Toen Calvijn, na met Rome en het Pausdom gebroken en reeds veelszins voor de Reformatie gearbeid te hebben, in het jaar 1536 dien arbeid ook formeel aanvaardde en nu openlijk daarvoor optrad, stond reeds bij hem vast, klaar en helder, wat de hoofdzaken waren die in Christus’ kerk naar het Woord van God moesten gelden, en hoe die beginselen in het kerkelijk leven hunne toepassing zouden moeten vinden. Uit dienzelfden tijd toch zijn een tweetal geschriften, waarin hij over die twee vragen zijne gedachten heeft samengevat.

Het eerste, dat eene uiteenzetting gaf der bedoelde hoofdzaken, is zijne „Institutio religionis Christianae”, die reeds in Augustus 1535 was afgewerkt en in Maart daaraanvolgende van de pers kwam. Voor het punt, dat ons nu bezig houdt, komt hieruit bepaaldelijk dat gedeelte in aanmerking, waarin wordt gehandeld over de heilige katholieke kerk, over de Christelijke vrijheid der geloovigen, en over de kerkelijke macht 3).

En toen de auteur van die onderwijzing kort daarna geroepen werd om de reformatie van Genève te bevorderen en te organiseeren, heeft hij, bijna gelijktijdig met de aanvaarding zijner kerkelijke functie, een vertoog opgesteld, waarin hij uiteenzette, wat er voor de toepassing der beginselen nu te doen was. Wel staat dat vertoog, dat bij wijze van advies en voorstel aan de Overheid aangeboden werd, op naam van „Farel en de andere predikanten”; maar het kan toch blijkbaar door Farel niet gesteld zijn, en wordt dan ook algemeen erkend als het werk van

|9|

Calvijn. Voor ons tegenwoordig doel zijn daaruit met name die gedeelten belangrijk, die betrekking hebben op de individueele geloofsbelijdenis als den grondslag voor de reformatie van het kerkelijk instituut, op de onmisbaarheid van kerkelijke tucht, en op de noodzakelijkheid om te dien einde opzieners uit de gemeente aan de predikanten toe te voegen 4).

In die twee geschriften (die, om het zoo eens uit te drukken, het program waren van Calvijns  reformatie, het eene voor de beginselen en het andere voor de actie) wordt natuurlijk veel gevonden, dat algemeen Protestantsch of ook algemeen Christelijk kan genoemd worden; maar bij al die overeenkomst hebben zij ook tevens een geheel eigenaardigen inhoud, in allerlei opzicht verschillend van hetgeen elders theorie en practijk was. Toch was dit voor Calvijn volstrekt niet iets nieuws, dat hij als het ware zelf had uitgevonden; maar het was  eenvoudig, wat hij gevonden had bij het licht van Gods Woord 5). En (wat nog wel het meest opmerkelijk is) dat program van zijn eerste optreden heeft hij later op geen enkel wezenlijk punt meer behoeven te veranderen. Wel heeft hij zijne „Institutio” vaak omgewerkt, met eene bijna al te minutieuze zorgvuldigheid, en dan telkens den inhoud veel vermeerder, met eene andere rangschikking van de stof; maar bij al die omwerking is toch bijna nooit wijziging of weglating noodig geweest: wat reeds in de eerste uitgave was geschreven, is in alle volgende bijna woordelijk overgenomen 6). En desgelijks zijn de kerkelijke ordinantiën, die Calvijn later voor Genève heeft opgesteld, heel wat uitgebreider dan zijne eerste voorstellen; maar wat hierin reeds te lezen stond, is toch altijd de hoofdzaak gebleven 7). Blijkbaar was hij met zijn 26e levensjaar reeds tot zulk eene hoogte gekomen, dat hem niet alleen de grondlijnen van zijn stelsel klaar voor den geest stonden, maar ook bovendien (wat met zulk een inzicht in beginselen nog volstrekt niet altijd gepaard gaat) de grondlijnen voor de toepassing dier beginselen op het leven. Blijkbaar had hij niet slechts groote talenten en besliste toewijding van den God zijns levens ontvangen, maar ook (wat men doorgaans met den naam van genie pleegt te noemen) het vermogen, om bij zijne studiën als bij intuïtie te zien waar het bovenal op aankwam, en dan voor de practijk met een enkelen greep het rechte  te vatten. Inderdaad

|10|

een reformator, die is opgetreden, niet alleen door menschelijke roeping, maar in vollen zin „bij de gratie Gods”.

 

Als we ons nu verder bepalen bij het punt, dat ik als mijn onderwerp aangaf, dan is allereerst op te merken, dat Calvijn aan de gemeenteleden als zoodanig deze beteekenis heeft toegekend, dat zij tezamen de kerk uitmaken, zoodat deze door hen gevormd wordt en uit hen bestaat. Het woord „kerk” wordt, in verband met gemeenteleden, natuurlijk bedoeld in concreten zin; en dan is zij, reeds naar de eerste uitgave van de „Institutio”: „universus electorum numerus”. Dat is de kerk, gelijk zij bestaat voor het oog des Heeren, en gelijk zij ook bestaan moet op aarde; maar dan hier natuurlijk voor zooveel dit onder menschen, die nu eenmaal niet alwetend zijn, mogelijk is, d.i. voor zooveel God het hun mogelijk heeft gemaakt, door hun in zijn Woord te leeren, naar welke kenmerken de geloovigen en de kerk te beoordeelen zijn. Daar dit echter nooit een oordeel kan zijn, dat geheel aan de werkelijkheid beantwoordt, is te onderscheiden tusschen de kerk „quatenus invisibilis” en „quatenus visibilis”, d.i. in zoover zij een onzichtbaar en een zichtbaar bestand heeft; eene onderscheiding die Calvijn reeds maakte bij zijn eerste optreden, al gebruikte hij de genoemde uitdrukking pas drie jaren later 8).

Schijnbaar is dat alles eene voorstelling, die ook destijds algemeen Christelijk of althans algemeen Protestantsch was. En toch was hier inderdaad  groot verschil. De Roomsche beschouwing, die haar punt van uitgang nam in hetgeen voor haar de Christelijke kerk was, en dus in die kerk naar haar zichtbaar bestand, bracht vanzelf mede, daarbuiten geen onzichtbaar bestand te erkennen: eene dergelijke onderscheiding werd er eigenlijk niet gemaakt. Van een standpunt, dat lijnrecht daartegenover stond,  kwamen de Anabaptisten tot eenzelfde vereenzelviging, door te doen alsof de kerk voor hun oog geen onzichtbaar bestand had, maar, voor zover zij op aarde was, met hun zichtbaren kring  inderdaad samenviel. En de Luthersche opvatting stond wêer tegenover die beide, doordat zij voor de kerk zulk eene scheiding maakte tusschen haar onzichtbaar en haar zichtbaar bestand, dat ten slotte slechts het eerste een geestelijk karakter had, en dus inderdaad

|11|

de kerk kon genoemd worden, terwijl het zichtbaar bestand eigenlijk „ein Stück Welt”  was, waarvan men kon zeggen: „was daran Kirche ist, das ist nicht sichtbar, und was daran sichtbar ist, das ist nicht Kirche” 9).

Bij Calvijn was er in dit opzicht geen vereenzelviging en geen scheiding. Er was ééne kerk, het „corpus electorum”, dat, in zoover het alle uitverkorenen omvat en dan deze alleen, een voorwerp is niet van zien maar van gelooven, maar dat  tevens, in zoover het zich op aarde door belijdenis en leven doet kennen zichtbaar is, en dan als Christus’ kerk moet erkend worden, al zijn er ook bij die er niet toe behooren. Waar nu zulk een gezelschap van geloovigen is, ligt het niet slechts in den aard der zaak, maar is het ook een eisch des geloofs, dat het naar des Heeren ordinantiën wordt geconstitueerd, in een vorm en gestalte die zoo zuiver mogelijk zijn. En dan is het die saamvergadering der geloovigen, die, waar zij kan optreden, als de kerk van Christus te erkennen is, de zichtbare openbaring van zijn mystiek lichaam 10).

Naar datzelfde beginsel heeft Calvijn bij zijn komst in Genève ook terstond gehandeld. Hij vond er een toestand, die in zoover „reformatie” kon heeten, dat door medewerking van de Overheid al het eigenaardig Roomsche was weggedaan, de kerkgebouwen voor Gereformeerde prediking waren opengesteld, en een drietal goed Gereformeerde predikanten aanwezig waren. Voor een reformator uit de Lutherschen, of ook uit den kring van Zwingli, zou dat alles in een kerkrechtelijk opzicht voldoende geweest zijn, en zou het er nu nog maar op zijn aangekomen, dat gereed staande arbeidsveld te bewerken. Calvijn daarentegen, dit laatste ook wel met grooten ijver ter hand nemend, vond tevens den toestand zelven zóó weinig bevredigend, dat hij later zijn indruk in deze woorden uitsprak: „Quand je vins premièrement en ceste Eglise, il n’y avoit quasi comme rien. On preschoit et puis c’est tout” 11). En wat hij nu aanstonds noodig achtte, dat was, volgens het vertoog dat hij voor de Overheid opstelde, een maatregel „pour cognoëstre lesquelz accordeert à l’Evangile, et lesquels ayment vieux estre du royaulme du pape que du  royaulme de Jésuchrist”; immers, zoo lezen we  een weinig verder, „on n’a poënt scores discerné quelle doctrine ung chascun tient, qui est le droict commencement d’une église”. Bij Calvijn was  de kerk, ook in haar

|12|

zichtbaar bestand, de vergadering der geloovigen; en juist daarom moest nu allereerst hun kring formeel worden vastgesteld.

Uit dat alles is wel duidelijk, dat hij aan de leden der gemeente eene hooge beteekenis heeft toegekend, veel hooger dan men destijds gewoon was, doordat men het wezen der kerk anders opvatte. Het is niet toevallig, maar het ligt in den aard der zaak, dat zoowel bij de Roomsche als bij de Luthersche opvatting de leden der gemeente geheel op den achtergrond komen, althans wanneer sprake is van de kerk, gelijk die in haar zichtbaar bestand is geconstitueerd. Immers wordt die kerk dan beschouwd, allereerst en zelfs bijna uitsluitend, als een instituut, eene inrichting, eene „Anstalt”, ’t geen dan plaatselijk wordt uitgedrukt door het woord „parochie”; welke stichting voorts de roeping heeft, deels om de menschen tot geloof te brengen en dus leden der gemeente te vormen, deels om hen ook verder in geestelijk opzicht te verzorgen en te leiden. De genoemde twee opvattingen loopen dan vervolgens zeker ver uiteen. Naar de Roomsche voorstelling is die stichting als het Koninkrijk Gods te beschouwen, altijd voor zoover zij aan den Paus onderworpen is, terwijl zij voorts gedacht wordt als in hem geconcentreerd, en onder hem in de bisschoppen, wien de lagere geestelijken als helpers ten dienste staan. En naar de Luthersche voorstelling is zij juist integendeel van het Koninkrijk Gods onderscheiden; in die mate zelfs, dat zij als instituut niet een geestelijk maar veeleer een wereldlijk karakter draagt, en wel onder geestelijke leiding staat van de predikanten, maar voorts geregeerd wordt door of van wege de overheid. Maar aan beide die opvattingen is dan toch gemeenschappelijk (ook al komt men tot dat resultaat langs verschillende wegen), dat de leden der gemeente, wel niet voor de kerk in het algemeen, maar dan toch voor hare inrichting en regeering, weinig of niets beteekenen, ja zelfs voor haar wezen niet eens onmisbaar zijn. Die kerk gaat dan, ook als instituut, aan de geloovigen vooraf, en kan zelfs aanwezig zijn, ook waar leden der gemeente nog niet of niet meer gevonden worden; waar zij zijn, is hunne kerkelijke roeping eigenlijk samen te vatten in het ééne woord van „gehoorzaamheid”; zij zijn als „leeken” van den „clerus” te onderscheiden; en zij zijn met betrekking tot dien clerus niet meer dan het object hunner werkzaamheid 12).

|13|

Bij Calvijn daarentegen zijn het juist die gemeenteleden, die tezamen de kerk uitmaken (en dan natuurlijk niet met plaatselijke uitsluiting van de kerkedienaren, gelijk aan het zoogenaamde „parochie-stelsel” eigen is): al worden zij ook onderwezen en geleid door den dienst des Woords en der Sacramenten, het is toch door hen, dat de kerk wordt gevormd. Met betrekking tot de kerkedienaren zijn zij zeker wel het object hunner werkzaamheid; maar terzelfder tijd zijn zij daarvan ook het subject, in zoover die werkzaamheid middellijk uitgaat van de gemeente in haar geheel en steeds onder hare controle staat. In één woord: dat de kerk de vergadering der geloovigen is, moet in vollen zin blijven gelden; ook voor zooveel zij zichtbaar optreedt door de vorming eener eigen gemeenschap.

 

Waar die hooge beteekenis der gemeenteleden door Calvijn werd gehandhaafd, heeft hij echter aanstonds dat begrip van gemeenteleden nog wat nader bepaald; en ook daarop moet gelet worden, opdat een beginsel, dat hem geheel vreemd was, hem niet worde toegeschreven. Als hij stelt, dat de kerk door de leden der gemeente gevormd wordt, dan wil dat volstrekt niet zeggen, dat zij dus uit hen haren oorsprong heeft, zoodat zij in dat opzicht zou gelijkstaan met de vele vereenigingen of gezelschappen of genootschappen, die voor allerlei doeleinden door menschen zijn opgericht. Zulk eene voorstelling aan Calvijn toe te schrijven, zou inderdaad eene groote eenzijdigheid zijn, en dan eigenlijk niet eens eene halve waarheid, maar veeleer eene heele dwaling. Toch is hem zulk een misverstand niet bespaard. Van den aanvang af is hij opgetreden, ook reeds in de eerste uitgave zijner „Institutio”, om met al zijne kracht en met al den gloed eener heilige overtuiging de Christelijke vrijheid te verdedigen, de vrijheid der consciëntie tegenover alle inzetting of gezag van menschen. En gelijk men nu op politiek gebied vaak geredeneerd heeft, vooral van Roomsche zijde, alsof Calvijn  dus de man was van het individualisme, de voorstander der beginselen van het natuurrecht, de geestelijke vader van de Revolutie, in zoover deze „de rechten van den mensch” als punt van uitgang nam, zoo is ook op kerkelijk gebied wel beweerd, in de laatste jaren zelfs nog meer dan vroeger, dat hij, wel niet met opzet of met bewustheid, maar dan toch feitelijk,

|14|

het begrip van „genootschap” in de kerk heeft ingebracht, en de geestelijke vader is van het collegiale stelsel van kerkrecht 13).

Alsof zulke leeringen ook maar eenigszins met Calvijn iets te maken hebben, of de consequentie zijn zouden van een Calvinistisch beginsel! Er kan hier en daar wel eene schijnbare overeenkomst zijn, en er kunnen soms woorden gebruikt worden, die gelijkluidend zijn; evenals de nagemaakte vrucht op de echte kan gelijken, en de caricatuur op het eigenlijke beeld. Maar verder gaat de overeenkomst dan ook niet; want (en dit is het groote verschil, dat principieel is en geen samenhang toelaat) bij Calvijn is de vrijheid der consciëntie wel een los zijn van menschelijke banden, maar volstrekt niet een los zijn van God. Aan Hem is die vrijheid juist integendeel zóó geheel gebonden, dat zij buiten Hem zelfs niet kan bestaan. Punt van uitgang is voor Calvijn, niet des menschen rechten, maar het recht dat God op hem heeft; en alleen waar dat erkend wordt, kan er Christelijke vrijheid zijn met betrekking tot anderen. En voor kerkformatie wil dat zeggen, dat haar fundament en haar oorsprong te stellen is, niet in de gemeenteleden zelven, maar in God. Ook in dit opzicht is bij Calvijn de verkiezing het feit, waardoor alles beheerst wordt: de kerk is „universus electorum numerus”. Zij is vrucht der verkiezing: niet een product van der menschen willen en werken, maar eene schepping Gods. En zij is dat, niet alleen voor zoover zij onzichtbaar is, maar ook in haar zichtbaar bestand; immers voor zooveel dit is ingericht naar hetgeen God zelf daarvoor heeft verordend. Zij is inderdaad Gods gebouw; en die vergelijking gaat ook  door in dit opzicht, dat een bouwwerk wel bestaat uit bouwmaterialen, maar toch niet gemaakt wordt door dat hout of die steenen zelven, maar door hem, die als bouwmeester ze verkiest  en bijeenvoegt, en naar wiens bestek wordt gebouwd 14).

Daarom kon er bij Calvijn ook geen sprake van zijn, dat het in de kerk gaan zou als in eene door menschen opgerichte vereeniging, waarin door die menschen (of door hunne meerderheid) dan bepaald wordt, welke regelen daarvoor zullen gelden. Ook dat zou aan de gemeenteleden eene beteekenis toekennen, die zij in het minst niet kunnen hebben. Voor Calvijn was de kerk, niet eene bijeenvoeging van losse eenheden, maar een lichaam, en dan een lichaam waarvan Christus het Hoofd is: niet eene

|15|

republiek, maar een koninkrijk,  waarover Christus als Koning gesteld is. En dat was dan bedoeld, niet als eene manier van spreken, of als eene beeldspraak, of als eene theorie waar men in de practijk niet mede rekenen kan, maar als volle waarheid en werkelijkheid; terwijl de erkenning van dat koningschap zóózeer als eene hoofdzaak beschouwd werd, dat het gansche kerkrecht daardoor inderdaad werd beheerscht. Te dien aanzien werd door Rome in het zichtbaar kerkverband de Paus voor Christus in de plaats gesteld; en werd in de Luthersche opvatting Christus’ Koningschap zóó verwereldlijkt, dat het zichtbaar kerkverband daarvan eigenlijk werd uitgesloten. Maar in tegenstelling met die beide was de voorstelling van Calvijn (evenals later van alle Gereformeerde kerken), dat Christus de Koning is zijner kerk, niet alleen voor zoover die onzichtbaar is, maar ook in haar zichtbaar bestand en gelijk zij hier op aarde geïnstitueerd is; dat hij als zodanig voor die kerk ordinantiën gesteld heeft, die zij als eene onveranderlijke grondwet heeft te eerbiedigen; dat hij zijne koninklijke macht met niemand deelt, en ook aan menschen geene  macht gaf over zijne kerk te heerschen, maar integendeel allen onbepaald aan Gods Woord heeft onderworpen; en dat hij regeert, wel ten deele door menschen die het Woord te bedienen hebben, maar ook buitendien nog op allerlei andere wijze, hetzij middellijk of rechtstreeks. De gemeenteleden zijn dus nooit ook maar eenigszins van hem onafhankelijk. Wat bij de regeling van het kerkelijk leven, en bij de behandeling van vragen die zich daarin voordoen, altijd op den voorgrond moet staan en den doorslag moet geven, dat is, niet wat aan de leden der gemeente al dan niet aangenaam is of wat zijzelven zouden willen of niet willen, maar wat door Gods Woord wordt gevorderd of wat bij wettige gevolgtrekking daaruit is af te leiden. Op dit kerkelijk gebied geldt ten volle, zonder eenige beperking of voorbehoud: „Waar het woord des Konings is, daar is heerschappij” 15).

 

Voor Calvijn was de kerk dus principieel iets geheel anders dan eene gewone menschelijke vereeniging; en van dat verschil lag de grond juist hierin, dat de kerk erkend werd als het „corpus electorum” of als de saamvergadering der geloovigen. Maar ten aanzien van ons onderwerp is er uit dit laatste nog iets meer af

|16|

te leiden: in verband met die opvatting staat bij Calvijn ook de voorstelling, dat de betekenis der gemeenteleden geheel afhangt, objectief van hun al of niet door God verkoren zijn,  en subjectief van hun al of niet geloovig zijn. En nu staat het feit der verkiezing zeker buiten alle menschelijk onderzoek en weten, terwijl ook over het geloof van anderen niet met zekerheid kan geoordeeld worden: dat zijn dingen die God aan Zichzelven heeft voorbehouden. Maar (wordt dan aan die opmerking aanstonds toegevoegd) God heeft ons toch eenige kenmerken gegeven, waardoor wij de uitverkorenen en de kinderen Gods van de verworpenen en buitenstaanders te onderscheiden hebben, voor zoover Hij wil dat dit door ons zal erkend worden; zoodat ieder, die aan die kenmerken genoegzaam beantwoordt, door het oordeel der liefde voor een uitverkorene en een lid der kerk moet gehouden worden. En van die kenmerken is dan het eerste: de belijdenis des geloofs 16). Bij de reformatie van Genève is toen naar dien regel door Calvijn ook gehandeld, deels doordat hij, in vereeniging met zijne ambtgenooten, voor de kerk aldaar eene Confessie en een Catechismus redigeerde 17), en voorts door hun vertoog, dat, wanneer nu de gemeente zou geconstitueerd worden, de recensie van hare leden geschieden zou door persoonlijke instemming met die Christelijke belijdenis 18). Nu het allereerst noodig was „à cognoëstre ceux qui se veulent advouer de l’esglise de Jhésucrist”, werd te dien einde met aandrang van de Overheid gevraagd, „que tous les habitants de voste ville ayent à fère confession et rendre rayson de leur foy, pour cognoëstre lesquelz accordent à l’Evangile, et lesquelz ayment mieux estre du royaulme du pape que du royaulme de Jésucrist”. In die belijdenis des geloofs moeten dan de „Messieurs du Conseil” het voorbeeld geven; „et après, ordonniez aulcuns de vostre compagnie, qui, estans adjoinct avecq quelque ministre, requissent ung chascun de fayre de mesmes”. In die theorie en practijk was dus de beteekenis der gemeenteleden onafscheidelijk vast aan hunne qualiteit van geloovigen, altijd voor zooveel die te kennen is uit hunne belijdenis; waardoor tevens voor de kerk in haar zichtbaar verband die belijdenis gesteld werd als grondslag.

Met dit laatste werd nu zeker niets nieuws door Calvijn op den voorgrond gesteld. Dat eene kerk niet bestaan kan zonder Christelijke

|17|

belijdenis, werd althans in de zestiende eeuw nog algemeen erkend. Maar wel was het iets bijzonders en iets eigenaardigs bij de reformatie van Genève, dat Calvijn die belijdenis toen onmisbaar achtte, niet alleen voor de kerk als geheel, maar ook voor alle hare leden persoonlijk. Waar de Reformatie destijds reeds was aangenomen, niet alleen in Duitschland maar ook in Zwitserland, had men daarbij zich bepaald tot het aannemen der belijdenis door hen die de kerk hadden te regeeren of te leeren. In Genève werd zulks voor het eerst ook verlangd van alle leden der gemeente. En hoe nauw dit samenhing met de hooge beteekenis, die aan hen werd toegekend, is gemakkelijk in te zien. Wanneer de gemeenteleden inderdaad zelven de kerk zijn, en dus niet slechts object van de kerkelijke werkzaamheid, maar ook tevens het subject, waarvan die werkzaamheid uitgaat en waardoor zij steeds wordt gecontroleerd, dan ligt in den aard der zaak, dat zij met de kerkelijke belijdenis moeten instemmen. Wat de kerk belijdt, moet dan tevens de belijdenis zijn van de leden waaruit zij is samengesteld.

Laat mij, om misverstand te voorkomen, hier nog bijvoegen, dat de kinderen der geloovigen, die van wege hunnen leeftijd aan dien eisch niet voldoen kunnen, van het lidmaatschap der gemeente daarom toch volstrekt niet werden uitgesloten. Immers (was reeds toen door Calvijn uitgesproken), ook al hebben die kinderkens niet een geloof, waarvan zij innerlijk een begrip en eene voorstelling hebben en waarvan zij naar buiten een getuigenis kunnen geven, het geloof zelf kunnen zij toch met de volwassenen gemeen hebben; en voorts moet ons meer dan voldoende zijn, wat de Schrift ons leert omtrent hunne verhouding tot het Koninkrijk Gods 19). Tot dat Koninkrijk moeten zij geacht worden te behooren; en juist daarom moeten zij door de ouders, onder leiding en toezicht van de kerk, in de Christelijke religie onderwezen worden. Bij de reformatie van Genève was dan ook een der hoofdpunten van Calvijns vertoog aan de Overheid, dat voor die onderwijzing der kinderen goed zou gezorgd worden, zoodat zij later in staat zouden zijn „pour venir testifier à l’Esglise leur foy, dont il n’avoyent peu rendre tesmoignage à leur batesme”. En inmiddels waren zij dan zeker nog wel onmondig; maar toch even goed leden als de reeds volwassenen. Ook uit hen bestaat de gemeente; en het is zelfs door hen, dat zij blijft bestaan 20).

|18|

Bij Calvijn was de beteekenis der gemeenteleden dus verbonden aan hunne qualiteit van geloovigen, voor zooveel die uit hunne belijdenis blijken kon. Maar natuurlijk moest dat kenmerk dan ook bewaard blijven; en voorts moest het ook bevestigd worden door het tweede kenmerk, dat bestaat in een Christelijken levenswandel. Aangezien de kerk de vergadering der geloovigen is, moest de geheele gemeente zooveel mogelijk dat karakter vertoonen, en moest dus gewaakt worden tegen ergerlijke afwijking. En dan stond het van den aanvang af bij Calvijn reeds vast, hoe er aan dien eisch te voldoen was, nl. door een toezicht, dat met tucht gepaard ging en, waar deze niet baatte, ook met excommunicatie; uitgaande, niet van de overheid, maar van de kerk zelve, en dan uitgeoefend, niet door eene hiërarchie of een zoogenaamden clerus, maar door opzieners die uit de gemeente zelve aan de Dienaars des Woords werden toegevoegd. In tegenstelling met Rome, dat de vorsten en overheden aan den Paus ondergeschikt maakte, en met de destijds reeds bestaande Protestantsche kerken, die juist omgekeerd het kerkelijk instituut aan de overheid onderwierpen, was de voorstelling van Calvijn, dat de geïnstitueerde kringen van staat en kerk wel dezelfden oorsprong hebben en hetzelfde einddoel, en tot samenwerking geroepen zijn, maar dat zij daarbij toch ieder een eigen terrein hebben, waarop zij zelfstandig en met de aan ieder eigene middelen moeten werkzaam zijn: de overheid, voor het burgerlijk leven, met eene dwingende macht, en de kerk, voor het geestelijk leven, met uitsluitend geestelijke middelen. Hoe nu de kerk, om aan die roeping te beantwoorden, op haar eigen terrein zou hebben op te treden, had hij in de eerste uitgave zijner „Institutio” nog niet rechtstreeks ter sprake gebracht; maar toen hij het gestelde beginsel kort daarna te Genève in practijk moest brengen, bleek genoegzaam, dat hij ook dit punt reeds had doorgedacht 21).

In zijn vertoog aan de Overheid stond de invoering van de kerkelijke discipline op den voorgrond, als zijnde „le principal ordre qui est requis et duquel il convient avoyr la plus grande sollicitude”. Zij werd daarin beschreven en aangedrongen, meest met dezelfde woorden als reeds in de „Institutio” gebruikt waren. Er werd voorts gewezen op hare misvorming door de Roomsche hiërarchie, die haar aan de gemeente ontroofd had, en haar had

|19|

veranderd tot een middel voor overheersching en tirannie. En om haar nu te herstellen, naar den regel der H. Schrift, werd ten slotte voorgesteld, dat door de zorg der Overheid eenige gemeenteleden zouden verkozen worden, die, ieder in de hem aangewezen wijk der stad, in vereeniging met de predikanten toezicht zouden houden op de gemeente, en dan bij voorkomende afwijkingen zouden handelen naar den regel van Matth. 18; waarbij tevens, zoowel voor de broederlijke vermaningen als voor de toepassing van kerkelijke tucht en van excommunicatie, nadruk gelegd werd op de medewerking der gemeenteleden zelven. Wat hierin werd voorgesteld, was dus inderdaad (ook al werd het woord „consistorie” nog niet genoemd) de instelling van een kerkeraad: die niet alleen uit predikanten maar ook uit gemeenteleden zou zijn samengesteld, die de kerk dan vertoonen zou waar een vorm of orgaan hiervoor noodig was, en die voorts, in dienst van den Koning der kerk en in samenwerking met de gemeente, door opzicht en tucht over alle hare leden de kerkelijke macht zou hebben uit te oefenen 22).

In den loop des tijds is die regeling door Calvijn nog gedurig uitgebreid en hoe langer hoe meer in bijzonderheden uitgewerkt, zoowel theoretisch als practisch; maar dat alles was niet anders dan eene verdere ontwikkeling en toepassing: in geen enkel opzicht werd er iets gewijzigd: wat hij bij zijn eerste optreden reeds had voorgesteld, is hij onveranderd blijven handhaven. Van den aanvang af heeft hij helder ingezien, dat de kerk, om aan hare roeping goed te beantwoorden, vrijheid en zelfstandigheid noodig had; en hij heeft er alles voor overgehad, ook zelfs ballingschap en veeljarigen strijd met eene Libertijnsche Overheid, om ten slotte aan de kerk de macht te verzekeren, die haar als vergadering der geloovigen toekwam 23).

Het geldt hier dus een beginsel, dat voor het kerkelijk leven door Calvijn als eene hoofdzaak beschouwd werd; en omdat het betrekking heeft op de leiding van dat leven, is het wel inzonderheid bij dit punt, dat de betekenis der gemeenteleden kan en moet uitkomen.

Wat Calvijn te dien aanzien bij zijn optreden vond, kwam in hoofdzaak nêer op twee stelsels. Dat de kerk in haar zichtbaar bestand vrij moest zijn en zelfstandig, en de kerkelijke macht dus

|20|

niet aan de overheid maar aan de kerk zelve toekwam, werd erkend, eenerzijds door alle Roomschgezinden, en anderzijds  door een aantal Hervormingsgezinden, die destijds nog meestal tot de kringen der Anabaptisten behoorden. Maar wanneer de zaak dan nader moest bepaald worden, was er tweeërlei opvatting: volgens Rome berustte die macht geheel en uitsluitend bij de hiërarchie, zoodat in dit opzicht aan de leden der gemeente geenerlei beteekenis toekwam; en lijnrecht daartegenover stond eene beschouwing, volgens welke juist de kerkedienaren geenerlei macht hadden, maar over alle discipline, en daarmede tevens over alle kerkelijke inrichting en regeering, steeds moest gehandeld en beslist worden door de gezamenlijke gemeenteleden.

Geen van beide nu kon Calvijn als Schriftmatig erkennen: zoowel het een als het ander heeft hij principieel veroordeeld en tegengestaan.

Dat hij daarbij eerst en meest tegen Rome zich richtte, ligt wel in den aard der zaak,  daar de Reformatie zelve een verzet was tegen de hiërarchie en met hare handhaving niet kon samengaan. Zeer uitvoerig werd reeds in  de eerste uitgave van de „Institutio” het geheele wezen van de hiërarchie op Schriftuurlijk gronden bestreden, en hare voor de kerk verderfelijke werking historisch in het licht gesteld; waarbij de bewoordingen, waarin dat geschiedde, aan duidelijkheid niets te wenschen overlieten. Zoo b.v. (om slechts iets daaruit aan te halen), waar geconcludeerd werd, dat, „indien wij Christus onder ons laten regeeren, dat geheele soort van heerschappij gemakkelijk wordt verstoord en ter neder geworpen”; dat, waar Christus zijne leiding en nabijheid belooft, die belofte niet beperkt mag worden tot de kerk als geheel, maar bestemd is voor alle geloovigen; dat de „clerus”, waar de Schrift van spreekt, de erfenis Gods, d.i het volk der geloovigen beteekent; dat de kerk volstrekt niet staat of valt met hare herders en opzieners of met hunne conciliën; ja zelfs, dat, naar de vaak herhaalde voorzegging van Christus en van de Apostelen, juist „van de zijde der herders de grootste gevaren voor de kerk te verwachten waren”. En nu werd dat alles wel in de eerste plaats met het oog op Rome gezegd; maar toch niet uitsluitend daartegen: het werd ook uitdrukkelijk toegepast op de „universa pastorum natio”, waarin niemand denken mocht, dat

|21|

hij in de kerk iets te zeggen had enkel uit kracht van zijn ambt en titel. Zulke meening heeft Calvijn, ook al was hij zelf Dienaar des  Woords, of liever juist daarom, steeds ten sterkste bestreden: hij was inderdaad (om nu eens een term van den nieuweren tijd te gebruiken) door en door „anti-clericaal” 24).

Maar als in éénen adem moet daaraan worden toegevoegd, dat hij tevens (om dit woord nu eens kerkelijk te gebruiken) door en door „anti-revolutionnair” was; ’t geen ook eigenlijk met zijn anti-clericalisme nauw samenhing. Wat hij in zijn vertoog aan de Overheid uitsprak, „que les pseudos évesques ont ravy à l’assemblée des fidèles et tiré à eux la cognoissance et puissance d’excommunier, laquelle véritablement ne leur apertenoyt pas par la Parolle”, kan niet worden opgevat, alsof hij dus oordeelde, dat de hiërarchie nu eenvoudig door de „assemblée des fidèles”  moest vervangen worden, zoodat aan haar, en aan haar alleen, alle kerkelijke macht zou zijn toe te kennen; gelijk dit later het stelsel werd van de Independenten. Het tegendeel had hij in de „Institutio” reeds aangewezen, toen de polemiek tegen Rome hem de vraag deed stellen, of er dan in het geheel geene kerkelijke macht is. In het antwoord op die vraag werd  de dienst des Woords als eene Goddelijke instelling gehandhaafd, en niet minder werd gehandhaafd, dat daaraan macht en gezag verbonden was; een gezag, dat ook gelden moest voor alle gemeenteleden, van den hoogsten tot den minsten. Wel werd daarbij gevoegd, dat dat door de Schrift werd toegekend, geenszins aan de dienaren zelven, maar alleen aan den dienst waarover zij gesteld zijn, of, kort uitgedrukt, aan het Woord Gods dat zij te bedienen hebben. En ten aanzien van de vraag, of zij aan die roeping voldeden, werden de gemeenteleden opgewekt tot de noodige onderscheiding en keur. Maar juist daardoor werd de macht, die er aan den kerkedienst verbonden was, dan toch geenszins weggenomen, maar veeleer bevestigd. Zij werd wel onder de contrôle gesteld van de leden der gemeente, maar zij werd juist daardoor niet op hen overgebracht 25).

Hunne beteekenis voor de kerkelijke leiding werd dus, naar het oordeel van Calvijn, in de twee genoemde stelsels geheel miskend, eenerzijds per defectum, en anderzijds per excessum. Hiermede is de zaak echter nog slechts antithetisch en negatief in het licht gesteld. Wat bedoeld werd, moet dan nu nog positief

|22|

worden aangewezen. En dan kan de hoofdzaak in de volgende opmerkingen worden samengevat.

De kerkelijke macht, die in dienst van den Koning der kerk te gebruiken is, en die geconcentreerd is in de macht tot excommunicatie, berust bij de kerk zelve, d.i. bij de geloovigen die haar samenstellen.

Maar die macht wordt niet uitgeoefend door hen allen gezamenlijk; want door Christus zelven zijn daarvoor kerkelijke diensten ingesteld, die in zijnen naam en volgens zijne opdracht te vervullen zijn. Eenigszins zooals bij den mensch onderscheidene vermogens aan zijn lichaam gegeven zijn, maar toch voor de werking der vermogens niet alle leden, maar bepaalde organen zijn aangewezen, terwijl tevens die organen op het allernauwst met het gansche lichaam verbonden zijn, en het lichaam zelf door hen werkt. Dat hebben de gemeenteleden dan ook met betrekking tot de kerkedienaren te erkennen, en dus onderwerping en volgzaamheid te betoonen, niet aan hen persoonlijk, maar aan het Woord, dat in naam des Heeren door hen bediend wordt.

Uit den aard der zaak moet dit laatste dan ook werkelijk het geval zijn. Anders valt al hun macht; gelijk in het lichaam een orgaan, dat niet meer met het hoofd in betrekking staat, zijn vermogen verliest. En nu gaat dat in een lichaam als vanzelf; maar in de kerk hebben de gemeenteleden daarop toe te zien; niet alsof zij een ambt zouden hebben, waaraan dat der dienaars ten slotte toch onderworpen was, maar eenvoudig omdat zij zelven als geloovigen aan Christus verbonden zijn. Die band is rechtstreeksch; niet met eene hiërarchie als noodzakelijke tusschenschakel; terwijl hun band aan de dienaars, juist integendeel, niet rechtstreeksch is, maar over Christus heenloopt, en niet anders werkt dan in en door Hem. Waar dit laatste niet kan, en dus moet gekozen worden, daar hebben de gemeenteleden niet alleen het  recht, maar ook de verplichting, hunne onderwerping en volgzaamheid alleenlijk aan Christus te betoonen; ook hierin, dat zij, bij het laten varen der ontrouwe dienaren, tevens er toe medewerken dat door middel van anderen de dienst zelf in stand blijft.

Daartoe had het in de zestiende eeuw moeten komen, ook doordat een clerus in de kerk was gaan heerschen, met algeheele uitsluiting van de gemeenteleden. Des te meer was dan noodig,

|23|

dat ook in dit opzicht naar den regel der Schrift zou gereformeerd worden. En zoo kwam Calvijn tot het voorstel, of eigenlijk tot den eisch, om den dienst van opzieners  weder in te voeren; nl. van opzieners, die niet tevens tot den dienst des Woords zouden geroepen zijn, maar die, uit de leden der gemeente gekozen, naast en met de Dienaren des Woords, opzicht en tucht zouden oefenen. Dikwijls wordt dit kortelijk aldus uitgedrukt, dat het leeken-element door Calvijn in de regeering der kerk is ingebracht. Maar die terminologie is hier toch niet juist, en zij zou zelfs schadelijk kunnen werken. De bedoeling was niet, aan een zoogenaamden „geestelijken stand” een soort van „leekenvertegenwoordiging” toe te voegen; want al werd ook onderscheid gemaakt tusschen de twee diensten, vooral omdat predikanten nog veel te doen hadden dat niet aan de ouderlingen was opgedragen, met betrekking tot het werk, dat aan beiden gemeen was, hadden zij dezelfde instructie en dezelfde qualiteit; ook tezamen de gemeente vertoonende, waar die bij haar optreden een orgaan noodig had. Hunne samenwerking kan dus niet beschouwd worden als eene combinatie van „clerus” en „leeken”. Zij had juist integendeel de strekking, om die Roomsche tegenstelling eens voor al te doen ophouden 26).

In de terminologie, die Calvijn van den aanvang af steeds gebruikt heeft, wordt gesproken van „ouderlingen” of van „opzieners”. En hij koos dien naam, allereerst omdat die Schriftuurlijk was, maar dan ook omdat hun mandaat er zoo goed door werd uitgedrukt, en juist daardoor alle heerschzucht des te beter werd afgesneden. Immers toen hij in zijn voorstel aan de Overheid hunnen dienst vrij uitvoerig beschreef, werd uitsluitend melding gemaakt van hun geestelijken arbeid in en voor de gemeente. En nu was daarin zeker wel opgesloten, dat zij ook veel te regelen hadden; maar dit werd toch met geen enkel woord vermeld; terwijl bij dat stilzwijgen niet kan gedacht worden aan eene zekere onvolledigheid, daar het ook kan worden opgemerkt in al wat hij later over dit punt heeft geschreven. Na verloop van tijd is men in Gereformeerde kerken wel eens gaan spreken van „regeerouderlingen”; maar die naam, die reeds op zichzelf niet kan dienen om hun  dienst van dien der predikanten te onderscheiden, brengt ook bovendien het gevaar met zich, dat op het „regeeren” te veel

|24|

nadruk gelegd wordt, en dan aan hun eigenlijk ambt en ook aan de beteekenis der gemeenteleden weder wordt te kort gedaan. Naar de opvatting van Calvijn moest de kerk ook wel regeling en bestuur hebben; maar dat was in den kerkedienst toch volstrekt niet de hoofdzaak. Waar het om te doen was, zoowel bij de ouderlingen als bij de predikanten, dat was: geestelijk opzicht over de gemeente te houden, en door al hun arbeid hare geestelijke opbouwing te bevorderen 27).

Met een enkel woord is hier nog te vermelden, dat, toen de voorgestelde instelling van ouderlingen ruim vier jaren later tot stand kwam, bij de nadere regeling ook werd ingevoerd, dat allen jaarlijks zouden aftreden; zij het ook met de bijvoeging, dat herkiezing wenschelijk was bij degenen die hun ambt goed hadden waargenomen. Daar de predikanten uit den aard der zaak levenslang bleven dienen, lag er in die periodieke aftreding van de ouderlingen ook nog een waarborg, dat de kerkeraad zelf niet ontaarden zou tot een soort van nieuwe hiërarchie 28).

Nog een ander punt, dat voor de beteekenis der gemeenteleden van niet minder belang was, werd in diezelfde regeling opgenomen; nl. de bepaling, dat de keuze van een Dienaar des Woords approbatie noodig had, niet alleen van de overheid, maar ook van het volk, „affin quil soit receu par consentement commun de la compagnye des fidelles”. Dat Calvijn aan die approbatie een groot gewicht hechtte, is wel overduidelijk uit hetgeen hij later gedaan heeft, toen de voorstelling der gekozenen feitelijk geworden was tot een soort van kennisgeving aan de gemeente, „sans demander si on les approuvoit”. Met bijzonderen nadruk heeft hij toen aan de Overheid geremonstreerd, „que par cela le peuple et tout le corps de l’Eglise ons esté fraudez de leur liberté”; met bijvoeging, ook uit naam zijner ambtgenooten, „qu’ en tout ceci ils ne cerchent point nul avantage pour eux, mais plustost qu’ eux et leurs successeurs soyent tenuz en bride plus courte”. En op zijn voorstel werd toen door de Overheid, die ook oordeelde dat men hierin afgeweken was „de ce qui avoit esté bien estably du commencement”, bij vernieuwing vastgesteld, „quant un Ministre sera esleu, que son nom soit proclamé avec avertissement, que celui qui saura à redire sur lui le vienne declarer …, afin que s’il n’estoit point capable de l’office, on

|25|

procede à nouvelle election”. In dezelfde resolutie werd dat toen ook toegepast op de benoeming van ouderlingen; ’t geen Calvijn in het eerst nog niet had kunnen doorzetten, maar toch even noodig achtte, „affin que si quelcung les peut arguer dincapacité le face aussi” 29). Voor het overige was de wijze, waarop kerkedienaren benoemd werden, voor Calvijn geen hoofdzaak. Als het maar geschiedde onder leiding van degenen die reeds in den kerkedienst gesteld waren, en onder medewerking van de geheele gemeente.

En voorts werd zulke medewerking in alle opzichten door hem noodig geacht. Dat werd zelfs uitdrukkelijk uitgesproken met betrekking tot het eigenlijke ambt van de opzieners. Niet door hen alleen, met uitsluiting van de andere gemeenteleden, moest de kerkelijke discipline worden uitgeoefend. Reeds in het vertoog, dat hij bij zijn optreden stelde, werd verlangd, dat tot excommunicatie niet zou worden overgegaan, dan nadat de hardnekkigheid van den afgewekene aan de gemeente was bekend gemaakt; terwijl desgelijks de onderlinge vermaning aan de kerkelijke tucht werd ten grondslag gelegd 30). Wat de opzieners deden, moest niet, als van buiten af, op de gemeente werken en haar worden opgelegd; het moest met haar eigen leven in het nauwste verband staan; en alleen als het daarmede zooveel mogelijk overeenkwam, kon het inderdaad haar ten goede komen.

In verband hiermede zou men nu ten slotte nog eene vraag kunnen stellen; nl. de vraag, hoe het in de kerk moet gaan,  wanneer over het gebruik van de macht soms een ernstig verschil komt; of, om die vraag nog wat meer te preciseeren: bij wie is ten slotte het overwicht? Bij de kerkedienaars of bij de gemeenteleden?

In het stelsel van Calvijn kon daarop slechts één antwoord zijn; nl. dit: De kerk is geen republiek, waarin tusschen de regenten en het volk over het gezag kan gestreden worden, maar zij is een koninkrijk, zelfs eene monarchie die zoo absoluut mogelijk is, met eene grondregeling die niet kan veranderd worden, en met Christus zelven als koning. Wie dat koninklijk gezag niet erkent, en zich  aan de Schrift dus ook niet gebonden acht, die hoort in de kerk niet thuis; en alle gezag, dat er in de kerk geoefend wordt, hetzij door de dienaars van Christus in de waarneming van hun ambt, hetzij

|26|

door de gemeenteleden bij hun toezicht en medewerking, moet dus steun hebben in de Schrift en overeenkomstig de Schrift gebruikt worden. Als dat inderdaad geschiedt, is geen ernstige botsing te vreezen. En dat zij toch gedurig is voorgekomen, ook met name in de zestiende eeuw, had alleen tot oorzaak, dat men in de kerk zelve het Woord Gods had ter zijde gesteld, om er menscheninzettingen voor in de plaats te stellen.

Dit nu kan geschieden, hetzij door kerkedienaren, uit een soort van hiërarchisch streven, of wel door gemeenteleden, uit een soort van revolutionair individualisme, of ook door beide tegelijk. Maar het is dan altijd een kwaad, dat niet door kerkrechtelijke regeling kan voorkomen worden. Als er daardoor strijd komt, en men vraagt, waar het overwicht zijn moet, dan komt eigenlijk die vraag hierop nêer, wie alsdan inderdaad aan hun Koning getrouw zijn; en formeele bepalingen,  die dit van tevoren reeds zouden vaststellen, zijn natuurlijk niet denkbaar. Het kan ook niet worden uitgemaakt door eene staatswet of door het gezag van de overheid. Hier moet de beslissing geheel aan den Koning der kerk worden overgelaten. En Hij geeft die dan ook; wel niet altijd terstond; ook niet zóó, als menschen dat wel zouden wenschen; menigmaal zelfs met beproeving en druk, waarin zijne kerk dan de gevolgen van haar ontrouw te erkennen heeft. Maar toch altijd toont Hij voortdurend, dat hare zaak ook de zijne is. Daarop kunnen allen, die hem inderdaad getrouw zijn, het dan ook veilig laten aankomen. Als maar onder hen blijft gelden, wat de grondregel is van het kerkrecht, ook reeds door Calvijn bij zijn eerste optreden als zoodanig op den voorgrond gesteld, dat het Woord Gods is „la certayne reigle de tout gouvernement et administration, mays principalement du gouvernement ecclésiastique”.