|210|
De kerkenraad kan komen te staan voor de vraag of iemand die vanuit een andere geloofsgemeenschap over wil komen naar de gemeente, naar het inzicht van de Protestantse Kerk in Nederland wel of niet gedoopt is. Vier inhoudelijke criteria zijn hier van belang: (1) heeft de doop plaatsgevonden in of vanwege een christelijke kerk of een gemeenschap van christenen, (2) door een aldaar tot de doopbediening bevoegd persoon, (3) met water en (4) in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest? Ord. 6-5-1 noemt deze criteria.
In een aantal gevallen behoeft de kerkenraad dit niet verder na te gaan, omdat sprake is van wederzijdse dooperkenning. Dat geldt bijvoorbeeld voor de doop in de Rooms-Katholieke Kerk: de drie kerken die in de Protestantse Kerk in Nederland verenigd zijn, kwamen hierover al rond 1967 tot een duidelijke afspraak met deze kerk. Men mag er ook van uitgaan dat dit geldt voor kerken waarmee naar ord. 14-4 bijzondere betrekkingen zijn aangegaan. Maar het kan ook nodig zijn dat de kerkenraad zich zelf — al dan niet geadviseerd door de dienstenorganisatie van de kerk — ervan vergewist hoe het ligt. Ord. 6-5-2 maakt duidelijk dat daarmee voor een elders gedoopte nog geen automatisch recht ontstaat om als lid van de gemeente en de kerk te worden ingeschreven: ook als de doop kan worden erkend, dient de kerkenraad zich een oordeel te vormen over de beweegredenen die iemand heeft om lid te willen worden van de gemeente. Dat zou dus ook geweigerd kunnen worden — al lijkt het niet erg waarschijnlijk dat iemand inschrijving in de gemeente zonder goede motieven zou aanvragen.
Zie voor de overkomst als belijdend lid ord. 9-5-7 en § 10.4.