beloven zoolang deze ceremoniën te zullen tolereeren, totdat zij in den ordelijken weg worden opgeheven; en derhalve deswege in die kerken geen strijd en scheuring te zullen verwekken, waar daarover reeds strijd bestaat en alles tot scheuring neigt, althans daarvoor vrees bestaat (2e conclusie). Voetius zal hier wel doelen op de Anglicaansche ceremoniën. Uit de 2e conclusie blijkt dat hij het als zoodanig niet ongeoorloofd acht, wanneer de synoden gehoorzaamheid vragen aan kerkelijke bepalingen die betrekking hebben op middelmatige ceremoniën op straffe van censuur.
Met name hebben natuurlijk de kerken en dan ook de meerdere vergaderingen de bevoegdheid om de leer vast te stellen naar de H.S., en om de onderteekening der belijdenisschriften te vragen van de ambtsdragers — zooals geschiedt in het bekende onderteekeningsformulier voor dienaren des Woords — sub poena non admissionis ad ministerium, aut depositionis 1).
Het spreekt voorts vanzelf, dat volgens Voetius de ambtsdragers gecensureerd kunnen worden wegens een der zonden
1) I, 286, quaestio VIII (I, 286-288).
|312|
opgenoemd in art. 80 der Dordtsche K.O. Dat in dat geval ook de synode bevoegd is om de tucht te oefenen blijkt uit III, 572, waar hij het goedkeurt, dat een synode een predikant wegens verlating van zijn dienst voor den tijd van zes maanden heeft geschorst, en uit IV, 379 en 380, waar hij een predikant die zich schuldig maakt aan scheurmakerij, al of niet gepaard met ketterij, censuurwaardig acht, en de classis en de synode het recht toekent in zulk een aangelegenheid te handelen. Hij betuigt er verder zijn instemming mee, dat de deputaten der synode van Delft (1618) verschillende predikanten geschorst en afgezet hebben, qui vel vita ac moribus, vel agitatione Socianismi aliarumve haeresioon extra quinque articulos, vel contentionum, schismatum, factionum, ἀταξίων, intrusionum in ministerium scandalis ecclesias perturbarunt (IV, 754), gelijk ook daarna door de synode van Leiden geschied is met tal van andere predikanten wegens hun Remonstrantsche dwaalleer (IV, 892).
Ik concludeer dat volgens Voetius 1°. overtreding van kerkelijke bepalingen grond kan zijn voor censuur door de meerdere vergaderingen; 2°. dat dit niet slechts betrekking heeft op de leerbepalingen, maar ook op die inzake de kerkelijke orde en de ceremoniën; 3°. dat ongehoorzaamheid aan de synodale besluiten grond kan zijn voor synodale censuur; 4°. dat derhalve object dezer censuur kan worden hij die in geval van geschil de beslissing der meerdere vergadering weigert te aanvaarden; 5°. evenzeer hij die weigert deel te nemen aan een meerdere vergadering, waarin hij zitting behoort te nemen; 6°. item hij die door de synode geciteerd weigert te compareeren; 7°. dat de meerdere vergadering bevoegd is tucht te oefenen over ambtsdragers in de gevallen in art. 86 D.K.O. genoemd; 8°. dat de meerdere vergaderingen in deze gevallen alle tuchtmiddelen kunnen toepassen tot de ontzetting uit het ambt en de excommunicatie toe.
Heb ik aangetoond dat overtreding van kerkelijke bepalingen en ongehoorzaamheid aan synodale besluiten oorzaak kan zijn voor de meerdere vergaderingen om van haar tuchtrecht gebruik te maken, al verder zijn zij bevoegd om in de plaatselijke kerk de
|313|
gewone tuchtmacht uit te oefenen in de gevallen van onmacht en wanbestuur.
De plaatselijke kerk is natuurlijk onmachtig om zelf de tucht uit te oefenen in geval de kerkeraad ontbreekt. Voetius wil alsdan den regel van art. 39 D.K.O. toegepast zien. Derhalve beslissen dan de naburige predikanten met den predikant van de plaats over de afhouding, en eventueel over de wedertoelating tot het H. Avondmaal (IV, 115).
Echter ook een kerk die wel een kerkeraad bezit, kan soms onmachtig zijn om naar behooren de tucht uit te oefenen. Dit kan zich voordoen, indien b.v. een groot deel der gemeente, of zelfs schier de heele gemeente zich tegen de excommunicatie van een lid verzet, die toch de afsnijding waardig is, en aldus de gemeente weigert daartoe naar art. 77 D.K.O. haar stilzwijgende bewilliging te geven. Voor kleine kerken (met 1 predikant en 4 à 6 kerkeraadsleden) acht Voetius het dan het veiligst, dat de uitvoering van het vonnis der afsnijding uitgesteld wordt, en men daartoe niet overgaat dan nadat de classis of ook zelfs de particuliere synode daartoe geadviseerd heeft. Bij groote kerken met vele leeraren en ouderlingen zou hij het niet ongeraden vinden, vooral als er anders gevaar voor scheuring zou komen, indien de kerkeraad evenzeer het vonnis zou uitstellen, totdat het grootste of het beste deel van de gemeenteleden die het met de excommunicatie niet eens zijn, door deputaten van de classis of van de synode huis aan huis beter onderricht worden, en er toe gebracht worden hun toestemming te geven, althans hun verzet er tegen op te geven. Indien dat geen succes oplevert, acht hij het wijs, indien de kerkeraad de heele zaak voor de classis brengt, en via de classis op de particuliere synode, opdat de kerkeraad uit kracht van het advies of van het besluit van de meerdere vergadering de afsnijding of uitstelt of voltrekt. Of liever — aldus Voetius — de kerkeraad kan vorderen dat door de synode het vonnis der excommunicatie, en de uitvoering ervan door middel van deputaten uit haar ressort of uit die classis (waarin de particuliere of plaatselijke kerk geïncorporeerd is) volvoerd worde 1). In dit laatste geval verricht dus de kerkeraad de afsnijding niet; hij is daartoe niet bij machte wegens het verzet der gemeente, en dringt er nu bij de meerdere
1) IV, 891: aut potius synodo excommunicationis sententiam, ejusque executionem per deputatos ex coetu suo, aut ex Classe illa (cui Ecclesia particularis seu topica, incorporata est) implendam postulet.
|314|
vergadering op aan dat deze de zaak ter hand neemt. In dit geval van onmacht is deze bevoegd, het besluit der afsnijding te nemen; vervolgens voeren haar deputaten dit besluit uit door de afsnijding af te kondigen in de plaatselijke kerk. Men mag nu verwachten dat de gemeente tegen zulk een classicale of synodale excommunicatie minder scherp gekant zal zijn, dan tegen een afsnijding door den kerkeraad, en dat zij, nu het vonnis eenmaal voltrokken is, er zich bij neer zal leggen.
Onmacht doet zich ook voor — al noemt Voetius het in dit verband niet aldus — wanneer b.v. de eenige predikant van een kerk gecensureerd moet worden. Immers de bekendmaking der censuur dient te geschieden door een dienaar des Woords (per antecessorem quemvis in verbo et precibus). De te censureeren predikant kan dit natuurlijk niet zelf verrichten, en derhalve moet het geschieden door den dienaar eener alterius ecclesiae qui a synedrio ad hoc postulatus .... est (IV, 871).
Intusschen zulk een afkondiging van een censuur door een dienaar eener andere kerk in een plaatselijke kerk kan ook geschieden zonder dat de kerkeraad daartoe besloten heeft, en de hulp van dezen predikant heeft ingeroepen. Ik kom hiermee tot de gevallen waarin niet slechts meer van onmacht, maar tevens ook van wanbestuur gesproken kan worden bij de plaatselijke kerk. Het is goed om deze gevallen uit elkander te houden, al onderscheidt Voetius ze niet altijd scherp.
Volgens Voetius kan een dienaar des Woords eener andere kerk in een plaatselijke kerk de tucht oefenen, en de afkondiging der censuur verrichten krachtens besluit en machtiging der classis of der synode, zonder dat de kerkeraad der desbetreffende kerk tot deze tuchtoefening heeft besloten, of de hulp van dezen dienaar heeft aangezocht maar absque synedrii decreto a classe aut a synodo ad hoc delegatus (IV, 871), dus geheel buiten den kerkeraad om. Dit kan in verschillende gevallen geschieden: „Bij voorbeeld, wanneer de eenige dienaar of beide dienaren des Woords eener plaats, of een groot deel van den kerkeraad of van de gemeente enz. gecensureerd moeten worden en het vonnis in geval van hooger beroep of van wanbestuur, niet door den kerkeraad, maar door de classis of de synode is geveld, alsdan Iaat men terecht den pastor loci buiten deze zaak, en gebruikt men de hulp van een ander (en dienaar! die (daartoe) voorzien is van synodaal gezag en mandaat” (IV, 871).
|315|
Samenvatting: 1°. Volgens Voetius kan de oefening der tucht geschieden krachtens besluit van den plaatselijken kerkeraad. 2°. Alsdan kan de afkondiging in de gemeente plaats hebben door den eigen predikant of door dien eener andere kerk krachtens besluit van den raad der eerstgenoemde kerk en op diens verzoek. 3°. De kerkeraad kan ook vragen dat de meerdere vergadering zich belaste met de voltrekking der censuur; en dat dan de afkondiging ervan geschiedt door haar deputaten in de plaatselijke kerk (IV, 891). 4°. De tuchtoefening en de bekendmaking der censuur kan ook geschieden in de plaatselijke kerk zonder dat daartoe door den kerkeraad besloten is, of buiten den kerkeraad om, krachtens besluit der meerdere vergadering. 5°. De meerdere vergadering heeft de bevoegdheid om haar besluit tot het censureeren, hetzij van één of meer predikanten hetzij van een groot deel van den kerkeraad of van de gemeente, te voltrekken en effect te verleenen, door een dienaar des Woords aan te wijzen, die krachtens synodaal mandaat en voorzien van synodaal gezag in die plaatselijke kerk voorgaat in den dienst des Woords, en daarbij aan de gemeente mededeeling doet van de censuur (IV, 871). 6°. Hierbij verdient het dikwijls de voorkeur, dat de meerdere vergadering daartoe niet den eigen predikant, maar dien eener andere plaats machtigt.
Welke bevoegdheid heeft nu de meerdere vergadering indien de plaatselijke kerk zich tegen de tuchtoefening van de meerdere vergadering verzet, en de uitvoering der synodale besluiten door haar deputaten in de plaatselijke kerk niet gedoogen wil? In den bloeitijd der Reformatie kwam zulk een verzet in den regel meer van de zijde van den magistraat dan van de plaatselijke kerk. De kerk behielp zich dan somtijds doordat de synode de excommunicatie, die door het verzet van den magistraat niet in de plaatselijke kerk geschieden kon, deed voltrekken in de genabuurde kerken. Met deze praktijk betuigt Voetius zijn instemming. Op deze wijze is Caspar Coolhaes, predikant te Leiden, geëxcommuniceerd door de synode van Haarlem (1582) en Cornelis Wiggertsz, predikant te Hoorn, door de synode van Enkhuizen (1597, IV, 891).
Nog wijs ik hier op een tweetal gevallen waarin de meerdere vergaderingen volgens Voetius terecht tucht kunnen oefenen of geoefend hebben.
In de eerste plaats, in p. III, 1. II, tr. II, cap. IV, § 2 (IV, 379, 380) bespreekt hij de kwestie wat men te doen heeft, indien er
|316|
gevaar van schisma dreigt van de zijde van een dienaar des Woords, die overigens gezond is in de leer. Hij zegt dat men niet spoedig de afhouding van het H. Avondmaal (den kleinen ban) en de schorsing in de algeheele uitoefening van het ambt moet toepassen tenzij men ziet dat een publiek dienaar des Woords onophoudelijk er op aandringt, dat de voorbereidende maatregelen voor een schisma genomen worden, en hij met groote passen op een formeel schisma afgaat. Van de toepassing van den grooten ban of de ontzetting uit het ambt wil hij in dit geval natuurlijk nog minder weten, zoolang althans het schisma niet ontaardt in ketterij. Wanneer er gevaar van scheuring dreigt, is hij er voor om de excommunicatie en de definitieve afzetting uit te stellen, omdat de ervaring geleerd heeft dat een welsprekende, vrome, geloovige, ijverige leeraar, die zuiver is in de leer en bij zijn kerk bemind en geacht, nauwelijks afgezet en verbannen worden kan. Hij acht het beter dat zoo iemand in, de publieke uitoefening van zijn ambt, de bediening des Woords en der Sacramenten geschorst wordt, met behoud van titel, graad, macht en eer van den gewonen dienaar des Woords, terwijl intusschen de bediening des Woords en der Sacramenten wordt uitgeoefend door naburige predikanten, of door een dienaar des Woords eener grootere kerk, waar meer predikanten zijn, en „die daartoe met classicale of synodale autoriteit is gedeputeerd” 1). — Uit deze plaats (IV, 379, 380), blijkt: 1°. Voetius acht het geoorloofd dat de meerdere vergaderingen een dienaar des Woords excommuniceeren en uit het ambt ontzetten, die openlijk op schisma aandringt, met name wanneer hij tevens tot ketterij vervalt. 2°. Is dit niet het geval, dan is t.a.v. een predikant met schismastieke neigingen voorzichtigheid geboden, wanneer hij overigens zuiver in de leer is en in zijn gemeente grooten invloed heeft. 3°. Wel kunnen de classen en synoden zulk een predikant schorsen. 4°. De meerdere vergadering heeft de bevoegdheid tot volledige tuchtoefening jegens den scheurmaker.
In de tweede plaats zij hier gewezen op de ingrijpende tuchtmaatregelen door de meerdere vergaderingen genomen ter liquideering van de Remonstrantsche troebelen in de jaren 1618 en vlgg. Vooral de Z.-Hollandsche synoden van Delft (1618) en van Leiden (1619) verdienen de aandacht, omdat Voetius lid van deze beide synoden geweest is, en zich op haar handelingen meermalen beroept. De synode van Delft deed het voorbereidende
1) IV, 380: et classicali aut synodali autoritate ad id deputatus.
|317|
werk. Zij benoemde een vijftal deputaten, die de misstanden in de kerken waarover klachten waren binnengekomen, moesten wegnemen, voorzoover zij geen betrekking hadden op het geschil tusschen de Remonstranten en de Contra-remonstranten. Immers over dit geschil zou de Nationale Synode van Dordrecht uitspraak doen, en op haar beslissing mocht de particuliere synode van Delft natuurlijk niet vooruitgrijpen. Tal van predikanten werden door deze commissie geschorst of uit het ambt ontzet wegens onzuiverheid in de leer — niet wegens Remonstrantsche gevoelens — of onzuiverheid in den wandel, of wegens onordelijk inkomen in den dienst (b.v. volgens de K.O. van 1591). Om dit alles te kunnen doen had de synode van Delft haar deputaten bekleed met synodaal gezag 1). De synode van Leiden zette het aangevangen werk voort, en ontzette nu ook overal de Remonstrantsche predikanten uit hun ambt. De handelingen dezer beide synoden, ook die der Delftsche deputaten vinden bij Voetius volkomen instemming. Meermalen beroept hij er zich op, en nimmer laat hij zich eenigszins in af keurenden zin daarover uit 2).
De bevoegdheid der meerdere vergaderingen om den kerkeraad eener plaatselijke kerk uit het ambt te ontzetten is in den laatsten tijd vooral bestreden door Dr J. van Lonkhuyzen. Zij is ook ontkend door Jansen 3). Naderhand geeft de laatste echter toe dat de meerdere vergaderingen het recht hebben om kerkeraadsleden af te zetten, al blijft hij huiverig om te spreken van de afzetting van een kerkeraad. Zijn bezwaar is thans van formeelen aard. Indien een kerkeraad afgezet wordt, wordt de tucht massaal geoefend, en dat is ongeoorloofd, daar de tuchtoefening persoonlijk behoort te zijn. „Zelfs al waren alle kerkeraadsleden eenparig der afzetting waardig, dan behoorden zij toch nog hoofd voor hoofd afgezet te worden” 4). Zakelijk erkent Jansen daarmee het recht der meerdere vergaderingen om een kerkeraad af te zetten, al
1) Reitsma en Van Veen, Acta, III bl. 313.
2) Zie voor Voetius’ oordeel over de Delftsche
deputaten III, 558, 559, 622, IV, 754, 755, 892; over de synoden
van Delft en Leiden IV, 892.
3) Jansen, De Bevoegdheid der M. Vergaderingen, bl.
53, id., Korte Verklaring, bl. 145.
4) J. Jansen, De Beginselen van ons Geref. Kerkrecht
in de zaak Geelkerken, bl. 44 en 45; het citaat op bl.
45.
|318|
gebruikt hij voor zich deze uitdrukking niet 1), want indien alle kerkeraadsleden hoofd voor hoofd afgezet worden, spreekt het toch vanzelf dat daarmee de kerkeraad afgezet is.
Hoe oordeelt Voetius over deze kwestie? Een duidelijke uitspraak dat de meerdere vergaderingen de bevoegdheid hebben om een geheelen kerkeraad af te zetten, heb ik in Voetius’ werken niet kunnen ontdekken, zooals trouwens ook tal van andere auteurs zich daarover niet uitgesproken hebben. Toch beteekent dit niet dat de zaak als zoodanig onzeker is. Waarschijnlijk hebben juist daarom de oude dogmatici en canonici zich over dit punt niet immer duidelijk uitgesproken, omdat niemand destijds deze zaak questieus achtte. Er was dus geen bijzondere reden om dit punt nader te bespreken. Natuurlijk wilden de Independenten van zulk een bevoegdheid der meerdere vergaderingen niet weten, echter het debat met de Independenten liep veeleer over de excommunicatie dan over de afzetting.
Voetius’ opvatting omtrent dit punt is toch wel met zekerheid vast te stellen, al zijn wij hierbij voor een belangrijk gedeelte op andere bronnen aangewezen dan de Pol. Eccl. Er is geen twijfel mogelijk, hij kent ten volle aan de meerdere vergaderingen de bevoegdheid toe om justis de causis, wanneer ernstige omstandigheden dit noodig maken een geheelen kerkeraad te ontzetten uit het ambt. Ik grond dit oordeel I. op de handelingen der synoden van Delft (1618) en Leiden (1619), en het aandeel dat Voetius in de handelingen dezer synoden heeft gehad en het oordeel over deze synoden door hem uitgesproken; II. op de bevoegdheid der meerdere vergaderingen om zoo noodig heel een kerkeraad door het oordeel der excommunicatie buiten het Koninkrijk der hemelen te sluiten.
I. De handelingen der synoden van Delft en van Leiden.
Zooals reeds gezegd is gaf de eerstgenoemde synode van Delft aan haar deputaten last om de door haar reeds begonnen zuiveringsactie van de kerken voort te zetten. Met name moesten deze deputaten optreden tegen „de Kerckendienaren, die ofte onwettelick tot den kerckendienst waren gecomen ofte met hare lasteringen tegen de leere der kercken ergernissen hadden gegeven ofte in hare comportementen onstichtelick waren bevonden.” De deputaten ontvingen last om hun zaken af te handelen met synodale macht. Daar echter de nationale synode voor de
1) J. Jansen, Het Tuchtrecht der M. Vergaderingen, bl. 14.
|319|
eerstvolgende Z.-Hollandsche synode gehouden zou worden, mochten zij, die tegen de handelingen dezer deputaten bezwaar hadden, bij de nationale! synode in hooger beroep gaan 1).
Intusschen zou het geval zich kunnen voordoen, dat de kerkeraad weigerde mede te werken, en aan de classen en de synodale deputaten geen gelegenheid zou willen geven om een onderzoek in te stellen naar en op te treden tegen deze suspecte predikanten. De weg dien men dan moest volgen was reeds gewezen door de laatste particuliere synode van Dordrecht (1608). Zij besloot n.l. dat in zulk een geval de kerkeraad ten overstaan van de deputaten der synode door de naburige kerkedienaren mocht worden afgezet 2). Naar aloud gebruik zijn de acta dezer synode op de eerstvolgende Z.-Hollandsche synode van Delft (1618, dus tien jaar later) „geresumeert ende opgelesen”, d.w.z. geapprobeerd 3). Indien nu de synode van Delft, approbeerende de acta van de synode van Dordrecht (1608), er geen bezwaar in ziet, dat indertijd de naburige dienaren des Woords van een gemeente, die een weerbarstigen kerkeraad heeft, zulk een kerkeraad ontzetten uit den dienst ten overstaan van de deputaten der synode, zal dezelfde synode er ook geen bezwaar tegen gehad hebben, dat dit in 1618 opnieuw gebeurt.
Uit de acta der synode van Leiden (1619) blijkt dat intusschen „de kerkenraden van Vlaerdinghen ende Maeslant” „nu affgezet zijn”. Dit nu is natuurlijk geschied door de naburige predikanten ten overstaan van de deputaten der synode volgens het voorschrift der synode van Dordrecht (1608), of door de classen en dan waarschijnlijk ook ten overstaan van de synodale
1) Reitsma en v. Veen, Acta, III, bl. 313.
2) Afstellinge des partydigen kerckenraets. —
Wanneert geschiet, dat een predicant met menichvuldige
schandelyke dingen alomme openbaerlyck beruchtigt is ende dat
synen kerckenraet niet alleenlyck weigert den classi de hant te
bieden om sulx te ondersoeken maer haer oock daerinne verhindert,
soveel haer mogelyck is, ende tegens de handelinge des classis
protesteert, jae dan oock wanneer de persoon al overwonnen is,
wort de synodus gevraecht, of niet sodanigen kerckenraet behoort
neffens den praedicant afgestelt ende met den nieuwen praedicant
oock een nieuwen kerckenraet met advys der naestgesetene
praedicanten verkoren te werden. Daerop is geresolveert, dat
wanneer al d’ omstandicheden, in de vrage verhaelt, tsamenkomen,
dat alsdan de partydige kerckenraedt ten overstane van de
gedeputeerden des synodi door de naestgesetene kerckendinaren sal
mogen van synen dienst gedeporteert worden (Reitsma en v. Veen,
Acta, III, bl. 285). — Het mag verwondering wekken dat in het
debat over de macht der meerdere vergaderingen der laatste jaren
op deze fundamenteele uitspraak der synode van Dordrecht (1608)
nimmer de aandacht is gevestigd.
3) Reitsma en v. Veen, Acta, III, bl. 295.
|320|
deputaten, of door de deputaten zelf die immers met synodale macht bekleed waren, in ieder geval door de ambtsdragers van meer kerken, d.i. door en op last van een meerdere vergadering 1).
Staat het dus vast dat tusschen de synode van Delft en Leiden door de meerdere vergaderingen kerkeraden afgezet zijn in overeenstemming met het besluit der synode van Dordrecht (1608), de synode van Delft zelf heeft ook reeds een kerkeraad afgezet n.l. den scheurkerkeraad van Goeree 2).
In dit spoor is de synode van Leiden voortgegaan, die nu ook enkele van de Remonstrantsche kerkeraden heeft afgezet. Zoo is door deze synode „de kerkenraedt van Rotterdam gedeporteert” 3). Hetzelfde deed zij met den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda. Evenwel de synode van Leiden, die zich hoofdzakelijk met de Remonstrantsche predikanten bemoeid heeft, dezen geciteerd, en bij weigering om hun instemming te betuigen met de canones van Dordrecht geschorst en voor het meerendeel afgezet heeft, kon niet overal de Remonstrantsche kerkeraden verwijderen. Zij besloot derhalve de afzetting dezer Remonstrantsche kerkeraden op te dragen aan de classen: „is goet gevonden, dat de classen metten aldereersten deselve casseren sullen” 4). En opdat de afzetting dezer kerkeraden stichtelijk zou toegaan stelde zij zelfs een afzettingsformulier op, dat in de desbetreffende kerken moest worden voorgelezen. Uit dit formulier blijkt, dat bij die afzetting gehandeld werd volgens besluit der synode van Leiden, die hierin wederom handelde in overeenstemming met en ter uitvoering van de resolutiën der Nationale synode van Dordrecht 5).
1) id., t.a.p. bl. 334; — Hiertegen kan niet
ingebracht worden, dat de afzetting van deze kerkeraden kan zijn
geschied door den magistraat. Want in de eerste plaats kon de
overheid wel den kerkeraad de uitoefening van zijn ambtswerk
beletten, maar was zij niet in staat om aan de leden van den
kerkeraad de ambtelijke kwaliteit te ontnemen. Bovendien is het
al heel onwaarschijnlijk dat de plaatselijke overheden in deze
afzettingen de hand gehad hebben. Immers de eenige reden waarom
van de afzetting van de kerkeraden van Vlaardingen en Maasland in
de acta der synode van Leiden melding wordt gemaakt, is deze, dat
de afgezette kerkeraden weigerden „het kerckenboeck ende
rekeninghe der diaconie over te leveren aen de teghenwoordige
kerckenraden.” Deze houding hadden zij moeilijk kunnen aannemen
indien de plaatselijke magistraat de nieuwe kerkeraden gunstig
gezind was geweest. Om de overgave van de boeken en bescheiden
gedaan te krijgen roept de synode dan ook niet de hulp in van de
overheid ter plaatse, maar via de politieke commissarissen die
der Edelmogenden.
2) Reitsma en van Veen, t.a.p. III, bl. 311.
3) Is mede beslooten, dat de kerckenraet der
Remonstranten binnen Rotterdam affgeset sal worden, ende dat
hetselvige mede aldaer in de kercke zal affghelesen worden
(t.a.p. bl. 356).
4) t.a.p., bl. 403, 404.
5) Zie dit formulier, t.a.p., bl. 406 en 407.
|321|
De eerstvolgende Z.-Hollandsche synode van Gouda (1620) heeft naarstig geïnformeerd of deze resolutie der synode van Leiden „aengaende het deporteren van de Remonstrantsche kerckenraden” was „naegecomen”. De uitkomst bleek bevredigend te zijn: „Ende is bevonden dese synodale resolutie voldaen te wesen” 1).
Het laat nu geen twijfel of Voetius heeft tegen deze afzetting van kerkeraden, door de synode en door de classes op last der synode, in deze gevallen van mala et illegitima administratio geen de minste bezwaren gehad. Niet slechts is hij van de synode van Delft en Leiden, evenals van de tusschenliggende Nationale Synode te Dordrecht lid geweest, maar bovendien heeft hij in de handelingen dezer provinciale synoden een werkzaam aandeel gehad. Met name is dit het geval geweest met de afzetting van den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda. Immers de bekendmaking van het vonnis der afzetting van den Remonstrantschen predikant te Gouda Theodorus Herbertsz en van zijn kerkeraad in de kerk van Gouda is door de synode opgedragen aan een drietal deputaten, n.l. Sonnevelt, Swalmius en Voetius, waarbij Sonnevelt, die tijdelijk aan de kerk van Gouda geleend zou worden, aldaar in de godsdienstoefening zou voorgaan. Voetius is dus bij deze afzetting betrokken geweest.
Hiertegen kan men als bezwaar inbrengen, dat de afzetting van Remonstrantsche kerkeraden ook is geschied op aandrang van de overheid, en dat dus de afzetting dezer kerkeraden een quaestio facti is, waarmee de quaestio juris nog niet beslist is, zoodat de kerkrechtelijke bevoegdheid der meerdere vergaderingen om kerkeraden af te zetten, hiermee nog allerminst vast staat. Maar dit bezwaar gaat niet op. Tegen dit argument kan ik verwijzen naar het besluit der synode van Dordrecht (1608), dat aan de naburige predikanten het recht toekent om een kerkeraad af te zetten ten overstaan van deputaten der synode, wanneer de kerkeraad zich schuldig maakt aan wanbestuur. Hier is geen sprake van overheidsdrang. Bovendien, het is wel juist dat de Staten van Holland aan de synode van Leiden last gegeven hebben om den onrechtzinningen kerkeraad van Gouda af te zetten 2); ook is het waar dat Swalmius en Voetius, toen zij door gebrek aan medewerking van den magistraat van Gouda en
1) T.a.p. bl. 429.
2) Zie over de afzetting van Th. Herbertsz en van den
Remonstrantschen kerkeraad te Gouda Reitsma en v. Veen, t.a.p.
III, bl. 363-366, waaraan ik deze gegevens ontleen.
|322|
het verzet van het volk niet gedaan konden krijgen, dat het afzettingsvonnis den eerstvolgenden Zondag afgekondigd werd, en zelfs wegens woelingen de namiddag-godsdienstoefening moest worden afgelast, nog denzelfden Zondagmiddag naar den Haag zijn gereisd om zich daarover bij prins Maurits en de Gecommitteerde Raden te beklagen, maar dit beteekent niet dat de afzetting door de overheid is geschied. De commissie, bestaande uit Swalmius en Voetius heeft — blijkens hun rapport aan de synode — aan den magistraat van Gouda medegedeeld „dat bij de ordre deses sijnodi de tegenwoordighe kerckenraet van de Gasthuyskercke (de Contra-remonstrantsche) wijert geauthoriseert in de dienst en de andere (de remonstrantsche) gedeporteert, gelyck oock van de predickstoel soude moeten affgelesen worden dit deportement van Theodoro Herberdts ende sijns kerckenraet, ghelijck dat in verscheijdene ander kercken gheschiet was” 1).
Het is dus de synode van Leiden, die naar het rapport van Swalmius en Voetius — blijkens de weergave daarvan in acta der synode — den kerkeraad te Gouda heeft afgezet. Het is duidelijk dat Voetius zich nimmer door de synode zou hebben laten deputeeren naar Gouda, en nimmer dit rapport der commissie voor zijn rekening genomen zou hebben, indien hij van oordeel was geweest dat de synode niet de kerkrechtelijke bevoegdheid had, om een kerkeraad eener plaatselijke kerk uit het ambt te ontzetten. Voetius aarzelt niet om, wanneer hij dit noodig oordeelt, critiek te oefenen op de handelingen der classen en synoden 2); maar van zulk een critiek op de handelingen der synode van Delft, die van haar deputaten, en die van de synode van Leiden is bij hem nergens sprake. Altijd noemt hij deze synoden met eere 3). Indien hij later bezwaren had gehad tegen het afzetten van een kerkeraad door een meerdere vergadering, zou een woord van critiek hier niet hebben kunnen ontbreken.
Dat de synoden de macht hebben om een kerkeraad af te zetten blijkt voorts uit
II°. De bevoegdheid der meerdere vergaderingen tot het excommuniceer en van den kerkeraad.
Kerkeraden kunnen naar Voetius' oordeel ongetwijfeld geëxcommuniceerd worden. Wel beantwoordt hij de vraag of
1) T.a.p., bl. 365.
2) B.v., IV, 231, 232, IV, 137 sub. VI, IV, 156.
3) Zie bl. 317.
|323|
colleges, hetzij wereldlijke en politieke hetzij kerkelijke, collegialiter et collective geëxcommuniceerd kunnen worden ontkennend (IV, 901, 902). De afsnijding toch is de toepassing van den goddelijken wil op bepaalde personen, en dus moet zij persoonlijk geschieden; hiermee nu komt zulk een collectieve excommunicatie in strijd. Maar dit neemt toch niet weg dat de goddelijke wil, om Voetius’ termen te gebruiken, zeer wel op al de personen, die een bepaald college vormen, kan worden toegepast, en wanneer nu de leden van een bepaald college persoonlijk geëxcommuniceerd worden, spreekt het vanzelf, dat daarmee ook dat college geëxcommuniceerd is.
Dit nu kan zeker met den kerkeraad geschieden. Immers de gemeenteleden kunnen onder leiding van de meerderheid van den kerkeraad de minderheid ervan excommuniceeren. Hij aarzelt zelfs in het geven van een beslist antwoord op de vraag, of het volk onder leiding van de minderheid van den kerkeraad ook de meerderheid ervan excommuniceeren kan. Hij acht dit twijfelachtig, maar is geneigd de vraag ontkennend, te beantwoorden. In dit geval dient men zich tot de zusterkerken, d.i. de meerdere vergadering te wenden (I, 225, qu. 17). Elders stelt hij de vraag of een geëxcommuniceerde kerk, synode of kerkeraad nog subject kan zijn van kerkelijke macht (I, 231, qu. 29). Uit het antwoord trek ik, wat den kerkeraad betreft, de volgende conclusies: 1. De kerkeraad kan onwettig geëxcommuniceerd worden. 2. De excommunicatie kan ook wettig geschieden. 3. Gegronde redenen voor de excommunicatie zijn a) ketterij, afvalligheid, afgoderij enz. en een op deze gronden geëxcommuniceerde kerkeraad kan niet meer geacht worden subject te zijn van kerkelijke macht; b) scheurmakerij en verstoring der kerkelijke orde; indien een kerkeraad om deze redenen geëxcommuniceerd wordt, kan hij nog subject zijn van kerkelijke macht.
Dat voorts de synode bevoegd is om een corrupten kerkeraad te excommuniceeren spreekt Voetius duidelijk uit in quaestio 22, die ik in de volgende afdeeling nader bespreken zal. De synode is dan bevoegd dit banvonnis door haar gemachtigden in de plaatselijke kerk te voltrekken (I, 227). Het staat dus wel vast dat aan de meerdere vergadering deze bevoegdheid toekomt. Hierover kan geen twijfel bestaan.
Nu is de excommunicatie een veel ernstiger tuchtmaatregel dan de afzetting. De excommunicatie van een ambtsdrager houdt
|324|
ook altijd meteen zijn afzetting in; daarentegen beteekent de afzetting van een ambtsdrager niet, dat hij nu ook geëxcommuniceerd is: omnis itaque minister excommunicatus, una intelligitur esse degradatus; sed non vice versa (IV, 869) 1).
Indien dus de synode het recht heeft om den kerkeraad te excommuniceeren, moet zij ook het recht hebben om den kerkeraad uit het ambt te ontzetten. De synode kan zelfs geen kerkeraad excommuniceeren zonder de leden ervan meteen uit het ambt te ontzetten, wijl de excommunicatie noodzakelijk de afzetting inhoudt. En indien aldus de synode tegelijkertijd den kerkeraad èn excommuniceeren èn afzetten kan, spreekt het toch ook vanzelf, dat zij evenzeer bevoegd is om een kerkeraad af te zetten, zonder dat zij per se over dien kerkeraad het strenge oordeel van den ban uitspreekt. Hier dient de regel te worden toegepast, door Voetius eens in ander verband uitgesproken, dat, indien aan de synode het meerdere geoorloofd is, zij ook het mindere mag doen: si enim majus, ergo minus (IV, 163).
Het recht om een kerkeraad te excommuniceeren impliceert zonder meer het recht om een kerkeraad af te zetten.
Dr H.H. Kuyper heeft dit argument reeds ten volle ontwikkeld. In De Heraut no. 2832 leidt hij het recht der meerdere vergaderingen om een kerkeraad af te zetten af uit haar bevoegdheid om een kerkeraad te excommuniceeren, gelijk dit recht door Voetius in I, 227 uitdrukkelijk is erkend. Met fijne intuïtie heeft Kuyper hier niet slechts de denkbeelden van Voetius, maar ook die der gereformeerde theologen in het algemeen weergegeven. Ter adstructie verwijs ik naar Apollonius, die evenzeer aan de meerdere vergaderingen de bevoegdheid toekent om een kerkeraad te excommuniceeren 2). Hij fundeert dit recht o.a. op de goddelijke instelling der meerdere vergaderingen (Matth. 18: 17, 18) en concludeert: „Derhalve wordt ook naar de instelling van Christus, niet slechts aan de particuliere kerk maar ook aan de classis en synode de macht toegekend om hen die ergernis verwekken te excommuniceeren, indien uit deze instelling van Christus de natuur en het gezag van de classen en synoden vaststaat.” Vervolgens leidt hij oogenblikkelijk uit de bevoegdheid om te excommuniceeren, c. quo zelfs den geheelen kerkeraad,
1) Volgens Voetius is Coolhaes (in 1582 te
Haarlem geëxcommuniceerd) dan ook a Synodo Hollandica ob
pravas opiniones exauctoratus et excommunicatus (II,
453).
2) Consideratio Controversiarum, p. 149-152.
|325|
zonder verder betoog het recht af, om kerkeraden af te zetten, en verwijst daarbij naar de afzetting van de Remonstrantsche kerkeraden door de classen en synoden, waarover ik zooeven handelde: Hinc etiam duris ecclesiarum Belgicarum temporibus, cum turbis et erroribus Remonstranticis infestaretur ecclesia apud nos, integra presbyteria exauthorata sunt per Classium et Synodorum potestatem 1).
Intusschen oordeelt Rutgers op grond van Voetius, dat in dit geval toch de daad der excommunicatie, en het ontzeggen van de bestuursmacht aan den corrupten kerkeraad niet door de meerdere vergadering, maar door de plaatselijke kerk of het gezonde deel ervan geschiedt 2). Deze kwestie raakt de uitvoering der synodale besluiten inzake de tucht. Hierover handelt Voetius ook in de bekende quaestiones 22 en 23. Daarover handel ik in de volgende afdeeling. Ik dien thans nog slechts te bespreken, hetgeen hij buiten deze quaestiones mededeelt over de uitvoering der synodale tuchtvonnissen.
Hetgeen Voetius buiten de quaestiones XXII en XXIII (I, 226 s.s.) mededeelt omtrent de uitvoering der synodale tuchtvonnissen, kan ik in de volgende punten samenvatten.
a). Voetius kent aan de synoden het recht toe om haar besluiten inzake de tucht in de plaatselijke kerk ten uitvoer te leggen. — In hoofdstuk V, afd. II, § 2 toonde ik reeds aan dat de synoden het recht hebben om de door haar genomen besluiten in de plaatselijke kerk uit te voeren. De synodale tuchtvonnissen maken op dezen regel geen uitzondering. Wanneer hij handelt over de executio der synodale besluiten (IV, 218, 219), verklaart hij dat de synoden deputaten kunnen benoemen om een classis of een kerkeraad „in de oefening der censuur bij te staan, of om publiek in eenige kerk een synodaal vonnis af te kondigen, of voor de afkondiging zorg te dragen.”
Van het hier ingenomen standpunt wijkt Voetius nooit af. De meerdere vergaderingen zijn naast de kerkeraden causa efficiens et decernens et exequens der correptio ecclesiastica (IV, 857).
1) l.l., p. 152.
2) De Rechtsbevoegdheid, 2e druk, bl. 32 en
33.
|326|
Vandaar dat zij bevoegd zijn om door haar deputaten iemand een kerkelijke berisping toe te dienen en zelfs coram tota ecclesia (IV, 858). Evenzoo behooren de meerdere vergaderingen tot de causae dirigentes seu decernentes et exequentes disciplinam (IV, 865).
b). De classis of de synode kan haar besluit betreffende de tucht in de plaatselijke kerk ten uitvoer leggen zonder dat dit vonnis de instemming van den kerkeraad heeft. — Immers de bekendmaking van een tuchtvonnis in de plaatselijke kerk door den dienaar van een andere kerk kan niet slechts geschieden op verzoek van den kerkeraad, maar ook zonder dat de plaatselijke kerkeraad daartoe besloten heeft, wijl die predikant daartoe door de classis of de synode gemachtigd is: absque synedrii decreto a classe aut a synodo ad hoc delegatus. „Wanneer bijvoorbeeld de eenige dienaar of beide dienaren des Woords eenere plaats, of een groot deel van den kerkeraad of van de gemeente gecensureerd moeten worden en het vonnis in geval van hooger beroep of wanbestuur, niet door den kerkeraad, maar door de classis of de synode is geveld, alsdan laat men terecht den pastor loci buiten deze zaak, en gebruikt men de hulp van een ander(en dienaar) die (daartoe) voorzien is van synodaal gezag en mandaat” (IV, 871).
c). De excommunicatie kan desnoods ook geschieden zonder de instemming der gemeente. — Wel hebben volgens Voetius de gemeenteleden aandeel in de excommunicatie. „De kerkeraad praeformeert met besturende en voorgaande macht de sententie en het oordeel, en voert dat uit en kondigt dat af met en ten overstaan van de kerk, onder begeleiding van de stilzwijgende toestemming der kerk” (IV, 885). De gemeente is dus wel subject der excommunicatie als principium quod, d.w.z. dat zij de afsnijding uitricht door den kerkeraad (principium quo), voorts is zij subject der excommunicatie in dezen zin, dat zij er haar stilzwijgende bewilliging toe verleent, en de afsnijding dus geschiedt ten overstaan der gemeente. De gemeenteleden oordeelen bij de tuchtoefening in en met den kerkeraad (I, 120, sub III, 1). Voetius stelt zelfs de vraag: An populus aut saltem potiora ejus suffragia in hac aut illa particulari ecclesia excommunicare possint ministros et synedrium, aut partem ejus? Hij antwoordt hierop, dat dit ongetwijfeld met de minderheid van den kerkeraad geschieden kan, indien de meerderheid van den kerkeraad zich daartoe met de gemeenteleden vereenigt, en hun met haar besturende macht voorgaat (I, 225, qu. 17). — Intusschen dienen
|327|
zulke uitdrukkingen ons niet op een dwaalspoor te brengen. De gemeente is geen causa decernens et exequens der excommunicatie. Het is de kerkeraad, die het banvonnis praeformeert en uitvoert (IV, 885). Het door den kerkeraad gepraeformeerde banvonnis draagt niet het karakter van een praeadvies aan de gemeente, waarover nu de gemeenteleden bij meerderheid van stemmen te beslissen hebben. Was dat het geval, dan zou de beslissing over de tucht en de uitvoering ervan bij de gemeente liggen. Voetius verwerpt echter dit standpunt als independentisch (IV, 887). Zonder de ambtsdragers kunnen de gemeenteleden nooit excommuniceeren in eigenlijken zin, omdat zij geen autoritatieve, d.i. geen bestuursmacht hebben: quia destituitur populus autoritate, seu ordinaria potestate directiva atque ἡγεμονικῇ (I, 225, qu. 17).
Dat de gemeenteleden in den regel aandeel hebben in de excommunicatie, vat Voetius derhalve niet zoo op, dat desnoods de instemming der gemeente niet gemist kan worden. Wel moet men altijd zijn best doen om deze approbatie der afsnijding te verkrijgen; zelfs dient de kerkeraad indien de gemeenteleden zich tegen de excommunicatie verzetten, haar op te schorten, en de meerdere vergadering daarvan in kennis te stellen, waarna deputaten van de classis of de synode die gemeenteleden kunnen bewerken om hun verzet tegen de voorgenomen afsnijding toch maar op te geven. Maar als deze pogingen geen resultaat hebben, behoeft daarom de afsnijding nog niet over te gaan. Juist in dit geval acht Voetius het wenschelijk dat het banvonnis door de meerdere vergadering geveld wordt, en nu ook de executio van het vonnis, d.i. de promulgatie daarvan in de plaatselijke kerk, geschiedt door deputaten der meerdere vergadering (IV, 891). In buitengewone gevallen, met name wanneer de kerken verkeeren in statu turbato, en de classen en synoden orde hebben te brengen in de aangelegenheden dezer kerken, is het niet noodig dat de door de meerdere vergaderingen getroffen maatregelen per se de goedkeuring der gemeenteleden wegdragen 1).
d). De synode kan haar banvonnis ook doen voltrekken buiten de plaatselijke kerk. — Een tweetal van zulke gevallen
1) In casibus extraordinariis et in statu Ecclesiae per sectarios, divisiones et factiones turbato, non possunt synedria aut Classes aut Synodi omnia in Ecclesiis turbatis cum consensu populi ordinare, quamvis in ordinario et perpetuo regiminis ac disciplinae cursu concomitantem aut consequentem populi, saltem plurium aut meliorum, consensura haut spernant (IV, 892).
|328|
hebben in de historie vermaardheid verkregen, n.l. de excommunicatie van Coolhaes te Leiden door de synode der beide Hollanden te Haarlem) (1582), en die van Wiggertsz te Hoorn door de N.-Hollandsche synode van Enkhuizen (1597). Door het verzet van den magistraat heeft de voltrekking dezer synodale banvonnissen niet kunnen geschieden te Leiden en te Hoorn. Dat van Coolhaes is voltrokken in de kerk van Haarlem, dat van Wiggertsz in de kerken van Edam, Alkmaar en Enkhuizen. Men lette op de bewoordingen waarin Voetius zich erover uitlaat: Het was de synode van Haarlem die tot de afsnijding van Coolhaes besloot, en die haar ook afkondigde in de kerk van Haarlem door middel van een dienaar des Woords dier kerk 1); evenzoo werd tot de excommunicatie van Wiggertsz besloten door de synode van Enkhuizen; dezelfde synode stelde vervolgens de voltrekking ervan twee maanden uit, en voltrok daarna het vonnis ten overstaan van de drie genoemde kerken door middel van de predikanten van die kerken (IV, 891). In beide gevallen was dus de synode, en niet de kerk van Haarlem of Edam enz. causa exequens der excommunicatie.
Wanneer dus Dr van Lonkhuyzen met een beroep op Rutgers beweert, dat volgens Voetius de eigenlijke tuchtoefening altijd geschiedt door de plaatselijke kerk, en dat daarom het ontnemen van de bestuursmacht aan een corrupten kerkeraad door de gemeenteleden geschiedt, en dus de meerdere vergadering niet het recht heeft een kerkeraad af te zetten 2), is dit in lijnrechten strijd met Voetius. Voetius toch is van oordeel, zooals uit de hier medegedeelde citaten duidelijk blijkt, dat de synode haar besluiten in de plaatselijke kerk mag uitvoeren, ook zonder dat zulk een besluit de instemming van den kerkeraad heeft, en dat zij gerechtigd is, om indien noodig tucht te oefenen in de plaatselijke kerk absque consensu populi (IV, 892).
1) Ook volgens het formulier, waarmede de
excommunicatie van Coolhaes te Haarlem afgekondigd werd, is niet
maar de kerk of de kerkeraad van Haarlem het subject van de daad
der excommunicatie, doch is dit de synode: „Wy dienaers
des godlycken wordts ende ouderlingen der gemiente Christi, in
den name alder kercken in der provincie van Hollant alhier
tegenwoordelycken vergadert zynde, verclaren u mit groeter
bedroeffenisse des herten ..... ende ..... betuygen wy, dat hy,
in der gemeenscap Jesu Christi geen deel hebbende, uit der
gemeenten gesloten wordt ende als een, die daerbuijten is,
voertaen gehouden sal worden (Reitsma en van Veen, Acta, deel I,
bl. 114 en 116). Zoowel volgens Voetius als volgens de Acta der
synode van Haarlem (1582) heeft dus de synode de excommunicatie
van Coolhaes voltrokken.
2) Een Ernstige Fout, bl. 63-65.
|329|
Nu heeft Dr van Lonkhuyzen wel een beroep gedaan op het formulier tot afzetting van de Remonstrantsche kerkeraden, opgesteld door de synode van Leiden (1619), waarin gezegd wordt, dat de Remonstrantsche ouderlingen en diakenen van hun tegenwoordige diensten zullen worden verlaten (dit is afgezet), gelijk zij ook van dezelve verlaten en ontslagen worden mits dezen 1). Hij leidt daaruit af, dat naar de voorstelling der synode van Leiden zelf de meerdere vergadering slechts heeft vastgesteld, dat deze Remonstrantsche kerkeraden zouden worden afgezet, maar dat de daad der afzetting door de gemeente geschiedde, „mits dezen”, n.l. wanneer het afzettingsvonnis met dit formulier in de plaatselijke kerk werd afgekondigd, en aldus de gemeente in de afzetting bewilligde. Deze opvatting is echter onhoudbaar 2). Want Dr van Lonkhuyzen vergeet hierbij, dat volgens art. 77 der Dordtsche K.O. wel voor de excommunicatie de bewilliging der gemeente noodig is, gelijk ook Voetius zegt, dat de excommunicatie — in tegenstelling met de afhouding van het H. Avondmaal, die voor den kerkeraad geschieden kan — niet kan geschieden dan
1) Reitsma en van Veen, Acta, III, bl. 406.
2) Een Ernstige Fout, bl. 43-45. Dr H.H. Kuyper heeft
in de Heraut no. 2833 met afdoende argumenten aangetoond dat deze
opvatting van van Lonkhuyzen, door hem overigens ook daarna nog
gehandhaafd (G.T.T., 33e jrg., bl. 198, 199), niet juist is, want
de uitdrukking „mits dezen” wil niet anders zeggen dan dat het
oordeel oogenblikkelijk van kracht is, en terstond ingaat. Dr
Kuyper wijst er op dat de N. Hollandsche synode van Edam (1619)
het afzettingsbesluit van den Hoornschen predikant Wallesius
aldus in haar Acta notuleerde, dat hij van nu aan van alle
kerkelijke diensten zal zijn gedeporteerd, gelijk zij hem
deporteert mits dezen (Reitsma en van Veen, II, bl. 81),
en dat ook de synoden van Z. Holland bij de afzetting van
predikanten meermalen een soortgelijke formule gebruikten. Mits
dezen is hier een rechtsterm waarmee aangeduid wordt „dat het
vonnis dadelijk, onmiddellijk in werking treedt,
door het besluit der Synode zelf” (Kuyper). — In dezen
zin wordt de uitdrukking ook gebezigd in het Formulier van den
Ban. Van Lonkhuyzens opvatting is volkomen in strijd met de
besluiten der oude synoden zelf. Dordrecht 1608 zegt niet dat de
gemeente maar dat de naburige dienaren des
Woords een corrupten en weerbarstigen kerkeraad zullen mogen
deporteeren (zie bl. 319); Leiden 1619 besluit niet dat de
plaatselijke kerken maar dat de classen „metten
aldereersten” de Remonstrantsche kerkeraden casseeren zullen (zie
bl. 320). Bovendien, wanneer dit argument van van Lonkhuyzen
juist zou zijn, zouden deze oude synoden ook de Remonstrantsche
dienaren des Woord niet hebben afgezet, ja zelfs zou dan geen
enkele meerdere vergadering een predikant kunnen afzetten. Want
ook zulk een afzettingsvonnis moet in de plaatselijke kerk worden
afgekondigd; het is immers noodig het oordeel aan de gemeente
bekend te maken; en het spreekt vanzelf dat alsdan ook zulk een
afzetting geschiedt door de plaatselijke kerk, mits dezen,
wanneer het vonnis wordt afgekondigd. Consequentie van dit
standpunt is, dat dwars tegen de besluiten van alle gereformeerde
synoden en kerkenordeningen in de eigenlijke tuchtoefening over
ambtsdragers, ja elke tucht, toegekend wordt aan de
gemeenteleden, en dat men aldus uitkomt bij het meest extreme
Independentisme.
|330|
voor de geheele gemeente: nonnisi coram tota ecclesia (IV, 866); de afsnijding is dus pas perfect, wanneer de promulgatie of afkondiging heeft plaats gehad. Bij de tucht over ambtsdragers stelt echter noch de Dordtsche K.O., noch Voetius dezen eisch. Hier draagt de bekendmaking aan de gemeente dus zuiver het karakter van een mededeeling. En wel verre ervan dat deze Remonstrantsche ambtsdragers door de stilzwijgende bewilliging der gemeente zouden zijn afgezet, oordeelt Voetius dat de synode van Delft (1618) door haar deputaten verschillende predikanten geschorst en afgezet heeft, hoewel dit in sommige kerken aan een groot deel of zelfs de meerderheid der gemeenteleden mishaagde, en dat de synode van Leiden met tal van predikanten hetzelfde gedaan heeft zonder de bewilliging van hun gemeenteleden 1). Hetgeen Voetius hier opmerkt omtrent de afzetting der Remonstrantsche predikanten, is ook toepasselijk op de afzetting van sommige Remonstrantsche kerkeraden. Bij de afzetting van den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda door de synode van Leiden, waarbij Voetius als deputaat fungeerde, kan althans van geen bewilliging der gemeente sprake zijn, gelijk door Dr H.H. Kuyper duidelijk is aangetoond 2).
1) Anno 1618 Synodus Zuyd-Hollandica Delfensis
per quinque Deputatos suos, concionatores aliquot notavit censura
seu poena suspensionis ab exercitlo ministerii sui, aut
depositionis a munere ministerii: quamvis in quibusdam ecclesiis
magnae parti aut majori parti populi, qui concionatori suo
adhaerebant hoc displiceret. Anno 1619 a Synodo Zuyd-Hollandica
Leidensi ministri non pauci suspensionis aut depositionis censura
notabantur; absque consensu populi sui, aut saltem plerorumque ex
populo suo (IV, 892).
2) Zie Reitsma en van Veen, III, bl. 362-366 en Dr
H.H. Kuyper, De Heraut no. 2833.