|5|

Mijne Heeren Directeuren, Curatoren, Professoren, Doctoren, en Studenten van de Vrije Universiteit,

En voorts Gij allen, van wat naam of rang ook, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert,

Zeer geachte en zeer gewenschte  toehoorders.

 

Sedert Thomas Carlyle zijne bekende opstellen „On Hero-worship” in het licht gaf, zijn reeds bijna zeventig jaren verloopen; maar de geest die daaruit spreekt, of wel de gedachte waar die studiën door beheerscht worden, is toch allerminst verouderd te noemen. Ook in onzen tijd, zelfs nog meer dan vroeger, kan er van een „hero-worship” gesproken worden: van een soort van eeredienst voor talent of genie, waar dit samengaat met werkkracht en wilskracht. Niet, alsof daaraan alleen nog zou zijn toe te schrijven, dat men groote mannen waardeert en huldigt. Er is ook een plicht van dankbaarheid, die tot zulke huldiging aandrijft, en die zonder twijfel bij velen op den voorgrond staat. Maar dat kan toch alleenlijk bij hen, die gevoelen, dat zij inderdaad iets ontvangen hebben; of wel, voor zooveel men in den man, die geëerd wordt, iets terugvindt van het eigen leven en streven. Voor zooveel dit anders is, werkt dan naast die dankbaarheid, of wel daarvoor in de plaats, de bekoring van eene werking die het gewone te boven gaat, enkel en alleen omdat zij buitengemeen is. Kracht en macht als zoodanig, waar die in bijzondere mate betoond wordt, is voor menigeen stof genoeg tot bewondering en verheerlijking, bijna als een god der eeuw, waar men zich met eerbied voor buigt.

Waar een dergelijke drang min of meer algemeen is, en zich dan nog vaak verbindt met gevoelens van dankbaarheid, daar is zeker niet vreemd, dat er veel gedaan wordt om beroemde mannen te vieren, als het vol worden van een eeuw sedert hun geboorte-

|6|

of sterfdag daartoe de gereede aanleiding geeft. En het is zelfs begrijpelijk, dat dit ook geschiedt met een man als Calvijn, nu de tijd nabij komt, dat er sedert zijn geboortedag juist een viertal eeuwen zal verloopen zijn. Inderdaad zijn voor dien gedenkdag dan ook nu reeds groote plannen in wording. En wanneer het Comité, dat zich in Genève daarvoor gevormd heeft, zijne wenschen vervuld ziet, dan moet die herdenking eene waardige feestviering zijn, niet uitsluitend voor Genève of in kerkelijken kring, maar internationaal en met algemeene strekking, en dan moet zij als het ware uitgedrukt en bekroond worden door een monument, met het standbeeld van Calvijn als den hoofdpersoon.

Nu, dat er zulke plannen gemaakt worden, is in zeker opzicht geen wonder. Want indien werkelijk een standbeeld de rechtmatige hulde is, die aan groote mannen altijd toekomt, ook bij dezulken, wier grootheid een zuiver geestelijk en godsdienstig karakter draagt, en die een werk tot stand brachten dat reeds op zichzelf de eeuwen verduurt, dan zou zeker een man als Calvijn daarop alle aanspraak hebben. Onder hen, die in de geschiedenis als „mannen van beteekenis” bekend staan, zal wel niemand hem eene plaats ontzeggen; en misschien zijn er wel niet velen geweest, die hem evenaarden, niet slechts in zijn velerlei geestesgaven, maar ook in den invloed die er voor de leiding der geesten van hem is uitgegaan. Een invloed, dien hij niet alleen persoonlijk oefende door zijn geestelijk overwicht, maar die door de leerlingen, die hij vormde, en door zijne geschriften zich alom deed gevoelen, en die niet beperkt bleef tot zijn eigen tijd, maar voortdurend blijft werken.

En toch, als Calvijn zelf nog eens kon gehoord worden, er zou van eene dergelijke huldiging wel niets komen; zelfs niet eens van eene feestviering. Ziende, hoe het thans gesteld is in die landen, waarop indertijd zijn invloed zoo groot was, en wat thans  geworden is van die kerken en scholen, die van hem haar gereformeerd karakter ontvingen, zou hij aanleiding vinden, niet voor een feestdag, maar veeleer voor een vast- en biddag. En een monument zou ook zeker niet in zijn geest zijn: het zou zelfs niet passen bij hem, die van menschelijk eerbetoon zóó afkeerig was, dat dit bij zijn leven hem niet veel kon gegeven worden, en ook op zijn graf door hemzelven verhinderd is, doordat naar zijn eigen beschikking dat graf zelfs niet door een steen of teeken mocht gekenmerkt

|7|

worden, en juist daardoor later niet eens meer was terug te vinden 1).

Uiterlijke hulde, met een zichtbaar gedenkteeken, zou dus voor Calvijn minder passen. En ik mag wel verder gaan en daarbij voegen: zulk een monument heeft hij eigenlijk ook niet noodig; want hij heeft het reeds lang, op de rechte wijze en zoo eervol mogelijk. Toen hem in zijn laatste levensjaren door een smaadschrift o.a. was voorgeworpen dat hij geene kinderen had, was zijn antwoord kort en treffend: „God had mij een zoontje gegeven; Hij heeft het genomen. En nu word ik ook gesmaad wegens kinderloosheid. Maar ik heb immers zonen, bij tienduizenden, in de gansche Christelijke wereld” 2). Welnu, in die zonen, die hij sinds dien tijd nog voortdurend gehad heeft, in die groote familie, die met hem verwant is in geloof en beslistheid en ijver en zelfverloochening, en die de door hem wêer aan het licht gebrachte beginselen verder uitwerkt en toepast, in die allen heeft hij voortdurend, niet slechts hetzelfde als een standbeeld geven kan, maar ook inderdaad nog veel meer: iets dat zijn aandenken levend houdt, niet op ééne plaats en dan onbewegelijk, maar door heel de wereld en in volle actie. En zijn monument, dat is wel inzonderheid dat geheel van Gereformeerde kerken, voor wier bouw en inrichting hij de grondlijnen wêer zoo duidelijk in het licht heeft gesteld; althans voor zooveel dat gebouw in zijn eigen stijl onderhouden is. Marmer en steen zou er voor Calvijn eerst noodig zijn, wanneer al die levende gedachtenis weg was. Thans gelukkig nog niet.

Laat mij in dit uur op een enkel stuksken van dat groote geheel uwe aandacht vestigen, ook om daardoor tot zijne instandhouding eenigszins mede te werken. Laat mij uit het kerkrecht, dat de Gereformeerde kerken inzonderheid van Calvijn geleerd hebben, ééne der vele eigenaardigheden aan u voorstellen; en dan liefst een punt, dat ook thans nog met den geest des tijds in verband staat: ik bedoel dat kenmerk, dat men wel eens aangeduid heeft met den naam van „democratisch”. Niet, alsof ik dat woord hier zou willen overnemen. Zelfs op staatsgebied kan het thans wel niet gebruikt worden, zonder dat men aan de woorden waaruit het is samengesteld, en aan de samenstelling zelve, een eenigszins anderen zin geeft, dan zij eigenlijk hebben. En op het gebied der kerk is eene dergelijke uitdrukking wel geheel onbestaanbaar. Toch

|8|

is ook daar een belangrijke vraag, of en in hoeverre de geloovigen niet alleen plichten hebben, maar ook kerkelijke rechten; eene vraag, die vooral bij de Reformatie aan de orde was, en die toen inzonderheid door Calvijn blijkbaar ernstig is doorgedacht. Wat hij in zijn gansche leven daarover geleerd heeft, theoretisch en practisch, zou natuurlijk in een kort bestek niet zijn samen te vatten. Maar een onderzoek van dat alles is ook eigenlijk niet noodig, omdat bij Calvijn reeds zijn eerste optreden voor de hoofdzaak voldoet. Laat mij u dus thans bepalen bij de beteekenis  der gemeenteleden als zoodanig, volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast.