|262|
In de kerkorde is nadrukkelijk gekozen voor het samenbrengen van het geestelijke en het financiële beleid. Daarom ligt grote nadruk op de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad.
De kerkenraad stelt het beleid, de begroting en de jaarrekening vast (zie § 12.2.4). De colleges dienen hun beleid af te stemmen op het beleid van de kerkenraad (ord. 11-1-3). En nadrukkelijk is bepaald dat de colleges bij het beheren van en beschikken over de hun toevertrouwde vermogensrechtelijke aangelegenheden blijven binnen de grenzen van het beleidsplan en de begroting die door de kerkenraad zijn vastgesteld (ord. 11-2-8, ord. 11-3-5).
De eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad laat onverlet dat de kerkrentmeesters en de diakenen ook een bijzondere verantwoordelijkheid hebben. De kerkenraad dient bij de vaststelling van het financiële beleid ervoor te zorgen dat de bijzondere verantwoordelijkheid van de ouderlingen-kerkrentmeester en die van de diakenen tot hun recht komen (ord. 4-1-2). De kerkenraad behoort bij het vaststellen van het algemene beleid en de begroting dan ook ruimte te laten voor eigen keuzen van de colleges. ‘Toevertrouwen van de verzorging’ verdraagt zich niet met een al te gedetailleerde bemoeienis met de uitwerking van het beleid. Binnen de kaders van het algemene beleid is er zo ook sprake van een eigen beleid van de colleges (ord. 11-1-3). Daarom wordt in dat verband ook gezegd dat ze van hun werkzaamheden ‘verslag doen’ aan de kerkenraad en niet dat ze daarvan ‘verantwoording afleggen’ (vergelijk § 6.5.4).
Naast de algemene bepalingen met betrekking tot het samenspel van kerkenraad en colleges wordt in de kerkorde in een aantal gevallen een bijzondere betrokkenheid van de kerkenraad bij het werk van de colleges voorgeschreven. Het gaat hierbij om taken die samengevat worden onder de noemer van het ‘scheppen en onderhouden van de materiële en financiële voorwaarden voor het leven en werken van de gemeente’ (ord. 11-2-7 sub a) of ‘voor de door de gemeente te verrichten diaconale dienst’ (ord. 11-3-4 sub a). Anders gezegd: het gaat om taken die rechtstreeks betrokken zijn op het leven en werken van de gemeente. Van deze taken wordt gezegd dat ze worden uitgevoerd ‘in overleg met en in verantwoording aan’ de kerkenraad (ord. 11-2-7 sub a en ord. 11-3-4 sub a). De uitdrukking ‘in overleg met’ geeft aan dat kerkenraad en colleges het samen eens moeten worden; de uitdrukking ‘in verantwoording aan’ geeft aan dat de colleges verantwoording dienen af te leggen aan de kerkenraad. Door deze dubbele uitdrukking wordt benadrukt dat op dit werkterrein de colleges niet alleen gebonden zijn aan het algemene beleid van de kerkenraad, maar dat zij ook overeenstemming met de kerkenraad dienen te krijgen over de concrete keuzen die op dit terrein worden gemaakt. Voor een aantal handelingen wordt
|263|
voorgeschreven dat de colleges instemming van de kerkenraad nodig hebben (ord. 11-2-9, ord. 11-3-6). Zonder deze instemming zijn de colleges niet bevoegd te handelen. Zie voor een opsomming van deze taken § 12.3.2. en § 12.4.2.
Voor de goede gang van zaken in de gemeente is daarom wezenlijk dat kerkenraad en colleges, elk met inachtneming van ieders verantwoordelijkheid, goed samenwerken en het samen eens worden.