[C10 vertrek uit de gemeente
C10.1 Kerkleden die verhuizen, ontvangen op hun verzoek een attestatie voor de kerkenraad in de plaats waarheen zij vertrekken, met gelijktijdige kennisgeving aan die kerkenraad.
C10.2 Wanneer iemand meedeelt dat hij zich bij een andere kerkelijke gemeenschap aansluit, behartigt de kerkenraad op passende wijze de geestelijke zorg rond deze overgang.
C10.3 Wanneer iemand kenbaar maakt dat hij zich wil onttrekken aan het opzicht van de kerkenraad, spant de kerkenraad zich in hem alsnog voor de gemeente te behouden. Blijft dit zonder resultaat, dan berust de kerkenraad in de onttrekking.
C10.4 Met betrekking tot iemand die zonder kennisgeving naar elders verhuist en nalatig blijft in het aanvragen van een attestatie, is de kerkenraad bevoegd het lidmaatschap van de kerk voor beëindigd te verklaren.
C10.5 Van iedere beslissing die de kerkenraad neemt met betrekking tot vertrek uit de gemeente doet hij mededeling aan de gemeente.]

|105|

C10 vertrek uit de gemeente
C10.1 Kerkleden die verhuizen, ontvangen op hun verzoek en na mededeling aan de gemeente een attestatie voor de kerkenraad in de plaats waarheen zij vertrekken, met gelijktijdige kennisgeving aan die kerkenraad.
C10.2 Wanneer iemand niet langer tot de gemeente wil behoren, spant de kerkenraad zich in hem voor de gemeente te behouden. Blijft dit zonder resultaat, dan berust de kerkenraad daarin en doet hij daarvan mededeling aan de gemeente.
C10.3 vervallen
C10.4 Wanneer iemand zonder kennisgeving naar elders verhuist en nalatig blijft in het aanvragen van een attestatie, is de kerkenraad bevoegd met instemming van de gemeente het lidmaatschap van de kerk voor beëindigd te verklaren.
C10.5 vervallen

Toelichting C10

1. In lijn met de KO1978 en met wat eerder is gezegd over de betrokkenheid van de gemeente bij de afbakening van wie haar leden zijn, is de bepaling over mededeling aan de gemeente in C10.1 in Werkorde 2 weer opgenomen.

2. In de kerkorde past geen omschrijving van inhoud en doel van de attestatie. Het gaat hier om een zo oud en algemeen fenomeen, dat hierover o.i. geen onduidelijkheid hoeft te bestaan.

3. In de KO1978 wordt voor het afgeven van attestaties van doopleden een andere procedure voorgeschreven dan voor die van belijdende leden, namelijk dat de doopleden de voor hen bestemde attestaties niet zelf ontvangen maar dat die aan de andere kerkenraad worden toegestuurd. Ons voorstel betekent dat we dit verschil willen laten vervallen.
Voor zover het om minderjarige doopleden gaat, zijn zij inbegrepen bij de attestatie-aanvraag van hun ouders en worden zij ook op die attestatie vermeld.
Gaat het om volwassen doopleden, dan is het in de huidige context niet langer verdedigbaar om van een kerkelijke onmondigheid uit te gaan (zoals in het rapport van deputaten herziening KO in 1978; Acta GS Groningen-Z 1978, p. 375-376) als basis om hun de attestatie niet zelf te geven, maar hen - als waren ze nog minderjarig - aan een andere kerkenraad ‘over te dragen’. De kerk kan hier meer handelen in de lijn van de handelingsbekwaamheid volgens het burgerlijk recht. Meerderjarige doopleden zijn dan in beginsel zelf bevoegd om over hun relatie met de kerk te beslissen. De beslissing over hun verhuizing ligt op die leeftijd toch ook bij hen zelf.

4. Bij C10.2 en C10.3 uit Werkorde 1 zijn diverse bezwaren geopperd. Wij hebben in Werkorde 2 beide bepalingen samengevoegd in een formulering die verschil tussen overgang en onttrekking mogelijk maakt, uiteraard ter beoordeling van de kerkenraad. Daarbij is het spreken over geestelijke zorg vervallen. Die kan vanzelf spreken voor alle situaties. Voor beide lijnen geldt nu (in overeenstemming met de praktijk) de inspanning om mensen voor de gemeente te behouden. De tekst is korter geworden.
Wij wijzen intussen de gedachte af als zouden de in Werkorde 1 voorgestelde formuleringen bewijs zijn van ontbreken van kerkbesef c.q. strijdigheid opleveren met art. 28 en 29 NGB. Eveneens als zou er geen verschil zijn tussen een overgang naar een CGK of NGK of een Gereformeerde Bondsgemeente in de PKN enerzijds en een rooms-katholiek of vrijzinnig worden anderzijds.

5. Er is gesteld dat C10.2 en C10.3 in Werkorde 1 (nu C10.2 in Werkorde 2) overbodig zouden zijn, want vanzelfsprekend. Wij zijn op basis van de ons bekende casuïstiek van mening dat deze bepalingen nuttig en nodig zijn.

|106|

Kerkleden die zich onttrekken, “verbieden” soms een kerkenraad om ook maar iets van vermaan of inschakeling van de gemeente te ondernemen. Het is van belang dat er op dit punt in de kerkorde een expliciete basis is voor de taakstelling en bevoegdheden van de kerkenraad en de gemeente, ter voorkoming van touwtrekkerij of zelfs procedures.
Bij vertrek zonder attestatie ontstaat er regelmatig onzekerheid over iemands kerkelijke positie, die door de geformuleerde bepaling in C10.4 verhelderd wordt.

6. Het maken van onderscheid in C10.2 en C10.4 tussen belijdende leden en doopleden, zoals in een reactie gevraagd, achten wij niet nodig en ook moeilijk uitvoerbaar. C10 geeft de hoofdlijnen aan, de uitvoering daarvan in alle verschillende situaties kan aan de kerkenraden worden overgelaten.

7. Het ‘zich willen onttrekken aan het opzicht van de kerkenraad’ in C10.3 in Werkorde 1 is vervangen door ‘het niet langer tot de gemeente willen behoren’ in C10.2 in Werkorde 2. Dit geeft in essentie beter aan waar het om gaat: niet het afwijzen van de kerkenraad staat voorop, maar het breken met de gemeente van Christus.

8. In alle in C10 voorkomende situaties is aan de kerkenraad de verantwoordelijkheid toegewezen om te bepalen dat en hoe iemands behoren tot de gemeente ophoudt. Dat wil recht doen aan het feit dat het behoren tot de gemeente een geordende vaste relatie is, die alleen door verklaringen van weerszijden eindigt. Bij C10.4 is deze lijn doorgetrokken, mede omdat voorkomen moet worden dat iemand zonder vorm van vermaan of inschakeling van de gemeente buiten alle kerkelijke gemeenschap komt te staan.

9. In C10.4 is uiteraard niet bedoeld dat de kerkenraad de mededeling zal doen buiten de betrokkene om. De formulering ‘nalatig blijft in het aanvragen’ laat zien dat de kerkenraad pogingen zal/moet doen om de betrokkene toch er voor te laten kiezen bij de gemeente in de nieuwe woonplaats te gaan horen.

10. C10.5 uit Werkorde 1 is vervallen. Het punt waar het om gaat, is in de voorgaande leden per situatie gedifferentieerd opgenomen.

11. Er is verantwoording gevraagd van het wegvallen van art. 64 KO1978. Wij menen dat dit artikel actueel was tegen de achtergrond van de sociale voorzieningen in de jaren ‘70, maar nu feitelijke toepassing mist.


Rapport dHKO (2011)


RAPPORT BIJ
Kerkorde GKv (2014) C44