|51|

 

4. „Eén is uw meester”

We zagen in het vorige hoofdstuk dat de gereformeerde kerken in de zestiende eeuw samenverbonden waren door de éne belijdenis van het geloof. Zó konden ze ook door middel van afgevaardigden samen komen en hebben zij in synode bijeen getuigenis afgelegd van de reeds aanwezige eenheid in belijdenis: dàt en dàt alleen is het cement dat de kerken samenbindt!

Maar omdat de eenheid van de kerken in de Waarheid is gelegen, kunnen de Acta van Emden, de eerste redactie van onze gereformeerde kerkorde, ook een radicaal anti-hiërarchische inzet hebben in het eerste artikel:

„Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschapen wachten.”29

Trigland heeft dit artikel terecht van het volgende kommentaar voorzien: „Dat heeft die Synodus alsoo ghestelt/ omdat sy wel geobserveert hadd/ dat uyt die heerschinge der Bisschoppen over Bisschoppen/ ofte Herderen over Herderen/ ghesproten was de grouwelijcke opperhoofdicheydt des Roomschen Paus: hebbende also willen thoonen hoe afkeerich onse Kercken daer van zijn/ ende hoe sorchvuldelijck de selve soecken te mijden alle de minste beginselen die daer toe eenighe aanleydinghe souden mogen geven.”30


29 In de huidige redactie van de Kerkorde is dit artikel (minus het tweede gedeelte) bewaart in art. 85.
30 J. Trigland, Kercklijcke Geschiedenissen, pag. 162a. Er is hier overigens óók een scherpe scheidslijn getrokken tegen het episcopalisme (onder meer in de Anglicaanse kerk), zoals G. Brandt in zijn Historie der reformatie I, Amsterdam 1677, pag. 524 opmerkt. En Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening IV, Rotterdam 1918 vult dat nog weer aan door er op te wijzen dat men hiermee ook afwijzend ➝

|52|

Het is de moeite waard er op te letten dat hier in de aanvang van de kerkorde inderdaad „alle de minste beginselen” van de hiërarchie worden tegengestaan.

Een hiërarchische ordening tussen de kerken onderling is in het gereformeerd kerkverband illegitiem. De éne kerk is niet ondergeschikt aan de andere kerk, maar zij zijn samen ondergeschikt aan de Waarheid, aan het genade-regiment van Christus die in de hemel is. Zo is de samenleving der kerken onttrokken aan mensenheerschappij en gesteld in de vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. In het „gheen Dienaer des Woorts” enz. is met dezelfde kracht voor een anti-hiërarchische samenleving opgekomen: geen kathedraal-kerk, maar ook geen aarts-bisschop.

Tegelijk is er in dit „gheen Dienaer” de overgang gemaakt naar de plaatselijke kerk. Ook hier geen hiërarchische verhoudingen tussen de ambtsdragers onderling, waardoor de genade-heerschappij van Christus zou worden gekrenkt. Het is díe genade-heerschappij, die verkondigd en uitgeroepen wordt in de prediking van het Evangelie, die aan de gereformeerde kerkregering haar heel eigen structuur heeft gegeven. Door de prediking van het Evangelie wordt immers plaatselijk, onder het Woord en bij het sacrament, de kerk vergaderd. Dáárom is de éne kerk niet excellent boven de andere. Het Woord komt op alle plaatsen met dezelfde hoogheidsaanspraken van de verheerlijkte Borg. Daarom is de éne ambtsdrager ook niet excellent boven de andere. Oók niet in zijn dienst. „Een is uw meester en gij zijt allen broeders,” Matth. 23: 8.

De ‘zelfstandigheid’ van de plaatselijke kerk als hoeksteen van de kerkregering is dus op het nauwste verbonden met de centrale plaats van de prediking van het Evangelie. In dit belangrijke hoofdstuk van het kerkrecht blijkt hoé krachtig de


➝ bleek te staan tegenover het instituut van de superintendenten (opzieners over de kerken) dat in sommige gereformeerde kerken in het buitenland onder dwang van de overheid was aanvaard.

|53|

gereformeerde kerkregering deel heeft aan het grote goed van de zestiende-eeuwse reformatie: het Evangelie dat weer in vrijheid gepredikt wordt en zaad van wedergeboorte is. Men spreke dan ook liever over de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en niet over haar ‘autonomie’, alsof zij zichzelf de wet kan stellen.

Met grote dankbaarheid mogen we bij de herdenking van Emden stilstaan bij dit klassieke begin van de gereformeerde kerkregering, voorzover die in een kerkorde positivering heeft gevonden. Hier in het eerste artikel van Emden is een kostbare parel, die voor de kerk tegen iedere andere schat moet opwegen, omdat het hier gaat om het enige excellente dat er ooit voor de kerk kan zijn: het koningschap van Christus, vergelijk Matth. 13: 46! Voetius heeft een woord op zijn pas gesproken toen hij dit eerste artikel van Emden de gulden regel (canon aureus) van heel de kerkelijke orde noemde. De regel vindt ook een hechte steun in de Geloofsbelijdenis, Art. 31, die „eenzelfde macht en autoriteit” aan de dienaren des Woords toekent „zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der kerk”. Maar Emden geeft meer. Emden ziet niet naar één soort ambtsdragers. Het vat alle ambtsdragers en alle kerken in het oog en grendelt dan de deur voor iedere vorm van hiërarchie toe. Waarbij wij noteren dat de oudste redactie van onze Geloofsbelijdenis, die van 1561, niet alleen over de gelijkheid van de ‘dienaar’ spreekt, maar ook zegt: „En daarom heeft geen kerk enige macht of heerschappij over de andere om daarover te heersen.”

Maar als we hier dankbaar gedenken, dan zullen wij als kerken der reformatie in Nederland in dit herdenkingsjaar 1971 onze dankbaarheid óók uitbreiden tot de gave die wij in deze inzet van de kerkorde hebben ontvangen van onze Franse zusterkerken. Emden, 1571 heeft dit eerste artikel zelfs vrijwel letterlijk, en zakelijk geheel, overgenomen van de Discipline ecclésiastique (kerkorde) die de gereformeerde

|54|

kerken in Frankrijk in 1559 te Parijs hadden opgesteld.31 En die kerkorde stemt hierin overeen met de belijdenis die op dezelfde synode is vastgesteld (Art. 30).

Het is nu, bij deze herdenking, tijd op te merken, dat Frankrijk Nederland meer heeft te bieden dan de genoegens van een Côte d’Azur, meer ook nog dan de schoonheid van een middeleeuwse kathedraal. Het bestek van de gereformeerde kerkregering als inzet van de kerkorde behoort hier zeker bij!

De kerk van de reformatie in dit oude cultuurland was voorbestemd een martelarenkerk, zelfs een kerk van de woestijn te worden. Maar zij is rijk in geestelijke gaven geweest, waar bij in Nederland deel aan hebben mogen verkrijgen. Op het eerste gezicht is hier weinig schoons in de sobere formuleringen te beleven. Maar we krijgen daar pas zicht op als we ook voor de kerkgeschiedenis hebben leren letten op de data van de heilsgeschiedenis. Want in dit machtige begin van de kerkordelijke bepalingen rijst voor ons op de kerk van Pinksteren in haar onovertroffen heerlijkheid van Nieuwtestamentische mondigheid, die de decentralisatie, waarheen dit begin van de kerkorde tendeert niet maar als een principe van efficiency doet kennen, maar als de overwinning van de armoede van de bedéling die werd gekenmerkt door de centralisatie bij een aards heiligdom, de bedéling van het


31 F.L. Bos in Geref. Theol. Tijdschrift XXXVI (1935) pag. 400 en 469 is van oordeel dat Emden, 1571 nog scherper anti-hiërarchisch heeft geformuleerd dan Parijs, 1559. Hij citeert uit Aymon, Tous les synodes nationaux des églises reformées de France, het eerste deel, dit artikel: „Aucune Eglise ne pourra pretendre primauté, ni domination, sur l’autre: ni pareillement les Ministres d’une Eglise les uns sur les autres.” Vgl. ook de synode van Antwerpen (La Vigne) van 1 mei 1564, art. 2, C. Hooyer, Oude Kerkordeningen, Zaltbommel 1865, pag 14. Dit artikel sluit zich bijna geheel letterlijk bij de Franse kerkorde aan, maar redigeert nog iets voorzichtiger bij de predikanten: „... ni semblablement les Ministres les uns sur les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise.”

|55|

Oude Verbond, de overwinning door de kracht van de Geest, die Christus met Pinksteren uitzond. In die Geest is iedere kerk als „lichaam van Christus” (I Cor. 12: 27) alleen aan Hèm ondergeschikt en leeft iedere kerk op gelijke afstand van Hem, die in de troon van de Vader is en die Johannes aanschouwde temidden van de zeven gouden kandelaren (Openb. 1: 13). En de zeven kandelaren zijn de zeven gemeenten (Openb. 1: 20).

Frankrijk heeft in de gemeenschap van het geloof Nederland hierin veel geschonken. En als we Frankrijk zeggen, denken we niet alleen aan de synode van Parijs, maar aan heel de opbloei van het Schriftuurlijk-reformatorische leven in de zestiende eeuw in het land dat als één van haar grote zonen Jean Calvin kent, de man wiens geest we in deze kerkordelijke aanvang herkennen.

De afhankelijkheid, die Emden van de Franse kerkorde toont, is op veel meer punten te demonstreren. Deze synode heeft geen oorspronkelijk werk willen leveren, maar heeft zich naar de wens van Marnix op de synode van Bedburg namens de Prins van Oranje geuit, zo dicht mogelijk bij het Franse model willen aansluiten. Daarvan zouden tal van voorbeelden zijn te geven. Om niet al te breedvoerig te worden wijs ik nog op het slotartikel van Emden:

„Deze Articulen de Wettelijcke ende behoorlijcke ordre der Kercken betreffende, zijn alsoo met ghemeyn accoort ghestelt, datse soo de nutticheydt der Kercken vereyschet, verandert, vermeerdert, ende vermindert moghen ende behooren te worden. Nochtans sal ’t gheen besondere Kercke vrij staen sulcx te doen: maer alle Kercken sullen arbeyden dese te onderhouden, tot dat in een Synodale vergaderinghe anders besloten wort” (Acta, 53).

In onze kerkorde functioneert deze bepaling nog steeds als het slotartikel, Art. 87. Maar weer is de Franse kerkorde model

|56|

geweest.32 In dit geval is ongetwijfeld aan de Nederlandse redactie om zakelijke redenen de voorkeur te geven. Deze bouwt voort op de Franse, maar is rijper, dieper doordacht. Vooral het „maer alle (Kercken) sullen arbeyden dese te onderhouden” is een bijzonder waardevolle uitbreiding, omdat hier wordt aangeduid op welke wijze wij ons hebben verbonden de bepalingen van de kerkorde na te komen. Het valt ook op dat terwijl de Franse redactie over „het profijt der kerk” spreekt, de Nederlandse hier het meervoud hanteert: „de nutticheydt der Kercken”: een klein, maar belangrijk verschil: In de Franse redactie staat de eenheid zó centraal dat de gemeenschap der kerken in het enkelvoud als kerk wordt benoemd, terwijl in de Nederlandse redactie op de samenleving van de zelfstandige kerken wordt gelet: het meervoud gaat niet óver en zeker niet ònder in een enkelvoud.

Dit kleine, maar markante verschil in een artikel dat voor een groot deel aan Frankrijk is ontleend, kan ons nu brengen tot een volgende overweging.

Als we het geheel van de kerkorde van Emden vergelijken met die van Parijs, 1559, dan valt ons op dat de eigenaardige kracht van Emden is geweest dat het die anti-hiërarchische inzet van het eerste artikel (ontleend aan de Franse kerkorde) veel meer in het totaal van de opgenomen bepalingen heeft gehonoreerd dan Parijs, 1559. Emden heeft op Parijs voortgebouwd, maar Parijs tegelijk gecorrigeerd, waar de konsekwentie van het machtige begin nog niet werd getrokken.

Er is in de verhouding tussen Emden en Parijs iets van de verhouding tussen Calvijn en Luther. De eerste sloot zich bij de tweede aan, bouwde op het gelegde fundament voort, heeft


32 „Ces articles qui sont contenus ici touchant la Discipline, ne sont tellement arrêter entre nous, que si l’utilité de l’Eglise le requiert, ils ne puissent être changés. Mais il ne sera pas ou pouvoir d’un particulier de le faire, sans l’avis et le consentement du Concile General”, Discipline Ecclesiastique, art. 40. Vgl. ook art. 46 van de synode van Antwerpen (La Vigne), mei 1564, art. 46, C. Hooyer, Oude Kerkenordeningen, pag. 19.

|57|

de eenheid nooit geloochend, maar tegelijk heeft hij ín het voortbouwen een voortgang gezocht in de reformatorische wederkeer naar de Schrift. Het werk van Calvijn was werk van doorgaande reformatie en daarom géén breuk met Luther, maar óók geen epigonistische verstarring, geen steriele imitatie.

Zo is het nu ook met Emden gesteld in verhouding tot Parijs. De broeders op ònze eerste synode hebben dankbaar gebruik gemaakt van het werk van de Franse broeders. Ze hebben er in de wederkeer naar de Schrift op het gebied van de regering der kerk. Zij zochten de voortgang van de reformatie. En Emden is daarvan het document.

Men zou zelfs op sommige punten de kritische instelling tegenover Parijs, 1559 nog wel sterker gehad willen hebben. Zo hebben latere synoden de afhankelijkheid van Emden op het punt dat hier de diakenen zonder meer tot de kerkeraad worden gerekend (Acta, 6) moeten corrigeren. Prof. Deddens heeft dit terecht een hiërarchisch element genoemd, dat in het gereformeerde kerkrecht niet thuishoort.33 Het gaat er ook niet om één bepaalde kerkordelijke regeling als volmaakt te prijzen. Het gaat er wèl om dankbaar vast te stellen dat de richting van Parijs, 1559 naar Emden, 1571 de richting van de voortgang in de wederkeer is geweest, ook dank zij de doorwerking van Wezel, 1568. Emden heeft in het kader, dat Parijs, 1559 heeft geleverd, de radicaliteit van de anti-hiërarchische tendens van Wezel, 1568 vastgehouden.

Het is inzonderheid de verdienste van dr. F.L. Bos geweest in een breedvoerige en nauwkeurige analyse van de artikelen van Emden hier veel licht te hebben ontstoken.34 Het is


33 P. Deddens, De positie der diakenen ten aanzien van den Kerkeraad, Rotterdam 1947.
34 In het artikel De structuur van de Acta der Emdensche synode van 1571, in: Geref. Theol. Tijdschrift XXXVI (1935), pag. 399 v.v., 441 v.v. Bos volgt voor de Discipline Ecclesiastique de tekst van Aymon, Tous les synodes nationaux, ’s-Gravenhage 1710 en heeft zich niet uitgesproken over de onzekerheid waarin wij verkeren als we ons ➝

|58|

merkwaardig hoe weinig aandacht in de bestudering van de synode van Emden aan dit accurate werk is geschonken. Prof. J. Lindeboom blijkt het niet te kennen als hij in 1946 zijn opstel publiceert over het voorlopig karakter der synode van Emden.35 Nog merkwaardiger is, dat het proefschrift Gemeinde und Synode waarop Lothar Coenen in 1952 promoveerde in Göttingen en waarin hij inzonderheid het zogenaamde ‘doleantie-kerkrecht’ bespreekt — onder meer: F.L. Rutgers, J. van Lonkhuyzen, S. Greijdanus — en een vergelijking met het kerkrecht van de zestiende eeuw voltrekt, de studie van Bos niet vermeldt, terwijl deze schrijver toch de voorbereidende studie voor zijn dissertatie volgens eigen mededeling in Nederland (aan de Vrije Universiteit te Amsterdam) volbracht. Hij zat dus dicht genoeg bij het vuur! Dit manco maakt het resultaat van zijn studie bepaald niet sterker!36


➝ afvragen welke nu precies de tekst van de franse kerkorde is die Parijs, 1559 heeft vastgesteld. Een moeilijke vraag, die naar mijn mening ons ook niet behoeft op te houden in dit geschrift over Emden.
35 Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, n.s. XXXV (1946/1947), pag. 1-14.
36 Lothar Coenen, Gemeinde und Synode. Eine kritische Untersuchung ihrer Beziehungen in den reformierten Kirchen der Niederlande seit 1816, Göttingen 1952. De literatuurlijst, pag. IV-XXIV vermeldt de studie van F.L. Bos niet. In zijn ‘historischer Vergleich’, pag. 249 en volgende blijkt Coenen voor wat Emden en de volgende synoden betreft op het punt van de verhouding van de plaatselijke kerk tot het kerkverband (waarbij de controverse door hem ook niet nauwkeurig wordt weergegeven) slechts te steunen op een uitspraak van H. Schokking in zijn De leertucht in de Gereformeerde Kerk en op enkele uiteenzettingen van de bekende tegenstander van het doleantiekerkrecht H.G. Kleyn. Maar het blijkt niet dat hij kennis heeft genomen van de vele arbeid die in de loop van de jaren aan de analyse van Emden enz. is ten koste gelegd. Overigens heeft de auteur het zich herhaaldelijk gemakkelijk gemaakt in de weergave van de overtuigingen van anderen. Wanneer hij dr. J. van Lonkhuyzen de ‘Anwalt der absoluten Gemeindesouveränität’ noemt, dan is deze karakteristiek er wel ver naast. Even ver als het ‘bewijs’ dat Coenen produceert voor de stelling dat bij Van Lonkhuyzen de synodebesluiten „erst durch Ratifizierung, d.h. durch die Feststellung ihrer Schriftgemäszheit seitens der ➝

|59|

Voor de volgende opmerkingen heb ik van de arbeid van Bos een dankbaar gebruik gemaakt, ook al betwijfel ik of ieder verschilpunt door hem genoteerd geïnterpreteerd moet worden in de door hem voorgestane zin. Maar ook als we twijfelachtige gevallen terzijde stellen, blijft er nog materiaal genoeg over.

Voor wat de plaatselijke kerk betreft is onder meer het volgende te noteren.

Ten eerste, bij Emden gaat het artikel over de kerkeraad (Acta, 6) voorop en eerst daarna (Acta, 7 en volgende) wordt over de meerdere vergaderingen gehandeld. De huidige redactie van onze kerkorde heeft in het hoofdstuk over de kerkelijke vergaderingen aan deze volgorde vastgehouden (art. 37 en volgende over de kerkeraad en art. 41 en volgende over de meerdere vergaderingen), maar in de Franse kerkorde gaat de synode voorop (Art. 2 en volgende). De structuur van de kerkelijke samenleving met de vier kerkelijke vergaderingen (kerkeraad, classis, particuliere en generale synode) is aan Frankrijk ontleend, maar de prioriteit van de kerkeraad en de ordening ván de mindere náár de meerdere vergadering is kenmerkend voor het Nederlandse gereformeerde kerkrecht.

Ten aanzien van de diensttijd van ouderlingen en diakenen (Acta, 15), kiest Emden mèt Wezel voor verplicht aftreden en zelfs met een korte ambtstermijn: twee jaar, hoewel hier de teugel niet strak wordt gehouden. Ook de Franse kerkorde wil ouderlingen en diakenen niet blijvend laten dienen, maar de tweede synode van Parijs in 1565 komt daar toch zakelijk,


➝ Gemeinde, Gültigkeit erlangen”. Coenen verwijst dan naar Van Lonkhuyzen, Een ernstige fout, Chicago 1926, pag. 17 v.v., 20, 75. Maar op geen van die plaatsen spreekt Van Lonkhuyzen over ‘ratificatie’. Evenmin beweert hij daar, wat Coenen hem ten laste legt. Iets andres is dat Van Lonkhuyzen het ‘tenzij’ van art. 31 K.O. serieus neemt: „de ‘safeguard’, de beveiliging tegen willekeur en dwang”, pag. 75. Maar hoe zou het ‘tenzij’ van dit artikel ooit anders zijn te lezen?

|60|

hoewel niet formeel, op terug door op te merken dat men niet zonder dringende redenen tot wisseling moet overgaan. Ervaring is immers belangrijk voor een goed bestuur? Dit laatste kan worden toegestemd maar deze bepalingen geven veel te veel opening aan de gedachte dat het beter zou zijn ouderlingen en diakenen voor het leven te verkiezen. Maar daarvoor is men in de Nederlandse gereformeerde kerken huiverig geweest. Niet alleen is het onbillijk enkelen in de gemeente steeds maar de zware last van het ambt te laten dragen, maar men geeft ook veel te veel voet aan hiërarchische verhoudingen in de gemeente.37

Voor wat de bevoegdheid van predikant en kerkeraad aangaat, schrijft Emden voor dat het een dienaar des Woords niet geoorloofd is in een andere gemeente te preken zonder bewilliging van de dienaar van die gemeente èn van de kerkeraad, of indien de dienaar afwezig is, zonder consent van de kerkeraad (Acta, 17). Dit voorschrift is in navolging van Frankrijk gegeven. Alleen hier is de bevoegdheid van de predikant groter: zijn toestemming is genoeg en alleen als hij afwezig is komt de kerkeraad er aan te pas.38

Voor wat vervolgens het kerkverband betreft, is er op te wijzen, dat de Nederlandse regeling zich duidelijk moeite geeft om de plaatselijke kerken volledig te laten functioneren, zoals


37 Prof. Rutgers waarschuwde op een ouderlingenconferentie in 1888, toen men uitsprak: als regel levenslange dienst, voor het gevaar der hiërarchie. In de zestiende eeuw heeft prof. Danaeus de kerken al op dit gevaar gewezen. Dat independentisme met betrekking tot het kerkverband en kerkeraadsheerschappij over de gemeente een tijdlang kunnen samengaan, is goed aan dit punt te illustreren. De zgn. ‘Utrechtse K.O.’ van H.P. Scholte — van een gereformeerd kerkverband is niet veel overgebleven — kent niet het periodieke en verplichte aftreden van ouderlingen en diakenen; waardoor de gemeente vrijwel monddood werd.
38 Sinds de synode van Middelburg, 1581 is in onze kerkorde zelfs alleen van de kerkeraad sprake, zo ook in de huidige redactie, art. 15, tweede gedeelte. Een gunstige ontwikkeling. Niet de predikant alleen, maar de kerkeraad als college heeft de beschikking over de kansel.

|61|

ze ook, naar we zagen, tot in het slotartikel van onze kerkorde in het meervoud genoemd blijven worden.

Wanneer over de provinciale synode wordt gehandeld en de bepaling is gemaakt dat één kerk als roepende kerk zal optreden, wordt de taak van deze kerk als volgt omschreven:

„Deeze Kerke zal den anderen Kerken den tyd en plaatse des naasten Provincialen Synodi drie maanden te vooren laten weeten, en zal met eenen overzenden de Copie of het Afschrift van alle de Hoofd-Artikelen derzelver, dewelke aan haar gezonden zijn geweest (in het vorige artikel is namelijk bepaald dat aan de roepende kerk de zware zaken of die in de kerkeraad of classis niet afgehandeld konden worden of die de hele provincie aangaan in tijds toegezonden zullen worden), van dewelde een ygelyke Kerke by tyds mag bedenken, en hun oordeel in de Classische Verzamelingen voortbrengen, op dat die welke van wegens de Classis zullen uitgezonden worden, met voorbedagten oordeel, en wat van alle de Kerken van die Classis daar van gevoelt word, mogen voortbrengen” (Aanhangsel, III, 12).

Bij het maken van deze bepaling zijn de broeders te Emden te rade gegaan bij wat de Franse kerken op de tweede synode van Parijs hadden vastgesteld met betrekking tot het samenroepen van de generale synode. Maar in dit Franse voorbeeld werden de plaatselijke kerken niet ingeschakeld in de discussie ter voorbereiding van de generale synode. Hier komen alleen de provinciale synoden er aan te pas.

In het algemeen is van de Franse kerkorde van 1559 met betrekking tot de meerdere vergaderingen het oordeel van D. Deddens te onderschrijven: „Wat dienaangaande (nl. aangaande de generale en provinciale synoden) besloten werd gaat niet tegen de door Calvijn aangewezen schriftuurlijke beginselen in, maar is van zodanige aard, dat de mogelijkheid dat de synoden hogere organen werden bóven de kerkeraden,

|62|

aanwezig was” — een mogelijkheid die in de loop van de ontwikkeling helaas ook werkelijkheid is geworden,39 zodat de Franse kerken steeds duidelijker het beeld vertonen van de éne landskerk met aan de top de generale synode als een opperkerkeraad. Maar ondanks vele moeiten en ook in veel zwakheid hebben de gereformeerde kerken in Nederland aan zo’n ontwikkeling steeds weer weerstand kunnen bieden, met als krachtig wapen de anti-hiërarchische ordening van het kerkelijk leven in de zestiende eeuw, te beginnen met Wezel en Emden.

In ditzelfde verband is van belang de behandeling welke die zaken te Emden krijgen die genoemd waren in de brief — ons reeds uit het vorige hoofdstuk bekend — van 21 maart 1570 van de hand van Marnix, die zich ook beroepen kon op de steun van de broeders uit Genève. Door de synode van Bedburg waren ook deze zaken uitgesteld tot Emden.

Marnix had een suggestie gelanceerd over de verzorging van reizende, arme geloofsgenoten. Emden maakt dit, zakelijk ongewijzigd, tot besluit (Acta, 44-46). Ook had Marnix gewezen op de noodzaak van correspondentie tussen de kerken. Ook hierop reageert de synode positief (Acta, 43).
Maar met het voorstel dat Marnix in die brief als eerste aansneed is het anders gegaan. Dat ging over twee zaken.


39 D. Deddens, De eerste synode der Franse Gereformeerde kerken te Parijs, 1559, in Lucerna I, pag. 99-120, de geciteerde uitspraak op pag. 110. Deddens wijst er, pag. 111, ook op hoe in de kerkorde 1559 de gemeenteleden maar zéér geringe invloed kregen en dat in afwijking met Calvijn. En Van Lonkhuyzen legde er al voor veertig jaar de vinger bij dat het Franse gereformeerde kerkrecht het ‘tenzij’ van ons art. 31 K.O. niet kent (kerkelijke besluiten worden voor vast en bondig gehouden, tenzij bewezen worde dat zij in strijd zijn met de Heilige Schrift of de kerkorde), in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift XXXI (1930), pag. 461. Men zie over de verschillende plaats en aard van de generale synode en haar gezag in het Franse èn het Nederlandse kerkrecht ook nog: H.E. Hoffmann, Das Kirchenverfassungsrecht der Niederländischen Reformierten, etc., Leipzig 1902, pag. 153 v.v.

|63|

Over de noodzaak van opleiding tot de dienst des Woords en de bekostiging daarvan. Hier worden de Franse geloofsgenoten in hun milddadigheid aan de Nederlandse kerken ten voorbeeld gesteld. En dan stelde Marnix ook voor een gemeenschappelijk fonds te stichten, waarin alle kerken gelijkelijk hun bijdrage zouden storten „om daeruyt te verstrecken den genen, die men soude bequaem vinden om in het genot deser handtreyckinge angenomen te werden”. Marnix had zich veel moeite getroost dit plan bij de broeders aan te dringen. Niet minder dan vijftien redenen somt hij op die hiervoor pleiten. Daarna concludeert hij:

„Nu dan, om dese ende andere diergelijcke ongeschicktheyden meer te ontvlieden ende alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat sy met enene ghelijcken voet nae de opbouwinge der Kercken Godes trachten, moet men toesien of het niet vele orboorlickere waere, dat alle de voorgenaemde gemeynten ende landtschappen, zijnde met een gemeyn verdrach onder malcanderen samen ghevoecht, raet vonden, om eene algemeyn ande eenparige handreykinge toe te brenghen, opdat de Dienaers ende andere persoonen van aensien, die tot den dienst des landts souden bequaem bevonden werden, hiernaemaels voortaen in gemeyn van der gantscher gemeynte weghen aengenomen ende onderhouden werden, opdat sy naederhandt dienen moghen, nae nootdruft des lants, den voogtschappen ende plaetsen daer sy toe sullen geroepen werden, ende aldaer al haeren dienst tot meerder stichtinghe gedije.”

Dan stelt Marnix ook nog voor voor deze zaak een generaal deputaatschap in te stellen. Tenslotte gaat hij dan ook nog breedvoerig op allerlei bezwaren in waarvan hij verwacht dat ze tegen zijn plan opgeworpen zouden kunnen worden.

Het merkwaardige is dat de synode in dit voorstel duchtig heeft gesnoeid vóór ze het tot besluit verhief (Acta, 36-40) en dat terwijl nota bene ds. Gaspar van der Heyden, de

|64|

medeondertekenaar van deze brief, haar voorzitter was. Maar het zal wel niet de eerste keer zijn geweest dat een vergadering zich zelfstandig tegenover haar voorzitter toonde en het is zeker niet de laatste keer geweest!

Emden heeft het voorstel zó ingrijpend veranderd om te bereiken dat ook in de beroeping (en verzorging) van de predikanten de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk gerespecteerd blijft. Vacante gemeenten zullen worden opgewekt een predikant te beroepen en kunnen daarvoor gebruik maken van de hulp van door de synode aangewezen deputaten (Acta, 38, 39). Mochten de gemeenten ‘hulpbehoevend’ zijn, dan zullen de classicale ressorten de nodige hulp bieden. Maar de centralistische gedachte van Marnix om „alle de gemeynten der Nederlanden tot éénen lichaeme in te lijven, opdat sy met eenen gelijcken voet nae de opbouwinge der Kercken Gods trachten”, heeft in Emden geen voet aan [de] grond gekregen. Marnix heeft in zijn geestdrift voor het voorbeeld van de Franse kerken, die wij ook hebben leren kennen uit de brief die hij in juli 1571 aan de kerken in Engeland zond, te weinig oog gehad voor de gevaren van een centralistische kerkregering. Dat blijkt ook wel uit de brief die hij op 19 september 1568 aan de vluchtelingenkerk in Londen schreef naar aanleiding van de bekende Wingense twisten. Hij bespreekt in die brief de artikelen die de kerkeraad van Londen ter beoordeling aan de buitenlandse kerken had gezonden. Hij heeft genoeg kritiek, ook heel gezonde kritiek. Maar als deze kerkeraad in de twaalfde stelling als zijn overtuiging uitspreekt, dat een algemene synode dezelfde macht heeft over al de bijzondere gemeenten als de enkele kerkeraden hebben in de hunne, dan heeft Marnix hier nu juist géén kritiek!40


40 Zie J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften I, ’s Gravenhage 1871, pag. 150 en pag. 549 voor de XIIe stelling van de Londense kerkeraad. C. Vonk tracht Marnix hier voor te spreken: „En wat was hij nog ➝

|65|

Hoe groot nu ook zijn verdienste èn zijn invloed is geweest, de eerste synode onzer kerken heeft ook tegenover hem het kerkverband als een „eenheid der zelfstandigheden” (F.L. Bos) gehandhaafd.

Bij dit punt moeten we nog iets langer stilstaan. De gedachte dat Emden hier om principieel-kerkrechtelijke redenen van de voorslag van Marnix is afgeweken heeft nl. bestrijding gevonden.41 In die bestrijding wordt het plan van Marnix als volgt omschreven: het „beoogde op een verstandige wijze de weinig beschikbare predikanten over de kerken te verdelen”. Maar òf de wijze, waarop wel zo ‘verstandig’ was, wordt nu juist beslist door de principiële vraag hoe men het kerkverband ziet: òf als één ‘landskerk’ met de plaatselijke gemeenten als delen van het grote geheel òf als een confoederatieve éénheid van de plaatselijke kerken.
Vervolgens wordt in deze bestrijding tegenover de voorstelling van Bos opgemerkt dat de brief, waarin dit plan werd ontvouwd namens de gemeenten van Heidelberg en Frankenthal werd verzonden en dat ook Gaspar van der Heyden ondertekende. Dat is ongetwijfeld een feit, maar doet nog temeer de zelfstandigheid van de vergadering in Emden uitkomen: gelet op de ondertekening had de brief nog groter moreel gezag dan wanneer de steller, Marnix, hem alleen had verzonden. Als Emden dus fundamenteel het voorstel wijzigt, heeft het daar góede redenen voor gehad.


➝ goed van vertrouwen inzake de verhouding tussen meerdere vergaderingen en plaatselijke kerken”. En: „Dit punt had toen z’n meeste aandacht niet”, C. Vonk, De voorzeide leer, IIIb, Barendrecht 1956, pag. 180, in de noot. Maar de voorspraak is niet zo gelukkig. ‘Dit punt’ had toen niet ‘z’n meeste aandacht niet’ maar men kan hoogstens zeggen: het had helemaal zijn aandacht niet! En gelet op zijn eigen voorslagen in de brief uit 1570 zal wel gezegd moeten worden dat Marnix hier teveel vanuit het Franse centralisme leefde. Het punt kreeg bij hem verkéérde aandacht — We zullen hem daar niet hard om vallen. Maar we zeggen wel: hoe gelukkig waren daarentegen de gereformeerde kerken in Nederland toen zij níet de weg die Marnix hier wees insloegen en de plaatselijke kerk en haar zelfstandigheid bleven eerbiedigen. Zij bleken op de synode van Middelburg, 1581 in het artikel dat over het gezag van de meerdere vergaderingen handelt (toen art. 27, nu art. 36), wel degelijk aandacht te hebben voor het onderscheid van het gezag van de meerdere vergaderingen èn het ambtelijk gezag van de kerkeraad over de gemeente.
41 Door D. Nauta in zijn opstel Wezel (1568) en Emden (1571) in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, n.s. XXXVI (1948/1949), pag. 220-263. De bestrijding van Bos, pag. 240, 241.

|66|

Dan wordt er ook op gewezen dat de regeling die Marnix voorstelde een provisorisch karakter had. Dat is weer terecht, maar in het najaar van 1571 verkeerden de kerken nog in dezelfde situatie van te leven in verstrooiing en onder het kruis als toen Marnix in het voorjaar van 1571 zijn voorslag lanceerde. De vrijheid was nog niet aangebroken en het plan doelde er immers op „Om in den aanvangh der vrijheit eenen yederen Dienaer sijne plaetse te bestemmen, om alle onordentlickheyt ende beroerte voor te komen”. Marnix wijst er dan wel op dat deputaten kunnen werken tot de synode een definitief besluit nemen zou. Maar dan was onder de hand de koers toch maar bepaald! En Emden was ook maar een voorlopige synode.
De volgende tegeninstantie is dat in de brief van Marnix „uitdrukkelijk tegen het willen heersen van de een of de ander positie (wordt) gekozen”. Inderdaad lezen we in de brief: „dat alle argwane van te willen heerschen d’een over d’ander, ende alle vermoeden van onbescheydene nueswijsheyt met rechten verre gekeeret werde”. Een goede opmerking die herinnert aan het eerste artikel van de Franse en vooruitwijst naar het eerste artikel van de Nederlandse kerkorde. Maar afgedacht van het feit dat deze opmerking in de brief van Marnix in een ander verband dan in dat van het voorstel van de ‘algemene beurs’ staat, namelijk bij de bespreking van nut en noodzaak der onderlinge correspondentie, bewijst deze opmerking niet wat bewezen moet worden. De zaak in geding is niet of Marnix tegen menselijke heerschappij en overheersing in de kerk was, maar of de door hem voorgestelde regeling daarmee wel genoegzaam in overeenstemming was. De Franse kerkorde begint met dezelfde anti-hiërarchische inzet als de Nederlandse, maar faalt toch herhaaldelijk in de uitwerking daarvan in de volgende artikelen en in de loop van de ontwikkeling van dit kerkrecht faalt ze hierin zelfs in toenemende mate.42
Tenslotte wordt dan nog opgemerkt: „In Emden heeft men zich inderdaad met deze aangelegenheid beziggehouden en een bepaalde regeling getroffen, die niet geheel overeenstemde met de door Marnix gedane voorslag. Uit niets blijkt echter, dat men tot deze wijziging besloten heeft op grond van een hiërarchisch streven, dat aan die voorslag zou gekleefd hebben. Men kan evengoed denken aan overwegingen van gans andere, zuiver practische aard”. Maar hiertegen moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het verschil tussen de door Marnix voorgestelde regeling èn het besluit van Emden wel sterk wordt verkleind als men zegt: Emden stemde ‘niet geheel’ met Marnix overeen. Op het


42 Daarom is het beroep dat dezelfde auteur indertijd op art. 1 van de Franse kerkorde deed om te bewijzen dat A. Kuyper ten onrechte had gesteld: het Franse synodale systeem hoort in Calvijns theorie niet thuis (in zijn Het Calvinisme oorsprong en waarborg onzer constitutionele vrijheden) ook niet geslaagd te achten, vgl. D. Nauta in: Geref. Theol. Tijdschrift XLVIII (1948), pag. 7.

|67|

punt van de principiële regeling kan men de woorden beter van plaats laten wisselen: geheel niet. Marnix wilde „alle de gemeynten der Nederlanden tot eenen lichaeme in lijven” naar het voorbeeld van Frankrijk. En de hervormde theoloog J.J. van Toorenenbergen die deze belangwekkende brief heeft gepubliceerd in zijn uitgave van Marnix’ Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften voegt hier in een opmerking van zijn hand toe: „Stichting van ééne Nederlandsche Hervormde Kerk was het doel”.43 Dat is wel een bijzonder opmerkelijke annotatie, vooral omdat van Toorenenbergen zich overigens altijd beperkt tot enkele toelichtende aantekeningen louter van taalkundige aard. Later neemt zijn leerling Van Meer in zijn proefschrift deze aantekening over.44 Het gaat ons er niet om, of deze beide auteurs er goed aan deden Marnix’ opinie weer te geven in de terminologie van de negentiende eeuw: ‘één Nederlandsche Hervormde Kerk’! Maar zij hebben vanuit hún standpunt wel degelijk het centralisme, dat in deze voorslag lag, onderkend. De vermijding daarvan in Emden stemt geheel overeen met de decentraliserings-tendens die Emden tegenover het Franse kerkrecht in acht heeft genomen. Om nu plotseling aan (onbekende!) „overwegingen van gansch andere, zuiver practische aard” te denken, is m.i. veel speculatiever dan de interpretatie van Bos. Het is trouwens juist het centralisme dat zich in de kerkregering altijd sterk tracht te maken door overwegingen aan de praktijk ontleend!

Langer dan me lief is, moesten we bij deze détail-kwestie stil blijven staan. Het is aantrekkelijk in het kader van een herdenking thetisch te blijven. Ook ben ik me ervan bewust de schijn op me te laden me in een discussie van anderen te mengen. Meer dan schijn is dit echter niet. De bestrijding van de analyse van Bos is al weer bijna een kwart eeuw geleden voor het eerst gepubliceerd en heeft, bij mijn weten, nog geen weerspraak gevonden. De vraag naar de tendens van de bepalingen van Emden is voor ieder die belang stelt in de Nederlandse kerkgeschiedenis en het Gereformeerde kerkrecht van grote zakelijke betekenis. Want hierbij is de grote vraag


43 J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften, Verscheidenheden, pag. 16.
44 B. van Meer, a.w., pag. 58. Vgl. ook W.F. Dankbaar, Hoogtepunten uit het Nederlandsche calvinisme in de zestiende eeuw, Haarlem, 1946, pag. 42.

|68|

in het geding: hóe vonden wij elkaar, toen het kerkverband werd geconstitueerd?

Daarom houden we ons met de kritiek nog iets langer bezig, en nu op het hoofdpunt.

Er is niet alleen bezwaar ingebracht tegen de interpretatie die dr. Bos heeft gegeven van de wijze waarop Emden het voorstel van Marnix heeft verwerkt. Ook het geheel van de analyse van Emden ontmoet in deze kritiek bezwaar.

Wel wordt toegestemd „dat in de Emdense artikelen hier en daar een tendenz zich laat waarnemen om aan de plaatselijke kerken een ruimere mate van vrijheid te gunnen dan in de kerkorde voor de Franse kerken toegestaan werd”. Het ging er immers bij Emden vóór alles om „de eenheid der kerken te verwezenlijken en de nodige samenbinding en samenwerking te bevorderen”. Men heeft ter voorbereiding vàn en ìn Emden niet welbewust gestreden voor de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk; men moest veeleer alles er op zetten „om de gemoederen warm te maken voor het tot stand brengen van het kerkverband”. Verder meent de kritikus van dr. Bos op te moeten merken dat deze „door het beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en een hiërarchische tendens tegenover elkander te plaatsen, feitelijk een onzuivere tegenstelling maakt. Het is immers ook in een plaatselijke kerk mogelijk, dat ambtsdragers zich aan hiërarchische neigingen schuldig maken”.

Tegen deze beschouwing is m.i. gegrond bezwaar in te brengen.

Er wordt aan de bekritiseerde beschouwing namelijk geen recht gedaan. Dr. Bos heeft er in deze studie wel degelijk een open oog voor dat Emden in het voetspoor van Wezel zich keerde „tegen de machtsusurpatie van ouderlingen, classicale samenkomsten, en dienaars en kerken”. Letterlijk wordt gesteld, dat de tegen alle vorm van heerschappij gerichte geest van Wezel, te Emden nog werkzaam is. Daaronder vallen dus zeker ook de hiërarchische neigingen van de ambtsdragers in

|69|

de plaatselijke kerken. Als Bos het geheel van de bepalingen van Emden dan ook karakteriseert, schrijft hij inderdaad: „Een gemeenschap van kerken, zeker, maar van een genootschap geen schijn.” Maar daaraan vooraf gaat het eerste deel van de karakteristiek: „Kerkregering, ja, maar geen spoor van overheersing.” Daarmee is ook het machtsmisbruik binnen de plaatselijke kerk in het oog gevat. Er worden trouwens vele voorbeelden van het verzet daartegen gegeven.

Er moet ook de vinger bij worden gelegd dat in de hier gereleveerde kritiek een onjuiste terminologie wordt gehanteerd. Emden laat niet een tendens zien „om aan de plaatselijke kerken een ruimere vrijheid te gunnen dan in de kerkorde voor de Franse kerken toegestaan werd”. Het is in Emden geen kwestie van ‘gúnnen’ geweest. Dan zou toch de synode de beslissende instantie zijn geweest. Emden heeft het kerkverband geregeld naar een duidelijke grondovertuiging: de plaatselijke kerk zelfstandig, maar de kerken tot eenheid verbonden uit kracht van de éne belijdenis der Waarheid. Er is inderdaad geijverd voor deze eenheid, maar dat wil dan juist zeggen: een eenheid, waarin de vrijheid der plaatselijke kerk niet werd geschonden.

Zó vonden wij elkaar!

Maar — die grond-overtuiging inzake het kerkverband is een zaak van geloof geweest. De Schrift leert geen hiërarchie binnen een plaatselijke kerk of ook in de samenleving der kerken. Zij openbaart ons het geheimenis van de vrijheid der zonen Gods. Die grote en onzegbaar rijke schat van het Evangelie, waarvoor de reformatie zich heeft mogen inzetten, heeft Emden tot een liefdevolle aandacht gedreven bij het maken van tal van concrete bepalingen. Op zichzelf genomen zijn Acta geen boeiende lectuur. De Acta van Emden maken daarop geen uitzondering. Maar als men de broeders hier bezig ziet met détail ná détail het kerkelijk leven in gehoorzaamheid aan het Evangelie van onze enige Zaligmaker te ordenen, dan hóórt men in deze presbyteriaal-synodale ordening

|70|

het loflied op de genadeheerschappij van de Christus en zó ook op de vrijheid van de zonen van God onder het Evangelie en onder de wet der liefde.

Maar daarom is het zaak dat wij deze kerkregering in het licht van de Schrift blijven zien en de christelijke vrijheid waaraan Emden gestalte heeft gegeven niet inruilen voor een nationale vrijheidszucht om dan van dááruit de eigen positie van Emden te verklaren. Het kerkrecht, ook inzake het kerkverband, is een voluit theologische zaak. De aard van een kerkverband moet daarom niet met sociologische of ethnologische, maar met theologische middelen bepaald en beoordeeld worden. Hier ligt naar mijn overtuiging een gebrek in de beschouwingen van dr. F.L. Bos, die ons overigens zo veel waardevols heeft gegeven. In het begin van zijn verhandeling, als hij over het anti-hiërarchische eerste artikel van Emden spreekt (waarvan hij meent dat de redactie nog scherper is dan van de Franse kerkorde), merkt hij op: „De vrijheidszin, die de nederlanders in het bloed zit, zal hierop wel van invloed zijn geweest.” Aan het slot komt hij hierop terug, nadat hij heeft gememoreerd hoe Emden met Marnix’ voorslag aangaande een ‘algemene beurs’ heeft gehandeld: „Met dit alles is tevens het eigen karakter van de te Emden opgestelde kerkenordening aangeduid. Een eigen karakter, dat ze met de te Wezel opgestelde ‘handleiding’ gemeen heeft, en zich aansluit bij de vrijheidsliefde van het Nederlandse volk.” En even later wordt de verhandeling gesloten met de opmerking dat de synode van Emden „uitgaande van de beginselen van Gods Woord en een sterk gebruik makend van goede traditie, een kerkenordening (heeft) opgebouwd, die op Nederlandschen bodem wortel schieten kon en zulks onder den zegen des Heeren heeft gedaan.45


45 Ook bij Van Lonkhuyzen komt men in zijn kerkrechtelijke beschouwingen soms soortgelijke opmerkingen tegen. Dan horen we bij voorbeeld dat „ons kerkrecht op een ander stramien (dan het Franse) gezet is. Op een andere volksaard, en een meer democratische ➝

|71|

Aan die ‘Nederlandse bodem’ ik ik graag even verknocht zijn als de schrijver van dit artikel. Maar ik wantrouw (om het zacht te zeggen) de poging om hiervan een zelfstandig element in een theologische en kerkrechtelijke uiteenzetting te maken. Want gaan we die kant op, dan blijft er eigenlijk geen èchte ‘Nederlandse bodem’ over. Ieder creëert dan zijn eigen, allerparticulierste ‘Nederlandse bodem’, die nauwkeurig overeenkomt met zíjn ideeën en zìjn idealen. We hebben ook, meen ik, genoeg last gehad van de gedachte dat er een eigen Nederlandse reformatie zou zijn geweest, die bij de volksaard passen zou. Het calvinisme zou dan uitheems, het remonstrantisme inheems zijn. De Groninger theologie uit de vorige eeuw zou ‘echt vaderlands’, maar het teruggrijpen op de leer der gereformeerde kerken zou een vréémde eend in de vaderlandse bijt tzijn.

Het is allemaal ongezonde speculatie gebleken. Er is geen ‘Nederlandse theologie’ in die zin dat die theologie haar eigen aard en haar voortreffelijkheid er aan zou ontlenen dat zij van Nederlandse stam zou zijn en bij de Nederlandse aard zou passen. Het christendom is nu eenmaal (God zij geloofd!) katholiek en is zó alle natiën tot een zegen. En reciteren we niet graag bij gelegenheid de waarheid dat het Evangelie wel vóór de mens, maar niet naar de mens is? Dan moeten we van theologie ook maar geen nationaal product maken!

Zo is het óók onjuist van Nederlands gereformeerd kerkrecht


➝ richting in heel het volksbestuur. Ginds was het een koninkrijk, hier een republiek” (ja, maar — zo moet er wel bij worden gezegd: alles behalve een democratische republiek!), in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift XXXII (1930/1931), pag. 283. Maar Coenen in a.w., pag. 149 doet Van Lonkhuyzen geen recht, wanneer hij diens kerkrecht als ‘bewust nationaal calvinisme’ typeert. Beheersend is voor Van Lonkhuyzen steeds dat het gereformeerde kerkrecht met het confoederatieve kerkverband „een duidelijke terugkeer (betekende) tot het kerkelijk leven en het kerkverband der eerste christenkerken”, a.w., pag. 261. Het ‘nationale’ element (dat dit kerkrecht past bij de volksaard) speelt slechts een ondergeschikte rol, is niet meer dan een bijkomend element in de historische beschouwing.

|72|

te spreken in de zin zoals zo juist aangegeven. De presbyteriale kerkregering en de samenleving der kerken uit kracht van de (belijdenis der) Waarheid in de binding aan de enige Bisschop der kerk in de hemel is een — of nog beter: is dè oecumenische aangelegenheid voor ons over wie het einde der eeuwen gekomen is (I Cor. 10: 11). Ook al wordt ze door het vlees veracht of gesmaad en ook al dragen wij deze schat in een aarden vat — in deze roem op de oecumenische kerkregering door broeders ouderlingen onder het gezag van de Zaligmaker, zullen we niet verstommen, onder beding van Gods genade. Om deze roem gaat het ook bij de herdenking van Emden en níet om het strelen van onze eigen waarde in een loflied op ‘neêrlands bloed, van vreemde smetten vrij’. Er is hier ànder bloed in geding, bloed van Golgotha, borgtochtelijk bloed. Dáárover spreken wij.

Het is iets anders, als we voorts met dankbaarheid constateren dat de gereformeerde, de christelijke kerkregering in de geschiedenis van de Nederlandse kerken hervonden mocht worden (‘hervonden’, want de kerken zijn ook in de kerkregering teruggekeerd tot de leer van het Evangelie). Maar als we dat in verwondering hebben geconstateerd, dan moeten we niet onze volksaard, maar Gods ontferming prijzen. Het blijft: „Wie roemt, roeme in den Here!” (I Kor. 1: 31, II Kor. 10: 17).

En voor wat ons, Nederlanders aangaat, onze befaamde vrijheidsliefde heeft het toch maar niet verhinderd dat zowel in de negentiende (1816) als in de twintigste (1944) eeuw vele honderdduizenden — de grote meerderheid der kerkgemeenschap — zich gewillig onder het juk van de tweede en van de derde hiërarchie hebben geschikt. En dat zelfs met de groeiende overtuiging dat het onder zo’n juk nog zo kwaad niet is: onder dát juk krijgt men namelijk hoe langer hoe minder ‘last’ van de leertucht, dat kenmerkende element van de gereformeerde kerkregering. Zo heeft men het lijdzaam aangezien dat de synodale hiërarchie na 1816 en evenzo na 1944 er

|73|

„door haar inwonend beginsel met onweêrstaanbare kracht toe drijft, dat voor de vergadering der gelovigen met hun zaad, gelijk de kerk Christi zijn moet, in de plaats komt een gansch wilde vermenging; dat het gezag van Gods Woord vervangen wordt door de willekeur en de autoriteit van menschelijke inzettingen” (prof. F.L. Rutgers in: Het juk der tweede hiërarchie). En alle ‘verontrusting’ over dit verderf der kerk zal machteloos blijven, zolang de ogen niet worden geopend voor het feit dat de hiërarchie in de vorm van een synodeheerschappij aan de eertijds gereformeerde kerken de geestelijke vrijheid, de vrijheid van Pinksteren heeft ontroofd.

Het bovenstaande spreekt temeer, omdat er ook een element in de historische situatie is, waardoor we ons afvragen, of de ‘vrijheidszucht’ uit de tijd toen onze eerste synode werd gehouden, wel zo onverdeeld gunstig gewaardeerd kan worden. De zaak wordt namelijk als volgt voorgesteld. Er is bij de vreemdelingen uit Holland (de zogenaamde ‘Hollandse natie’) verzet geweest tegen het houden van een synode, omdat men een synode en alles wat daarmee samenhangt aan ordening van het kerkelijk leven maar ‘menseninstellingen’ vond en men daarvan dus niet wilde weten. Het verzet ging dus feitelijk niet zo diep en was niet in leer-afwijkingen gegrond. Vandaar dan ook, zo zegt A.A. van Schelven in zijn studie over de vluchtelingen-kerken, dat men zich toch heft laten overreden en de synode zelfs bijwoonde en de Acta mede ondertekend heeft. Deze schrijver vat de situatie dan als volgt samen: „over het algemeen waren ze (nl. de Emder vluchtelingen) van het begin af aan geheel met het streven van de leiders der vergadering ingenomen. Alleen een kleine groep — een deel der ‘Hollandse natie’ — had er aanvankelijk bezwaar tegen. Bewaar niet van dogmatischen, maar van kerkrechtelijken aard. Voor de overredingskracht der anderen zijn ze tenslotte echter geweken, of liever ze zijn volledig overtuigd. Het einde was, dat allen gelijkelijk van ganscher harte de ter synode genomen besluiten hebben geteekend, en daar

|74|

ook geen berouw van hebben gehad.”46 Hierop steunt F.L. Bos, wanneer hij in zijn analyse van Emden erop attent maakt, dat men rekening heeft gehouden met „de vrijheidszin, die de Nederlanders in het bloed zit”.

Er is hier zeker een waarheidselement.

Van Schelven steunt zijnerzijds voor zijn situatie-tekening weer op de studie van Rutgers over Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden. Hierin laat Rutgers zien dat de twee bekende predikanten Jan Arendsz en Pieter Gabriel, beiden uit Amsterdam, hoewel ze ‘zuiver in de leer’ waren, moeite hadden in het reine te komen met de idee van een vast kerkverband. Ook van twee anderen wordt ons dat verzekerd. Toch treffen we de twee Amsterdamse predikanten aan onder de ondertekenaars van de Acta van Emden. Het is zeker aan te nemen, dat in deze gevallen men door samen te spreken tot eenheid van overtuiging is gekomen. Er was immers eenheid in de leer? En Rutgers zegt terecht: het was wel „aan te toonen, welk een nauw verband er was tusschen de Gereformeerde belijdenis en de Gereformeerde ordening en discipline”.47 De kritische waakzaamheid van deze broeders zal welkom zijn geweest om gemeenschappelijke duidelijkheid te krijgen zowel inzake de noodzaak als inzake de aard van het kerkverband als ‘eenheid der zelfstandigen’.

Maar er was in deze tijd meer. En er was ook iets anders. Daarvan weet dr. Bos wel, want in een van zijn noten geeft hij het belangrijkste van de zaak weer. Maar hij komt mijns inziens niet tot een juiste interpretatie.

Daarom nog de volgende opmerkingen.

Bij de behandeling van de particuliere vragen op de synode van Emden, komt vrijwel aan het begin de vraag van de broeders uit Keulen in behandeling, of alle dingen met de


46 A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken enz., ’s Gravenhage 1909, pag. 127.
47 F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de reformatie in de Nederlanden, Leiden 1899, pag. 207.

|75|

Heilige Schrift bevestigd moeten worden, namelijk op de kerkelijke vergaderingen. De synode geeft een antwoord dat van wijsheid getuigt! De dingen, die de conscientie aangaan, zo zegt zij, moeten met Gods Woord bevestigd worden, maar die de kerkelijke ordening betreffen of middelmatig zijn „moeten tot zulk een noodzakelykheid niet gedreeven worden” (Aanhangsel I, 2).

Inderdaad een wijs besluit! Want de beginselen van het kerkrecht zijn wel in Gods Woord geopenbaard. Daarom spreekt de kerk in haar belijdenis daarover ook heel concreet. Maar voor het geheel van een concrete ordening kan niet gezegd worden: daar en daar kun je ieder détail en iedere regeling in de Heilige Schrift geopenbaard vinden. Het behóeft ook niet. Er komen daarbij ook andere zaken aan de orde samen te vatten in dit éne: de concrete situatie. Daar hoort de traditie, waarin men staat, bij en de verhoudingen in het maatschappelijk en staatkundig leven. Daarbij speelt een belangrijke rol hoe in een bepaalde situatie de verhouding van ‘kerk en staat’ is en zo voort, en zo voort. Men kan nu eenmaal geen ‘ideale’ regeling van het kerkelijk leven eens voor altijd maken. Maar men heeft altijd met het concrete kerkelijke leven te maken. Er is op dit punt ongetwijfeld een raakvlak tussen het kerkrecht en de ethiek. In beide gevallen heeft men met een duidelijke en souvereine wilsopenbaring des Heren te doen en voorts met de roeping het christelijk leven op te bouwen in de liefde, die door Gods genade steeds overvloediger mag zijn „in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, om te onderscheiden, waarop het aankomt” (Phil. 1: 9, 10). Wie hier voor iedere beslissing een ‘tekst’ eist, is schijnbaar bijzonder Schriftuurlijk. In werkelijkheid legt hij het leven onder een harde wet.

Het antwoord dat de synode op de vraag uit Keulen gaf, was óók wijs, omdat daaruit blijkt dat de synode niet opzij ging voor de druk van de kritiek, waaruit die vraag was voortgekomen. We kunnen dat nauwkeurig nagaan. De brieven

|76|

uit het archief van de Nederlandse gemeente te Keulen zijn namelijk uitgegeven. Daaronder is ook een stuk met als bovenschrift:

„Dit zijn de puncten ende articulen, welcke door Sibertum Lohn D.d.W. ende Jan de Roye (als gedeputeerde) sullen voorghedraegen wordden op het naestkomend Synodus generael, welcke (so God toelaet) tot Embden in Oost-Vrieslandt eerst sal beghinnen ende aenghevanghen wordden den 1 Octobris anno 1571.”48

Hier hebben we dus de instructie voor ons, die de afgevaardigden naar de synode werd meegegeven.

Het derde punt van deze instructie bevat de vraag die we de synode hierboven zagen beantwoorden. Terwille van de duidelijkheid schrijf ik het hier in z’n geheel af en vraag vooral aandacht voor de laatste zin, die door mij wordt gecursiveerd:

„offt niet ghoet ende noodich waere alle puncten ofte articulen welcke in dit generale Synodum sullen besloten zijn, ende oock hier naemaels in eenighe naevolghende Synodis (het zij generael ofte provintiael) mochten besloten wordden, die selve (in het opschrijven als besloten zijnde) te annoteren ofte aenwijsen met eenighe klaere texten der H. Schrift, oft met eenighe andere redenen, welcke op Godes Woordt vast ende klaer ghegrondt mochten wesen. Ende sulckes om alle onverstandige ende lasteraers den


48 Werken der Marnix-Vereeniging, III, V, Brieven uit onderscheidene kerkelijke archieven verzameld en uitgegeven door J.J. van Toorenenbergen, Utrecht 1882, pag. 9-17. Het document is belangrijk in de geschiedenis van onze eerste synode.
Men lette ook even op de datum: 1 oktober 1571. Volgens plan zou dan de synode worden geopend. Maar op de 4e oktober schrijft Gaspar van der Heyden een brief aan de gemeente te Frankenthal, waarin hij vertelt dat hij „alle dingen so raw (= zo weinig gereed) had gevonden dat hij en zijn collega Taffin dagen lang werk hadden gehad de zaak in gereedheid te brengen”, vgl. M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden 1530-1586, Amsterdam 1884, pag. 81. Ook het vergeefse wachten op de engelse afgevaardigden heeft wel een rol gespeeld.

|77|

mondt te stoppene, welcke segghen mochten: Het zij niet anders dan menschen instellingen.”

„Alle onverstandige ende lasteraers” — daar kunnen de opposanten het mee doen! Zij moeten, vinden de broeders uit Keulen, ook niet zozeer overtuigd worden, maar de mond moet hen worden gestopt! We hebben hier ook niet met een ‘slip of the pen’ van die kerkeraad te doen, want precies dezelfde formulering was ook al gebruikt in de instructie die op 9 september 1571 werd meegegeven aan de afgevaardigde naar de provinciale synode van Aken.49

Het valt wat moeilijk deze scherpe polemiek in het bijzonder gericht te achten tegen mensen als de beide bovengenoemde Amsterdamse predikanten. Zij hebben óók wel met die overweging gezeten: zijn synoden en alles wat er mee samenhangt, geen menseninstellingen? Maar met hén was door te praten en was de zaak ook uit te praten.

Maar in hun gezelschap bevonden zich anderen, die zeker nauw aan hen verwant waren en ook met hen waren opgetrokken, toen het er om ging de reformatie in Amsterdam vaste voet te doen krijgen, maar bij wie toch een andere tendens is waar te nemen. Ik doel op mannen als de Amsterdammers Laurens Jacobsz Reael en Frans Volckertsz Coornhert, een broer van de later als libertijn bekend geworden Dirck Volckertsz Coornhert.50 Over de beide eersten, die ook naar Emden waren uitgeweken, schrijft Rutgers: „het standpunt, waar die mannen op stonden ... had eenige overeenkomst met het latere Libertijnsche”.51

Dat werkte zich nu in deze jaren nog slechts uit op het gebied van het kerkrecht en van de politiek (hier komen we in aanraking met de aanhangers van de godsdienstpolitiek van de Prins in deze jaren, waarbij een aaneensluiting van de


49 A.w., pag. 8
50 Zie over hem mijn Kerkelijke besluitvaardigheid, Groningen 1970, pag. 10, 32 v.v.
51 Rutgers, a.w., pag. 204-205.

|78|

gereformeerden bij een gereformeerde belijdenis niet paste). Maar van Reael, die in oktober 1566 aanwezig was op een synode te Antwerpen, is toch ook bekend dat hij geweigerd heeft de Wezelse artikelen te ondertekenen. Daarbij is dan ook nog te noteren dat in deze jaren niet alleen Frans Volkertsz Coornhert maar óók Dirk in ballingschap vertoeft, in Oostfriesland en in de Rijnstreek. Hij behoorde wel niet tot de gereformeerde kerken, maar hij had alom zijn relaties, ook met de Prins en hij zal ook in deze jaren evenals straks in de bevrijde provincies zijn invloed hebben geoefend. Hier broeit een anti-reformatorische gezindheid, allereerst in kerkrechtelijk opzicht. En achter de vroeg-independente strevingen onder de Nederlanders in deze jaren rijst dan ook nog de figuur op van de Fransman Jean Baptist Morély (of: Morelli), door wiens independentisme de zusterkerken in Frankrijk in grote beroering waren gekomen. Een reeks van Franse synoden en heel het gezag van een figuur als Beza, Calvijns grote medewerker en opvolger in Genève was nodig om dit gevaar te keren. Nog de synode van La Rochelle, april 1571, als ook die van Nîmes, 1572 hebben hun handen vol aan deze zaak gehad.52 Eerst wanneer we oog hebben voor het complexe karakter van de overtuigingen, die bij de Hollandse emigranten zich begonnen te doen gelden, begrijpen we niet alleen dat er ondanks aanvankelijk verschil in overtuiging in Emden een hartelijke medewerking kan tot stand komen tussen mannen als Van der Heyden en Moded enerzijds en Arentz en Gabriel anderzijds, maar ook hoe er tegelijk vanuit Keulen zulke diep-bezorgde klanken worden gehoord. We vernemen dezelfde klanken ook uit een brief die Gaspar van der Heyden bijna twee jaar ná Emden aan zijn vriend Crusius te Delft schreef. Daarin zegt hij in reactie op hem gegeven informaties dat het hem verwondert dat de Prins zich misprijzend zou uitlaten over de synode van Emden. Marnix


52 W. Hollweg in: Weseler Konvent 1568-1968, pag. 144, 153.

|79|

had daarover toch heel anders gesproken dan voor men ter synode ging, „ende het doet nv vele achterdenckens hebben wat dat bediedt. Ick sorge wel ten deele dat het quaet is, dat hy (nl. de Prins) niemand by hem heeft die CHRISTUS’ saken wat meer diene, want wat ist dat wij vele steden ende mueren crijghen ende hebben, als Jerusalem niet opgebout soude werden, daer toch de Heere meer daertoe gesint is, dan tot alle Jacobs woningen.”53

Hier is al een éérste gerucht van de strijd die de gereformeerden van nu af op vrije Nederlandse bodem zullen moeten gaan voeren voor de christelijke vrijheid der kerk. En dat tegen een zich steeds sterker makend libertinisme, dat zich radicaal zou keren tegen de gereformeerde confessie èn tegen de gereformeerde kerkregering zowel in de plaatselijke kerk als terzake van de samenleving van de kerken; ook het vroeg-independentisme in Frankrijk, waarover wij hierboven even spraken, keerde zich niet alleen tegen de vergaderingen van het kerkverband, maar ook tegen het gezag van de kerkeraad over de gemeente. Héél de gereformeerde kerkregering werd aangegrepen. Zoals vanuit hun eigen achtergronden Dirk Volckertsz Coornhert en de zijnen op het punt stonden hetzelfde in Nederland te doen.

Maar vanaf het allereerste begin dat zich íets van dit libertinisme op kerkelijk-kerkrechtelijk terrein begon af te tekenen hebben de gereformeerden zich aanéén gesloten bij de gereformeerde belijdenis en de gereformeerde kerkregering. Die twee hebben ze niet van elkaar laten scheiden. In Emden zijn zij vanuit de gereformeerde belijdenis tot een gereformeerde kerkregering gekomen, zoals zij in de volgende jaren die kerkregering dienstbaar hebben gemaakt aan de doorwerking van de Waarheid, die zij beleden.

Zo hebben wij elkaar als kerken in Nederland gevonden. Niet onder het juk van de hiërarchie. Ook niet in de zogenaamde


53 M.F. van Lennep, a.w., pag. 208.

|80|

vrijheid van het souvereine kerkvolk. Maar in de vrijheid en onder het gezag van [de] Christus der Schriften. In de vrijheid èn de gebondenheid der liefde, waaraan het kerkverband àls liefdesbond-in-enigheid-van-het-geloof is te herkennen.

En dat was maar geen incidentele ontmoeting in het jaar 1571! De latere synoden hebben op het werk van Emden voortgebouwd. Er zijn aanvullingen gekomen en er hebben redactie-wijzigingen plaats gevonden. Er is gesystematiseerd en er is bekort. Zo bracht iedere volgende synode een nieuwe redactie van de kerkorde. Maar níet een nieuwe kerkorde! Prof. Rutgers heeft dat helder in het licht gesteld in zijn machtige studie De geldigheid der oude Kerkenordening. Hij gebruikt in deze titel met opzet geen meervoud: kerkenordeningen, maar het enkelvoud: kerkenordening. Er zijn tussen 1571 en 1619 wel een zestal synoden met de kerkorde bezig geweest, maar zij bouwden voort op het te Emden gelegde fundament, zoals de Dordtse predikant Hendrik de Corput kort na de synode van ’s-Gravenhage, 1586, toen de vijfde redactie gemaakt was, schreef: „daer benevens en is de gestelde ordeninge niet nyeuw, maer geüseert (= gebruikt, in gebruik geweest) onder ’t cruys ende van aenvang aen, ende geconfirmeert met veel Synoden.”54

Ook in de omvang van de kerkordelijke bepalingen blijft de soberheid van de eerste redactie bepalend. Op dit punt blijkt eveneens weer het onderscheid tussen het Nederlandse en het Franse gereformeerde kerkrecht. Of liever: het onderscheid waarvan in het begin de contouren nog maar juist even zichtbaar zijn (hoe onmiskenbaar ook), is nu krachtig uitgegroeid. De soberheid van de Nederlandse kerkorde met haar ruim tachtig artikelen steeds wel sterk af tegen de overvloed van de volgroeide Franse kerkorde, met haar veertien hoofdstukken en haar 222 artikelen: centrale en punctuele regering van de


54 Vgl. F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude Kerkenordening, pag. 11.

|81|

éne landskerk die nauwkeurig wordt gedirigeerd. Het moet wel een lust voor oog en hart zijn van iedere bureaucraat.55 Maar aan de soberheid van de klassiek-gereformeerde Nederlandse kerkorde is ver de voorkeur te geven boven deze reglementaire overvloed! Die soberheid is een duidelijke indicatie dat bij de Nederlandse gereformeerde kerken het zwaartepunt níet bij de generale synode ligt, maar in de plaatselijke kerken.

Daarom is voor de gereformeerde kerken kerkrechtelijk gezien onze eerste synode met de eerste redactie van onze kerkorde nog altijd vlákbij, al scheiden ons ook vier eeuwen dynamische geschiedenis in kerk en wereld: we horen nòg op allerlei punten onze broeders in Emden zo vaak we de kerkorde raadplegen. Zo vaak de hiërarchie in de Nederlandse kerken ingang kreeg, groeide de afstand tot Emden. Dan verdween deze eerste synode in de mist van het verleden. Zoals in de Nederlandse kerkelijke wereld het geval was in de tijd van de invoering van het Haagse Reglement in 1816.

Maar keerden de kerken terug, dan was er ook weer die nauwe aansluiting aan en die gemeenschap met de synode van Emden, ook in die merkwaardige soepelheid, waarmee ook de oudere redacties van de kerkorde in waarde bleven. Zo horen we de synode van de ‘Afgescheiden Gereformeerde Gemeente’ in 1840 verzekeren: „Volledig erkent de Vergadering de Kerkeördening van de Synode gehouden te Dordrecht in den jare 1618-1619, als de eenige regel in de regeering, tucht en dienst voor de Gemeenten, en daarbenevens, voor zoo ver dienstig is tot opheldering, ook al de ordeningen van vroegere Gereformeerde Synoden, in verband met de bedoelde Kerkeördening.”56


55 Vgl. G.V. Lechler, Geschichte der Presbyteral- und Synodalverfassung seit der Reformation, Leiden 1854, pag. 75. Over deze kerkorde in heden en verleden ook: François Méjan, Discipline de l’Eglise reformée de France, Parijs 1947.
56 Verslag van de synode der Afgescheiden Gereformeerde Gemeente in Nederland, Amsterdam, 1940, pag. 9.

|82|

De hoge, liberale heren in Den Haag hebben om dergelijke verzekeringen van die ‘afgescheidenen’ soms wel plezier gehad: ze vonden dat maar uitermate dòmme uitlatingen. Zo spreekt de Minister van Eredienst in een rapport van 14 september 1837 aan koning Willem I met niet eens meer verholen minachting over „de zeker wonderluidende verklaring” van „de volgers van De Cock”, „dat het hun onverschillig is zich te schikken naar de synode van Dordrecht of wel naar de vroegere van Wezel en Embden.”57

Voor een reglementaire ziel is dat ook een onbegrijpelijke dwaasheid.

Maar wie met verstànd leest, zegt: die „volgers van De Cock” begrepen dat zó als de gereformeerde kerken in Nederland elkaar in die oktobermaand van het jaar onzes Heren 1571 te Emden vonden, dat zij zó ook elkaar weer hervinden mogen, zo vaak de Here, in Zijn barmhartigheid over Zijn volk, wakker is over Zijn woord om dat te doen en zij door de Wáárheid gedreven elkaar zoeken èn vinden.


57 Zie F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, IV, pag. 217.