Afdeeling I.

De eenheid van de synodaal verbonden kerken.

 

§ 1. Tweeërlei Subject van de Synodale Macht.

Er bestaat overeenstemming tusschen Voetius’ leer van de kerk in pars I, lib. I, tr. I, c. 1 der P.E. en zijn leer van de unio ecclesiarum in pars III, lib. I, tr. III, c. 2.

De kerk berust volgens Voetius 1° op goddelijke instelling, 2° op de uitdrukkelijke wederzijdsche toestemming der geloovigen. In overeenstemming met het goddelijk gebod verklaren de geloovigen, dat zij onderling de kerkelijke gemeenschap aangaan (I, 15). Hierdoor ontstaat de gemeenschap der plaatselijke kerk. Voetius omschrijft haar als societas fidelium libere inita ad exercendam communionem sanctorum, seu ad communicationem eorum quae ad salutem pertinent (I, 12). Van deze societas zijn de geloovigen de leden (membra). — Aan de kerk heeft God de kerkelijke macht geschonken (I, 117); zij is er dus het subject van. Echter moet terstond onderscheid gemaakt worden tusschen de ambtsdragers (partes dirigentes), en de gemeenteleden (partes directae), door Voetius dikwijls aangeduid met het woord populus (I, 12). De kerkelijke macht berust bij heel de kerk (corpus ecclesiasticum) als principium quod, daarentegen komt de uitoefening der macht toe aan de ambtsdragers (principium quo). Voetius licht deze onderscheiding toe met het beeld van het gezichtsvermogen; de mensch als totum compositum bezit dit vermogen, maar hij oefent het uit door het oog (principium quo) 1).

Voetius’ leer van de unio ecclesiarum loopt met die van de ecclesia instituta parallel. Op dezelfde wijze als de geloovigen


1) I, 119, 220, 221, III, 473, 603.

|64|

de eenheid der plaatselijk kerk tot stand brengen, kunnen ook de plaatselijke kerken gezamenlijk een eenheid vormen. Deze eenheid der synodaal verbonden kerken berust 1° op de goddelijke instelling, 2° op de wederzijdsche toestemming der kerken. In overeenstemming met het goddelijk gebod verklaren de kerken deze gemeenschap er eenheid aan te gaan. Voetius geeft er deze omschrijving van: Classicalis seu synodalis correspondentia est stata combinatio plurium ecclesiarum sub certo regimine et correspondentia ad mutuam aedificationem et conservationem (IV, 119). — Dit geheel is subject van kerkelijke, in casu synodale macht. De synodale macht ontstaat, doordat de kerken haar macht samenvoegen, en zij haar gemeenschappelijk uitoefenen: quod ecclesia eam (n.l. haar macht) jungit cum potestate plurium, aut quod communicative, et non seorsim ea utatur (IV, 179). Aan dit geheel van kerken (correspondentia) kent Voetius de „eigenschap” der autoritas toe (IV, 121).

Op deze synodale macht past Voetius nu dezelfde onderscheiding toe als op de kerkelijke macht, n.l. die tusschen het principium quod en het principium quo dezer macht. Het eerste zijn de kerken zelve, het tweede zijn de meerdere vergaderingen. Ter toelichting bezigt hij ook hier het beeld van het gezichtsvermogen. De mensch ziet door middel van het oog; zoo oefenen de gezamenlijke kerken haar macht uit door middel van de classen en synoden. Ook verwijst hij naar de verhoudingen in de plaatselijke kerk, waar de kerk zelf het principium quod is der kerkelijke macht en de ambtsdragers of de kerkeraad het principium quo (IV, 128, 141).

Er is dus tweeërlei subject van de synodale macht, 1° de eenheid der synodaal verbonden kerken (Afd. I), 2° de synoden (Afd. II). In deze afdeeling ga ik na, wat Voetius leert omtrent de kerken die de synodale eenheid vormen, en welk karakter de eenheid der synodaal verbonden kerken draagt.

 

§ 2. De Kerken die de synodale Eenheid vormen.

Volgens Voetius gaan de afzonderlijke kerken aan het geheel dat zij vormen door de synodale verbinding vooraf. Dit geheel komt tot stand door de wederzijdsche bewilliging der kerken; dan spreekt het vanzelf dat deze eerst moeten bestaan, anders kunnen zij haar toestemming tot het aangaan der verbinding niet verleenen. Voetius beantwoordt dan ook de vraag of ordine naturae

|65|

generantis de parochiale kerk aan de classis en het classicaal verband voorafgaat, bevestigend. Zooals het absolute aan het betrekkelijke, het deel aan het geheel voorafgaat, sic debet prius esse ecclesia, ejusve ordinatum et forma tum regimen in se, antequam extrinseca relatione ad alias possit referri, et in toto collectivo cum iis coordinari (IV, 166). De kerk wordt dus niet pas kerk doordat zij in de synodale verbinding opgenomen wordt, doch zij is dit reeds van tevoren. Een plaatselijke kerk kan wezenlijk kerk zijn zonder tot een synodale verbinding te behooren; Voetius stemt den Independenten toe ecclesiam parochialem esse ecclesiam veram essentialiter et integraliter, absque illa correspondentia (IV, 127). Hij kan dan ook de particuliere kerk van het geheel der synodaal verbonden kerken onderscheiden als de ecclesia prima van de ecclesia orta (I, 22). De bedoeling dezer onderscheiding is duidelijk; de particuliere kerk is er het eerst en is dus ecclesia prima, de synodale verbinding ontstaat pas daarna en is dus ecclesia orta. Voetius heeft deze onderscheiding overgenomen van Parker; men vergelijke den aanhef van hfdst. 22 van lib. III zijner Pol. Eccl.: De ecclesia prima diximus, sequitur jam orta, quae ex pluribus primis conflatur 1). Gaat de particuliere kerk aan de unio ecclesiarum vooraf, dan spreekt het vanzelf dat het naar Voetius’ voorstelling voor het wezen der kerk niet noodzakelijk is dat zij tot zulk een unio behoort.

Wat gebeurt er met de kerken bij het tot stand komen van de synodale verbinding? Volgens Voetius verliezen de afzonderlijke kerken daardoor haar zelfstandig bestaan niet. Zoo min als de kerken pas haar kwaliteit van kerk ontvangen, doordat zij in de synodale verbinding worden opgenomen, even weinig verliezen zij daardoor haar kwaliteit van kerk, zoodat zij nog slechts als deelen van het grootere geheel zouden voortbestaan. Reeds met de omschrijving van de synodale verbinding als combinatio ecclesiarum sluit Voetius zulk een opvatting uit; immers indien de kerken haar zelfstandig bestaan verloren, zou de synodale verbinding geen combinatio ecclesiarum meer zijn. Op politiek terrein is het mogelijk om


1) Parker, l.l., lib. III, p. 327. Ook volgens het getuigenis van S. Hudson is de onderscheiding tusschen de ecclesia prima en orta van Parker afkomstig; in tegenstelling met Voetius aanvaardt hij haar echter niet: „Prima vel orta. These distinction, or at least in these termes, is not ancient, for Mr. Parker in his Politeia Eccl. was the first that sprung it, as farre as I know” (The Essence and Unitie of the Church Catholike visible, and the prioritie thereof in regard of particular Churches discussed, London, 1645).

|66|

verschillende staatjes en vorstendommen, die ieder hun eigen souverein bezitten, op te lossen in één koninkrijk onder één koning, in quo casu non amplius possunt dici regna, aut reges ut antea, sed regnum et rex unus (D.C.P., p. 96). Maar de particuliere kerken mogen niet opgesmolten worden tot één kerk op zulk een wijze dat men nog slechts van één en niet van meer kerken spreken kan. De eenheid der kerken is als de eenheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (IV, 151, 159). Met de vestiging ervan hielden de Zeven Provinciën niet op te bestaan, doch werden zij geünieerde Provinciën, Provinciae Foederatae Belgii (IV, 151). Zoo worden de kerken door ’t aangaan der verbinding ecclesiae combinatae of ecclesiae synodaliter unitae, zij vormen samen een confoederatio of combinatio ecclesiarum. — Een ander beeld dat Voetius dikwijls gebruikt is dat van de zee. De oceaan bevat tal van verschillende zeeën, de Atlanfische Oceaan, de Britsche Zee enz., zij vloeien in elkander en vormen samen een groot geheel; evenals de zeeën samen vormen een totum integrale homogeneum, dat zijn gelijksoortige deelen heeft, zoo vormen ook de particuliere kerken homogene en gelijksoortige 1) deelen van een totum integrale (D.C.P., 96 en 196, P.E., I, 11, 83, 118, 119). Voetius wil geen eenheid der kerk, waarbij aan de particuliere kerk het wezen der kerk ontnomen wordt (D.C.P., p. 196).

Hiermee is ook de verhouding tusschen de gezamenlijke kerken en de synodale verbinding bepaald. Zooals de zeeën den oceaan vormen en de Vereenigde Nederlanden de Republiek, zoo vormen de kerken samen de unio ecclesiarum. De verhouding tusschen de kerken en de confoederatio die zij samenstellen is er een van identiteit: Verbo hic iterum inculcamus, correspondentiam classicam aut synodicam: Primo et immediate significare et esse ipsas ecclesias particulares certo ordine collectas (IV, 155). Vandaar dat Voetius dan ook afwisselend als subject van de synodale machtsoefening voorstelt nu eens de gecombineerde kerken zelve (ecclesiae combinatae 2) ), dan weer het geheel dat de gezamenlijke kerken vormen (synodica ecclesiarum collectio, correspondentia et unio ecclesiarum et synedriorum 3) ).

Het verdient de aandacht dat Voetius op de zelfstandigheid den particuliere kerken grooten nadruk legt. Bij de oefening van


1) Derhalve geen cathedraliteit in strijd met art. 84 D.K.O.!
2) IV, 224 (cap. 9, qu. I) en I, 226 (qu. XX).
3) Resp. I, 226 (qu. XXII) en IV, 898 (qu. IV).

|67|

de synodale macht laat hij telkens de kerken zelf handelend optreden. Wie Voetius’ tractaten, met name zijn de Unione Ecclesiarum (IV, 117-180) met aandacht leest wordt door dit feit onmiddellijk getroffen. Het zijn de ecclesiae vicinae die, wanneer een kerk verkeert in statu turbato, dienen toe te loopen om den gemeenschappelijken brand te blusschen (IV, 129, sub. IV). Plures ecclesiae moeten de zaken die deze kerken gemeen hebben afdoen; de sorores et collaterales ecclesiae kunnen in geval van onmacht enz., zooals de leden van hetzelfde lichaam dat doen, toeloopen om het aangetaste lid te helpen (IV, 130). Aan meer kerken in een correspondentie of synode gecombineerd komt de drievoudige kerkelijke macht, n.l. leer-, regeer- en tuchtmacht toe (IV, 224). De kerken gecombineerd in een classis of synode hebben autoritatieve of besturende macht jegens en over elk lid van die combinatie, dit is jegens en over elke particuliere kerk (I, 226). Deze voorbeelden zouden met tal van andere te vermenigvuldigen zijn. Al deze wendingen dienen bij Voetius om tot uitdrukking te brengen dat bij het aangaan van het kerkverband de kerken haar zelfstandig bestaan niet verliezen, maar zelve het subject zijn der synodale macht.

Het laat zich licht bevroeden waarom Voetius op deze zelfstandigheid der particuliere kerken zoo den nadruk legt. Hij doet dit om duidelijk de tegenstelling te doen uitkomen tusschen het presbyteriaal-synodale stelsel en de hiërarchische kerkregeering van Rome of het Engelsche Episcopalisme. Volgens deze stelsels toch is de synodale verbinding niet een homogeen geheel wijl bij het inrichten van het kerkverband één kerk als de cathedrale kerk boven de andere kerken verheven wordt, terwijl de andere kerken aan de hoofdkerk onderworpen worden, haar zelfstandigheid en de haar eigen macht verliezen, en nog slechts bestaan als onderdeelen van het grootere geheel.

Wat Voetius’ opvatting betreft van de kerken die de synodale eenheid vormen concludeer ik: 1°. dat de plaatselijke kerken volgens Voetius voorafgaan aan de synodale eenheid; 2°. dat de plaatselijke kerken bij het tot stand komen der synodale verbinding haar zelfstandig bestaan niet verliezen, zooals dat in de hiërarchische kerkregeering wel het geval is; 3°. dat hij het geheel der synodaal verbonden kerken opvat als kerkverband 1).


1) Deze opvattingen van Voetius zijn door de nieuwere theologen Dr ➝

|68|

§ 3. De Eenheid die de synodaal verbonden Kerken vormen.

Het karakter van de eenheid die de synodaal verbonden kerken vormen is in de vorige § reeds gedeeltelijk vastgesteld. Het is niet zulk een eenheid, dat het zelfstandig bestaan van de plaatselijke kerken teloor gaat, zoodat zij nog slechts onderdeelen zouden zijn van een grooter geheel. De synodale verbinding is volgens Voetius een confoederatio, een verbond of verband van kerken. De vraag is nu echter of de synodale eenheid uitsluitend kerkverband is. Of vormen de gezamenlijke kerken een nauwere, blijvende eenheid, een eenheid in institutairen en corporatieven zin, waarvan de afzonderlijke kerken — zonder in het grootere geheel opgelost te worden — gezegd kunnen worden deelen te zijn?

Ter beantwoording van deze vraag ga ik na welke namen Voetius voor de synodale verbinding der kerken bezigt. De meest gebruikelijke zijn de volgende: correspondentia, combinatio, communio (IV, 119 etc), conjunctio (IV, 127 etc), confoederatio (IV, 120 etc), collectio (I, 226, IV, 898), associatio (IV, 323), consociatio (D.C.P., 96); unio (IV, 117, I, 22 etc), concorporatio (I, 22, III, 265), communitas (III, 265), societas (I, 12 vergeleken met I, 22, III, 265; societas classica aut synodica, IV, 169), unitas (III, 266, IV, 225), ecclesia. Voetius gebruikt deze benamingen — de laatste naam ecclesia buiten beschouwing gelaten — in den regel met toevoeging van den genitief der Kerken, of van het adjectief classicaal of synodaal.

Een tweetal dezer namen vraagt afzonderlijke bespreking, n.l. de eerste, correspondentia, en de laatste, ecclesia.

Voetius noemt de synodale verbinding dikwijls correspondentia. Met hetzelfde woord duidt hij echter ook de correspondentie aan, die de particuliere synoden in de dagen der Republiek met elkander onderhielden naar art. 48 der D.K.O. 1), zooals de


➝ A. Kuyper, Dr F.L. Rutgers en Dr H. Bouwman ten volle overgenomen, in hun kerkrechtelijke werken worden meer of minder uitgebreide onderdeelen gewijd aan de bespreking van het kerkverband (A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken, Hfdst. II, § 32, Hoe een Kerk in verband treedt met andere Kerken (bl. 77-80); Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid2, bl. 18: Synodaal (lees Kerkelijk) verband; H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, Dl. II, Hfdst. I, § 60, De aard van het Kerkverband (bl. 12-17). — Zie voorts Kuyper, t.a.p., bl. 47 en 7, Lohman en Rutgers, t.a.p., bl. 188 en 178, H. Bouwman, t.a.p., bl. 13 en 14.
1) IV, 124. — Over de bedoeling dezer correspondentie naar art. 48 D.K.O. ten tijde der Republiek zie men Rutgers, Kerkelijke Adviezen, Dl. I, bl. 334, 335.

|69|

Gereformeerde Kerken in Nederland nog heden ten dage correspondentie houden met buitenlandsche kerken van Gereformeerde belijdenis en kerkregeering 1). In dezen zin wordt het woord correspondentie in den regel gebruikt, en dit is heel iets anders dan de gewone en normale synodale verbinding. Immers de afgevaardigden van andere particuliere synoden, die ter oefening van correspondentie de zitting van een provinciale synode ten tijde der Republiek bijwoonden, hadden aldaar geen beslissende stem, en evenmin werden de kerken die zij vertegenwoordigden door de besluiten van zulk een particuliere synode eener andere provincie, waar zij tegenwoordig waren, gebonden; en mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de correspondentie der Gereformeerde Kerken heden ten dage met kerken in het buitenland. De oude provinciale synoden werden door de aanwezigheid der deputaten van correspondentie van andere particuliere synoden niet tot nationale synoden, zooals nog de afvaardiging van deputaten van buitenlandsche kerken naar de generale synoden der Gereformeerde Kerken deze synoden niet tot oecumenische synoden verheffen. Deze correspondentie is dus geheel verschillend van de gewone unio ecclesiarum. Het verdient daarom geen aanbeveling om, zooals Voetius doet, de gewone synodale verbinding ook correspondentie te noemen; dit wekt verwarring; men dient het woord correspondentie uitsluitend te gebruiken voor de gemeenschap tusschen de kerken als bedoeld in art. 48 D.K.O. en art. 86 der K.O. van Middelburg 1933.

Evenzeer vereischt de laatstgenoemde benaming door Voetius gebezigd voor de eenheid der kerken nl. ecclesia nadere toelichting. Hij gebruikt dezen term herhaaldelijk. Het geheel der kerken in een classis is de classicale kerk (ecclesia districtualis), dat der kerken in een provincie is de provinciale kerk (ecclesia provincialis), dat der kerken in een land is de nationale kerk (ecclesia nationalis). Deze uitdrukkingen komen op tal van plaatsen in de P.E. en in de D.C.P. voor. De provinciale synoden zijn volgens Voetius samenkomsten der classicale kerken, de nationale synoden samenkomsten der provinciale kerken (IV, 114). De nationale kerk stelt de kerkenordening vast 2). De nationale of ook de provinciale


1) Vergelijk de Instructie der Deputaten voor Correspondentie met Buitenlandsche Kerken, bij J. Jansen en D. Pol, Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 5e uitg., 1934, bl. 108, 109.
2) Canones ..... a nationali Ecclesia conscripti, I, 272.

|70|

kerk kan object en evenzeer subject zijn van de daad der Reformatie 1). Voetius spreekt niet slechts van kerken, die synodaal vereenigd zijn, maar noemt ook het grootere geheel dat door de combinatie tot stand komt resp. algemeene, nationale of provinciale kerk op synodale wijze vereenigd 2). — Opgemerkt moet worden dat de begrippen particuliere en plaatselijke kerk elkander bij Voetius niet dekken. Soms duidt hij met de particuliere kerk ook aan de nationale of provinciale kerk in tegenstelling met de wereldkerk. Zoo onderscheidt Voetius de algemeene Reformatie van de bijzondere; de laatste is de Reformatie van een particuliere kerk, hetzij een nationale of een provinciale of een plaatselijke kerk 3). Ook spreekt hij van de ecclesia nationalis Germanica, aut particularis Saxonica, aut Anglicana, aut Tigurina, Bernensis (D.C.P., 218); en van de particuliere kerken in een natie, streek, provincie of stad in tegenstelling met de algemeene kerk, die zich over de grenzen der landen uitbreidt (I, 378).

Voetius’ terminologie wijkt dus af van die van Dr Kleyn. Deze verstaat onder de Algemeene Kerk een geheel van verbonden kerken in tegenstelling met de plaatselijke, die hij dan liever Gemeente noemt 4). Dit spraakgebruik is aan de theologen uit den bloeitijd der Reformatie vreemd. Voor Voetius is de algemeene kerk uitsluitend de oecumenische kerk (nooit de nationale kerk), niet slechts in tegenstelling met de plaatselijke kerk, maar evenzeer met het geheel der kerken in een provincie of een land. Voetius is hierin eenstemmig met de dogmatici. Zoo stelt Walaeus de particuliere kerk van een dorp, een stad of een provincie tegenover den coetus oecumenicus et universalis per totum orbem diversis locis dispersus (Syn. Pur. Th., 40, 33), en verklaart à Marck dat het woord kerk genomen wordt pro coetu visibili externe vocatorum sive universali omnium locorum, sive particulari alicujus partis orbis, regni, provinciae (Comp. Theol. Chr., 32, 3), twee duidelijk sprekende voorbeelden die gemakkelijk met tal van andere te vermenigvuldigen zouden zijn. De oude theologen


1) Desp. C. Pap., p. 62, P.E., IV, 442.
2) An plantatores semper mitti debeant ab Ecclesia aut Catholica, aut Nationali, aut Provinciali synodaliter unita (IV, 301)?
3) Particularis Reformatio est ecclesiae alicujus particularis, sive nationalis, aut provincialis sive unius loci (D. C. Pap., p. 62).
4) Zie den titel van zijn werk Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente. Vergelijk ook den titel van de dissertatie van Dr Jacobs, De Verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie Eeuwen.

|71|

ontzeggen nooit aan de ecclesia topica den eerenaam van kerk om haar te degradeeren tot gemeente. Terecht heeft Dr Rutgers dan ook over dit gebruik den staf gebroken 1).

Ik meen nu de benamingen die Voetius bezigt voor de eenheid der synodale verbinding te mogen verdeelen in twee reeksen: 1°. correspondentia, combinatio, communio, conjunctio, confoederatio, collectio, associatio, consociatio; 2°. unio, concorporatio, communitas, societas, unitas, ecclesia. In de eerste reeks van namen komt niet of minder duidelijk tot uiting dat de gezamenlijke kerken een eenheid vormen in corporatieven zin, daarentegen lijkt het veelvuldig gebruik van de laatste reeks benamingen mij ongemotiveerd, indien volgens Voetius van zulk een eenheid in institutairen zin geen sprake zou kunnen zijn. Deze namen wijzen m.i. beslist in de richting dat hij het geheel der synodaal verbonden kerken opvat als een kerkrechtelijke, corporatieve eenheid, zooals ook de plaatselijke kerk een eenheid is in institutairen zin.

Dat dit laatste het geval is blijkt voorts uit het volgende:

1°. Wat verstaat Voetius onder de ecclesia instituta, waarover hij handelt in het begin der P.E., p. I, lib. I, tr. I, c. I? Hij beschouwt hier de kerk secundum statum externum, et secundum formam collectionis visibilis: idque tum in toto seu totalitate ac universalitate sua; tum in partibus singulis, quae relate ad se invicem seu collateraliter, et ad membra sua, sunt tota seu integra materiali et formali suo essentialiter constituta (I, 11, 12). Men ziet dat Voetius hier niet slechts in het oog vat de plaatselijke kerken, maar evenzeer de grootere verbanden, door deze kerken gevormd, en waarvan zij deelen zijn. Ook dit grootere geheel is voor Voetius zichtbare of geïnstitueerde kerk, en wordt door hem gedefinieerd als societas fidelium libere inita etc. (I, 12). De eerste „verdeeling” die Voetius dan ook op „de zichtbare en geïnstitueerde kerk” toepast is die in de ecclesia prima en de ecclesia orta. Nu is de ecclesia orta niets anders dan de synodale verbinding der kerken (I, 22). Zij valt dus onder het begrip ecclesia visibilis et instituta evengoed als de plaatselijke kerk. Ik concludeer dat de synodale eenheid der kerken kerk is,


1) De Rechtsbevoegdheid2, bl. 204.

|72|

een eenheid in institutairen zin, een geheel (totum) waarvan de particuliere kerken deelen zijn (cujus partes similares sunt omnes particulares ecclesiae (I, 11).

2°. Indien dit juist is, dan moet men ook de benamingen nationale en provinciale kerk opvatten in denzelfden zin. Wel bedoelt Voetius soms met de algemeene kerk de onzichtbare kerk, de ecclesia secundum statum mysticum (I, 11). Bovendien gebruikt hij soms het begrip algemeene kerk evenals dat der nationale kerk en provinciale kerk in abstracten zin. Doch dit laatste is evenzeer het geval met het begrip plaatselijke kerk, en regel is het abstracte gebruik dezer begrippen niet 1). Zijn opvatting is ook hier dat de plaatselijke kerken deelen zijn van de classicale kerk, de classicale kerken deelen van de provinciale kerk enz. Zoo veroordeelt hij een ongerechtvaardigde afscheiding van een plaatselijke, provinciale of nationale kerk, omdat zulk een afscheiding beteekent een separare se ab omnibus partibus ecclesiae reformatae majoribus, mediis, minoribus, hoc est Nationalibus, provincialibus, districtualibus, topicis; consequenter ab universali reformata, quae aggregatur et componitur ex illis partibus (IV, 493). Men ziet, dat volgens Voetius als instituut de kerk wel degelijk één groot geheel is en dat de plaatselijke kerk niet slechts een deel is van de algemeene, catholieke, heilige kerk op aarde, maar ook evenzeer een compartiment of afdeeling van een grootere kerkengroep.

3°. De ecclesia orta omschrijft Voetius als plurium ecclesiarum combinatio, unio, et concorporatio sub una synodo sive minori (quam classes nostrates vocant) sive majori quam absolute synodum provincialem aut nationalem dicimus (I, 22). In deze omschrijving moet men het woord concorporatio nemen in letterlijken zin n.l. als corporatieve eenheid. Immers volgens Voetius zijn de plaatselijke kerken in de classis geïncorporeerd: ex classe illa (cui ecclesia particularis seu topica, incorporata est) (IV, 891). Dit is ook het geval met de kerkeraden, want hij oordeelt, dat de sleutel der tucht gegeven is correspondentiae et unioni ecclesiarum et synedriorum, cui synedrium particularis et topicae ecclesiae incorporatum est (IV, 898). Evenzoo zijn de Dienaren des Woords niet maar in de kerkeraden doch evenzeer


1) I, 11, 83, 218.

|73|

in de classen en synoden geïncorporeerd: synedriis quique suis et classibus et synodis incorporati (III, 266).

4°. Aan de boven meegedeelde reeks benamingen voor het geheel der synodaal verbonden kerken dient thans nog een te worden toegevoegd, n.l. corpus ecclesiarum of corpus synodicum. De kerken zijn in één lichaam vereenigd: Ut jam non dicam, rationem sumtam a necessitate ad unitatem, unionem, communionem sanctorum servandam atque exercendam, satis ostendere jus divinum in correspondentia, et conjunctione plurium ecclesiarum in unum corpus. De gezamenlijke kerken vormen een vereenigd lichaam, dat subject is van kerkelijke macht (corporis uniti potestatem (IV, 225). Zij zijn verbonden in één lichaam: in unum corpus aut societatem conjunctae (III, 474). Voetius spreekt van het lichaam der in één classicaal of synodaal verband vereenigde kerken: a corpore ecclesiarum in unam correspon-dentiam classicam aut synodicam unitarum (III, 26). Ook bezigt hij de uitdrukking de verbinding of vereeniging der kerken in een synodaal lichaam: Alibi probavimus synodos seu correspondentias et uniones ecclesiarum in corpus synodicum. Zegt Voetius elders dat de particuliere kerken deelen zijn van een grooter geheel, in dit verband verklaart hij dat zij leden zijn van een lichaam: membra istius combinationis (I, 226). In geval van noodzakelijkheid wanneer de kerk met ondergang bedreigd wordt, moeten de zusterkerken samen kunnen komen, zooals de leden van hetzelfde lichaam (dat doen (tanquam membra ejusdem corporis), om het ontstoken lid te helpen en te genezen (IV, 130). Ook in zijn tractaat de Unione uit 1641 (IV, 117-180) handhaaft Voetius dus de corporatieve eenheid der gezamenlijke kerken. Tot driemaal toe spreekt hij in cap. V van kerken die al of niet in de synodale verbinding geïncorporeerd zijn 1). In § 1, probl. VI vergelijkt hij de verhouding van de particuliere kerken tot het geheel der kerken met die van de geloovigen tot de plaatselijke kerk. Hij zegt dat men verschijnen moet voor het gerecht en de macht van dat lichaam waarvan men lid heeft willen zijn: sed tenetur stare judicio et potestati corporis illius, cujus membrum esse voluit (IV, 168). Deze regel geldt in beide relaties, zoowel


1) IV, 168: voluntarius autem consensus seu pactum ecclesiarum singularium, quae correspondentiae illae incorporantur. — Probl. VI. Resp. 1. Ecclesiis, quae correspondentiae jam incorporatae sunt. 2. Ecclesiae quae non sunt incorporatae ejus modi correspondentiis.

|74|

voor de geloovigen ten aanzien van de particuliere kerk, als voor de particuliere kerken ten aanzien van het geheel der kerken. Ten slotte wijs ik nog op de volgende uitspraak: „Met kerk wordt hier in de eerste plaats gedoeld op de particuliere kerken welke ook in steden of dorpen. Vervolgens op [de kerken] uit gene gecombineerd of door confoederatie, correspondentie of door een zekere nauwere unie en noodzakelijkheid verzameld en die samen als van één lichaam zijn geworden, welke men de Nationale, Provinciale, Districtueele [kerkenl noemt” 1).

5°. Voorts zij nog gewezen op de beelden die Voetius ontleent aan het staatkundige leven. De eenheid der gezamenlijke kerken vergelijkt Voetius met die van de ridderschap en steden die samen de Staten van Holland vormen, en met de eenheid van de Republiek der Vereenigde Nederlanden (IV, 151, 159). Het is met het kerkverband zooals het is met de staten die in een Republiek vereenigd zijn: civitates .... in unam correspondentiam, societatem, Rempublicam combinatae (IV, 224), of met de eenheid van de stammen van Israël die onder elkander gelijk waren, maar toch krachtens hun vereeniging in een republiek (ratione unionis in unam Rempublicam) over of tegen een of meer stammen beslissingen namen. Hierbij verwijst Voetius naar Joz. 22: 10-17 en Richt. 19: 30 en 20: 1 (IV, 228).

Ik concludeer dat volgens Voetius het geheel der synodaal verbonden kerken ecclesia instituta is; dat dus gesproken kan worden van een nationale, provinciale en classicale kerk als instituut, waarvan de plaatselijke geïnstitueerde kerken deelen of afdeelingen zijn; en dat voorts ook de gezamenlijke ambtsdragers van dit instituut een corpus, een corporatieve eenheid vormen.

 

§ 4. Pol. Eccl, P. III, Lil. I, Tr. III, C. V, § 1, Probl. IV.

De conclusie waartoe de vorige § ons bracht wijkt evenwel af van het oordeel van sommige nieuwere canonici. Ik noem hier Dr F.L. Rutgers, Dr H.G. Kleyn en Dr H. Schokking.

Volgens Rutgers vormen de gezamenlijke kerken geen eenheid in institutairen zin. Hij heeft zich op dit punt duidelijk


1) Ecclesia, notat hic primo particulares quasque topicas in civitatibus aut vicis. Deinde ex illis combinatas seu confoederatione, correspondentia, aut arctiori quadam unione et necessitudine collectas et quasi concorpores (leg. concorporales), quas Nationales, Provinciales, Districtuales appellant (I, 131). — Verg. συσσωμἀτωσις (d.i. concorportio, IV, 225).

|75|

uitgesproken. Volgens hem dient de eenheid in het kerkverband niet ontkend te worden, „maar wel, dat de plaatselijke kerken eigenlijk afdeelingen zouden zijn van één groot geheel”. Dit is wel geestelijk zoo. Wel is er een algemeene kerk, maar deze is „over de geheele aarde in alle landen verspreid, niet alleen de tegenwoordige kerk, maar ook de kerk van vroeger, en niet alleen de kerk op aarde, maar ook de kerk in den hemel omvattend. Doch dit geldt dan alleen de organische kerk. Als instituut echter is de kerk niet één groot geheel” 1). „De Algemeene Christelijke Kerk is geïnstitueerd in plaatselijke kerken, maar deze vormen weer niet één geheel” 2). Dr Rutgers is van meening dat dit ook het oordeel van Voetius is.

Het spreekt vanzelf dat Kleyn en Schokking Rutgers’ opvatting van de eenheid der gezamenlijke kerken niet deelen. Evenwel in hun oordeel over Voetius’ denkbeelden omtrent de eenheid der kerk staan zij onder Rutgers’ invloed en volgen zij hem na. Dr Kleyn critiseert èn de opvatting van Lohman en Rutgers èn ook Voetius op verschillende punten, maar hij komt er niet toe om Rutgers’ beroep op Voetius wat aangaat de eenheid der synodale verbinding af te wijzen. Het is typeerend dat wanneer hij van Lohman en Rutgers te hooren krijgt dat het zeer onschriftuurlijk, ongereformeerd en onjuist is om de gezamenlijke kerken eener provincie de provinciale kerk te noemen, hij dit verwijt niet weerlegt met een beroep op Voetius, maar op Walaeus. Kleyn aanvaardt blijkbaar Rutgers’ interpretatie van Voetius. Dit is ook het geval met Schokking, wanneer hij spijtig opmerkt dat Voetius zijn sterk doorgevoerd beginsel der plaatselijke zelfstandigheid liever niet aanvult door de erkenning van de eenheid der kerk 3).

Dr Rutgers vat Voetius’ leer, dat het kerkverband tot stand komt door de vrijwillige confoederatie der kerken, aldus op, dat de


1) Rutgers-De Jong, Verklaring van de Kerkenordening, bl. 155.
2) t.a.p., bl. 179. — Voor het oordeel van Dr A. Kuyper zie men het Tractaat van de Reformatie der Kerken (bl. 33, 34, 79, 147 en 148). Kuyper gebruikt wel de uitdrukkingen gewestelijke en nationale of landskerken (bl. 33 en 34), maar deze uitdrukkingen kan men niet nemen in institutairen of kerkrechtelijken zin (bl. 33, 147 en 148, 79). — Dr H. Bouwman heeft er geen bezwaar tegen om de gezamenlijke kerken van een classis de ecclesia van die classis te noemen, maar hij ontkent tegelijk dat de kerken van een classis samen een eenheid zouden vormen „in corporatieven zin zooals eene plaatselijke Kerk” (t.a.p. bl. 128, zie ook bl.14 ). Elders echter erkent hij wel de eenheid der gezamenlijke kerken in kerkrechtelijken d.i. institutairen zin (bl. 11). Indien Dr Bouwman zelf nog de uitgave van het tweede deel van zijn Gereformeerd Kerkrecht had kunnen bezorgen zou hij deze tegenstrijdigheid zeker hebben weggenomen.
3) Zie H.G. Kleyn, Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Bijlage II, vooral bl. 317, noot 2. — Dr H. Schokking, De Leertucht enz., bl. 83.

|76|

gezamenlijke kerken niet één instituut, niet een eenheid in kerkrechtelijken zin vormen. Alle aandacht verdient hier de volgende uitspraak in Bijlage II der Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken 2e druk: „en betoogde b.v. Voetius (ibid. P. III, L. I, Tr. III c. V; ed. F.L. Rutgers, bl. 286), dat door het kerkverband niet een nieuwe vorm van kerk werd ingevoerd, en dat die gezamenlijke Kerken dan ook eigenlijk niet „kerk” (in het enkelvoud) konden genoemd worden” (bl. 203).

Zooals gemakkelijk te zien is ontleenen Rutgers en Lohman aan een en dezelfde plaats uit Voetius een tweetal stellingen, nl. P.E., P. III, Lib. I, Tr. III, c. V, § 1, probl. IV. Het eerste argument dat „door het kerkverband niet een nieuwe vorm van kerk ingevoerd” wordt, is ontleend aan het slot van probl. IV, waar Voetius zegt: hinc patet non introduci a nobis novam et distinctam ecclesiae formam. Zijn laatste argument „dat de gezamenlijke kerken dan ook eigenlijk niet „kerk” (in het enkelvoud) genoemd” kunnen worden, aan het begin van probl. IV: An et quo modo coetus classici aut synodici sint et dici possint ecclesia, aut ecclesiae visibiles et particulares. Resp. 1 Ecclesia una in singulari numero proprie dici non possunt; sed tropice, quia repraesentant ecclesias, et associantur et agunt in illo coetu quasi ecclesia una (IV, 167).

Dit dubbele beroep op het genoemde probl. IV is echter allerminst steekhoudend. Wat Rutgers’ laatste argument aangaat, men vergelijke dit slechts met den tekst van probl. IV, waaraan het ontleend is. De door mij aangebrachte cursiveering toont terstond de incongruentie. Voetius betoogt volstrekt niet hetgeen Rutgers hem laat zeggen, dat de gezamenlijke kerken niet kerk in het enkelvoud in eigenlijken zin genoemd kunnen worden, maar dat de classen en synoden niet kerk in het enkelvoud mogen worden genoemd in eigenlijken zin. Dit nu is lang niet hetzelfde. Het is metabasis eis allo genos wanneer Lohman en Rutgers hier de synoden vervangen door de gezamenlijke kerken. Kleyn heeft de fout duidelijk aangewezen wanneer hij zegt: „Het is zeer bevreemdend dat de schrijvers van R(echtsbevoegdheid) de uitspraak van Voetius dat kerkelijke vergaderingen slechts in oneigenlijken zin kerk genoemd kunnen worden, zoo opvatten, dat ook de kerken, die samenkomen, niet ééne kerk zouden kunnen heeten.” Kleyn acht deze opvatting lijnrecht in strijd met de Synopsis 1). Hij


1) H.G. Kleyn, t.a.p., bl. 317.

|77|

had er echter ook aan toe kunnen voegen dat zij lijnrecht in strijd is met Voetius zelf. Immers het gebruik om de gezamenlijke kerken eener classis kerk in het enkelvoud te noemen wordt door Voetius uitdrukkelijk verdedigd, nog wel met argumenten aan de Schrift ontleend: ob nullam enim aliam rationem, congregationes istae multae, Ecclesiae nomine in singulari numero designantur, nisi quod a pluribus Presbyteris eas pascentibus, majorisque momenti res in Classicali Conventu determinantibus, in communi gubernarentur (IV, 839). Voetius beschouwt dus wel degelijk de gezamenlijke kerken als „kerk” in het enkelvoud. Rutgers’ eerste beroep op probl. IV gaat dus allerminst op.

Het is natuurlijk juist dat Voetius er niet van weten wil om de classicale of synodale vergadering kerk in het enkelvoud te noemen. Maar dit staat in verband met een bijzondere opvatting die hij van de kerkelijke vergaderingen in het algemeen heeft. Volgens de gewone gereformeerde opvatting doelt Christus in Matth. 18: 17 (zeg het der gemeente) niet zoozeer op de gemeenteleden als wel op den raad der ouderlingen, waarom de kerkeraad ook de kerk genoemd mag worden. Voetius deelt zelf mee dat dit de opvatting is van Beza, het Formulier tot Bevestiging van Ouderlingen en Diakenen, Fr. Junius, Chandieu en Gersom Bucer (I, 28). Hij had er ook Calvijn aan toe kunnen voegen. Ook volgens Calvijn wil Christus in Matth. 18: 17, dat de zondaar die ten tweede male de private vermaningen verwerpt tot het oordeel van den kerkeraad, d.i. den raad der ouderlingen geroepen wordt: ad ecclesiae judicium, qui est Seniorum consessus, vocari Christus praecipit (Inst. IV, 12, 2). De Schotsche K.O. onderscheidt drieërlei gebruik van het woord Kerk, 1° zij die het Evangelie van Christus belijden, 2. de vromen en uitverkorenen, 3. voorts wordt het genomen for them that exercise spiritual Function amongis the Congregation of them hat professe the Truth (The Second Buik of Disc, ch. I, 1). Ook Turretinus onderscheidt op soortgelijke wijze een drievoudig gebruik van het woord kerk, 1. pro ecclesia invisibili, 2. pro ecclesia visibili, 3. pro ecclesia repraesentativa, waaronder hij verstaat den coetus rectorum et pastorum ecclesiae 1). Op grond van Matth. 18: 17 plegen dan ook de dogmatici de ambtsdragers, of de samenkomsten van de kerkelijke ambtsdragers, kerkeraden, classen en synoden de ecclesia repraesentativa te noemen ter onderscheiding van de gemeenteleden.


1) Fr. Turretinus, Inst. Theologiae Elencticae, pars III, 1689, p. 9 en 10.

|78|

Hiervan nu wil Voetius niet weten. Wel repraesenteeren ook z.i. de kerkelijke vergaderingen, ook de classen en synoden, de kerk 1), maar de gewone uitlegging van Matth. 18: 17 aanvaardt hij niet. Volgens hem wordt in dezen tekst met de gemeente totum corpus ecclesiae bedoeld, en daarom kan dan ook de kerkeraad niet in den eigenlijken zin des woords de kerk genaamd worden. En wanneer Voetius aldus den kerkeraad geen ecclesia repraesentativa wil noemen, spreekt het vanzelf dat hij ook de synoden niet als ecclesia repraesentativa wil aangeduid hebben. In navolging van Parker volgt Voetius hier de exegese van Matth. 18: 17 die bij de independenten gebruikelijk was, zonder dat hij daarmee tot de consequenties kwam die de Independenten trokken. Met beroep toch op dezen tekst wilden dezen het beslissend oordeel over de excommunicatie leggen in de handen van de vergadering der gemeenteleden.

Ook Rutgers’ eerste argument, ontleend aan het slot van probl. IV, dat men de synodale verbinding daarom niet als eenheid in institutairen zin nemen mag, omdat dit de invoering van een nieuwen vorm van kerk zou beteekenen, hetgeen in strijd zou zijn met Voetius’ opmerking: hinc patet non introduci a nobis novam et distinctam ecclesiae formam, kan den toets der critiek niet doorstaan. Immers de strekking van deze opmerking van Voetius is niet om te waarschuwen tegen het gebruik om de gezamenlijke kerken van een classicaal of synodaal ressort de classicale of provinciale kerk te noemen in het enkelvoud, wijl zoo de band der eenheid te nauw aangehaald, en een nieuwe vorm van kerk naast de plaatselijke of parochiale kerk ingevoerd wordt. Wat Voetius met een nova et distincta forma ecclesiae bedoelt blijkt duidelijk uit hetgeen hij elders als vereischte stelt bij het tot stand komen van de synodale verbinding. Hij wil dat er slechts een confoederatie van kerken opgericht wordt, en niet een peculiaris seu distincta ecclesia, aut forma ecclesiae virtualis, aut idealis, aut repraesentativa, aut cathedralis, aut diocesiana etc. M.a.w. hij wil niet dat bij het aangaan van de synodale verbinding één plaatselijke kerk als de hoofdkerk boven de andere verheven wordt, met verlies van de zelfstandigheid dezer kerken, zoodat zulk een diocesaan- of cathedraalkerk primo proprie aut principaliter kerk genoemd wordt (IV, 120). Dat zou invoering


1) Ten onrechte ontkent Rieker dat de kerkeraad de gemeente vertegenwoordigt (Grundsätze Reformierter Kirchenverfassung, S. 134-142).

|79|

beteekenen van een nieuwen en onderscheiden vorm van kerk. Voetius wijst met den slotzin van probl. IV alle hiërarchie af, zooals die gevonden werd in het episcopale stelsel in Engeland en bij Rome. Met de vraag of de gezamenlijke kerken van een classis of synode een classicale of een provinciale resp. nationale kerk vormen in institutairen zin heeft deze uitspraak niets te maken. Dit kan zeer wel het geval zijn, zonder dat een nieuwe vorm van kerk wordt ingevoerd, n.l. wanneer slechts het in art. 84 D.K.O. uitgesproken beginsel van de gelijkheid der ambtsdragers en der kerken gehandhaafd blijft, en geen episcopaat of cathedraliteit ingevoerd wordt.

Hier hebben wij ook de reden waarom Voetius in het algemeen op de eenheid der gezamenlijke kerken weinig den nadruk legt. Van een bepaalden vorm van eenheid der kerken is Voetius een verklaard tegenstander, n.l. van de eenheid in hierarchischen zin, waarbij de cathedraal-kerk, waaraan de bisschop verbonden is, over de andere kerken heerschappij voert. Dit is de unio ecclesiarum zooals zij bij Rome gevonden wordt, en zooals de Independenten die praktisch in Engeland onder de Anglicaansche hiërarchie alleen hadden leeren kennen. Zulk een unio ecclesiarum is natuurlijk geheel iets anders dan de eenheid der synodale verbinding volgens het gereformeerde kerkrecht. Volgens dit stelsel vormen de gezamenlijke kerken wel een eenheid, een corpus synodicum, zooals Voetius zegt, maar dan toch altijd zoo dat de gelijkheid en de zelfstandigheid van de kerken en de ambtsdragers onderling gehandhaafd blijft. Vooral ter wille van de Independenten die Voetius in het tractaat de Unione voor de gereformeerde kerkregeering winnen wil moest hij scherp het onderscheid laten uitkomen tusschen de unio ecclesiarum in gereformeerden) en in hierarchischen zin, en in het licht stellen dat bij de aanvaarding van het presbyteriaal-synodale stelsel het zelfstandig bestaan der kerken niet teloor ging, en deze niet als deelen in het grootere geheel werden opgelost. Voetius wedijvert met de Independenten in het afwijzen van een kerkelijke eenheid in hierarchischen zin, en dat is de reden waarom Voetius de kerken zelf zoo dikwijls voorstelt als het subject der synodale machtsoefening (zie bl. 67).

Het is geen wonder dat aldus de gedachte van de eenheid der synodale verbinding bij Voetius soms op den achtergrond is geraakt. Wanneer hij het kerkverband omschrijft als stata combinatio

|80|

plurium ecclesiarum sub certo regimine et correspondentia ad mutuam aedificationem et conservationem (IV, 119), dan kan op deze definitie aanmerking gemaakt worden. Want wel is volgens deze definitie de unio ecclesiarum een blijvende (stata), gelijk hij ook elders zeer duidelijk uitspreekt (zie bl. 164 v.), maar dat het kerkverband een eenheid is in institutairen zin ligt in deze definitie niet uitgedrukt. Voetius nadert hier te dicht het Independentisme onder invloed van Parker, den oppersten bestrijder van alle hiërarchie aan wien hij den term combinatio ecclesiarum heeft ontleend 1). Voetius geeft P.E., I, 22 een vollediger definitie van het kerkverband, wanneer hij de ecclesia orta omschrijft als plurium ecclesiarum combinatio, unio et concorporatio sub una synodo. In deze definitie komt wel uit dat de synodale verbinding een eenheid is in corporatieven zin.

Hierbij dient men er rekening mee te houden dat Voetius zich schier voortdurend richt tegen de hiërarchie. Tal van uitspraken moeten in dat licht bezien worden. Zoo maakt Voetius in het tractaat de Unione eigenlijk geen gebruik van de termen nationale en provinciale kerk. Niet omdat Voetius deze uitdrukkingen onjuist acht, want daarvoor bezigt hij ze elders veel te vaak; ook niet omdat hij van oordeel is dat de gezamenlijke kerken niet één geheel zouden vormen, want Voetius leert op tal van plaatsen dat dit wel het geval is, maar omdat hij beducht is voor misverstand dezer benamingen in hierarchischen zin; ook zal hij wel de Independenten hebben willen gerieven, die immers van geen kerk wilden weten van zoo grooten omvang, dat haar leden niet meer op één plaats zouden kunnen samenkomen. — De particuliere kerken zijn, zooals Voetius zegt in zijn scholastieke termen, proprie et per se kerken, daarentegen kunnen de synodale verbindingen hoogstens per accidens aut per aliud kerken genoemd worden (IV, 127). Naar de D. C. Pap. is de nationale kerk niet zoozeer revera et proprie een particuliere kerk, als wel een nadere consociatio of confoederatio van vele kerken (p. 244). Ter synode handelen de kerken alsof zij één kerk waren (quasi ecclesia una, IV, 167); zij zijn n.l. niet één kerk in hierarchischen zin, d.w.z. zoodat niet meer van meer kerken gesproken kan worden, wijl de particuliere kerken door de subordinatie aan de hoofdkerk haar zelfstandigheid verloren hebben. — Men ziet het, elke eenheid in hierarchischen zin wijst Voetius onverbiddelijk af. Hij wil niet dat er zulk


1) Zie Parker l.l. lib. III, c. 22.

|81|

een unie der kerken uitgedacht wordt, quae perimat essentiam ecclesiae cujusque in illa collectione, et unitatem ejus per se (D. C. Pap., p. 196).

Maar al ontvangt aldus bij Voetius de zelfstandigheid der particuliere kerken veel meer het accent dan de eenheid der kerken, loochenen doet hij het institutaire karakter dezer eenheid niet; de synodale verbinding is zooals hij duidelijk zegt een unio ecclesiarum in corpus synodicum (I, 226).

De Voetius-interpretatie van Dr Rutgers is op dit punt niet te aanvaarden. Lohman en Rutgers verklaren in hun verweer tegen Dr Kleyn: „het is zeer onschriftuurlijk, ongereformeerd en onjuist, de gezamenlijke Kerken eener provincie „de provinciale Kerk” te noemen” 1). Indien deze slag raak is wordt Voetius er evenzeer door getroffen als Kleyn, want Voetius gebruikt den term provinciale kerk op tal van plaatsen, teveel om ze alle te citeeren, en waarlijk niet alleen tropice. Terecht kon Kleyn tegenover zijn tegenstanders zich beroepen op een uitspraak van Walaeus: „„Deze zichtbare kerk wordt op tweederlei wijze beschouwd, óf als eene bijzondere gemeente van een dorp, eene stad, of provincie ..... óf als eene algemeene vergadering.” Daarom is de spot die door de schrijvers gedreven wordt met mijne uitdrukking Provinciale Kerk reeds door Walaeus geoordeeld” 2). Alleen, het is bevreemdend dat hij den „spot” zijner tegenstanders door Walaeus heeft laten oordeelen, inplaats van daarnaast ook Voetius zelf als getuige tegen Lohman en Rutgers op te roepen, Voetius die immers duidelijk leert, dat de gezamenlijke kerken een eenheid zijn in corporatieven zin, en dus één kerk zijn, resp. de ecclesia districtualis, provincialis, nationalis. Maar Kleyn heeft aan Voetius verder geen aandacht geschonken. Zonder slag of stoot heeft hij Voetius in de handen van zijn tegenstanders gelaten, en zich gehaast hem te beschuldigen van Independentisme en van afwijking van de Ned. Geloofsbelijdenis. Dit is ten onrechte geschied. Kleyn had veel sterker gestaan in zijn betoog, indien hij zich tegenover Lohman en Rutgers op Voetius zelf beroepen had. Dan zou duidelijk aan het licht gekomen zijn welke diens werkelijke, denkbeelden zijn omtrent de eenheid der synodale verbinding. Ook zou Schokking niet, in navolging èn van het oordeel van Kleyn èn van Rutgers, omtrent Voetius hebben kunnen


1) De Rechtsbevoegdheid2, bl. 62.
2) Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 317.

|82|

verklaren dat hij zijn sterk doorgevoerd beginsel der plaatselijke zelfstandigheid liever niet aanvulde door de erkenning van de eenheid der kerk (t.a.p., bl. 83). Voetius toch behoefde zijn sterk doorgevoerd beginsel der plaatselijke zelfstandigheid niet aldus aan te vullen om de eenvoudige reden dat hij de eenheid der kerk altijd heeft erkend.

Ten slotte, niet slechts bij Voetius, maar evenzeer in de gereformeerde geloofsbelijdenissen, kerkenordeningen alsook bij de theologen vindt men uitspraken volgens welke de gezamenlijke kerken een blijvende eenheid zijn in institutairen zin. Wanneer de Nederl. Geloofsbel. in art. 32 zegt: „Intusschen gelooven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat die Regeerders der Kerk zijn, onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze eenige Meester, geordineerd heeft” — dan wordt hier van de kerk in institutairen zin gesproken, maar daarmee niet alleen aan de plaatselijke kerk gedacht, doch daaronder het geheel der gezamenlijke kerken verstaan. Dit is ook het geval in de Westminster Confessie chapt. XXV, art. 3: Unto this catholic visible Church Christ hath given the ministry, oracles and ordinances of God, for the gathering and perfecting of the saints enz. In art. 4 wordt vervolgens verklaard dat de particuliere kerken leden (members) zijn van deze algemeene kerk, die soms meer soms minder zichtbaar is 1). Hiermede is chapt. XXXI, of synods and councils, volkomen in overeenstemming, want de leden der synode komen samen upon delegation from their churches (meerv., art. 2), en het doel van de synoden is the better government and further edification of the church (enkelv., art. 1) 2).

Even duidelijk spreekt zich de Discipline Ecclesiastique der Fransche kerken uit; zij bepaalt in art. 3 van chap. VI (de l’Union des Eglises): Les Eglises et les particuliers seront avertis, de ne se départir, pour quelque persecution qui survienne, de l’union sacrée du corps de l’Eglise. De plaatselijke kerken vormen dus één lichaam, dat kerk genoemd wordt, en waarvan de afzonderlijke kerken zich niet mogen losmaken. — Sinds 1562 vangen de besluiten van de General Assembly der Schotsche kerken aldus


1) E.F.K. Müller, Die Bekenntnisschriften der Reformierten Kirche, 1903, S. 598.
2) E.F.K. Muller, a.a.O., S. 608, 609.

|83|

aan: The hail Kirk appoints and discerns ..... 1). Voorts bepaalt ch. VII, art. 21 van the Second Buik of Discipline: The nationall Assemblie quhilk is generall to us, is a lawfull Convention of the haill Kirks of the Realm or Nation, where it is usit and gatherit for the common Affaires of the Kirk; and may be callit the generall Eldership of the haill Kirk within the Realme. Ook hier worden de gezamenlijke kerken kerk in het enkelvoud genoemd.

Dit laatste doet ook Thysius, wanneer hij de kerkelijke vergadering in het algemeen, en dan ook de synode omschrijft als Consessus a Christo institutus totius Ecclesiae (enkelvoud!) pro ratione amplitudinis ejus in praecipuis Ecclesiae membris representatae 2). De vaderen handhaven beide, èn dat de synodale verbinding een associatie van kerken is, èn dat de gezamenlijke kerken een werkelijke eenheid vormen in institutairen zin. Spanheim spreekt van de zaken, quae in communi integrum Ecclesiarum alicujus Provinciae vel Nationis corpus concernunt 3). De kerken van de classis Walcheren hebben bij monde van Apollonius wel een bepaalden vorm van Nationale en Provinciale Kerk verworpen, n.l. de hiërarchische: Rejicimus etiam quidem Nationalem et Provincialem illam Ecclesiae formam ab hominibus introductam, qua multae Ecclesiae uniuntur et subjiciuntur Ecclesiae cuidam Cathedrali, ab uno visibili Pastore dependent, qui omnium aliorum Pastorum et Ecclesiarum particularium subjectarum Dominus est. Doch even krachtig als zij eenerzijds zulk een nationale of provinciale kerk in hierarchischen zin als uitvindingen van den Antichrist verwerpen, houden zij anderzijds vast aan een anderen vorm van nationale of provinciale kerk als in overeenstemming met de H. Schrift: Attamen agnoscimus Ecclesiam Nationalem et Provincialem talem, in qua multae particulares Ecclesiae uno visibili Ministerio et regimine Ecclesiastico junguntur in corpus unum collectivum Ecclesiasticum visibile; ad omnia illa Dei institua celebranda, quae ad visibile et Ministeriale illarum Ecclesiarum regimen, et Ecclesiasticam in eo societatem mutuam sunt necessaria 4). — Voorts verwijs ik


1) G.V. Lechler, Geschichte der Presbyterial- und Synodal-Verfassung, S. 97. Het woord hail beteekent echter niet zooals Lechler meent holy, maar whole.
2) Syn. Pur. Theol., disp. 49, 3.
3) Kol. 1330, sub. 8.
4) Apollonius, Cons. Controversiarum, resp. p. 33 en 34.

|84|

nog naar van Mastricht volgens wien de kerken die in synode bijeenkomen evenzeer een eenheid vormen, die hij kerk noemt in institutairen zin, en die dan ook een regeering heeft. Van Mastricht beroept zich daarbij op verschillende Schriftplaatsen, waar het woord kerk ook een ruimere beteekenis heeft dan de plaatselijke gemeente: Jus divinum consessus synodalis, nititur, Unitate Ecclesiae militantis; si enim est una quaedam Ecclesia in terris (Matth. 16: 18); si in illa Ecclesia est gubernatio quaedam. (1 Cor. 12: 28), si gubernatio illa vergat ad aedificationem, primario quidem totius Ecclesiae visibilis (Eph. 4: 12, 13), tum secundario particularium etiam Ecclesiarum (2 Cor. 10: 8 et 13: 10), num quid sequitur, quo magis generaliter et extensive gubernatio illa exercetur in majoribus et amplioribus consessibus, eo plenius ac perfectius obtineri finem omnis gubernationis, scil. aedificationem Ecclesiae, totius corporis Christi (l.l. p. II, p. 807). Dit exposé van van Mastricht is ontleend aan de Ministers of Londen (zie l.c. p. 218, 219), die eenerzijds spreken van een consociation of single churches, en zeggen dat de kerken might associate therewith (n.l. met andere kerken) for mutuall assistance (p. 230), doch ook anderzijds op grond der H. Schrift leeren the unity or onenesse of the visible church, die one body is, en waarvan de particuliere kerken deelen of leden zijn (parts or members of the whole). Dit is met Voetius in overeenstemming. Ook volgens Voetius leert de H.S. dat de kerk is één lichaam, n.l. het lichaam van Christus, van welk lichaam de particuliere kerken leden zijn. In t. IV, p. 153 beroept ook hij zich daarvoor uitdrukkelijk op 1 Cor. 12 en Ef. 4 1).


1) De Independenten daarentegen wilden van geen eenheid der gezamenlijke kerken in institutairen zin weten, gelijk die door de Gereformeerden unaniem werd aanvaard. Vergelijk de Independentische Savoy Declaration van 1858, chap. XXVI, art. 2 met de Westminster Confessie, chap. XXV, art. 3 bij Ph. Schaff, The Creeds of Christendom, 3rd. ed., vol. III, p. 721, 722. Zie ook hun uitspraak: Besides these particular Churches, there is not instituted by Christ any Church more extensive or Catholic intrusted with power for the administration of his Ordinances or the execution of any authority in his Name (l.c. p. 724, sub. VI).