Afdeeling II.

Bronnen.

 

§ 1. De Werken van Voetius.

Voor de kennis van Voetius’ denkbeelden over de macht der meerdere vergaderingen komen voornamelijk de volgende bronnen in aanmerking:
a. Voetius’ werken (§ 1).
b. Kerkrechtelijke adviezen (§ 2).
c. De handelingen der meerdere vergaderingen, waarvan Voetius deel uitmaakte (§ 3).

Wat de werken van Voetius betreft kan ik mij beperken tot de bespreking van een viertal, n.l. zijn Desperata C. Papatus, Exercitia et Bibliotheca, Disputationes Selectae, en zijn Pol. Ecclesiastica.

I. Desperata Causa Papatus, een strijdschrift gericht tegen den Leuvenschen hoogleeraar, later bisschop van Yperen, Cornelius

|19|

Jansenius; Het werd geschreven in de pastorie te Heusden, in de jaren 1631-’33, doch verscheen eerst in 1635 1). Het telt drie boeken. Liber I behelst prolegomena. Liber II handelt in drie secties de vocatione ministrorum in ecclesiis reformatis. Liber III evenzeer in drie secties de successione et secessione ecclesiae; sectio I de successione ecclesiae in genere, sectio II de successione ecclesiae romanae et reformatae, sectio III de secessione seu separatione reformatorum. Voor het vraagstuk dat ons bezig houdt is van het meeste belang lib. II, sectio I en II, en lib. III. Lib. III, sectio III, waar Voetius handelt over de „afscheiding” is van beteekenis voor zijn opvatting van de analoge of oneigenlijke tuchtmacht.

II. Exercitia et Bibliotheca Studiosi Theologiae 2). Dit encyclopaedische werk dient hier vermeld te worden, terwille van de kerkrechtelijke litteratuur die erin opgenomen is en waarnaar Voetius hier verwijst. Hij rekent het kerkrecht met de ascetiek en de homiletiek tot de theologia practica. Op de desbetreffende plaats, lib. II, sectio 2, cap. III (p. 498, 499) vermeldt hij echter geen litteratuur, doch verwijst naar cap. VIII. Hier wordt tusschen de capita die betrekking hebben op de historische theologie gehandeld de apparatu juris canonici et politiae ecclesiasticae; ubi de liturgiis, ritibus et agendis ecclesiasticis (p. 611-625). Bovendien bevat cap. V de apparatu theologiae elencticae (p. 534-594), waarin Voetius handelt over de controvers, nog twee afdeelingen met kerkrechtelijke litteratuur; zij handelen over de Engelsche geschillen: apparatus ad controversias Anglicanas, quas Puritanicas appellant, apparatus ad controversias Anglicanas quas Brownisticas, seu separatisticas appellant; de laatste afdeeling heeft nog twee appendices, I. de controversiis nuper in Anglia motis, II. de controversiis in Scotia exortis (p. 586-589). Vele der hier genoemde auteurs worden ook in de Pol. Eccl. vermeld. Voetius heeft voor de Engelsche canonici, zoowel de independentische als de gereformeerde volle belangstelling 3). — Op p. 587 en 615 verwijst Voetius naar verschillende


1) A.C. Duker, Gisbertus Voetius, II, bl. 71-79; H.A. van Andel, De Zendingsleer van Gisb. Voetius, bl. 22.
2) Editio secunda, 1651, Duker, III, bl. 28-32, A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid2, dl. I, bl. 177-183, van Andel t.a.p. bl. 25.
3) Dat Voetius voor Engelschen invloed open stond en hij ook de Independenten wist te waardeeren blijkt uit zijn litteratuuropgave voor de homiletiek. Onder de aanbevolen homileten gaan de Engelsche voorop; en onder de achttien concionatores Anglicos, die hij met name aanbeveelt tanquam praestantiores komen verschillende Independenten voor (p. 500, 501).

|20|

tractaten, die van zijn hand verschenen zijn; hieronder zijn er ook die later in de Pol. Eccl. opgenomen zijn; deze opgaven kunnen dus mede dienen om den tijd van het ontstaan dezer disputaties vast te stellen.

III. Disputationes Selectae. Met de P. Eccl. is dit het voornaamste werk van den „grootmeester der 17e eeuwsche Calvinistische theologie ten onzent” 1). Voor ons onderwerp zijn de vijf tomi van dit standaardwerk 2) echter van ondergeschikte beteekenis. Tom. V bevat een disputatie de Ecclesia (p. 383-386), en een disp. de judice et norma fidei (p. 419-435). Van eenig meer belang is in tom. IV de disp. de coeca oboedientia papistarum, pars altera (p. 194-206). In probleem V ervan geeft Voetius een uitvoerig antwoord op de vraag, wat er gedaan moet worden, indien de kerkelijke voorgangers, zelfs wanneer zij in synode samenkomen, iets opleggen dat in strijd is met het gebod Gods (p. 195). Voetius houdt in dit antwoord ten volle vast aan het goddelijk recht der synoden.

IV. De Politica Ecclesiastica 3), ongetwijfeld de voornaamste bron voor de kennis van Voetius’ denkbeelden over de synodale macht. Dit werk bestaat uit drie partes, ieder verdeeld in 4 boeken, elk tellend 4 tractaten, meestal bestaande uit verschillende hoofdstukken. Pars I is gesplitst in twee tomi, die ieder twee boeken omvatten, zoodat het heele werk dus vier tomi telt, verschenen resp. in 1663, 1666, 1669 en 1676. De drie partes behandelen 1. res et agenda, 2. personae, 3. actiones; deze indeeling door de Roomsche juristen ontleend aan het Romeinsche recht en toegepast op het jus canonicum, neemt Voetius over.

De Politica Eccl. is een Sammelwerk. Het is „uit verschillende disputaties opgebouwd” 4), waarvan vele het licht zagen, lang voordat zij in de P.E. werden opgenomen. In 1651 verwijst Voetius in zijn Bibliotheca naar de volgende disputaties als van zijn hand verschenen: disputationes nostras de potestate ecclesiastica, de templis, de festis, de jubileo, de senioribus, de synodis et classibus, de jure patronatus, de organo, de jure canonico, de monachis, de stipendiis et reditibus ecclesiasticis, de syncretismo, de rosario,


1) Zoo noemt W.J. Aalders Voetius (Mystiek, bl. 267).
2) Zie over de Disp. Sel. Duker t.a.p. III, bl. 32-51.
3) Duker, III, bl. 58-74 geeft een algemeen overzicht van den inhoud der Pol. Eccl., van Andel, t.a.p. bl. 26-37, bespreekt de beteekenis der Pol. Eccl. voor Voetius’ Zendingsleer.
4) Duker, t.a.p., III, bl. 59.

|21|

horis canonicis, litaniis etc, de episcopatu; de ecclesiis collegiatis et cathedralibus (p. 615, 587). Deze stroom van tractaten bleef natuurlijk ook na 1651 voortgaan. Het is zeer waarschijnlijk dat ook tal van andere disputaties, nadat zij gehouden waren, afzonderlijk het licht zagen, om dan later al naar haar aard opgenomen te worden in de Desp. Sel. of de Pol. Eccl. De meeste dezer afzonderlijke edities schijnen verloren te zijn geraakt; in onze bibliotheken zijn zij in het algemeen niet te vinden. Duker noemt in het registerdeel van zijn biografie van Voetius lang niet alle zooeven vermelde tractaten op; hij heeft dus de aparte uitgaven daarvan niet in handen gehad. Toch is het zeker dat Voetius althans deze afzonderlijk heeft uitgegeven. Dat Voetius geregeld zijn werk aan de drukpers afstond, en dat zijn tractaten gretig aftrek vonden, blijkt uit de correspondentie van Harris, den Engelschen predikant te Utrecht met den Britschen gezant te den Haag Sir William Boswell. Harris schrijft: „I send D. Voetius his Theses, and because they are all on one subject, I send them all, though one of them was put out in february. More are coming out upon the same theme, which I will not faile to send after the rest” 1). „I have bin searching too for more Theses, and there hath bin none printed since, but this de Creatione. Only he hath sett out a new booke pretty thick in 16° de Idololatria Indirecta, which upon notification of your pleasure, will come the next weeke” 2). Nu heeft deze brief van Harris wel betrekking op disputaties die in de Disp. Sel. zijn opgenomen, maar de onderstelling is toch niet te gewaagd, dat Voetius met de meeste zijner kerkrechtelijke disputaties evenzoo gehandeld heeft.

Bij de opneming in de P.E. bracht Voetius in deze tractaten slechts weinig veranderingen aan. Wel geeft hij soms nadere aanvullingen, lascht hier en daar opmerkingen in, soms ondergaat de stof belangrijke uitbreiding, en veelal wordt de litteratuuropgave bijgewerkt; doch de hoofdinhoud blijft ongewijzigd. Deze wijze van samenstelling der P.E. is van groote beteekenis. Men mag de P.E. niet beschouwen als een werk aus einem Gusz, daar het voor een belangrijk gedeelte bestaat uit een verzameling van losse tractaten, die later niet naar tijdsorde maar systematisch gerangschikt zijn. Tusschen het ontstaan der oudste en der jongste


1) Add. Manuscripts van de bibliotheek van het Britsche Museum te Londen, no. 6394, fol. 342. De brief is gedateerd 6/16 Juni 1643).
2) l.c., fol. 346 (17/27 Aug. 1643).

|22|

verhandelingen ligt een tijdsverloop van bijna 40 jaar. Voor het recht verstaan dezer disputaties is het noodig te letten op den tijd waarin en de omstandigheden waaronder zij geschreven zijn. Ook dient men rekening te houden met de mogelijkheid, dat Voetius’ voorstellingen in het eene tractaat niet geheel dezelfde zijn als in een ander uit lateren tijd. Voetius’ gedachten kunnen een ontwikkeling hebben doorgemaakt; dit zal zich dan in de Pol. Eccl. afteekenen, doordat Voetius zijn vroegere verhandelingen er toch materieel ongewijzigd in opneemt.

De beteekenis der verschillende onderdeden der P.E. voor de kennis van Voetius’ denkbeelden over het gezag der synoden is uiteenloopend. Sommige handelen min of meer direct over de synodale macht; in andere komen de classen en synoden slechts indirect ter sprake bij de behandeling van andere onderwerpen, deze leveren dus minder gegevens. Toch zijn ook zij van belang, daar zij dikwijls licht werpen op de vraag, wat Voetius met zijn principieele en theoretische uitspraken in andere tractaten bedoelt.

In pars I, lib. I, de objecto politicae ecclesiasticae, handelt Voetius’ in tract. I de ecclesia instituta (p. 11-114). Cap. I bevat een „verklaring van de natuur der zichtbare Kerk”; Voetius zet in dit hoofdstuk uiteen wat hij onder de geïnstitueerde kerk verstaat. Ook de meerdere vergaderingen komen erin ter sprake. Hij rekent ze tot de partes dirigentes der kerk (I, 12). Van direct belang voor de kwestie van de synodale macht is de vraag, of de gezamenlijke plaatselijke kerken van een classicaal of synodaal ressort een eenheid vormen in kerkrechtelijken, institutairen zin. Valt niet slechts de plaatselijke kerk, maar ook de classicale of synodale verbinding der plaatselijke kerken onder het begrip ecclesia instituta? Voetius geeft op deze vraag in dit eerste hoofdstuk der P.E. een duidelijk antwoord. Cap. 2-5 bevatten quaestiones betreffende het in cap. 1 verhandelde. Cap. 6, de ecclesiis collegiatis, cathedralibus etc. doet ons het onderscheid kennen tusschen het gereformeerde kerkverband, ingericht naar art. 84 der D.K.O. en het roomsche of episcopaalsche, die van dit principe afwijken.

Tract. II (I, 114-342) handelt de potestate, politia et canonibus ecclesiarum, resp. in cap. 1-6, cap. 7, cap. 8-15. Cap. 12-15 (I, 295—342) omvatten een Diatribe Academica de jure canonico, die in 1639 afzonderlijk verscheen (I, 296); uit deze hoofdstukken

|23|

blijkt hoe hij oordeelt over het canonieke recht. — Op 6 April, 4 en 11 Mei 1639 hield hij disputaties de Quaestione penes quos sit potestas ecclesiastica 1). Van deze drie verhandelingen verscheen in 1640 een Nederlandsche vertaling: Grondige ende pertinente Verklaringe over de vrage wien de Kerkelijcke macht toekomt? in drie onderscheydene Disputatien voorghestelt 2). Deze drie disputaties blijken den hoofdinhoud te vormen van cap. 2, 3 en 4 van tract. II (I, 124-210); de stof is echter belangrijk uitgebreid. Voetius bestrijdt hier het Erastianisme, hij wil niet dat de overheid zeggenschap heeft in zuiver kerkelijke aangelegenheden. Voetius noemt hier tal van kerkrechtelijke geschriften betreffende de erastiaansche controvers, en geeft daarvan een beoordeeling. — In 1644 schreef hij zijn disputationes de potestate et politia ecclesiarum 1). Over deze onderwerpen handelen cap. 1 en 5-7 van tract. II. In cap. 1 (I, 114-124) geeft Voetius zijn definitie van de kerkelijke macht. Dit is natuurlijk van belang omdat de synodale macht een species is van het genus kerkelijke macht. Typeerend voor Voetius’ leer van de kerkelijke macht is, dat hij haar niet slechts ratione objecti onderscheidt in leer-, regeer- en tucht-macht, maar daarnaast nog de onderscheiding kent ratione subjecti tusschen de kerkelijke macht der gemeenteleden (potestas communis of libertatis) en de macht der ambtsdragers (potestas autoritatis of autoritativa). Cap. 5 (I, 211-234) bevat 34 quaestiones; het sluit zich in zooverre bij cap. 1 aan, dat ook hierin meermalen de verhouding ter sprake komt tusschen de gemeenteleden en de ambtsdragers, d.i. de verhouding tusschen de potestas libertatis en de potestas autoritatis. Hierover handelen de quaestiones 11-13, 16-19 en 23. In quaestio 20, 21 en 22 wordt direct over de macht der meerdere vergaderingen gehandeld, en in qu. 17 en 23 wordt zij indirect ter sprake gebracht. In de polemiek, in de dagen der doleantie gevoerd tusschen Lohman-Rutgers en H.G. Kleyn,


1) ... delineavi methodicum ante annos aliquot agitatae inter Remonstrantes et Orthodoxos disceptationis compendium, idemque tribus partibus distinctum publico examini in Academia 6 Aprili, 4 Maji, 11 Maji, subjeci hoc titulo De Quaestione, Penes quos sit Potestas Ecclesiastica; quod postea ab Anonymo, me inscio in vernaculum idioma traductum, et Hagaecomitis excusum fuit. Dictum illud compendium, inde, et ex Dispp. de Potestate et Politia Ecclesiarum, anno 1644 propositis hic in-serendum duxi (I, 129).
2) In 1756 verscheen een herdruk onder den titel: Schriftmatige en redenkundige Verhandeling over de Kerkelijke Macht, waerin grondig betoogt wordt, dat deselve niet aen de Politieke Overheyt, maer aen de Kerke en haere Dienaeren toekomt etc.

|24|

zijn inzonderheid qu. 22 en 23 voorwerp van discussie geweest. Beide vragen hebben betrekking pp het tuchtrecht der synoden, dat door de Independenten bestreden werd 1). — Cap. 6 handelt de objecto potestatis ecclesiasticae etc, cap. 7 de politia seu regimine ecclesiarum, cap. 8-11 de ecclesiasticis canonibus, decretis, moribus seu consuetudine.

Van pars I, lib. II, de rebus seu agendis et exercitiis ecclesiasticis (I, 343-1000), lib. III de agendis occasionatis et pseudo-agendis (II, 1-352), en lib. IV de externis agendorum ecclesiasticorum adjunctis (II, 353-970), kan hier weinig anders gezegd worden dan dat zij in het algemeen handelen over zaken, waarover ook de meerdere vergaderingen bevoegdheden hebben.

Pars II (tom. III), quae est de personis, doet ons in tract. I 2) de verhouding kennen tusschen de gemeenteleden en de synoden. Aan de geloovigen komt een potestas libertatis toe (III, 22, 23), zooals Voetius die ook leert in p. I, 1. I, tr. II, c. 1 en 5. Hebben zij jegens elkander de oboedientia caritatis te bewijzen, tegenover de ambtsdragers dienen zij voorts een oboedientia justitiae te betoonen (III, 30). Dit geldt dan ook ten aanzien van de meerdere vergaderingen.

Liber II, qui est de ministris et de ministerio ecclesiastico (III, 213-528) doet ons de personen kennen waaruit de synoden bestaan, n.l. de ambtsdragers, en is uit dien hoofde voor mijn onderwerp van beteekenis. Tract. I handelt in cap. 4-6 (III, 247-283) over het ambtsgezag, en levert daarmee ook een bijdrage voor de kennis van den aard van het synodale gezag. Tract. III en IV doen ons de gewone en buitengewone ambtsdragers des Ouden en des N. Testaments kennen. Onder beide bedeelingen hielden deze ambtsdragers mindere en meerdere kerkelijke vergaderingen (III, 347, 448). In een uit 1639 stammende verhandeling de Senioribus, opgenomen in tract. III komen enkele quaestiones voor betreffende het kerkverband en de synoden, namelijk cap. 6, secundi generis problemata, qu. 2, 3, 5 en 7 (III 473, 475).

Lib. III, de vocatione ministrorum, bevat in tract. I (III, 529-579), de ipsa vocatione seu constitutione ministrorum, en tr. II (III, 579-698), de oppositis vocationis, menige uitspraak omtrent de bevoegdheid der meerdere vergaderingen ten aanzien


1) Lohman en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid, 2e dr. bl. 32, 33, 37, 38: Kleyn, Feiten, of Verzinsels?, bl. 44, 45, 48, 61.
2) t. III, p. 1-85, De Populo Ecclesiastico in genere.

|25|

van het beroepingswerk, een lastige kwestie in die tijden toen het patronaatsrecht nog bestond, en de approbatie der beroepingen door de overheid noodig was. In overeenstemming met de K.O. acht Voetius bij de beroeping ook noodzakelijk de approbatio vicinorum ministrorum aut classis (III, 560, 563). Het belangrijkste oppositum der wettige beroeping, waartegen Voetius zich in tract. II verzet is het patronaatsrecht. Voor den tijd van het ontstaan dezer disputaties zie men tom. III, p. 637 en 648. In 1643, verscheen van Voetius’ hand een Disputatio theologica de vocatione ministrorum in Ecclesiis Reformatis et de jure patronatus 1).

In lib. IV (III 775-1139), de hierarchia Romana, richt Voetius zich in tract. I, cap. 4 en 5 tegen de bisschoppelijke kerkregeering in Engeland, en verdedigt daartegen de presbyteriaal-synodale kerkregeering. Cap. 4, brevis delineatio controversiae de episcopatu, behelst een tractaat verschenen in 1648 2); cap. 5, continens disquisitionem de presbyterio et episcopatu, bevat twee disputaties gedateerd 25 Sept. en 16 Okt. 1658 3).

Pars III (torn. IV), de actionibus regiminis et disciplinae ecclesiasticae, is de rijkste bron voor de kennis van Voetius’ denkbeelden over de synodale macht.

Van lib. I (IV, 1-292), de regimine et ordinatione ecclesiae absolute consideratae, handelen tract. I (IV, 1-74), de ordinatione doctrinae ecclesiasticae et de formulis consensus in doctrina, en tract. II (IV, 74-113), de regimine, ordinatione et cura examinum, exercitiorum, electionum, visitationum, over zaken waarmede ook de meerdere vergaderingen te maken hebben.

Van direct belang is tract. III (IV, 114-272) de antecessorum ecclesiasticorum conventibus, collegiis, correspondentiis. De 9 capita van dit tractaat bevatten disputaties uit zeer verschillenden tijd.

Cap. 1 (IV, 114-117), de synedriis seu consistoriis, seu presbyteriis, dat slechts drie bladzijden telt en over den kerkeraad handelt, maakt den indruk door Voetius volledigheidshalve te zijn


1) Duker, t.a.p., II, bl. 338.
2) t. III, p. 832-850; anno 1648 seorsim edita.
3) In deze disputaties worden de volgende twee stellingen weerlegd (III, 850): Prior assertio: Regimen, quod vocant, presbyteriale nullura prorsus habet fundamentum in jure divino; multo minus in praxi catholica ecclesiae antiquae per decursum annorum plus quam mille quingentorum (III, 850-859). Posterior assertio: Episcopatus sive diversitas graduum inter ministros evangelicos, nullo modo repugnat juri divino; quin etiam conformis est praxi universalis ecclesiae purioris primitivae (III, 859-869).

|26|

ingevoegd, omdat hij in dit tractaat over alle kerkelijke vergaderingen handelen wilde 1), en dus den kerkeraad niet buiten beschouwing kon laten. Hij vat den kerkeraad met de synoden samen onder het begrip antecessorum ecclesiasticorum conventus (IV, 114).

Cap. 2-5 omvatten een verhandeling door Voetius in 1641 uitgegeven onder den titel de Unione ecclesiarum earumque regimine in classibus et synodis 2), Zooals uit den titel blijkt gaat het in dit tractaat niet allereerst om de synoden, maar om het kerkverband. Voetius richt zich hier tegen het Independentisme.

Cap. 2 (IV, 117-137) heeft den titel ontvangen van het tractaat uit 1641 de Unione etc. De inhoud is als volgt: § 1 behandelt praecognita; in § 2 geeft hij zijn definitie van het kerkverband, die vervolgens in § 2 en 3 nader wordt uitgewerkt en toegelicht. In § 4-6 bepaalt Voetius den staat van het geschil, en wijst hij de punten aan, die buiten geding kunnen blijven, óf omdat Voetius ze zelf toegeeft, óf omdat hij verwacht, dat zijn independentische tegenstanders dit zullen doen. Duidelijk blijkt hier dat Voetius tegen de Independenten polemiseert. Tegenover de gematigden onder hen is Voetius niet onvriendelijk gezind, hij beschouwt ze als broeders die orthodox zijn in de leer en gereformeerd in de opvatting der tucht (IV, 128). Het is zijn bedoeling deze Engelschen, die wars waren van alle hiërarchie, en niet genoegzaam op de hoogte met het karakter der synoden naar het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregeering, voor de


1) Zoo doen ook de dogmatici, b.v. Synopsis Pur. Theol., disp. 49, de conciliis seu conventibus ecclesiasticis.
2) t. IV, p. 117-180. Te beginnen met cap. II van tr. III is deze disp. in de Pol. Eccles. opgenomen (IV, 117). Cap. III en IV bevatten de bestrijding van het pamflet Syons Prerogative Royal (zie IV, 152, 231, 233 en Exercitia et Bibliotheca, p. 587: Disp. nostra de classibus et synodis c. Joh. Canne), en behooren er dus ook bij. Cap. V is geen zelfstandig hoofdstuk maar bevat quaestiones, en moet derhalve als ook om den inhoud, evenzeer beschouwd worden als een. deel van het tract. uit 1641. Aan. het einde van cap. V wordt het beëindigd, want cap. VI vangt aldus aan: Egimus de unione ecclesiarum, earumque regimine in classibus et synodis (IV, 180). Op verschillende plaatsen blijkt Voetius dit tractaat bij de opname in de P.E. te hebben aangevuld (IV, 135, 152, 162), maar deze aanvullingen hebben weinig te beduiden; als geheel zijn cap. II-V afkomstig uit 1641. R. Paget maakt melding van dit geschrift van Voetius in de voorrede voor John Pagets A Defence of Churchgovernment, dat eveneens in 1641 verscheen. Handelend over Syons Prerogative Royal zegt hij: And this hath been answerd by the famous and truely excellent Divine of these countries D. Voetius (in margine: Disp. theol. de Unione ecclesiarum, earumque regimine in classibus et synodis, par. post. Ultraj. 1641).

|27|

gereformeerde kerkregeering te winnen 1). In § 7 geeft Voetius zijn standpunt weer omtrent de noodzakelijkheid van het kerkverband (plerumque necessarium, IV, 129), waarvoor hij vervolgens in § 7-10 zijn argumenten aanvoert. In § 11 weerlegt hij reeds enkele bezwaren der Independenten.

Cap. 3 (IV, 138-160), argumenta contra regimen classicum et synodicum refutantur, en cap. 4 (IV, 161-166), exceptiones ad argumenta nostra pro regimine classico et synodico refutantur, bevatten een scherpe bestrijding van het pamflet Syons Prerogative Royal 2) van den extremen Independent John Canne 3). De


1) Dit blijkt ook duidelijk uit de inleiding op cap. VI (IV, 180).
2) De volledige titel van dit vlugschrift luidt: Syons Prerogative Royal, or a treatise tending to proove that every particular congregation hath from Christ absolute and entyre power, to exercise in and of her selfe every ordinance of God. And is an independent body, not standing under any other Ecclesiasticall authoritie out of itselfe. By a well-wisher to te Truth. Printed at Amsterdam, in the yeare 1641.
Van de zijde der extremistische Independenten verschenen in dezen tijd drie geschriftjes die voor een belangrijk gedeelte denzelfden inhoud hebben, en zelfs woordelijk met elkander overeenstemmen, en deze drie geschriften, waarvan de zakelijke inhoud van denzelfden auteur afkomstig moet zijn, zijn weerlegd geworden door drie verschillende gereformeerde canonici van naam, wier geschriften vermoedelijk geheel onafhankelijk van elkander in hetzelfde jaar 1641 verschenen zijn.
1e. W. Best, The Churches Plea for her right or a Reply to an Answer made of Mr John Paget (1635). Dit pamflet bevat een persoonlijken aanval op Paget. Best heeft volgens zijn eigen erkentenis bij de samenstelling de hulp genoten van iemand anders. Algemeen ziet men daar John Canne op aan (Hanbury, vol. II, p. 57, 58, Voetius, Pol. Eccl., IV, 161). Voetius betitelt dit geschrift als een libellum quoddam Anglico editum anno 1635 in 4° nomine quorundam membrorum ecclesiae Anglo-Amstelredamensis en richt zich tegen dit geschrift van Best in IV, 131, 132. John Paget heeft een weerlegging ervan geleverd (A Defence, 1641, p. 145-255).
2e. Syons Prerogative Royal (1641). De persoonlijke bestrijding van Paget is hier weggelaten; de kerkrechtelijke inhoud is gecorrigeerd en heeft eenige uitbreiding ondergaan. Tegen dit werk richt Voetius zich (P.E. p. III, lib. I, tr. III, c. III en IV).
3e. The Presbyteriall Government Examined (1641). Het vervolg van den titel moge den geest van dit strijdschrift doen kennen: Wherein the weaknesse of their grounds are unfolded: also their pretented proofes disproved; And the liberty of the People in chusing of their owne Officers: proved out of the word of God. Whereunto is annexed certaine Arguments and Reasons, proving the foresayd Presbyteriall Government to be contrary to the Paterne that our Lord Jesus Christ hath left us in te New Testament. All which we humbly present to the Kings most Excellent Majesty: The right Honourable Lords, and the Honourable House of Commons, now Assembled in Parliament (!). In het laatste gedeelte (p. 26-38) stemt dit pamflet bijna woordelijk overeen met Syons Prer. Roy. p. 5-22. — Dit tractaat is weerlegd door den Schotschen canonicus George Gillespie in het postscriptum van zijn in 1641 verschenen Assertion of the Government of the Church of Scotland. Zie bl. 58.
3) Predikant van „the ancient church”, een Brownistische congregatie te Amsterdam. Zie over Canne Diction. of Nat. Biography, vol. VIII p. 411-413. Daar wordt niet medegedeeld dat hij volgens Paget zich ook met den likeurhandel ➝

|28|

bedoeling van dit vlugschrift blijkt terstond uit de inleiding ervan 1), het is een bestrijding van alle classicaal en synodaal gezag. De inhoud ervan is als volgt: tien argumenten (p. 5-17), tien „other reasons” (p. 18-22), beroep op theologen etc. 1 from papists, 2 Lutherians, 3 Calvinists, 4 English Conformists, 5 Non-conformists, 6 ancient writers and lastly the confessions of reformed churches (p. 23-46), en ten slotte een weerlegging van de vijf „objections” van gereformeerde zijde aangevoerd voor het gezag van classen en synoden. Voetius weerlegt de tien argumenten en de tien other reasons breedvoerig; dat zijn de viginti argumenta, die hij in cap. 3 bestrijdt; de derde reason is door Voetius overgeslagen, argumentum XIII ontbreekt 2). Over Canne’s beroep op de theologen etc. spreekt Voetius aan het einde van cap. 3 een kort maar vernietigend oordeel uit (IV, 160). In cap. 4 handhaaft Voetius de vijf argumenten der Gereformeerden voor het gezag der meerdere vergaderingen, die door Canne aan het slot van zijn tractaat bestreden waren. Deze argumenten zijn ontleend aan: 1°. Acta 15, 2°. het Oude Testament, 3°. de kerkregeering der oude kerk, 4°. de overeenstemming van alle Gereformeerde kerken, 5°. de noodzaak der praktijk, omdat aldus verwarring wordt voorkomen.

Cap. 5 (IV, 166-180), varia problemata ad explicationem regiminis classicalis et synodalis facientia determinantur, bevat in § 1 een reeks van negen problemata de correspondentiae hujus natura et principiis, en in § 2 zes problemata circa propria et adjuncta correspondentiae. In de laatste reeks handelen probl. 4-6 over het gezag der synoden. In probleem 5 citeert Voetius breedvoerig den Engelschen canonicus Robert Parker. Op dit citaat


➝ bemoeide en aan alchimie deed. Zie Paget, A Defence, p. 160, geciteerd door B. Hanbury, l.c, vol. II, p. 60).
1) Een deel der inleiding gericht aan den Courteous Reader laat ik hier volgen: I have published this small treatise. In which (by the good hand of God assisting mee) I hope to make it perspicuous and plaine to every judicious and indifferent Reader: That whereas the Papists place the power of Christ given to the Church in the Pope: The Protestants in the Bs (bishops): The_reformed churches (as they are called) in the Presbytery: that neither of them have right in this thing; but contrariwise, that Jesus Christ, Lord and King of his church, hath given the said power of his to all his saints, and placed it in the Body of every particular Congregation: So that he hath not subjected any church of his to any superiour Ecclesiasticall jurisdiction, then unto that which is in itselfe.
2) Deze derde „reason” luidt in The Presbyteriall Government Examined aldus: Is it a like thing, that the Presbyteriall power should be of Gods approving; and yet he never mention it in his word? This argument the Hierarchy use against Popish Offices; and the Reformists against theirs. ➝

|29|

aan Parker ontleend fundeert Jansen voor een belangrijk deel zijn oordeel omtrent Voetius’ denkbeelden over de macht der meerdere vergaderingen 1). Belangrijker is echter probleem 6.

In deze capita 2-5 treedt de tegenstelling met de Independenten sterk op den voorgrond, en wordt de leer der meerdere vergaderingen behandeld in verband met die van het kerkverband. Een geheel ander karakter dragen de drie volgende hoofdstukken van tract. III. In 1653 2), dus 12 jaren na de Unione (cap. 2-5) schreef Voetius de disputaties, die cap. 6-8 vormen van! tract. III nl. 6. de conciliis seu synodis, 7. de personis in synodis praesentibus aut ad synodum convenientibus, 8. de negotiis et causis in synodo tractandis (IV, 180-224).

Als praecognita behandelt Voetius de vragen: quid sit concilium? En: An sit? (IV, 180). In het antwoord op de eerste vraag geeft hij een definitie van de synoden (IV, 182). In het antwoord op de vraag: an sit? verdedigt Voetius de noodzakelijkheid der synoden tegen de Independenten (IV, 184). Komende tot de ratio habendi concilii bespreekt Voetius allereerst de personae quadruplices: 1. Die de synode uitschrijven (synodum convocantes seu indicentes), 2. die naar de synode afvaardigen (ad synodum delegantes), 3. de afgevaardigden (delegatae seu synodum constituentes), 4. zij die de vergadering leiden, het moderamen (synodum dirigentes ut praesides, assessores, actuarii, IV 184). De eerste twee groepen van personen bespreekt hij verder in c. 6.

Cap. 7 (IV, 190-203) behandelt de twee laatste groepen van personen. Zij vormen samen de personae synodales, die ter vergadering beslissende stem hebben. Daarnaast staan de personae non synodales, die geen beslissende stem hebben, maar uit anderen hoofde ter vergadering aanwezig zijn. Tot de laatsten rekent Voetius de citati, zij die door de synode gedaagd zijn, om voor haar te verschijnen. Voorts spreekt Voetius hier ook over de „absentes”; dit zijn personae synodales of non synodales, die


➝ Now let the discreet Reader judge if it prove not the point in hand as well (met een beroep op Zwingli, the Presb. Gov. Ex. p. 35).
1) Zie hoofdst. II, afd. II, § 4.
2) Postquam anno 1641 disputationes de classibus et synodis, et anno 1653 dispp. de synodis praecedentibus aliquot capitibus exhibitas, edidissem, visum fuit occasione θύραθεν anno 1668 oblata ad abundantem cautelam, quaestiones aliquot de synodis denuo explicatas publico examini subjicere. Quam diatriben hic insero (IV, 224). — Dr H.H. Kuyper is echter in het bezit van een afzonderlijke uitgave van cap. 6, die gedrukt blijkt te zijn in 1657.

|30|

niet ter vergadering verschijnen, en indien mogelijk toch aanwezig hadden behooren te zijn (IV, 190, 191). In § 2 volgen 15 quaestiones over de gewone leden der synode (191-201), in § 3 drie quaestiones over het moderamen (201, 202), in § 4 eveneens 3 quaestiones over de afwezigen (202, 203).

Cap. 8 handelt in § 1 de materia seu tractandis in synodo (203-209); dit is van beteekenis voor de vraag naar de objecten van de synodale macht. § 2-4 doen de actiones synodales kennen. De actiones propriae zijn het volgende viertal: propositie, deliberatio, conclusio seu decretum, executio (IV, 209). De 5e en laatste § behandelt de uiterst belangrijke kwestie der autoritas synodi (220-224).

Het verschil in behandeling tusschen cap. 2-5 en cap. 6-8 is opvallend. Cap. 2-5 is een verdediging van het kerkverband en van de synoden tegen het Independentisme. Deze tegenstelling treedt hier op den achtergrond; er komen meer praktische kwesties aan de orde.

Cap. 9 (IV, 224-272), Continens quaestiones quasdam de synodis repetitas et uberius explicatas, dateert uit veel Iateren tijd, 1668 1). Dit hoofdstuk bevat een zestal quaestiones, waarvan de laatste tenslotte overgaat in een beschrijving van de geschiedenis van Voetius’ beroeping te Heusden. Voor ons zijn de qu. 1-3 het belangrijkst. Qu. 1 en 2 richten zich tegen het Independentisme.

Liber I, tract. IV (IV, 272-293), de libris, chartis, scriptis, utensilibus ecclesiasticis, liber II (293-423), de regimine et ordinatione ecclesiae respectu status consideratae, en lib. III (424-769), de regimine ecclesiae respectu status turbati, bieden wel weer tal van gegevens omtrent zaken, waarmee de synodale machtsoefening in verband staat, of ten aanzien waarvan de synoden macht kunnen uitoefenen, doch rechtstreeks over de synoden handelen doen zij weinig. In liber II, tract. II, cap. 1 en 2 komt het zendingsrecht der meerdere vergaderingen ter sprake.

Liber IV, (IV. 770-982), de disciplina ecclesiastica heeft voor ons een dubbel belang. Immers hierin bespreekt Voetius het veel omstreden punt van het tuchtrecht der synoden. Bovendien wijdt hij hier nog eens een tractaat aan de behandeling van de kerkelijke macht. De tijdsopgaven, die in deze capita te vinden zijn, wijzen erop, dat wij in dit laatste boek der P. Eccl. te doen


1) Zie bl. 29, noot 2.

|31|

hebben met verhandelingen uit den laatsten tijd van Voetius’ leven 1).

Tractaat I (IV, 770-840), de potestate ecclesiastica, handelt in cap. 1 de necessitate et usu doctrinae de potestate ecclesiastica, in cap. 2 over de vraag an sit aliqua potestas ecclesiastica. De cap. 3-11 behandelen ieder een quaestio, genummerd 1-9. Voetius kent de kerkelijke macht toe aan de ambtsdragers. Over de kerkelijke vergaderingen wordt niet afzonderlijk gesproken. Dit wil niet zeggen dat de synodale macht buiten beschouwing blijft; het zijn immers de ambtsdragers die ook ter synode de kerkelijke macht! uitoefenen. In cap. V (IV, 787-792), de potestate mandatoria et mandatis τῶν προεστώτων seu ἡγουμένων ecclesiasticorum, komen ook de synoden ter sprake. Cap. 12 en 13 vormen samen de helft van het tractaat. In beide richt Voetius zich tegen de Erastianen; in cap. 12 (806-816) tegen den polyhistor G.J. Vossius, in cap. 13 (817-840) tegen Ludiomaeus Colvinus 2). Cap. 12 kan niet geschreven zijn voor 1669, en cap. 13 niet voltooid voor 27 April 1670 3). Een belangrijk gedeelte van cap. 13 vormt de disputatio theologica de regimine ecclesiastico op dien datum gehouden door den Schotschen theologischen student William Castaers (IV, 825-840). Qu. III dezer disputatie handelt over de macht der meerdere vergaderingen (IV, 838, 839).

Van tract. II de clavibus regni caelorum, III de excommunicatione, IV de oppositis disciplinae, doen vooral tract. II (IV, 841-882) en III (882-936) ons Voetius’ opvatting van de tuchtmacht in het algemeen kennen, en tevens ook van de synodale tuchtmacht. In tract. II, cap. 11 rekent Voetius de synoden naast de kerkeraden tot de causae dirigentes seu administrantes disciplinam (IV, 865). Een overzicht van Voetius’ leer der tuchtmacht levert tract. II, cap. 16, de divisione disciplinae (IV, 879-881). Over het tuchtrecht der synoden handelt Voetius in deze tractaten het uitvoerigst in tract, III, cap. 2, de causis efficientibus excommunicationis 4).


1) IV, 806 (1669), IV, 825 (1670), IV, 888 (1674).
2) Anagram van Ludovicus Molinaeus (Louis Dumoulin). Deze schreef in 1668 tegen Voetius: Papa Ultrajectinus; seu Mysterium iniquitatis reductum a clarissimo viro Gisberto Voetio, in opere Politiae Ecclesiasticae (zie P.E. IV, 817 en Duker, t.a.p., III bl. 75).
3) Zie IV, 806 en IV, 825.
4) IV, 885-899. Voor den tijd van ontstaan van dit caput, zie IV, 888: usque in hunc diem, 6 Octobris 1674.

|32|

§ 2. Kerkrechtelijke Adviezen.

Evenals de theologische faculteiten te Leiden 1) en te Groningen werd ook die te Utrecht meermalen om advies gevraagd in allerlei aangelegenheden, zoowel uit het binnen- als het buitenland. Voorzoover in deze door de faculteit verstrekte adviezen de macht van de synoden ter sprake komt, en zij stammen uit den tijd van Voetius, komen zij in aanmerking als directe bronnen voor de kennis van Voetius’ denkbeelden over de synodale macht. Het is n.l. ondenkbaar dat de faculteit een advies zou verstrekken, dat niet zijn zienswijze vertolkt. Hij was de ziel van de theologische faculteit, en had op de samenstelling van haar adviezen den grootsten invloed. Zoo is b.v. het schrijven van Gillespie, waarin deze in 1648 de approbatie der faculteit vraagt van zijn CXI Propositions concerning the ministry and the government of the Church, aan Voetius geadresseerd, en het antwoord der faculteit, dat de gevraagde approbatie bevatte, door Voetius ontworpen 2). Prof. Dr J.A. Cramer zegt dat „de antwoorden der faculteit meest alle door Voetius zelven geschreven concepten zijn” (t.a.p. bl. 2). „De theologiae professor primarius voerde meest de pen. Wij krijgen den indruk, dat hij de ontwerpen eerst thuis gereed maakte en dan ter vergadering medebracht, waar ze na toevoegingen en verbeteringen door de faculteit in haar geheel werden onderteekend” (bl. 3).

Prof. Dr J.A. Cramer heeft een uitgave bezorgd van de ingekomen bescheiden en uitgaande stukken en acta der theologische faculteit in zijn De Theologische Faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius. Voor ons onderwerp bieden deze adviezen echter een veel minder rijke bron dan de Pol. Eccl. Van het meeste belang zijn nog de adviezen genummerd 38, 84 en 104 (resp. bl. 226 en 227, 319 en 320, 346, 347).

 

§ 3. Handelingen der Meerdere Vergaderingen.

Dr A.C. Duker heeft hfdst. 7 van het 1e deel van zijn biografie van Voetius gewijd aan diens deelnemen aan de meerdere vergaderingen tijdens zijn pastoraat te Vlijmen en te Heusden. In een tijdsverloop van 20 jaren is Voetius 11 maal praeses, 5 maal scriba


1) Prof. Dr A. Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden in de 17e eeuw, 1921.
2) Pol. Eccl., I, 246-249.

|33|

en 7 maal assessor geweest van de classis Gorkum 1). Zijn diensten aan de gemeene kerken bewezen waren van dien aard dat in 1634 de geschorste predikant van Veen Abraham van de Velde zich voor de classis moest verantwoorden, omdat hij „bij seker occasie hem niet ontsien hadde d. Voetio openbaerlyck end als in syn aengesicht te verwijten, dat hij was den classis.” De classis echter oordeelde dit „een notoire onwaerheyt ende groote injurie, streckende niet alleen tot oneere Voetii, maar oock des ganschen classis” 2).

Ter vergadering van correspondentie, gehouden 6 Maart 1617 te Amsterdam en 14-16 Aug. te ’s Gravenhage was Voetius aanwezig 3).

Hoogtepunt van zijn arbeid ter meerdere vergadering vormen echter de jaren 1618 en ’19. Als na een onderbreking van tien jaren in 1618 voor het eerst weer de provinciale synode van Z. Holland bijeenkomt te Delft, vertegenwoordigt Voetius de classis Gorkum. Deze zelfde synode vaardigt hem op haar beurt af naar de generale synode van Dordrecht; van deze nationale synode, de eenige tijdens zijn leven gehouden, is hij dus lid geweest. Kort daarna heeft hij zitting in de 2. Hollandsche synode van Leiden (1619), wier taak het was, thans voor goed aan de troebelen door de Remonstranten veroorzaakt een einde te maken. Als lid dezer synode wordt Voetius met Swalmius naar Gouda gezonden „het rattenest ende den dreckwaghen van alle ketterijen” 4), ten einde het synodale vonnis der afzetting van den Remonstrantschen kerkeraad te Gouda te helpen uitvoeren. Verder is hij afgevaardigd door de classis Gorkum naar de provinciale synoden van Brielle (1623), ’s Gravenhage (1624), Delft (1628), terwijl hij ook als deputaat der synode meermalen gewichtige diensten bewees.

Ongetwijfeld placht Voetius ook als professor te Utrecht de vergaderingen der classis en der provinciale synode van Utrecht te bezoeken. Zijn invloed ter synode van Utrecht werd in het buitenland zeer hoog aangeslagen. In 1644 zond de provinciale synode van Utrecht een schrijven aan de synode te Westminster. Dit schrijven kon niet de goedkeuring van Baillie wegdragen; wanneer hij nu aan zijn ontevredenheid lucht geeft, treft zijn


1) Duker, I, bl. 274, noot 2.
2) id., I, bl. 280.
3) id., I, bl. 281, 282. Zie ook P. E., IV, 505.
4) Handelingen der classis Gouda, 16 Jan. 1619, geciteerd door Duker, I, bl. 295.

|34|

critiek niet slechts de synode van Utrecht, maar in één adem ook Voetius: The letter of the synod of Utrecht was read the other day in the assembly, but had not one word either of Episcopacy or Independency. We would have expected other things from Voetius 1).

De acta der meerdere vergaderingen waaraan Voetius deelgenomen heeft, zijn te beschouwen als een bron voor de kennis van zijn denkbeelden over de synodale macht. Reeds Paget heeft in zijn verweer tegen het beroep van Davenport op Voetius zich op deze bron beroepen 2). De acta van de provinciale synoden van Zuid-Holland uit 1618, 1619 en 1620 zijn gepubliceerd in Dr J. Reitsma en Dr S.D. van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, deel III, Zuid-Holland (1593-1620) p. 289-476; die der synoden, gehouden in de jaren 1621-1633 in Dr W. P. C. Knuttel, Acta der Particuliere Synoden van Zuid-Holland, 1621-1700, Eerste Deel (1621-1633).


1) Baillie, Letters and Journals, vol. II, p. 70 (Letter 83, aan W. Spang, ged. 25 Okt. 1644).
2) J. Paget, A Defence, p. 120, 121.