Hoofdstuk II
1. De ouderlingen en de diakenen zullen gedurende een door de
kerkeraad vast te stellen periode zitting hebben. Deze periode
kan door de kerkeraad, indien hij daarvoor dringende redenen
aanwezig acht, onder mededeling daarvan aan de gemeente, voor
éénmaal met één jaar worden verlengd.
2. In de regel zal ieder jaar een deel van hen aftreden. De
aftredenden zullen niet terstond herkiesbaar zijn, tenzij naar
het oordeel van de kerkeraad het welzijn van de gemeente en de
omstandigheden het raadzaam maken een of meer hunner opnieuw aan
de gemeente ter verkiezing voor te stellen.