|85|

Afdeeling II.

De synoden.

 

§ 1. Twee Kenmerken, Delegatie en Ambt.

De synodale macht berust als zoodanig bij de unio ecclesiarum of bij de ecclesiae combinatae (principium quod); het subject echter dat in den regel de synodale macht uitoefent zijn de synoden. Ik heb in deze afdeeling na te gaan welk het karakter is dat deze synoden of meerdere vergaderingen dragen.

Voetius rekent het houden van classen en synoden met de kerkvisitatie, het opstellen en rondzenden van gravamina en het oefenen van correspondentie tot de algemeene middelen, waardoor de synodale kerkregeering uitgeoefend wordt: Media generalia sunt quattuor: visitatio, conventus classicus aut synodicus, scriptio et missio gravaminum, correspondentia (IV, 123). Het houden van synoden is ongetwijfeld het voornaamste dezer vier media generalia regiminis classici aut synodici.

Voetius onderscheidt de synoden in synodi universales en particulares. De laatste verdeelt hij in drieën, classen, provinciale en nationale synoden: Particulares distinguimus in minores (quas classes appellamus); in majores, quas Provinciales dicimus; in maximas, hoc est Nationales (IV, 193). Tusschen deze drie meerdere vergaderingen bestaat geen principieel onderscheid, doch slechts een verschil van minder en meerder, of van kleiner en grooter; ook de classen vallen onder het begrip synode.

Nu bepaalt de D.K.O. omtrent de classen in art. 41: De Classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde Kerken, dewelke elk een Dienaar en een Ouderling daarhenen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen; voorts in art. 47, dat tot de Particuliere Synode uit iedere Classe twee (of drie) Dienaars en twee (of drie) Ouderlingen afgevaardigd zullen worden; evenzoo in art. 50 dat tot de Nationale Synode twee Dienaren en twee Ouderlingen uit elke Particuliere Synode afgezonden worden. De D.K.O. wijst dus in deze artikelen tweeërlei kenmerk aan van de meerdere vergaderingen, 1°. zij bestaan uit afgevaardigden van de kerken, 2°. de leden der meerdere vergaderingen die daarheen door de mindere afgevaardigd worden zijn ambtsdragers, n.l. dienaren des Woords en ouderlingen. Volkomen hiermee in overeenstemming

|86|

geeft Voetius in zijn Catechisatie over den Heidelb. Catechismus op de vraag: „Wat verstaet ghy door de vergaderinge van een Classis?” ten antwoord: „De byeenkomsten van sekere Kercken, door hare Gedeputeerde Predikanten ofte Leeraers ende Ouderlingen van eenige naburige Kercken, onder een district ofte quartier des lants gelegen” (ed. Dr A. Kuyper, bl. 945). Dit karakter dragen volgens voetius ook de synoden: „Vraag. Wat voor persoonen sullen de vergaderinge van het Synode maken, ofte uyt wat persoonen sal dese vergaderinge bestaen? Aantw. Uyt eenige afgesondene Dienaren des woorts ende Ouderlingen” (bl. 949).

Volgens Voetius worden de meerdere vergaderingen dus gekenmerkt 1°. door de afvaardiging of delegatie, 2°. door het ambt dat haar leden bekleeden. Ik bespreek in § 2 het eerste kenmerk der synoden, de delegatie; in § 3 het tweede kenmerk, het ambt; in § 4 ga ik na wat volgens Voetius de overeenstemming en het verschil is tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering.

 

§ 2. De Delegatie.

De beteekenis die Voetius voor de samenstelling der classen en synoden aan de delegatie hecht blijkt duidelijk uit een tweetal definities die hij ervan geeft: sunt conventus legitime convocati, constantes ex delegatis plurium ecclesiarum ad negotia et causas ecclesiasticas tractandas atque absolvendas (IV, 182, geschreven in 1653); convenitus classicus constat ex delegatis ecclesiarum parochialium; synodicus vero provincialis ex delegatis classium; synodicus nationalis ex delegatis synodorum provincialium seu particularium (IV, 124 geschreven in 1641). Volgens deze beide, definities zijn de meerdere vergaderingen vergaderingen van kerken, die de classen en synoden samenstellen door middel van afvaardiging; het zijn de kerken quae in suis delegatis ac per eos constituunt illas classes (IV, 141). De kerken worden geacht in de afgevaardigden die zij zenden zelve ter synode samen te komen, en aldaar gezamenlijk te handelen. Met het oog op deze delegatie kunnen de meerdere vergaderingen zelfs vereenigde of gecombineerde kerken genoemd worden, zij het dan niet in onmiddellijken maar in middellijken zin; Voetius zegt toch van de classen en synoden: Ecclesiae unitae seu combinatae (in plurali numero) dicuntur, non primo et immediate, sed secundo

|87|

et mediate, per delegationem scil.: quia sunt aliqui ab ecclesiis delegati, in quibus et per quos ecclesiae delegantes intelliguntur ibi convenire et agere (IV, 167).

De synoden zijn dus samenkomsten van kerken, wijl zij bestaan uit afgevaardigden van kerken. De afgevaardigden vertegenwoordigen de kerken. Daarom behoeven zij geloofs- en lastbrieven die de kerken aan haar afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen meegeven. Voetius legt hierop zeer sterk den nadruk (IV, 122, 155, 178, 188, 194 etc).

De delegatie bepaalt nu niet slechts het karakter van de synoden maar ook de bevoegdheid van haar leden. Immers de kerken zijn de lastgevers van de leden der synode, terwijl dezen de lasthebbers van de kerken zijn. Op de verhouding tusschen de kerken en haar afgevaardigden moet nu de rechtsregel worden toegepast die voor elke lastgeving geldt, n.l. dat de lastgever meer macht heeft dan de lasthebber. In overeenstemming hiermee is hij van oordeel dat de meerdere vergaderingen die uit afgevaardigden bestaan minder macht hebben dan de kerken die zij vertegenwoordigen, welke een grootere macht hebben (IV, 122, 174-178). Over deze beide plaatsen handel ik nader in § 4.

Tegen het gebruik dat de kerken ter synode samenkomen door haar afgevaardigden, en niet de voltallige kerkeraden zelf (of althans alle predikanten), dus de ambtsdragers daar verschijnen, heeft Voetius geen enkel bezwaar. In de eerste plaats verdedigt hij het systeem der afvaardiging met een beroep op de H. Schrift; immers ook ter synode van Jeruzalem (Hand. 15) was de kerk van Antiochië slechts door enkele deputaten vertegenwoordigd (IV, 124, zie ook IV, 163). De Schrift schrijft dus niet gebiedend voor dat alle ambtsdragers van het ressort op de meerdere vergadering komen zullen. Voorts is de delegatie ook in overeenstemming met de praktijk der oude kerk (IV, 193). Bovendien is het meestal factisch onmogelijk en ook ongeraden om alle predikanten ter synodale vergadering, die soms geruimen tijd in beslag neemt, op te roepen en zoolang hun kerken te doen verlaten, evenmin als men in oorlogstijd alle officieren van het front en uit de grensvestingen zal samenroepen voor een bijeenkomst (IV, 194). Voetius vindt het daarom onbeschaamd van Arminius dat hij in den Haagschen Conventus Praeparatorius van 1607 den eisch dorst te stellen, dat voor een definitief synodaal oordeel

|88|

slechts zou gehouden worden, hetgeen besloten zou zijn niet slechts door de stemmen der afgevaardigden ter synode maar ook der overige ambtsdragers (IV, 193, 194).

Voetius legt op de delegatie als kenmerk van de synoden grooten nadruk. Ook van de predikanten die z.i. wel allen op de classicale vergaderingen verschijnen kunnen, zegt Voetius toch in het algemeen dat dit niet ambtshalve geschiedt, maar krachtens afvaardiging: non tamen ad eas (de classen) veniunt vi muneris sui aut immediati juris divini; sed jure positivo, ex constitutione ac delegatione ecclesiarum; quae vel uni ministro cum seniore ecclesiam suam particularem seu synedrium suum repraesentanti, vel singulis ministris (e. gr. 8 aut 10 aut 11 unius ecclesiae) suffragium concedunt (IV, 194, sub III). Dit is niet in overeenstemming met art. 42 D.K.O., volgens welk artikel alle predikanten op de classis mogen verschijnen en aldaar keurstem hebben.

Op het moment van de delegatie legt Voetius zelfs zoo zeer den nadruk dat in zijn definities van de synode het tweede kenmerk ervan, n.l. het ambt van haar leden zelfs niet genoemd wordt (IV, 182, 124). Hiervoor kunnen twee redenen worden opgegeven. — In de eerste plaats mogen volgens Voetius ook niet-ambtsdragers naar de synode worden afgevaardigd, wanneer de omstandigheden zulks wenschelijk zouden maken. Dit is de algemeene opvatting der gereformeerde theologen 1), en Voetius is het daarmee volkomen eens. Men achtte dit geoorloofd op grond van Hand. 15, daar aan het Apostelconvent ook door andere personen dan ambtsdragers was deelgenomen. Ook Voetius is uit dien hoofde van oordeel dat laici naar de synode kunnen worden gedeputeerd en dan daar beslissende stem kunnen uitbrengen (IV, 194, 195, 198, 178). In zijn Cat. over den H. Catech. verklaart Voetius dan ook dat niet slechts dienaren des Woords en ouderlingen maar ook andere daartoe geschikte personen leden der synode kunnen zijn, mits daartoe door de kerk gemachtigd en verkoren (t.a.p. bl. 949, 950) 2).


1) Vergelijk de citaten uit Ursinus, Whitakker, Polanus, Alsted en de Synopsis bij C. Vitringa, Doctrina, IX, ed. sexta, p. 602-606. Zie ook R. Acronius, Nootwendich Vertooch, bl. 61.
2) Zoo hielden de Gereformeerden principieel de mogelijkheid open om naar de synoden personae illustres af te vaardigen, ook al bekleedden zij geen kerkelijk ambt.

|89|

Voornamelijk echter spreekt Voetius telkens over de delegatie om daarmee positie te kiezen tegen de hiërarchie. De synoden volgens het hiërarchische stelsel van Rome en het Anglicaansche episcopalisme waren bisschoppen-synoden, waarin de bisschoppen jure suo krachtens hun bisschoppelijke waardigheid zitting hadden; zij behoefden derhalve niet te worden afgevaardigd door hun medeambtsdragers die geen bisschoppen waren. Nu brachten de extremistische Independenten tegen de gereformeerde classen en synoden de beschuldiging in dat zij zich een hiërarchische, ja zelfs een bijna pauselijke macht aanmatigden (IV, 154). En om nu goed het onderscheid te doen uitkomen tusschen deze bisschoppen-synoden en de meerdere vergaderingen die het gereformeerde kerkrecht kent, hamert hij er telkens weer op dat de leden der synode volstrekt niet zulk een bisschoppelijke waardigheid bezitten, maar slechts afgevaardigden zijn der kerken, die daarom van die kerken credentie- en lastbrieven ontvangen, en op dien grond aan de synoden deelnemen. Hij volgt hierin Parker na, den feilen bestrijder van het Episcopalisme, die betoogt: Tertio constitit synodus ex legatis ecclesiarum primarum, qui eo mittuntur cum ecclesiarum suarum instructionibus (l.l., lib. III, p. 369).

Al legt Voetius dus eenzijdig den nadruk op de delegatie als kenmerk van de meerdere vergaderingen, zoo wil Voetius daarmee volstrekt niet zeggen dat het ambt, hetwelk de leden ervan in den regel bekleeden, van geen principieele beteekenis is. Met het ambt houdt Voetius wel degelijk rekening. De classen en synoden zijn volgens Voetius iets geheel anders dan het college van kardinalen, het hof te Rome of van een bisschop, of de kapittels der cathedraalkerken. „Want — aldus Voetius — zij die uit de dienaren en ouderlingen gedelegeerd worden door de particuliere kerken om in de classisvergadering en dan ook in de synode samen te komen, en dat wel voor dien tijd, waarin de synode gehouden wordt, die blijven toch gewone dienaren en ouderlingen ieder in zijn eigen kerkeraad, en zijn door geen enkele andere kerkelijke waardigheid of ambt boven hun broeders en collega’s verheven” (IV, 157). Zooals men ziet sluit Voetius, wanneer hij het accent legt op de delegatie alle bisschoppelijke waardigheid uit, echter met erkenning van het gewone ambt dat de leden der meerdere vergadering normaliter bekleeden.

|90|

§ 3. Het Ambt.

Al maakt Voetius dus in zijn omschrijving van de synode (IV, 182 en IV, 124) geen melding van het ambt, zoo wil dit toch niet zeggen dat het ambt voor de samenstelling van de synoden van geen principieele beteekenis is. Want al is het geoorloofd om desnoods een niet-ambtsdrager naar de synode af te vaardigen, zoo is dit toch slechts de uitzondering die den regel bevestigt, dat de leden der synode wel ambtsdragers zijn (IV, 194). Het ambtelijk karakter harer leden is naast de delegatie een wezenlijk kenmerk van de meerdere vergaderingen.

In de eerste plaats toch dient men er op te letten dat Voetius tweeërlei soort van meerdere vergaderingen kent. Als regel bestaan zij uit afgevaardigden, maar er kunnen ook synoden gehouden worden waarbij van delegatie geen sprake is. Want al acht Voetius het systeem der delegatie in overeenstemming met de H. Schrift, zoo is het toch ook geoorloofd om, wanneer dit geschieden kan en bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk zouden maken, een synode te houden bestaande uit alle kerkeraden en ambtsdragers van het ressort. Voetius onderscheidt scherp tusschen tweeërlei vorm van synode, 1°. de gewone en normale synode die uit afgevaardigden bestaat, 2°. in bijzondere gevallen de synode uit alle kerkeraden bestaande. Kortheidshalve en ter onderscheiding noem ik ze de afgevaardigden-synode en de kerkeraden-synode. Op deze distinctie die Voetius vooral maakt in het tractaat de Unione is tot dusver door de nieuwere theologen niet voldoende gelet.

Ik geef hier de plaatsen aan, waar Voetius zich meer of minder duidelijk over zulk een kerkeraden-synode uitlaat. Het kerkverband moet ingesteld en geoefend worden per presbyteria eorumue delegatos (quod ad ordinariam regiminis executionem, IV, 120). Indien een synode uit afgevaardigden bestaande verkeerde besluiten neemt, kunnen de kerken zulke besluiten vernietigen door ze in een vergadering bestaande uit alle kerkeraden of althans uit andere afgevaardigden samengesteld te corrigeeren. In hetzelfde verband stelt Voetius de mogelijkheid dat alle ambtsdragers samenkomen en stemmen (IV, 122). Classen en synoden zijn samenkomsten van kerken en kerkeraden óf in onmiddellijken zin, indien n.l. de voltallige kerkeraden zelf samen vergaderen, óf het zijn vergaderingen van kerken in middellijken

|91|

zin, indien zij in en door haar eigen afgevaardigden, door haarzelf aangewezen, samenkomen en kerkelijke handelingen verrichten: Nihil aliud sunt (classes aut synodi) quam immediatae aggregationes et combinationes particularium ecclesiarum et synedriorum, siquidem ipsa integra conveniant; aut aggregationes et conjunctiones earundem mediatae, siquidem in certis delegatis suis et per delegatos suos conveniant, et actus ecclesiasticos exerceant (IV, 145). Van het vonnis eener afgevaardigden-synode kan men volgens Voetius in hooger beroep gaan bij de gezamenlijke kerken, die dan een kerkeraden-synoden kunnen beleggen en het synodale vonnis herzien (IV, 174).

Voetius houdt dus met de mogelijkheid om zulk een kerkeraden-synode te houden ernstig rekening. Het spreekt vanzelf dat in de praktijk zulk een kerkeraden-synode slechts zeer zelden zal voorkomen. In normale omstandigheden is voor zulk een synode in goed functioneerend kerkverband geen plaats. Wij hebben hier te doen met wat men nood-kerkrecht zou kunnen noemen. Van praktische beteekenis zou zulk een synode alleen zijn wanneer de gewone synoden mala administratio zouden plegen. Het houden van een nationale synode in dezen vorm beschouwt hij als onmogelijk, terwijl het al even onwaarschijnlijk is dat alle dienaren des Woords en ouderlingen met goede orde en tot stichting der kerk tot een provinciale synode zouden kunnen worden bijeengeroepen (IV, 194).

De kerkeraden-synode draagt bij Voetius het karakter van een theoretische constructie. Niettemin acht Voetius het houden van een synode in dezen vorm geoorloofd. En nu kan bij de kerkeraden-synode van delegatie geen sprake zijn. Want delegatie onderstelt personen die afvaardigen en die afgevaardigd worden. Hier echter vallen de personae delegantes en de personae delegatae (IV, 184) samen. De kerkeraden vaardigen geen deputaten af, maar komen zelf ter vergadering. De leden van zulk een synode verschijnen aldaar in hun kwaliteit van leden van den kerkeraad, d.i. als ambtsdragers; zij komen dus aldaar niet krachtens delegatie maar ambtshalve 1).


1) Vergelijk de volgende uitspraak uit de interessante discussie over de vraag of alle predikanten van de kerken, die meer dan één dienaar des Woords hebben, op de classisvergadering keurstem hebben (opgenomen in de Acta der Zeeuwsche synode van Tholen, 1602, Reitsma en Van Veen, Acta, Deel V, bl. 64-86): Ende alsoo sij alle, dat is de heele collegie der kerckenraden, verschijnende, soude niet de credentie geheel onnodich syn, die alleene ➝

|92|

In de tweede plaats kan soms de delegatie ook ontbreken bij de gewone synode. Dit is het geval met de classisvergadering voorzoover daarin zitting wordt genomen door den eenigen dienaar des Woords eener particuliere kerk die geen kerkeraad heeft.

Dit eischt nadere toelichting. Volgens Jansen is een kerkeraad noodzakelijk voor het wezen der kerk; zonder een kerkeraad kan geen geïnstitueerde kerk bestaan, maar meerdere vergaderingen zijn alleen noodig voor het wel-wezen, niet voor het wezen der kerk 1). Dr H. Bouwman heeft verklaard: „De kerkeraad kan wel bestaan zonder de meerdere vergadering, doch de meerdere vergaderingen niet zonder den kerkeraad” (t.a.p. bl. 18). Hun stellingen kan men aldus samenvatten: zonder kerkeraad kan noch de geïnstitueerde plaatselijke kerk, noch de meerdere vergadering bestaan. Volgens deze theologen kan zich dus het zooeven door mij genoemde geval niet voordoen.

Het oordeel dezer theologen is echter noch met Voetius noch met de praktijk der oude Gereformeerde kerken in overeenstemming. Duidelijk blijkt dit uit hetgeen Voetius in zijn Disquisitio de Presbyterio et Episcopatu (1658) zegt over het wezen der presbyteriaal-synodale kerkregeering. Formeel karakteriseert hij de gereformeerde kerkregeering in tegenstelling met het episcopale stelsel aldus, dat meer ambtsdragers met gelijke macht de kerkregeering uitoefenen: Breviter pluralitas, communitas, et paritas plurium sunt notae characteristicae presbyterii (III, 853). Materieel geeft hij deze twee kenmerken: 1°. gemeenschappelijke zorg en bestuur van meer ambtsdragers, leer- of regeer-ouderlingen in elke plaatselijke of parochiale kerk; 2°. de zaken en kwesties der kerken, in een vast verband vereenigd, worden met gemeenschappelijke stemmen beslist door de macht en de zorg van meer ambtsdragers, in een district of provincie of gebied, op gemeenschappelijke wijze en op voet van gelijkheid, hetzij onmiddellijk en door henzelf in de mindere (classis) of meerdere vergadering (synode), hetzij middellijk door hun afgevaardigden (III, 854, 855). Dit zijn de beide wezenlijke trekken der gereformeerde kerkregeering. — Nu onderscheidt Voetius echter terstond tusschen de perfectio essentialis en integralis. Wil de presbyteriale kerkregeering


➝ gegeven wort [om] de gesondene persoonen te namen ende te machtigen om uijt name van haer principale te stemmen (t.a.p., bl. 66).
1) Jansen, Korte Verklaring, bl. 166; De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, bl. 9.

|93|

volkomen aanwezig zijn, dan zijn deze beide trekken vereischt: Integritas presbyterialis regiminis complectitur ista duo (III, 854). Voor de perfectio essentialis kan het eerste kenmerk echter ontbreken; hiermee is het wezen der gereformeerde kerkregeering niet teloor gegaan al ontbreekt de integrale volkomenheid. Dit eerste kenmerk, dat meer ambtsdragers de plaatselijke kerk regeeren, ontbreekt natuurlijk, indien een plaatselijke kerk geen regeerouderlingen heeft, maar uitsluitend één dienaar des Woords. In dit geval ontbreekt evenzeer de kerkeraad. De kerkeraad is dus geen absoluut vereischte voor de essentie der gereformeerde kerkregeering. Zelfs indien in een heele provincie geen regeerouderlingen zouden zijn, en bij gevolg zelfs alle kerkeraden zouden ontbreken, zou nog aldaar volgens Voetius wezenlijk de gereformeerde kerkregeering gevonden worden, indien de dienaren des Woords, samenkomend in classen en synoden, deze kerken slechts gezamenlijk regeeren. Voor het wezen der gereformeerde kerkregeering is dus de kerkeraad niet absoluut noodzakelijk, a fortiori is dan ook de kerkeraad voor het wezen der plaatselijke kerk niet noodzakelijk. Wanneer Voetius in de Desp. C. Pap. handelt over de vraag wat tot de volkomenheid van de geïnstitueerde kerk behoort, rept Voetius niet van den kerkeraad, maar stelt hij den eisch van het ambt. Wat dat betreft heeft z.i. Jansenius zich terecht op Hieronymus en Cyprianus beroepen, en is hij bereid het oordeel dezer kerkvaders te onderschrijven: Ecclesia non est quae non habet sacerdotem (H.), Illi sunt ecclesia, plebs sacerdoti adunata (C.) 1). Hiermee in overeenstemming omschrijft Voetius dan ook de forma der kerk, beschouwd naar haar organische volkomenheid, als unio in et cum uno ministerio seu presbyterio (I, 14). —

Natuurlijk acht Voetius het ver van ideaal wanneer in een plaatselijke kerk geen kerkeraad gevonden wordt. Het beteekent een verminking (mutilatio) van de presbyteriale kerkregeering; men dient volgens hem naar de instelling van den kerkeraad waar die ontbreekt te streven; zoolang en waar die kerkeraden niet zijn, is de integrale volkomenheid van de presbyteriale kerkregeering niet bereikt. Maar wel verre ervan dat Voetius van oordeel zou zijn, gelijk Jansen, dat zonder kerkeraad geen geïnstitueerde kerk bestaan kan, of gelijk Bouwman, dat zonder kerkeraad geen meerdere vergadering bestaan kan, constateert hij als een


1) Desp. C. Pap., p. 483 vergeleken met p. 481.

|94|

historisch feit, dat er ook in zijn dagen tal van kerken waren zonder kerkeraad, die desniettemin „zich verheugden” in de presbyteriale kerkregeering uitgeoefend in de classen en synoden: Solent ante hac in Belgio nostro complures esse ecclesiae vicanae, nec etiam hodie tales desunt, presbyterio seu consistorio locali destitutae; soloque regimine in classibus et synodis gaudentes (III, 855).

Hier blijkt nu terstond de beteekenis van het ambt voor de meerdere vergadering. Want het spreekt vanzelf dat de eenige dienaar des Woords van een kerk zonder kerkeraad niet naar de classisvergadering behoeft te worden afgevaardigd. Ook hier zou immers de persona delegans samenvallen met de persona delegata. Zulk een predikant komt uitsluitend ambtshalve ter classis.

In de derde plaats, ook al bestaan de synoden geheel uit afgevaardigden, zoo blijft toch daarnaast het ambt voor de samenstelling der synoden van fundamenteele beteekenis. Er zijn tal van plaatsen, waarin Voetius niet op de delegatie maar op het ambt als kenmerk van de synoden den nadruk legt. Teekenend is het opschrift boven p. III, lib. I, tr. III, de antecessorum ecclesiasticorum conventibus, collegiis, correspondentiis (IV, 114). Van de 9 capita van dit tractaat wordt er slechts één gewijd aan den kerkeraad (c. 1), de overige acht (c. 2-9) aan de meerdere vergaderingen. Zij vallen dus met den kerkeraad onder het begrip „samenkomsten der kerkelijke ambtsdragers” (IV, 114). Wanneer Voetius over de synode te Jeruzalem handelt, zegt hij: Ubi plurium ecclesiarum antecessorum habetur conventus (IV, 838). De classen, synoden en concilia ontstaan uit de combinatie en correspondentie van de ambtsdragers: Quandoquidem ecclesiis singulis dati simt et dari debent, dicti pastores, presbyteri, episcopi, antecesores .... et ex combinatione eorum ac correspondentia synodi seu concillia districtualia, regionaria, provincialia, nationalia, generalia (III, 910). De machtsoefening van meer ambtsdragers ten eerste in de plaatselijke kerk, ten tweede in het kerkverband ter synode is volgens Voetius juist de dubbele nota characteristica, waardoor het presbyteriale stelsel gekenmerkt wordt (III, 854, 855). Nog wil ik wijzen op p. III, 1. IV, tr. I. Men vergelijke de titels van de capita van dit tractaat. In de titels van hfdst. 5, 6, 7, 10 en 11 worden de ambtsdragers genoemd. In cap. 5 handelt Voetius de potestate mandatoria et mandatis τῶν προεστώτων seu ἡγουμένων Ecclesiasticorum. In dit hfdst. vindiceert Voetius de macht om te bevelen voor

|95|

de kerkelijke voorgangers (ecclesiastici antecessores, IV, 789); en nu handelt hij hierin ook ineens over de potestas mandandi der synode. Dit is geen metabasis eis alle genos. Immers het zijn de ambtsdragers die hun recht om te bevelen voor de plaatselijke kerk uitoefenen in den kerkeraad, en voor het geheel der kerken in de meerdere vergadering. De meerdere vergaderingen dragen dus volgens Voetius’ duidelijke uitspraken een ambtelijk karakter.

Hiertegen kan niet als bezwaar ingebracht worden, dat Voetius in zijn omschrijving van de classen en synoden (IV, 182 en 124) van het ambti geen melding maakt, en dit dus daarom van geen principieele beteekenis zou zijn. Immers dit geschiedt om dezelfde reden, waarom Voetius hier op het moment van de delegatie den vollen nadruk legt, n.l. om de gedachte af te snijden dat de leden der synode een bijzonder en hooger kerkelijk ambt zouden bekleeden. Naar hiërarchisch kerkrecht toch zijn de bisschoppen ex vi muneris zonder meer lid der synoden in tegenstelling met de gewone presbyters. Naar gereformeerd kerkrecht bestaat er tusschen de ambtsdragers gelijkheid. Wil men nu volgens dit stelsel een synode houden dan dienen of alle ambtsdragers ter vergadering te komen — dan is natuurlijk de delegatie overbodig, en het ambt alleen het kenmerk der synode (kerkeraden-synode) — óf, en dat is de regel wijl een kerkeraden-synode meestal een praktische onmogelijkheid is, enkelen van de ambtsdragers komen ter synode; maar in dat geval dienen dezen ook de andere ambtsdragers te vertegenwoordigen en door hen te zijn gemachtigd (afgevaardigden-synode). Voor de leden der synode is nu het ambt niet meer voldoende, het moment der delegatie komt er bij. Wanneer Voetius in zijn definitie van de synode het moment van het ambt niet vermeldt en slechts de delegatie noemt, geschiedt dit in hoofdzaak om den Independenten duidelijk te maken dat er tusschen de leden der synode en de ambtsdragers-niet-leden der synode geen verschil in ambt bestaat, en de eersten dus geen bisschoppelijke waardigheid bezitten. Daarmee ontkent hij het ambtelijk karakter van de leden der meerdere vergadering niet (IV 157, zie blz. 89). Voor Voetius berust wel degelijk de synodale. bevoegdheid der synode-leden mede op hun ambt: Idem faciunt plures ministri non tantum unius, sed et diversarum ecclesiarum, et seorsim et collectim ex authoritate tum vocationis suae, tum specialis delegationis in classe aut synodo (IV, 179).

Ook indien bij uitzondering een gewone geloovige naar de

|96|

meerdere vergadering wordt afgevaardigd 1), ontneemt dit daaraan toch haar ambtelijk karakter niet. Het verschil lijkt mij alleen dit dat bij afvaardiging van een ambtsdrager diens synodale bevoegdheid berust en op het ambt dat hij zelf bekleedt èn op het ambt dergenen die hem afvaardigden, terwijl wanneer een laicus wordt afgevaardigd, diens synodale bevoegdheid per delegationem berust op het ambt zijner lastgevers.

In de kerkrechtelijke geschriften der Gereformeerden wordt altijd het ambtelijk karakter van de synoden gehandhaafd. Erkent Voetius in I, 217 het moment van het ambt naast dat der delegatie, wanneer hij zegt dat de synoden en classen bestaan ex delegatis ecclesiarum, solis scil. ministris, aut etiam senioribus, elders maakt hij van de delegatie geen melding, maar zegt hij dat de ambtsdragers gezamenlijk de kerkeraden en synoden vormen (Disp. Sel., IV, 195). Hiermee in overeenstemming verklaren de Ministers of London: Synods are made up of Presbyters 2). De titel van het verweerschrift op last der synode van Haarlem in 1582 uitgegeven en gericht tegen den magistraat te Leiden — door Voetius herdrukt — luidt aldus: Antwoorde der Dienaren des Woordts ende Ouderlinghen der Kercken van Hollandt, wt den naem derselven onlancks vergadert gheweest zijnde tot Haerlem ... (op de Remonstrantie door de overheid van Leiden uitgegeven aangaande) t verhandelde der Dienaren des Woordts end’ Ouderlinghen der Nederlandtsche Kercken in het Synodus tot Middelburch etc. Evenzoo is de inleiding gericht aan de Staten van Holland onderteekend door De Dienaers des Woorts ende Ouderlinghen der Kercken van Zuydt ende Noort-Hollant. Het andere verweerschrift derzelfde synode betreffende de excommunicatie van Coolhaes „Cort eenvoudich ende waerachtig verhael” is „ghestelt van weghen der Predicanten ende Ouderlinghen, in de voorsc. Synode vergadert”. De inleidende brieven, resp. gericht tot Willem I en de Staten van Holland dragen de onderteekening:


1) Volgens Voetius behoort het tot de bevoegdheid der ambtsdragers quod ... ad synodos ordinario mitti, et in synodis suffragia decisiva ferre soleant (I, 121).
2) These synodall assemblies are made up (as occasion and the necessity of the Church shall require) 1. Either of presbyters, sent from the severall classicall presbyteries within a Province, hence called Provinciall Synods; 2. Or of presbyters, sent from the severall Provinciall Synods within a Nation, hence called Nationall Synods; 3. Or of presbyters, delegated or sent from the severall Nationall Churches throughout the Christian world, hence called Oecumenicall Synods, or universall and generall Councels (Min. of London, l.c. p. 215).

|97|

„De Predicanten ende Ouderlinghen der ghemeyne Kercken in Hollandt.” De excommunicatie van Coolhaes „by den Synode Provinciael” is aldus geschied dat: wij dienaers des godlycken wordts ende ouderlingen der gemiente Christi in den name alder Kercken in der provincie van Hollant alhier tegenwoordelycken vergadert zijnde, verclaren” enz. 1). — Men ziet dat de synoden ambtelijk karakter dragen 2). Ik wijs hier tenslotte nog op de Remonstrantie inzake Arminiaansche „stouticheyd” door de synode van Delft (1628) ingediend bij de Staten van Holland. Voor het opstellen ervan werden aan de gewone gedeputeerden der synode een drietal deputaten toegevoegd, van wie de Acta als eersten vermelden D. Gijsbertus Voetius. De indiening der Remonstrantie bij de Staten werd opgedragen aan twee predikanten en twee ouderlingen, onder wie Voetius, wiens naam weer in de Acta vooraan staat. De Remonstrantie nu begint aldus: „Verthoonen seer eerbiedelijcken ende met behoorlijcke onderdanicheyt de bedienaren des Goddelijcken Woords ende ouderlingen, synodaliter vergadert binnen der Stede Delff 3).

 

§ 4. Synode en Kerkeraad.

Heb ik in § 2 nagegaan welke de beteekenis is van de delegatie en in § 3 welke de beteekenis is van het ambt voor de synode, zoo dien ik thans de vraag te beantwoorden hoe Voetius denkt over de verhouding tusschen de meerdere vergadering en den kerkeraad.

Er is ongetwijfeld verschil tusschen de meerdere vergadering en den kerkeraad der plaatselijke kerk. Dit verschil schuilt in de delegatie. De kerkeraad is een college waarvan alle ambtsdragers der plaatselijke kerk lid zijn: Conventus seu collegium antecessorum in una ecclesia particulari seu topica dicitur presbyterium (IV, 114). Daarentegen komen in de synoden in den regel niet alle ambtsdragers van het ressort samen. Conventus classicus constat ex delegatis ecclesiarum parochialium; synodicus vero provincialis ex delegatis classium (IV, 124). Dit vormt natuurlijk een zeker onderscheid. De synoden zijn dan


1) Aldus het formulier waarmede de excommunicatie van Coolhaes te Haarlem werd afgekondigd, dat door de Synode zelf is opgesteld (Reitsma en van Veen, Acta I, bl. 114.
2) Men lette voorts op de opschriften boven de acta der verschillende synoden in Reitsma en van Veen, deel I.
3) Knuttel, Acta der Part. Synoden van Zuid-Holland, Dl. I, 1908, bl. 238, 239.

|98|

ook niet colleges in precies denzelfden zin als de kerkeraad dat is. Van den kerkeraad is elke ambtsdrager der plaatselijke kerk lid; van de meerdere vergaderingen echter zijn slechts enkele ambtsdragers lid, die daartoe machtiging ontvangen, en die dat pas zijn krachtens deze machtiging. Dit mandaat wordt slechts verleend voor den duur dat de synode zitting houdt: pro illo tempore, quo synodus celebratur (IV, 157). Vandaar dat de macht der uit afgevaardigden bestaande synoden niet is quod ad perpetuam possessionem (IV, 122). De synodale bevoegdheid van de leden der meerdere vergaderingen is tijdelijk, terwijl de ambtelijke kwaliteit van de leden van den kerkeraad duurt zoolang zij dat ambt bekleeden. Dit alles constitueert een belangrijk onderscheid tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering.

Evenwel, naar Voetius’ voorstelling is dit niet een principieel verschil. Wanneer men dat zou meenen, zou men de beteekenis die het ambt voor de samenstelling der classen en synoden heeft onderschatten.

Men bedenke dat de „kerkeraden-synode” evenmin als de kerkeraad der plaatselijke kerk gekenmerkt wordt door de delegatie; zij is evenals de kerkeraad een vergadering van ambtsdragers.

Bovendien vormen de gezamenlijke kerken zooals ik in afd. I aantoonde een eenheid in institutairen zin. De consequentie daarvan is dat nu ook de gezamenlijke ambtsdragers van een kerkelijk ressort een eenheid vormen in corporatieven zin, hetgeen ook hierin uitkomt dat zij in „kerkeraden-synode” bijeen kunnen komen zonder delegatie. Hiermee stemt overeen dat volgens Voetius de dienaren des Woords niet slechts in hun kerkeraad maar evenzeer in hun classen en synoden zijn geïncorporeerd (III, 266). Zij vormen dus een lichaam, waarvan men lid kan zijn. Zoo spreekt Voetius van de classis (Gorkum) waarvan hij als predikant te Vlijmen en te Heusden gedurende 23 jaren lid geweest is (IV, 89) 1). Men vergelijke hiermee IV, 194, qu. VI. De eenige dienaar des Woords eener kerk heeft altijd zitting in de classis. Wel geschiedt ook dit niet zonder delegatie, maar met de delegatie van den


1) Zij die in de classis Walcheren alle predikanten, en niet slechts een predikant van elke kerk, keurstem wilden geven op de classisvergadering, oordeelden „dat alle de dienaers des woorts, leden des classis synde, in wat kercke sij ooc dienen, behooren op de classis te verschijnen ende daer te adviseren ende te stemmen” (Reitsma en Van Veen, Deel V, bl. 78). De synode van Tholen (1602) besliste in voor hen gunstigen zin (t.a.p. bl. 52).

|99|

eenigen predikant eener gemeente naar de classis is het toch anders gelegen dan met die van de ouderlingen, of met de afvaardiging naar de synode. Zij geschiedt n.l. virtualiter seu generaliter, de laatste daarentegen formaliter et explicite, intercedente exserta ac peculiari electione et missione ad synodum provincialem aut nationalem.

Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Voetius de synoden evengoed als de kerkeraden colleges noemt. Het verschil dat hierbij tusschen deze colleges toch wel degelijk bestaat, wijl de leden van het college der synode door delegatie worden aangewezen en dus telkens wisselen, gaat Voetius hierbij dikwijls geheel voorbij. De titel van p. III, 1. I, tr. III, dat handelt over de kerkelijke vergaderingen, luidt: de antecessorum ecclesiasticorum conventibus, collegiis; en cap. I van dit tract. begint aldus: Conventus seu collegia sunt vel unius ecclesiae particularis seu topicae (de kerkeraad), vel plurium ecclesiarum (de meerdere vergaderingen, IV, 114). Zij vallen dus onder het begrip colleges der kerkelijke ambtsdragers, en zij zijn dat even goed als de kerkeraden. Alle kerkelijke vergaderingen (kerkeraad, classis, provinciale en nationale synode) zijn coetus ecclesiastici met vaste en gewone kerkelijke macht bekleed (IV, 145). Zendende organen zijn de kerkelijke colleges, zoowel de consistoriale, als de classicale en de synodale (ecclesiastica collegia, consistoralia scil., classicalia, (synodalia, IV, 322). Ook elders spreekt Voetius van de meerdere vergaderingen als de classicale en synodale colleges, concilia et collegia consistorialia, et synodalia (ad quae classicalia referimus, III, 908) 1).

Een scherpe tegenstelling maakt Voetius dus nergens tusschen den kerkeraad en de synode. Dat is ook wel begrijpelijk. Immers het zijn de kerkeraden die de leden der meerdere vergadering — althans der classis — afvaardigen. Indien op grond van deze delegatie de meerdere vergaderingen door Voetius gecombineerde kerken genoemd kunnen worden, n.l. per delegationem (IV, 167), dan ligt het in de lijn dat zij evenzeer per delegationem samenkomsten van kerkeraden zijn.

Voetius noemt de meerdere vergaderingen dan ook uitdrukkelijk „vereenigde kerkeraden”; wanneer hij de classen en synoden met de kerkeraden rekent tot de causae dirigentes der tucht, kan hij


1) Vergelijk ook III, 474: Habemus saltem (praeter presbyterium parochiale) correspondentiam, et collegium ecclesiasticum etc.

|100|

dat doen omdat zij nihil aliud sunt quam ecclesiarum complurium presbyteria, peculiari confoederatione inter se unita (IV, 865). Men vergelijke hiermee Maresius die spreekt van de gemeenschappelijke regeering der kerkeraden die κατ᾽ ἐπιτομὴν in classen en synoden samenkomen, en van presbyteria in unum quoad commode fieri potest per classes et synodos convenientia 1). Ook Chandieu noemt in 1566 de provinciale en nationale synoden assemblées de consistoires ou des personnes deputées par iceux 2).

Voetius duidt de synode ook aan met denzelfden naam, dien hij in den regel voor den kerkeraad gebruikt, n.l. presbyterium en synedrium. De synode is de grootere kerkeraad, de kerkeraad der plaatselijke kerk is de kleinere of plaatselijke kerkeraad; de kapittels toch, waarvan hij de afschaffing bepleit, zijn van geen enkel nut restitutis presbyteriis seu synedriis tum minoribus seu topicis, tum majoribus (quae synodos et concilia appellant). In dit verband spreekt Voetius van de ordo presbyterorum (lees echter presbyteriorum) minorum aut majorum, dit is het instituut van kleinere of grootere kerkeraden (III, 909, 910). De synoden zijn gecombineerde kerkeraden, in tegenstelling met de gewone kerkeraden die hij aandient als enkelvoudige kerkeraden: Gur presbyteria ecclesiastica minora seu simplicia et majora seu combinata (Synodi scil.) abrogatis illis (n.l. de Duitsche consistorien) non substituunter (I, 216)? Voetius gebruikt hier het begrip „kerkeraad” wel in zeer ruimen zin 3). Alle kerkelijke vergaderingen ook de classen en synoden vallen er onder, en dit is alleen geoorloofd indien de meerdere vergadering en de kerkeraad wezenlijk hetzelfde karakter dragen. Ook hierin is Voetius met andere gereformeerde theologen volkomen in overeenstemming. Het is geen toeval dat Voetius de classen en synoden ook presbyterium of synedrium noemt 4). Met het woord sanhedrin of synedrion werd


1) Maresius, Decisio Academica, Qu. I, § 17 en 3.
2) Confirmation de la Discipline Ecclesiastique, 1566, p. 73.
3) Hij kan deze uitdrukkingen presbyteria minora et majora overgenomen hebben van de Engelsche canonici. Het Britsche aequivalent voor onze classis wordt door hen aangeduid met den naam presbytery, en dan zoo noodig als greater, common, classical presbytery onderscheiden van de session, de congregational presbytery of ook de congregational eldership, d.i. de kerkeraad (zie Min. of London, l.c. part. II, ch. XII en XIII, p. 182 en 188; Gillespie, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, part II, ch. II en III, ed. 1846, vol. I, p. 42-45). Maar dit is toch niet waarschijnlijk, daar Voetius hier niet zoozeer de classis als de synode aanduidt als grooteren kerkeraad.
4) Opmerkelijk is ook dat als titel van pars III, lib. I, tr. III op de rechterpagina telkens terugkeert: De Synedriis. Heel dit tract. III handelt ➝

|101|

immers oudtijds de Joodsche hooge raad te Jeruzalem aangeduid. Nu is het een algemeene opvatting der gereformeerde canonici — zij hielden dit vooral vol tegen de Erastianen — dat er onder Israël een dubbele reeks van meerdere en mindere vergaderingen bestond, één voor burgerlijke en één voor kerkelijke zaken. Het spreekt nu vanzelf dat het sanhedrin te Jeruzalem een meerdere vergadering was. Beza spreekt ervan als summum synedrium (hoogste kerkeraad) 1). Hoe zou nu de naam van dit opperste kerkelijke college bij de Joden op het laagste kerkelijke college bij de Gereformeerden, den kerkeraad der plaatselijke kerk, hebben kunnen overgaan, indien er tusschen de synode en den kerkeraad een principieel verschil bestond. Volgens de Schotsche K.O. (Sec. Buik of Discipline, ch. VII, art. 21) kan de nationale synode der Schotsche kerk genoemd worden the generall Eldership of the haill Kirk within the Realme. Ook Apollonius betitelt de synode als hoogeren kerkeraad 2). En de dusgenaamde „Kerkenordre, 15863) noemt alle kerkelijke vergaderingen eenvoudig kerkeraden, en onderscheidt ze aldus: 1. bijzondere kerkeraden of


➝ naar Voetius’ opvatting de synedriis, d.i. over de kerkeraden, d.w.z. de kerkelijke vergaderingen (n.l. de kerkeraden in engeren zin, de classen en svnoden). Een merkwaardige plaats is ook p. III, lib. IV, tr. III, c. II, qu. IV (IV, 898). Voetius bezigt in deze quaestio voor de meerdere vergaderingen benamingen die duidelijk het ambtelijk karakter van, de meerdere vergaderingen in het licht stellen, n.l. vergadering van ambtsdragers (collectio, correspondentia plurium presbyterorum (of moet hier evenals in III, 910, presbyteriorum gelezen worden in plaats van presbyterorum?), en vereeniging van kerken en kerkeraden (correspondentia et unio ecclesiarum et synedriorum). Aan deze eigenaardige uitdrukkingen laat Jansen in zijn vertaling van deze plaats geen recht wedervaren (De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen bl. 25, Het Tuchtrecht der Meerdere Vergaderingen, bl. 20).
1) Beza, De vera Excommunicatione et Christiano Presbyterio, 1590, p. 105.
2) Senatus ecclesiasticus superior (Apollonius, l.l., p. 112).
3) Aldus luidt de titel van een ontwerp-kerkenordening opgenomen in den foliant geboekt als N, I, 3 van het Oud-Archief der Ned. Herv. Kerk (bl. 551-586). Volgens den index op dezen foliant uit 1737 zou dit stuk zijn de Kerkenordening van de Synodus Nationaal in ’s-Gravenhage d’ A°. 1586. Intusschen heeft het met de K.O. der nationale synode in dat jaar in Den Haag gehouden niets te maken. Volgens Dr H.H. Kuyper stamt het ontwerp uit den tijd tusschen 1619 en 1628. Voor de kennis der kerkrechtelijke opvattingen in de eerste helft der 17e eeuw is dit ontwerp, dat volgens Kuyper den onbekenden auteur alle eer aandoet, van groote beteekenis. Het belangrijkste gedeelte dezer „Kerkenordre” dat over „de Scholen” handelt, is gepubliceerd door Dr H.H. Kuyper, De Opleiding tot den Dienst des Woords, 1891, Bijlage B, „Plan tot Stichting eener Nationale Universiteit” (bl. 619-630). — Zie voorts Dr H.H. Kuyper, t.a.p. bl. 606-612), en Dr F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e Eeuw, bl. 484.
De „Kerkenorde, 1586” bevat de volgende hoofdstukken:
Van de Kerkendienaers ende hare Ampten (bl. 551). ➝

|102|

kerkeraden van een bijzondere kerk, 2. buurkerkeraden of classen, 3. provinciale of particuliere kerkeraden of synoden, 4. de nationale kerkeraad of synode.

Voetius stelt voorts de eenheid die de kerken vormen in de synode telkens gelijk met de eenheid die de leden eener plaatselijke kerk vormen. De confoederatie der kerken in het kerkverband is gelijkvormig met de confoederatie van de gezinnen en de afzonderlijke leden der parochiale kerk (IV, 125 sub VII). Het regimen classicum is analoog aan het fraternum regimen in de parochiale kerken (IV, 133 en 134). Tusschen de kerken kan een communio sanctorum socialis et σύσσωμος geoefend worden evengoed als tusschen de leden van één parochie (IV, 134). De kerken vormen een eenheid zooals de gelijkwaardige leden van een staatkundig of kerkelijk college of van een schoolbestuur een eenheid vormen. 1 Cor. 12: 12-14 (want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft enz.) en Ef. 4: 11-14 past Voetius niet slechts toe op de eenheid van de leden der plaatselijke kerk, maar evenzeer op de eenheid van de kerken in het kerkverband (IV, 153).

De verhouding tusschen de synode en de plaatselijke kerk met haar kerkeraad vergelijkt Voetius dan ook herhaaldelijk met de verhouding tusschen de gezamenlijke leden der plaatselijke kerk en het enkele lid ervan, of tusschen den kerkeraad en den afzonderlijken ambtsdrager. Zoo zegt hij, dat predikanten uit kracht van de aangegane confoederatie en krachtens hun daartoe verstrekt mandaat bevoegd zijn om „autoritative” kwesties te beslissen in andere kerken dan waarvan zij de dienaars zijn, zooals ook een huisvader, die tevens ambtsdrager is, bevoegd is om „autoritative” kwesties te beslissen in andere gezinnen dan het zijne uit kracht van zijn ambt en van een daartoe hem door den kerkeraad verstrekte opdracht (IV, 131). Deze voorbeelden alle genomen uit het


➝ Van de Kerkelyke diensten ende tesamenkomsten ende eerst van de Gemeyriten (bl. 553).
Van de Scholen (bl. 553).
Van de Kerken-raden (bl. 568).
Van de Diakonen Vergaderingen (bl. 576).
Van de Beroepinge der Kerken-Dienaren (bl. 577).
Van de Leere ende Vierdaghen (bl. 580).
Van de Sacramenten (bl. 583).
Van de Sleutelen (bl. 585).
Van de Houwelyken, Begravingen ende ander Ceremoniën, (bl. 586).
In het vierde hoofdstuk „van de Kerken-raden” wordt over de kerkelijke vergaderingen gehandeld; hetgeen daarin voor mijn onderwerp van beteekenis is publiceer ik in Bijlage I.

|103|

tractaat de Unione Ecclesiarum zouden met tal van andere vermeerderd kunnen worden. Naar andere plaatsen verwijs ik nog in hoofdstuk V, afd. II, § 1 (bl. 223, 224), waar ik aantoon, dat de besluiten der synode de kerken en haar leden op dezelfde wijze binden als de besluiten van den kerkeraad de leden der plaatselijke kerk. Over de verhouding tusschen de synode en den kerkeraad laat Voetius zich ook zeer duidelijk uit in I, 226, qu. XX. Hij zegt daar, dat de synodale macht in betrekking tot elke particuliere kerk verstaan moet worden als te zijn niet van privatieven maar van cumulatieven aard, zooals de macht van alle Apostelen vergeleken met de macht van elken Apostel, en van de dienaren in een kerkeraad vergeleken met de macht van elken dienaar, en van de leden in één kerkelijk lichaam vergeleken met de macht en de vrijheid van elk lid, en de kracht van tien menschen samen met de kracht van ieder van die tien.

Er is dus overeenstemming tusschen de synode en den kerkeraad.

Dit blijkt ook duidelijk uit I, 226, qu. XXI. Voetius vraagt daar, of, wanneer men een vergelijking instelt tusschen alle kerken van een synodaal ressort gezamenlijk en elke kerk ervan afzonderlijk beschouwd, alsdan de macht der eersten grooter is dan die der laatste. Zijn antwoord is bevestigend; maar hij voegt er aan toe, dat men daarbij de onderscheidingen in acht dient te nemen, door hem breedvoeriger behandeld in zijn disputatie over de Classen en de Synoden (dit is het tractaat de Unione Ecclesiarum). Hij brengt hierbij dan het gevleugelde woord van Hieronymus te pas, waarop de gereformeerde theologen zich plachten te beroepen ter bestrijding van het pausdom: Het gezag van de wereld is grooter dan dat van de stad, major est autoritas orbis quam urbis. De macht van alle kerken grooter dan van één kerk! Zakelijk beteekent dit dat de macht der synode grooter is dan die van den kerkeraad. Ook dit is weer in overeenstemming met de verhouding van den kerkeraad tot den enkelen ambtsdrager; want het spreekt vanzelf dat de macht van den kerkeraad grooter is dan die van het afzonderlijke kerkeraadslid.

Welke zijn nu de onderscheidingen die men hierbij in acht moet nemen, en waarover Voetius in het tractaat de Unione handelt? In hoofdzaak kan men die leeren kennen uit IV, 122 en IV, 174-178, twee plaatsen uit de PoL Eccl. die zeer sterk de aandacht van de nieuwere canonici getrokken hebben. Ik geef den inhoud

|104|

ervan weer en cursiveer daarbij enkele uitdrukkingen waar het op aan komt.

In IV, 122 oordeelt Voetius dat, bijaldien de meerdere vergaderingen besluiten nemen die in strijd zijn met de H. Schrift, de fundamenteele bepalingen der K.O., of met den wil van de kerken en van de lastgevers, die de afgevaardigden gezonden hebben, de particuliere kerken zulke besluiten niet behoeven te aanvaarden of ten uitvoer te leggen; ja zelfs kunnen de kerken, indien men dat met algemeene of met meerderheid van stemmen gedaan kan krijgen, in een nieuwe vergadering bestaande uit alle kerkeraden (indien dat mogelijk is) of althans uit andere afgevaardigden samengesteld, de besluiten eener vorige vergadering verbeteren. Zoodat de macht der classen of synoden, die uit afgevaardigden bestaan, is: 1°. niet van blijvend bezit maar slechts ter tijdelijke uitoefening, 2°. en dat wel niet absoluut maar beperkt, 3°. niet heerschend maar dienend, 4°. niet een hoogste macht maar een lagere macht, indien wij letten op alle delegeerende kerken, of haar voorgangers indien zij tegelijk samen zouden komen en stemmen, 5°. niet oorspronkelijk maar afgeleid en gedelegeerd. Quod si secus fiat, ecclesiae particulares decreta eorum non recipiunt, nec executioni mandant; sed in medio relinquunt, aut rescindunt; immo si omnibus, aut saltem potioribus suffragiis hoc obtinere possint, novo conventu ex omnibus synedriis (siquidem fieri queat) aut saltem ex aliis delegatis conflato, prioris eonventus decreta emendant. Ita ut potestas haec et autoritas classium aut synodorum ex delegatis constitutarum sit: 1. Non quod ad perpetuam possessionem, sed quod ad exercitium tantum, 2. et quidem non absoluta sed limitata, 3. non magistralis sed ministerialis, 4. non summa, sed inferior; si respiciamus omnes ecclesias delegantes, earumve antecessores, si simul convenirent, et suffragarentur, 5. non originalis, sed derivata et delegata.

IV, 174-178 bevat in probl. V een lang citaat uit Parker, waarin deze betoogt dat de macht der kerken grooter is dan die der synoden. Probl. V staat echter in het nauwste verband met probl. IV. Hierin vraagt Voetius of het gezag van alle delegeerende kerken grooter is dan het gezag van alle afgevaardigden in de classen en synoden. Hij antwoordt: Ja, en dat wel in wezen, doel, oorsprong, duurzaamheid en noodzakelijkheid, met een verwijzing naar Parker dien hij aanstonds citeeren zal: An major sit autoritas ecclesiarum omnium delegantium, quam omnium delegatorum in

|105|

classibus et synodis? Resp. Aff. idque ratione essentialitatis, finalitatis, fontalitatis, stabilitatis, necessitatis, quod sic explicat Parkerus in Politia Ecclesiastica Christi, lib. 3, cap. 13, § 7, cujus verba mox exhibemus. Hierop volgt probl. V „Of men dus van de synoden op die kerken gezamenlijk in hooger beroep zou kunnen gaan?” Voetius antwoordt dat in ernstige gevallen zulk een revisie zou mogen worden gevraagd en door de kerken kunnen worden toegestaan, die te voltrekken zou zijn of in een samenkomst van de voltallige kerkeraden, of in een synode uit andere en misschien meer afgevaardigden bestaande. An ergo a synodis ad ecclesias illas collectim provocari posset? Resp. Causa si tam gravis et communis sit, revisio postulari et concedi posset ab ecclesiis, peragenda aut ab ipsis in plenis synedriis simul ag-gregatis, aut ab aliis et forte pluribus numero delegatis, synodaliter convenientibus. Daarna volgt het citaat uit Parker, waarin dan uitvoerig uiteengezet wordt hoe de macht der particuliere kerken grooter is dan der synoden in wezen enz.

Zooals men ziet zijn beide plaatsen naar den inhoud met elkander verwant. Zoowel in IV, 122 als in IV, 174 onderstelt Voetius dat een meerdere vergadering verkeerde besluiten neemt, en nu wijst hij een instantie aan die bevoegd is, om hetgeen de meerdere vergadering ten onrechte besloten heeft, te corrigeeren en aan revisie te onderwerpen; en in verband daarmee wordt dan gezegd dat de macht dezer laatste instantie grooter (IV, 174), daarentegen die der synode wier besluiten herzien worden, beperkt en „lager” is (IV, 122).

Tot recht verstand van deze plaatsen zij het volgende opgemerkt.

In de eerste plaats dient men er op te letten dat Voetius zich hier mengt in de controvers der Gereformeerden met de Independenten. In IV, 122 reageert Voetius op een betoog door John Davenport gehouden in zijn Apologeticall Reply 1). Hij probeert


1) Men vergelijke Pol. Eccles. IV, 122 met het volgende: The combination of particular Churches, in Classes and Synods, is either such a consociation of them as is betweene aequalls, or such a subordination of them as is betweene unaequalls. The first is by way of counsaile or brotherly direction, The second is by way of command or masterly subjection. This we condemne .... To the unaequall fellowship which is betweene superiours and inferiours (as parents and children, Masters and servants, Princes and people) appartaineth jus rectorium the power of government [Grotius, De jure pacis et belli, p. 4]; but to that other society which is betweene aequalls (as brethern, friends, confoederates) belongeth jus aequatorium, such a power of communicating mutuall helpe as may stand with the preservation of their severall libertyes ➝

|106|

hier dus de bezwaren der gematigde Independenten te ontzenuwen, die dezen hadden tegen het presbyteriaal-synodale stelsel. Om dezelfde reden zal hij ook wel in IV, 174-178 het breede citaat uit Parker hebben meegedeeld, wijl deze canonicus bij de Independenten groot gezag bezat. Men mag de bijzondere strekking van deze twee plaatsen niet uit het oog verliezen. Al stemt Voetius in met den kern van Parkers betoog, dat n.l. het gezag der afvaardigende kerken in wezen, oorsprong enz. grooter is dan dat der afgevaardigden in de synoden, zoo wil dit nog niet zeggen dat hij in elk onderdeel van dit citaat met Parker accoord gaat.

In de tweede plaats wordt op IV, 173-178 nader licht geworpen door hetgeen Parker verklaart in het gedeelte zijner Politeia Ecclesiastica, dat onmiddellijk voorafgaat aan hetgeen Voetius citeerde. Parker zegt daar: Ita Ecclesiis parochialibus omnibus potestas etiam maior, quam est suarum Synodorum reservanda. Maior quidem potestas est Synodi, quam unius alicuius Ecclesiae primae et parochialis; omnes tamen parochiales Ecclesiae Synodis suis maiores sunt: ut quae per novam Synodum rescindere possunt quae perperam sunt a suis legatis, et praeter consensum, sententiam, voluntatem suam stabilita (l.l. lib. III, p. 129). Parker combineert hier twee gedachten: a) de macht der synode is grooter dan van één kerk, b) de macht van alle kerken van een synodaal ressort is grooter dan die der synode. Dit komt geheel met Voetius overeen. Want dat de macht der synode grooter is dan die der afzonderlijke kerk heeft hij uitgesproken in I, 226, qu. XXI; en dat de macht der gezamenlijke kerken grooter is dan die der synode betoogt hij in IV, 173 en; 174, probl. IV en V.

In de derde plaats toch is het duidelijk, dat Voetius in IV, 122 en IV, 173,174 niet de verhouding bespreekt, die er bestaat tusschen


➝ and mutuall aequality, safe and untouched ... It is not potestas originalis, but derivata, i.e. not a power which the classis hath originally, in and from itselfe, but which is borrowed and derived from the particular Churches ...... Hence it will follow that the Classes have not an absolute but a limited power, not a Magisteriall but a Ministeriall power, not the power of lords, but of stewards ...... And therefore, that they may not define or determine matters by the opinions or customs of men, but by the truth of God in the Scriptures ...... This derived power and authority, which is given to Classes, in these things, is not a praerogative of jurisdiction, but of aestimation and reverence rather ..... Whatso ever power or authority is given to Classes in reference to particular Churches, it is given to them cumulative not privative, i.e. for the help and strengthening of them in the exercise of that power which Christ hath given to any, it is for aedification, not for destruction (2 Cor. 10: 8). (Apologeticall Reply, p. 225 f.f.)

|107|

de synode en de plaatselijke kerk met haar kerkeraad, maar de verhouding tusschen de synode en de gezamenlijke kerken met haar kerkeraden. Men lette op de door mij gecursiveerde uitdrukkingen. Niet de enkele kerkeraad maar de conventus ex omnibus synedriis conflatus wordt door hem als hoogere instantie erkend boven de synode, en heeft het recht om de synodale besluiten te emendeeren. De macht der synode is niet „lager” dan die van den kerkeraad, maar „lager, indien wij letten op alle delegeerende kerken of haar voorgangers, indien zij tegelijk samen zouden komen en stemmen” (IV, 122). En in IV, 174 zegt Voetius niet, dat men van een synodaal besluit in beroep kan gaan bij de afzonderlijke kerk maar bij de gezamenlijke kerken van het ressort (ad ecclesias illas collectim); en de instantie die dan weer bij voorkeur de revisie bewerkstelligen moet is een synode bestaande uit alle kerkeraden (plena synedria simul aggregata). Het in onze dagen brandende probleem van de verhouding tusschen de synode en den kerkeraad stelt Voetius dus in IV, 122 en IV, 173, 174 niet aan de orde. Dit geschiedt in I, 226, waar in qu. XXI zooals ik aantoonde zakelijk de gedachte wordt uitgesproken dat de macht van de synode grooter is dan die, van den kerkeraad.

In de vierde plaats, het probleem waarmee Voetius zich in IV, 122 en IV, 173, 174 wel bezig houdt, is dat van de delegatie. De macht der classes aut synodi ex delegatis constitutae is lager dan die der ecclesiae delegantes earumve antecessores (IV, 122). De macht van omnes ecclesiae delegantes is grooter dan die van omnes delegati in classibus et synodis (IV, 173, 174). De bevoegdheid, die de gezamenlijke afgevaardigden ter synode bezitten, is niet van blijvend bezit maar van tijdelijken aard, beperkt, dienend, en dan ook lager dan de macht der gezamenlijke kerken, van wie zij mandaat ontvingen, en derhalve niet oorspronkelijk, maar afgeleid en gedelegeerd (IV, 122). De macht der gezamenlijke kerken is grooter in wezen, oorsprong enz., dan de bevoegdheid die haar afgevaardigden ter synode uitoefenen (IV, 173, 174). Bij consequentie kan men hieruit afleiden, dat dus de macht van den afzonderlijken kerkeraad grooter is dan de bevoegdheid van de twee afgevaardigden, die den kerkeraad op de classis vertegenwoordigen, en dat de macht van de classis grooter is dan de bevoegdheid van haar afgevaardigden op de provinciale synode; de mindere vergaderingen kunnen daarom op bepaalde punten aan haar afgevaardigden instructie verstrekken, en dezen dienen

|108|

hiermee rekening te houden, al kan er volgens Voetius slechts bij uitzondering sprake zijn van een zoogenaamd mandat impératif (zie bl. 161-163). Voor ons spreekt dit vanzelf. Voetius legt echter op deze simpele waarheid zeer sterk den nadruk, omdat hij bij de Independenten, die in Engeland slechts met de hiërarchische bisschoppen-synoden kennis hadden gemaakt, de gedachte af wil snijden, dat de leden der classen en synoden, die het Gereformeerde kerkrecht kent, een soort verkapte bisschoppen zijn, die jure suo krachtens hooger ambt ter vergadering verschijnen en met den wil van het college dat zij vertegenwoordigen niet behoeven te rekenen. Juist om hun het synodale stelsel aannemelijk te maken legt Voetius zeer sterk den nadruk op het tijdelijk karakter der delegatie, en erkent Voetius de kerkeraden-synode als hoogere instantie boven de afgevaardigden-synode. Zoo kunnen de gezamenlijke kerken en kerkeraden te allen tijde collectief machtsmisbruik der afgevaardigden voorkomen en alle hiërarchische aspiraties bezweren.

Voorts blijkt uit deze twee plaatsen nog nader welke opvatting Voetius heeft van de eenheid der synodale verbinding. Hij handhaaft het zelfstandig bestaan der kerken en blijft spreken van ecclesiae in het meervoud. Maar het is telkens omnes ecclesiae, ecclesiae collectim en omnia synedria. Hij houdt telkens de gezamenlijke kerken, en de gezamenlijke kerkeraden en ambtsdragers in het oog, d.w.z. het geheel, de eenheid in corporatieven zin. Hij spreekt hier nergens van de ecclesia provincialis etc. Waarom zou hij de Independenten, die hij voor het synodale stelsel winnen wil, ergeren? Het woord ontbreekt hier, maar de gedachte van de eenheid, waardoor alle kerken en kerkeraden verbonden zijn, straalt overal door. De gezamenlijke kerken vormen één corpus, en de gezamenlijke kerkeraden evenzoo. De verhouding tusschen de gezamenlijke kerken en de enkele kerk, of de verhouding tusschen de synode en den kerkeraad, is als de verhouding tusschen allen en één, tusschen het geheel en het deel, tusschen het lichaam en het lid, dat wil zeggen, dat zij van denzelfden aard is als die tusschen den kerkeraad en het enkele lid ervan.

Ik kan thans de resultaten van mijn onderzoek omtrent de verhouding van de synode en den kerkeraad samenvatten:

a) Volgens Voetius bestaat er tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering een zeer bepaald verschil; dit verschil

|109|

wordt veroorzaakt door de delegatie. De synodale bevoegdheid, die de afgevaardigden ter meerdere vergadering uitoefenen, is tijdelijk, beperkt, lager dan de macht der kerken van wie zij mandaat ontvangen, terwijl de macht van de gezamenlijke kerkeraden grooter is dan die der synode.

b) De eenheid die de gezamenlijke kerken vormen is echter van soortgelijken aard als de eenheid van de leden der plaatselijke kerk. Het ambt is niet slechts voor de samenstelling van den kerkeraad, maar ook voor die van de classen en synoden van principieele beteekenis. Evenals de kerkeraad is de synode in wezen een samenkomst van kerkelijke ambtsdragers; zij is een college, en draagt zelfs den naam van kerkeraad. De verhouding van de synode tot den kerkeraad is dan ook van denzelfden aard als die van den kerkeraad tot het enkele lid ervan. De macht der synode is grooter dan die van den afzonderlijken kerkeraad.

c) Er is dus volgens Voetius geen principieel verschil tusschen de synode en den kerkeraad.

Een geheel andere opvatting hebben Dr F.L. Rutgers, Dr H. Bouwman en Ds J. Jansen. Zij accentueeren de delegatie als kenmerk der meerdere vergadering, terwijl huns inziens het ambt alleen principieele beteekenis heeft voor de samenstelling van den kerkeraad. „Een kerkeraad is een vergadering van personen, n.l. van ambtsdragers eener plaatselijke kerk ....  Maar een classe bestaat uit afgevaardigden der genabuurde kerken” 1). Uitgaande van deze tegenstelling nemen zij allerlei verschillen aan tusschen de meerdere vergadering en den kerkeraad, waarbij zij den kerkeraad telkens hoog boven de meerdere vergadering uitheffen 2). Dit verschil achten zij principieel en fundamenteel. Hierbij be-roepen zij zich op Pol. Eccl. IV, 122 en IV, 174-178. Naar IV, 174-178 zou de macht van den kerkeraad grooter zijn dan die der synode in wezen, oorsprong enz., en naar IV, 122 zou de macht van de synode vergeleken met die van den kerkeraad tijdelijk, beperkt, dienend en lager of minder zijn. Voetius zou zich dus op deze plaatsen duidelijk over het principieele verschil tusschen den kerkeraad en de synode hebben uitgesproken, en dit hebben erkend.


1) J. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, bl. 186.
2) Zie Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken, 2e dr., bl. 27, 90, 132, 192, 203; Dr F.L. Rutgers, De Geldigheid van de Oude Kerkenordening, bl. 21, 22; Dr H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, Dl II, bl. 14-28, 64, 65, verg. ook bl. 128; J. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, bl. 164-166, en 186, en zijn broch. De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, passim, vooral bl. 3, 4, 7-26.

|110|

Het breedvoerigst is deze Voetius-interpretatie gegeven door Jansen 1). Zij is echter ook te vinden bij Dr H. Bouwman 2). Auctor intellectualis van deze opvatting is echter ongetwijfeld Dr F.L. Rutgers, aan wiens collegedictaten Jansen ze wel ontleend zal hebben. In nuce toch wordt deze uitlegging van IV, 122 en IV, 174-178 reeds in de Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken gevonden. Men leze de volgende uitspraak: „Voorheen de Kerkeraden de basis der organisatie. Bij de Classen en Synoden slechts een beperkte, bedienende, afgeleide, „lagere” macht” (t.a.p. 2e dr., bl. 90). Hier wordt duidelijk een scherpe tegenstelling gemaakt tusschen den kerkeraad en de synode. Ook is de invloed van IV, 174-178 en IV, 122 op deze plaats bij Lohman en Rutgers onmiskenbaar. Want in de noot verwijst Rutgers naar P.E., III, lib. I, tr. III, c. V, en dit cap. bevat in § 2 het citaat uit Parker, waarop Rutgers hier zeker inzonderheid doelt. En wel verwijst Rutgers hier niet uitdrukkelijk naar IV, 122, maar wanneer hij zegt dat de Classen en Synoden slechts een beperkte, bedienende, afgeleide, „lagere” macht hebben — let op de aanhalingsteekens, het bewijst duidelijk dat wij hier met een citaat te doen hebben — zoo is dat niettemin onmiddellijk ontleend aan IV, 122 sub. 2, 3, 5 en 4.

Deze Voetius-interpretatie kan echter niet als juist aanvaard worden. Genoemde canonici overschatten de beteekenis die de delegatie als kenmerk der meerdere vergaderingen bij Voetius heeft, en onderschatten de beteekenis van het ambt voor de samenstelling der synoden, die, wijl de unio ecclesiarum een soortgelijke eenheid is als de unio van de leden der plaatselijke kerk, volgens Voetius ook colleges zijn. Hiermee is niet genoegzaam rekening gehouden. Daarom veroorzaakt de delegatie, die de synode-leden behoeven, bij Voetius niet het principieele verschil tusschen den kerkeraad en de synode, dat deze auteurs aannemen.


1) J. Jansen, De Bevoegdheid der Meerdere Vergaderingen, bl. 15-20, Korte Verklaring van de Kerkenordening, bl. 164-166.
2) Volgens Dr H. Bouwman is er een principieel verschil tusschen de macht van den kerkeraad en die der meerdere vergaderingen. 1. in oorsprong, 2. in wezen, 3. in duur, 4. in doel (t.a.p., bl. 22). Deze vier verschilpunten tusschen den kerkeraad en de meerdere vergadering zijn ontleend aan het citaat uit Parker (IV, 174-178). — Op bl. 64 en 65 verklaart Bouwman dat het gezag van den kerkeraad over de gemeente geheel eigensoortig is. Immers de autoriteit der meerdere vergadering is a. niet oorspronkelijk (als die van den kerkeraad) maar afgeleid, b. niet algemeen maar begrensd, c. niet een hoogere maar een meerdere macht, d. niet overheerschend maar dienend, e. niet voortdurend maar tijdelijk. Dit exposé van Bouwman is, zooals gemakkelijk geconstateerd kan worden, geïnspireerd op Pol. Eccl. IV, 122.

|111|

De delegatie is niet slechts van belang voor de tijdelijke bevoegdheid der synode-leden, maar ook voor de blijvende bevoegdheid der ambtsdragers. Want Voetius zegt, dat de behandeling van de tuchtzaken aan den kerkeraad is opgedragen uit kracht van de machtiging der kerk (ex delegatione ecclesiae, I, 28), terwijl hij elders verklaart dat heel het ambtelijk gezag lager, gedelegeerd en dienend, is (inferior, delegata, ministerialis, I, 226). Bovendien is het beroep op IV, 122 en IV, 174-178 niet houdbaar. Immers zooals ik aantoonde stelt Voetius in deze plaatsen niet de relatie aan de orde tusschen de, synode en den kerkeraad als zoodanig, gelijk Rutgers en op zijn voetspoor H. Bouwman en Jansen meenen, maar de relatie tusschen de synode en de gezamenlijke kerkeraden, de relatie tusschen de delegati en de delegantes, of die tusschen de afgevaardigden-synode en de kerkeraden-synode.

De synode en haar macht is dus wezenlijk van denzelfden aard als de kerkeraad en het gezag daarvan. Hierin stemt Voetius overeen met andere gereformeerde theologen.

Met name met van Mastricht. Paget schreef in 1641 van de classen en synoden: both are of like nature, and differ not essentially, but in circumstantiall matters of time, place, number of persons 1). Gillespie verklaart in hetzelfde jaar: The power of jurisdiction which we ascribe unto synods, is the same in nature and kind with that which belongeth to presbyteries (classen) 2). Zakelijk sluiten de Ministers of London zich in 1646 geheel bij Paget en Gillespie aan: „Synods differ in some respects from Classicall Presbyteries, though the nature and kind of their power be the same for substance.” „All Synods are of the same nature and kind, whether Provinciall, Nationall, or Oecumenicall, thoug they differ as lesser and greater” 3). Deze canonici spreken hier alleen over de meerdere vergaderingen. Wanneer van Mastricht de beschouwingen der Ministers of London overneemt, breidt hij hun stellingen nu ook uit tot den kerkeraad; hij handelt zoowel over den concessus presbyterialis als classicalis en synodalis. Van al deze kerkelijke vergaderingen zegt hij, nadat hij gewezen heeft op verschillen van bijkomstigen aard: Interim omnium eadem et natura, et species et potestas est 4). Volgens van Mastricht is er in wezen dus geen onderscheid


1) Paget, A Defence,. p. 68.
2) Gillespie, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, ed. 1846, p. 49.
3) Ministers of London, ed. 1646, resp. p. 215 en 216.
4) Van Mastricht, l.l., p. 807.

|112|

tusschen den kerkeraad en de meerdere vergaderingen. Dit nu is volkomen in overeenstemming met de uitspraak van zijn leermeester Voetius, al zegt deze het eenigszins anders: „Synode, classis en kerkeraad, of hun macht, strijden niet met elkander, zij staan ook niet nevens elkander, maar zij zijn aan elkander ondergeschikt; zij verschillen niet reëel, hoewel zij niet hetzelfde zijn, maar zij verschillen formeel, zooals de filosofen oordeelen over geslacht en soort” (IV, 137).