|13|

 

2. De voorbereidende vergadering: het convent van Wezel, 1568

Vóór Emden, 1571 komt Wezel, 1568. Hier werd geen officiële synode gehouden. Daarom spreekt men tegenwoordig meestal van het convent van Wezel. De bekende dominé Petrus Datheen was met de leiding van de beraadslagingen belast. In het algemeen kan worden gezegd dat dit convent al een aantal voorlopige richtlijnen voor het kerkelijke leven heeft uitgestippeld en voorbereidingen heeft getroffen voor een kerkorde, die latere synoden zouden moeten opstellen.3

Het is wèl van betekenis er op te letten dat beide vergaderingen — zowel het convent van 1568 als de synode van 1571 — buiten de grenzen van de toenmalige Nederlanden werden gehouden! De reden daarvoor ligt voor de hand: ‘de lage landen bij de zee’ waren in deze tijd ‘bezet gebied’. We zijn in deze jaren in het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Alva en Philips II zijn heer en meester van het terrein. De gelovigen, die met de roomse kerk hadden gebroken, ondergingen een harde vervolging. Bij vele duizenden vluchtten de gereformeerden over de grenzen, naar het Westen: Engeland of naar het Oosten: de Rijn-streek, Oost-Friesland, de Paltz. Daar vonden ze reeds eerder gestichte vluchtelingen-kerken of, zoals men in die tijd zei: „verstroyde Kercken,” die door de nieuwe toevloed werden versterkt of er werden nieuwe gemeenten gevormd. De gelovigen, die in het land waren gebleven, ‘zaten onder het kruis’ (namelijk van de vervolging terwille van het


3 Zo spreekt de bekende geschiedschrijver Jacob Trigland in zijn Kerckelijcke Geschiedenissen van het jaar 1650 als volgt over de artikelen van Wezel „Preparatien gemaeckt binnen Wesel Anno 1568 tot een Kercken-ordeninghe die in de Nederlandtsche Kercken in den tijt vande verwachte vrijheydt soue konnen ghebruyckt worden”, pag. 161.

|14|

geloof).4 Wezel kijkt dan ook uit naar de bevrijding voor de Nederlanden van het Spaans-roomse juk en spreekt daarvan zo mooi op déze manier: als „de Here de deur voor de prediking van het Evangelie in Nederland zal geopend hebben” (I, 3) of: „wanneer de deur van het Evangelie door Gods weldaad geopend is” (I, 8).5 Maar nú in 1568, en ook nog in 1571, kon men alleen in den vreemde rustig vergaderen, al moest het zelfs (zo krijgen we de indruk) in Emden allemaal ook nog betrekkelijk geheimzinnig toegaan en heeft het nog heel wat moeite gekost een geschikte vergadergelegenheid te vinden.

We kunnen uit dat vergaderen op buitenlands gebied zien, dat het kerkverband voor de gereformeerden van die tijd duidelijk toch wel een zaak van heel grote betekenis is geweest: ze hebben het voorbereid en zijn het met elkaar aangegaan in een tijd, waarvan wij misschien wel zouden zeggen: hadden ze dan gaan belangrijker zaken aan hun hoofd? Maar voor hén was deze zaak er blijkbaar een van de hoogste prioriteit: ze hebben er alles voor over gehad, tot hun eigen veiligheid toe, voorzover ze uit de kerken ‘onder het kruis’ vandaan kwamen!

Maar dan nu terug naar het voorbereidende werk van Wezel. In de vorige eeuw heeft men dikwijls zoeken aan te tonen dat er een vrij grote tegenstelling zou zijn tussen het convent van Wezel èn de synode van Emden. Dat kwam er dan


4 Dàt is pas echt ‘het kruis’ van de christenen, zoals ook de bijbel daarvan spreekt, bij voorbeeld in Matth. 10: 38 en 16: 24. Dit is een beter spraakgebruik dan we ontmoeten in de vlakke zegswijze: ‘ieder huis heeft z’n kruis’. Niet de pijn van ziekte, maar die van smaadheid en vervolging in de gemeenschap van Christus is ons ‘kruis’.
5 De cijfers tussen haakjes in de tekst opgenomen verwijzen naar de indeling van de artikelen van Wezel en verderop in de tekst naar die van de synode van Emden, waar we onderscheid maken tussen de Acta, met de kerkordelijke bepalingen, en het Aanhangsel, met het antwoord op particuliere vragen. Een goede vertaling van de artikelen van Wezel hebben de hoogleraren P. Biesterveld en H.H. Kuyper gegeven in het door hen verzorgde Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905.

|15|

meestal op neer dat het convent er wat beter af kwam dan de synode. In Wezel zou men ruim en verdraagzaam zijn geweest. Maar een paar jaar later zou er een andere wind in Emden waaien. Die synode zou uit onverdraagzame en bekrompen calvinisten hebben bestaan. Enigszins parallel daarmee loopt de veronderstelling dat in Wezel de Noord-Nederlanders de vergadering zouden hebben gestempeld, terwijl een paar jaar later de Walen uit het Zuiden de overhand zouden hebben gehad.6 Maar het is hoe langer hoe duidelijker geworden, dat zo’n tegenstelling niet is te maken. De mannen broeders van Wezel waren éven gereformeerd, of als men wil: even calvinistisch als die in Emden (we treffen trouwens bij de ondertekenaars van de acta van Emden tot zeven maal toe een naam aan die we nog van Wezel kennen!).

Er is wel verschil. De broeders van het convent van ’68 konden geen bindende bepalingen maken. Ze waren wel representatieve personen met een groot moreel gezag in de kerken, maar ze waren niet aanwezig in de hoedanigheid van kerkelijke representanten met een kerkrechtelijk gezag, zoals het in Emden zal zijn, waar de meesten aanwezig waren uit kracht van afvaardiging door de kerken. Dat bracht mee dat de toon in de artikelen van Wezel meer betogend, in die van Emden meer bepalend is. Maar dat is voor wat de inhoud betreft geen principieel verschil! Daar komt bij dat in 1568, toen het convent werd gehouden, de noodzaak om kerkverband te oefenen wel werd gevoeld, maar de broeders konden aan de concrete ordening ervan nog niet beginnen. Toen men daar een paar jaar later, in Emden, wèl opdracht toe had, is men aan het werk gegaan en zó komen er hier concrete bepalingen over de bredere, kerkelijke vergaderingen — een zaak waar Wezel nog niet over spreekt.


6 Op deze zaak ben ik wat breder ingegaan in drie artikelen over Het convent van Wezel in De Reformatie van 5 oktober 1968 en volgende.

|16|

In beide vergaderingen heeft men zich ook gericht op de voorbeelden van de ordening van een kerkelijk leven, die men bij de hand had. In Wezel, waar men vooral bezig is geweest met het plaatselijke kerkelijke leven, heeft men zich natuurlijk vooral naar voorbeelden gericht, die op dit punt leerzaam waren. Dat was het Genève, waar de reformator Johannes Calvijn werkte èn de vluchtelingen-gemeente te Londen, waar de gereformeerde van Poolse origine, Johannes à Lasco, zijn stempel op het kerkelijk leven had gedrukt. Op deze beide kerken doelen de broeders van het convent wel als zij in de inleiding tot de eigenlijke artikelen spreken over „de best gereformeerde kerken”, waarbij zij te rade zijn gegaan.

Maar als een paar jaar later de samenleving tussen de kerken onderling geregeld zal worden met classicale vergaderingen en met ‘provinciale’ en generale synoden, dan kan men niet bij Genève of Londen te rade gaan. Maar dàn maakt men dankbaar gebruik van de kerkorde, die de gereformeerde kerken in Frankrijk in het jaar 1559 hadden aanvaard, de Discipline ecclésiastique en die in de jaren zestig ook reeds een begin [van] ontwikkeling had doorgemaakt. Deze kerkorde heeft ook verschillende besluiten van regionale synoden in de Zuidelijke Nederlanden beïnvloed. Ook daarop kan de vergadering in Emden hebben gelet bij de formulering van eigen besluiten. Uit een en ander is veel van het, inderdaad onloochenbare, verschil tussen Wezel en Emden te verklaren.

Nu moet men niet denken dat de Nederlandse gereformeerden slaafs een voorbeeld hebben gevolgd. Ze waren wèl dankbaar voor de steun die ze voor hun werk vonden in het voorbeeld van anderen. In zoverre is hun werk weinig oorspronkelijk. Maar ze blijven zelfstandig! Ze durven, als ze het nodig oordelen, best van die voorbeelden af te wijken.

Nu is het leerzaam te letten op die afwijkingen, om zo te zeggen: op de ‘eigen inbreng’ van de Nederlandse gereformeerden. Op dit ogenblik gaat het ons dus over de artikelen

|17|

van het convent van Wezel. Straks zullen we een soortgelijk onderzoek bij Emden uitvoeren.

Wezel sluit inderdaad op bepaalde punten heel nauw bij de Geneefse kerkorde aan. Dat is bij voorbeeld zo in de twee lijsten van ‘predikantenzonden’, die we vinden (VIII, 14 en VIII, 15). De eerste lijst bevat zonden, die niet te dulden zijn in een dienaar des Woords; onder meer en allereerst: ketterij, scheurmaking, openlijke verachting van de kerkelijke orde en openbare godslastering. De tweede lijst bevat zonden, die wèl vergeeflijk zijn, namelijk in een predikant, maar die hem toch ook wel degelijk strafwaardig maken: hier spreekt Wezel in de eerste plaats over het ongepast omgaan met de Heilige Schrift, het willekeurig invoeren van nieuwigheden, luiheid in de studie van de Heilige Schrift.

Het zijn twee lánge lijsten. Maar ze komen beide, wat de formulering èn de volgorde betreft nauwkeurig overeen met de twee zonden-registers die Calvijn had opgenomen in de kerkorde van Genève. Die overeenkomst is natuurlijk niet toevallig. Maar dat betekent dan ook: als er afwijkingen van het Geneefse model zijn, is dat óók niet toevallig. Dan heeft men daar z’n reden voor gehad! Die afwijkingen zijn er. Een enkele ervan is van veel betekenis. In de lijst van in een predikant onduldbare zonden heeft Wezel toegevoegd: „het openlijk streven naar dwingelandij over kerk en ambtgenoten.”

Een belangrijke bepaling!

Dat het hier zéker geen toeval is dat men een toevoeging heeft aangebracht, blijkt wel uit het feit, dat in de tweede lijst van zonden (wèl vergeeflijk, maar toch ook strafbaar) op ditzelfde punt een toevoeging plaats heeft gevonden. nu wordt opzettelijk in de lijst als kwaad toegevoegd: „heimelijk streven om te heersen en dwingelandij te oefenen over kerk of ambtgenoten.” En daar gaat dan nog aan vooraf: „eerzucht en begeerte naar ijdele roem.”

Het is duidelijk, dat Wezel heeft gemeend nadrukkelijk de

|18|

tirannieke heerszucht van de predikanten onder de kerkelijke censuur te moeten zetten. Dat is op zichzelf al van grote betekenis. We kunnen constateren dat het Nederlandse gereformeerde kerkrecht vanaf het allereerste begin het dodelijk gevaar (want dat is het!) van de predikanten-heerschappij in de kerk, de dominocratie heeft onderkend en daar weerstand aan geboden heeft.

Wil men dus een karakteristiek kenmerk van ons kerkrecht hebben, dan kan men het híer vinden: de gelovigen die ‘nee’ hadden leren zeggen tegen de machtsaanspraak van één dominé, namelijk van de dominé van Rome (die men paus noemt), hebben dat níet gedaan om vervolgens aan even zoveel pausjes als er plaatselijke kerken zijn de kans te geven in die plaatselijke kerken en onder de collega’s hun machtsinstincten bot te vieren!

De vraag rijst of de broeders van het Wezelse convent er ook bepaalde motieven voor hebben gehad om deze toevoeging aan te brengen?

Het is natuurlijk niet mogelijk hier met absolute zekerheid te spreken. Men heeft over die motieven nu eenmaal niet opzettelijk uitgeweid. Maar er is hierover toch wèl iets met een bijzonder grote mate van waarschijnlijkheid te zeggen. We kunnen zeggen: met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid!

Er is opgemerkt dat Wezel nu juist over déze zonde handelt, omdat men de noodzaak van het kerkverband, mèt zijn vergaderingen, had aangewezen. Maar in dat (straks gelegde) kerkverband zouden er predikanten kunnen zijn, die maar al te graag de baas zouden willen spelen. En — vandaar ...!7


7 Th.L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen van het Nederl. Geref. Kerkrecht, in: Christendom en historie, Lustrumbundel uitgegeven vanwege het Gezelschap van Christelijke Historici in Nederland, Amsterdam 1925, pag. 193. Overigens: aan de nauwkeurige vergelijkingsarbeid van Haitjema heb ik veel te danken. Het resultaat van zijn onderzoek is m.i. door de opmerkingen van D. Nauta over het ➝

|19|

Maar zo’n redenering is mijns inziens niet bijzonder gelukkig. In Wezel, waar men nog niet met de praktijk van het kerkverband heeft te maken (en dus óók niet met de misbruiken daarvan!) heeft men heus niet op bepaalde zonden gewezen voor het geval dat er ... stráks een kerkverband zóu komen. Daarbij komt nog een overweging die met de zaak zelf samenhangt.

Natuurlijk kàn het kerkverband met z’n vergaderingen misbruikt worden. Het kan ook door dominé’s met pauselijke allures misbruikt worden. Maar het gereformeerde kerkverband is op zichzelf geen steun vóór, maar een bescherming tégen predikantentirannie. Als een predikant in de plaatselijke kerk z’n heerszucht botviert en de gelovigen níet onder het juk van Christus, dat zàcht is, brengt, maar ze naar zíjn hand wil zeggen (en al is die hand misschien met fluweel bedekt, het is altijd een hàrde hand), dan moet het mogelijk zijn dat de verdrukte gelovigen in de meerdere vergadering ‘een wijkplaats voor het recht’8 vinden. We zullen ons dan ook af moeten vragen: hadden de gereformeerden in deze tijd concreet een voorbeeld voor ogen van de heerszucht van predikanten in de plaatselijke kerk, waartegen ze zo indringend waarschuwen?

Daarop moet, helaas, een bevestigend antwoord worden gegeven. We moeten dan letten op de situatie in de vluchtelingenkerken in Engeland, vooral in die van Londen. Daar werkte vanaf het jaar 1563 de predikant Godfried van Wingen. Hij was zeker niet onbegaafd. De bekende ‘deux-aes’-bijbel — een vertaling die vóór de Statenvertaling veel werd gebruikt, staat op zijn naam. Maar in zijn gemeente bewerkte


➝ convent van Wezel in zijn verhouding tot Genève niet wezenlijk aangetast, vgl. Weseler Konvent 1568-1968. Eine Jubiläumschrift, Düsseldorf 1968, pag. 60-72.
8 Deze mooie typering is van mijn voorganger als hoogleraar in het kerkrecht, prof. P. Deddens, die zich veel moeite heeft gegeven om op déze functie van de meerdere (d.w.z.: bredere) kerkelijke vergaderingen te wijzen.

|20|

hij door zijn heerszuchtig optreden het éne conflict na het andere. Die conflicten zijn dan ook bekend geworden onder de veelzeggende naam de Wingense twisten. Dominé van Wingen wordt ons beschreven als een clericalist en een tacticus van het slechtste soort. En Abraham Kuyper, die in zijn jonge jaren de geschiedenis van de Londense gemeente nauwkeurig heeft bestudeerd spreekt in verband met het optreden van Van Wingen in zijn gemeente over ‘dominocratie’: „Zijn stelregel scheen te zijn, dat de gemeente om de predikant, en niet de predikant om de gemeente bestaat.”9

Op de aard van deze twisten hoeven we nu niet nader in te gaan (één onderdeel ervan bespreken we straks). Maar het was in verband dáármee, dat ds. Herman Moded, de predikant van een andere vluchtelingen-gemeente in Engeland, die te Norwich, naar Genève werd gezonden met een vraag van advies over deze verdrietige twisten. We komen deze uit Zwolle geboortige ds. Moded, wiens eigenlijke naam Herman Strijcker is, straks ook onder de broeders van het convent van Wezel tegen. Daar zal hij als secretaris de vergadering hebben gediend. Hij is tenminste de tweede ondertekenaar van de artikelen. Hij komt ná Petrus Datheen. Nog weer later treffen we Moded ook op de synode te Emden aan! Hier ondertekent hij als vierde de synodale handelingen. Samen met hem werd Carel Brune ook naar Genève, en andere Zwitserse kerken gezonden.

Moded is dus na zijn bezoek aan de broeders in Zwitserland óók op het convent geweest.

Wat ligt nu meer voor de hand dan dat inzonderheid hij de kerkorde van Genève als voorbeeld voor de artikelen van Wezel heeft gehanteerd, maar dat hij eveneens voor deze


9 A. Kuyper in een opstel De Hollandsche gemeente te Londen, in Voor driehonderd jaar, Volksbladen ter herinnering aan de schoonste bladzijden uit onze geschiedenis. 1570. Utrecht z.j., pag. 157 vergelijk ook pag. 151.

|21|

betekenis-volle aanvullingen heeft gezorgd? Uit de aard van de zaak: mèt toestemming van de hele vergadering.

Nu is het mooie van de Wezelse artikelen dat zij zich — als het tegen het kwaad van de heerszucht over de gemeente van Jezus Christus gaat — niet in één richting zien of zich op één ding blindstaren.

Dat gebeurt immers vaak genoeg? Men heeft dan één kwaad, één zonde, één bedreiging in het leven van de kerk of in de samenleving van de kerken leren kennen. Maar dan wordt dat éne al gauw het enige kwaad, de enige bedreiging.

Als we over dit verschijnsel nadenken, dat we ook bij de gelovigen persoonlijk kunnen opmerken, moet onze conclusie wel zijn dat hier een ontstellend proces van simplificatie plaats vindt. De dreiging van de zonde wordt sterk vereenvoudigd, als het ware versmald. Hier achter ligt zonder twijfel een ondiepe opvatting van de zonde en van de macht der zonde. Men heeft maar weinig oog voor het veelvoudige raffinement, waarmee de overste van deze wereld de gelovigen en de kerk probeert te verleiden: hij heeft een machtig arsenaal van onderscheiden aanvalswapens en hij voert zijn oorlog altijd op veel méér dan één front, al suggereert juist hij vaak het tegendeel: dat is een onderdeel van zijn tactiek en niet het minst gevaarlijke! Men denkt bij deze gesimplificeerde beschouwing ook te weinig aan de arglistigheid van het menselijk hart, dat altijd weer opening aan de duivelse verleiding geeft, en — altijd weer op een andere plaats.

Zó als het met de gelovigen in hun eigen levensgang is, zó is het ook met de gemeente, die de Here Jezus Christus zich heeft gekocht. Omdat de gemeente door Hem en tegen de prijs van Zijn bloed is gekocht, is Hij voor de gemeente de enige Heerser. Zo wordt de Here uitdrukkelijk in het Nieuwe Testament genoemd.10 Zó wordt Hij ook door de kerk


10 Vergelijk de brief van Judas, vers 4 „... onze enige Heerser en Here, Jezus Christus ...”, vergelijk ook II Petrus 2: 1.

|22|

beleden.11 Daarom moet iedere menselijke heerszucht over die gemeente radicaal contrabande zijn. Hier past waakzaamheid niet maar naar één kant, maar naar àlle zijden. Want van alle kanten is de Satan er op uit aan de gemeente haar vrijheid-in-Christus te roven. De echte geestelijke ordening voor het leven van de kerk is daaraan dan ook te herkennen dat ze voor deze vrijheid waakzaam is. En dat weer: naar alle kanten!

Zo wilde het convent van Wezel dienstbaar zijn aan de gemeente die nog maar pas aan de pauselijke heerszucht was ontkomen door ze te wapenen tegen de tirannie van de predikanten. Maar dáártegen niet alleen. Predikanten kunnen in het willen heersen — in plaats van dat zij dìenen — de ouderlingen naast zich krijgen, bij voorbeeld in het werk van het beroepen en verkiezen van een predikant. Wat kunnen er dan geen kuiperijen en intrigues ontstaan! De kerk wordt er vaak door vergiftigd! Maar daarom waarschuwt het convent hier ook. Men moet niet alleen op z’n hoede zijn voor kuiperijen aan de kant van de beroepene en voor de teugelloze en onbezonnen genegenheden van het volk (dat óók!), maar ook de eerzuchtige heerschappij van ouderlingen en voorgangers moet worden buitengesloten. Letterlijk lezen we, dat hoe ook de praktijk van de verkiezing straks zal worden, „de overmoed van de ouderlingen (indien deze wellicht, wat God verhoede, mocht ingeslopen zijn)” moet worden beteugeld (II, 2, en 3).

Ook hier blijkt het convent van Wezel zich wèl nauw aan te


11 Zie onder meer Heid. Cat. vr. en antw. 34 „Waarom noemt gij Hem Here? Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud of zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht en van alle heerschappij des duivels verlost en ons alzo zich tot een eigendom gemaakt heeft”. En verder ook in de Nederl. Geloofsbelijdenis artikelen 27 tot 32 over de kerk. Zo wordt in art. 29 van ‘de ware kerk’ beleden dat zij Jezus Christus houdt ‘voor het enige hoofd’ en in art. 31 wordt Hij ‘de enige algemene Bisschop (dat is duidelijk tegen de pauselijke machtsaanspraken gericht!) en het enige Hoofd der kerk’ genoemd.

|23|

sluiten bij het voorbeeld van de kerkorde die in Genève in gebruik was genomen, maar toch ook een heel eigen ‘inbreng’ te hebben. Er wordt hier namelijk van de ambtsdragers een ambtsbelofte gevergd, die in aansluiting aan Genève i geformuleerd, maar het convent heeft er déze aanvulling aan gegeven:

„Dat zij voorts geen het minste gezag of vrijheid om te heersen zich zullen aanmatigen hetzij over de Dienaren (des Woords), hetzij over de kerk, en dat zij geen nieuwe wetten naar eigen willekeur zullen invoeren, maar zich houden zullen aan verordeningen der kerken en Synoden. En indien er iets nieuws mocht voorgekomen zijn, wat een nauwkeuriger onderzoek vereist, dat zij dit dan tot de vergadering der Classis of van de provinciale parochie zullen brengen, opdat daar met gemeenschappelijke overeenstemming wordt vastgesteld, wat in het belang der kerken zal zijn” (IV, 7).

Hier valt hetzelfde op als wat we boven zagen met betrekking tot de predikanten. Het kerkverband is door de broeders te Wezel onderkend als een instantie tegen àlle zucht naar heerschappij over de gemeente. Die gemeente wordt door dat verband beveiligd tegen de heerszucht van de predikanten, maar eventueel ook tegen die van ouderlingen en kerkeraden. De gemeente behoort tegenover haar eigen ambtsdragers niet mond-dood of rechteloos te zijn. Terwille van haar èn van de aan haar geschonken rechten — ook eventueel tegenover zich misdragende ambtsdragers — is het kerkverband gedacht. Zo was trouwens ook al in de ambtsbelofte van de predikanten vastgelegd: „dat hij nauwgezet zal onderhouden de aangenomen verordeningen der kerk die op de orde en rust der kerk doelen” (II, 12). Heel scherp heeft Wezel gezien dat, als de ambtsdragers zich aan de gemaakte afspraken in het kerkverband niet storen, dan de gemeente tenslotte het kind van de rekening wordt, hoe hoog men ook over de vrijheid opgeeft. De ‘vrijheid’ die de ambtsdragers in zo’n geval voor

|24|

zich nemen betekent dat de gemeente aan hún grillen is gebonden!

Iedere ambtsdrager heeft dus in de samenleving en samenwerking met de andere ambtsdragers binnen de plaatselijke kerk te bedenken, wat Wezel voor een bepaald geval met betrekking tot de predikanten zo treffend onder woorden brengt: „dat zij in de dienst van onze Heer Jezus Christus in geen enkel opzicht eigen meester zijn” (IV, 12).

Het spreekt na het voorgaande als vanzelf dat Wezel de oefening van het kerkverband door middel van de kerkelijke vergaderingen bijzonder positief zal weten te waarderen. We leven hier ècht niet in de krampachtige sfeer, waar men over synoden alleen maar de schouders minachtend weet op te halen! De positieve waardering is zelfs de inzet van het geheel van de artikelen die het convent heeft geformuleerd. Men wil op verbandsoefening áán werken:

„aangezien ... het alleszins dienstig zal zijn tot verkrijging en bewaring van eenparige overeenstemming zowel in de leer als in de regeling van de ceremoniën en de tucht, voor zover dit mogelijk is, dat er dikwijls samenkomende vergaderingen van genabuurde kerken worden ingesteld, opdat iedere voorkomende zaak daar ter behandeling worde voortgebracht ... menen we dat voor alles moet gearbeid worden, opdat ... de onderscheiden Nederlandse provincies in bepaalde vaste classen of parochies worden verdeeld ten einde iedere kerk zal kunnen weten met wie zij heeft te handelen en te raadplegen over alle meer gewichtige zaken, die haars inziens het algemeen belang betreffen” (I, 1).

Hier hebben we letterlijk vóór ons de historische inzet van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht met betrekking tot de meerdere vergaderingen. Het is de moeite waard op verschillende onderdelen van deze inzet nog opzettelijk de aandacht te richten.

In de eerste plaats valt het op dat ook hier weer stelling wordt genomen tegen de willekeur: dé voedingsbodem voor de

|25|

heerszucht over en de knechting van de gemeente! Daarom: de kerken moeten bepaalde, vaste classen of parochies vormen en binnen dat wèl-geordende verband vindt het overleg tussen de zusterkerken plaats. Men zoekt niet naar eigen voorkeur de kerken uit, waarmee men wil spreken en handelen (dáárop loopt de afkeer tegen het kerkverband onvermijdelijk uit: de vrienden of de vriendjes zoeken elkaar op!), maar men ontvangt elkaar om Christus’ wil en eerbiedigt in het ontvangen van die en die zusterkerken de vrije en souvereine verkieizng van God. Daarom wordt verderop in de artikelen nog bepaald, dat

„een provinciale Synode12 van geheel Nederland de vaste en billijke verdeling van de provincies in classen of parochiën, de vaste bijeenkomsten zowel van iedere classis afzonderlijk als van alle classen in het gemeen, haar orde, regeling, gezag en censuur zal bepalen (II, 5).

Vervolgens acht Wezel het voor het recht samenleven van de kerken noodzakelijk, dat er dikwijls samen vergaderd en overlegd wordt. De gemeenschapsoefening wordt niet geminimaliseerd.

Dat minimaliseren gebeurt in de eerste plaats wanneer de kerken onder het juk van een hiërarchie komen. Want wannéér komen nu in een bisschoppelijke of in een pauselijke hiërarchie de kèrken echt samen? Toch eigenlijk nooit!

Die werkelijke gemeenschapsoefening van de kerken wordt in de tweede plaats ook door het — aan de papale of episcopale kerkregering tegenovergestelde — independentisme op een heel laag pitje gezet, of eigenlijk tot nul gereduceerd. Met


12 Hier wordt over een provinciale synode van geheel Nederland gesproken. Dat kan wat raadselachtig lijken. Maar de oplossing is eenvoudig. Voor het convent in 1568 was een generale synode een vergadering waarop alle kerken, zowel die in Nederland waren als de vluchtelingen-kerken in Engeland en Duitsland, waren vertegenwoordigd. In die historische situatie was een vergadering van de nederlandse kerken dus maar een deel: een particuliere of provinciale synode.

|26|

dat vreemde woord ‘independentisme’ wordt díe manier van kerkregering bedoeld, waarbij de meerdere vergaderingen zijn gedegradeerd tot conferenties die geen eerlijk-bindende besluiten kunnen nemen. Ook dan hebben — net zo als wanneer de ‘bisschoppen’ de kerken zèlf in de weg lopen, of wanneer één bisschop, de paus, dat doet — de kérken geen mogelijkheid elkaar te ontmoeten en met elkaar te beraadslagen en te besluiten.

Maar de gereformeerde kerkregering minimaliseert de gemeenschapsoefening van de kerken niet. Integendeel: zij maximaliseert. Zij haalt er uit, wat er maar uit te halen is.

Dat moet dan — en dit ten derde — gebeuren, opdat er eenparige overeenstemming tussen de kerken zal zijn. En overeenstemming, allereerst in de leer. Dat staat vóórop! Daaraan moet de gereformeerde verbandsoefening tussen de kerken altijd te herkennen zijn. De eenheid in ‘de waarachtige en volkomen leer der zaligheid’ is primair. Laten we dit in gedachten houden. Het zal van veel betekenis blijken als we ons straks met de synode van Emden bezig houden.

Maar vervolgens moet de eenparige overeenstemming er óók zijn ‘in de regeling van de ceremoniën (dat is: van de kerkelijke plechtigheden) en van de tucht’. Daarvoor is het zelfs nodig, zo lezen we verderop in de artikelen, dat alle kerken en alle dienaren der kerken, nadat de Here de deur voor de prediking van het Evangelie in Nederland geopend zal hebben, zo spoedig mogelijk met alle ijver er naar zullen streven dat het ouden van een algemene synode financieel mogelijk zal zijn (I, 3). Mocht dat voorshands niet kunnen, dan wordt een interim-regeling voorgesteld, opdat er toch zoveel mogelijk gemeenschappelijk gehandeld zal worden (I, 7). Ondertussen kunnen de nu in Wezel getrokken richtlijnen dienst doen, opdat de kerken ten aanzien van die dingen die ‘of in Gods Woord òf in het gebruik en het voorbeeld van de apostelen òf in de voortdurende en op ernstige en noodzakelijke redenen steunende gewoonte der kerken

|27|

gegrond zijn’, niet lichtvaardig af zullen wijken ‘van de algemene overeenstemming der kerken en de ingewortelde gewoonte’ (I, 11). Het is duidelijk: Wezel pàst er voor om de gemeente over te geven aan de onberaden experimenteer-zucht van de ambtsdragers of van wie ook, waardoor de gemeente permanent in onrust wordt gehouden!

Daarentegen acht Wezel het naar de Schrift en de apostolische kerk te zijn

„dat vooreerst in al die omstandigheden van de dingen die, daar zij van nature middelmatig zijn, noch in de leer of het voorbeeld van de apostelen een vaste grondslag hebben noch ten slotte enige noodzakelijke en onvermijdelijke reden hebben, door geen voorgeschreven formulier de vrijheid der kerken aan banden worde gelegd, zowel om de tyrannie over de consciëntiën te vermijden, als om alle aanleiding tot twist af te snijden, maar dat het aan ieder vrijsta daarin te volgen wat de omstandigheden en de ondervinding hem zal geleerd hebben dat het beste past” (I, 9).

Er is hier in het bovenstaande breed geciteerd. Maar dat heeft een voor de hand liggende reden. We kunnen hier namelijk weer heel duidelijk zien tegen welke achtergrond Wezel de richtlijnen voor het kerkelijk leven ontwierp. Men moet namelijk weten dat als één van de ‘middelmatige dingen’ door Wezel wordt genoemd: „of de zorg voor de gedoopten aan bepaalde daarbij geroepen getuigen dan wel aan de ouders en de hele kerk moet worden toevertrouwd” (I, 10).

Voor ons is zo’n opmerking vrij duister. Maar dat was het voor de kerken toentertijd bepaald niet! Want dit was nu juist één van de felle twistpunten in de Londense vluchtelingen-gemeente onder ds. Van Wingen geweest! De dominé en zijn medestanders hadden namelijk een doop-ordening uitgevaardigd en aan de gemeente opgelegd met de bepaling, dat voortaan bij de aanvraag van het sacrament van de doop voor zijn kind elke vader een verklaring zou moeten overleggen

|28|

van twee doopgetuigen. Die bepaling was in de toenmalige verwarde situatie van de vluchtelingen-gemeenten niet eens zo onverklaarbaar. Maar ze werd met harde hand en van boven af opgelegd. En dus voelden de bezwaarden zich in hun rechten beknot en in hun geweten bezwaard. Ongetwijfeld slaat op deze zaak het voorschrift terug, dat we in het voorgaande aldus vonden geformuleerd: „dat door geen voorgeschreven formulier de vrijheid der kerk aan banden worde gelegd, zowel om tirannie over de gewetens te vermijden als om alle aanleiding tot twist af te snijden.”

Het ging Wezel hier tegen het clericalisme van ds. Van Wingen en vooral tegen diens willekeurig optreden, waardoor er lasten op de gemeente werden gelegd die aan haar haar vrijheid ontnamen. Dat blijkt duidelijk uit het slot van die bepaling over al-of-niet-aanwezigheid-van-doopgetuigen. Dat luidt als volgt: „En dat wel zo lang totdat door de synode over zulke zaken iets zekers zal zijn vastgesteld” (I, 9).

Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat een synode straks in een compleet wetboek alle middelmatige dingen zal moeten regelen. Emden, 1571 zal op dit punt straks grote voorzichtigheid betrachten, evenals de latere synoden. Maar zo mogen, wil Wezel zeggen, de kerkeraden en de predikanten het de geméénte niet doen en het is mede ook daarom dat de meerdere vergaderingen gerespecteerd moeten worden door de ambtsdragers in de plaatselijke kerk. Het kerkverband wordt als een bescherming voor de vrijheid van de gemeente gezien: dat is de anti-hiërarchische tendens van Wezel.

Zo wordt — om nog een ander en heel concreet voorbeeld te noemen — de gemeente ook tegen de willekeur beschermd, als het over de psalmberijming gaat. Er moet hier een gemeenschappelijke lijn worden gevolgd, „opdat niet door de verscheidenheid der overzettingen iets dat minder passend is en minder tot stichting dient, tussen beide kome” (II, 31). Een ook voor vandaag nog alleszins actuele richtlijn!

Het convent keert zich dus tegen de heerschappij en tirannie

|29|

binnen de plaatselijke gemeente en waardeert het kerkverband positief als een bescherming hiertegen. Maar dat betekent nu ook weer niet, dat Wezel kritiekloos zou staan tegen iedere hantering van een kerkverbandelijke organisatie. Daarin is juist de kracht van dit begin van het Nederlandse gereformeerde kerkrecht te zien, dat naar alle kanten waakzaamheid wordt betoond tegen het indringen van kerkelijk imperialisme. Zoals immers het gif van de hiërarchie in een plaatselijke kerk binnen kan dringen, zodat de verhoudingen verstoord en heel het klimaat vergiftigd en dus onleefbaar voor de gelovigen wordt, zo kan dat ook gebeuren met het samenleven der kerken en de organen die daarvoor zijn gecreëerd. Dat stond de broeders in 1568 helder voor ogen. Wanneer ze daarom handelen over de tucht en de hulp die het kerkverband en dan allereerst het classicale kerkverband hier kan bieden, dan spreken ze óók over de plaats van de classicale samenkomsten en dringen ze er op aan dat deze zo veel mogelijk zal wisselen. Het voornaamste motief daarvoor is, dat zo het toezicht van de zusterkerken op elkaar zo intensief mogelijk kan worden uitgeoefend:

„opdat degenen, die te samen komen, des te nauwkeuriger zich kunnen toeleggen op de onderzoeking van iedere afzonderlijke kerk en navraag kunnen doen, stuk voor stuk, welke orde gevolgd wordt zowel bij de onderwijzing des Woords als bij de regeling der Sacramenten en Tucht en eindelijk of de Ouderlingen en Dienaren hun ambt goed en ijverig waarnemen” (VIII, 20).

In het voorbijgaan merk ik hierbij op hóe ver het convent van Wezel verwijderd was van een geformaliseerd kerkrecht dat de christelijke samenleving verstikken laat in formele en uitzichtloze procedure-kwestie. Het gaat er in alles om dat de kerkelijke záken recht en zo goed mogelijk behandeld worden. Maar die wisseling van de plaats van de classicale samenkomsten (op zichzelf natuurlijk maar een betrekkelijk kleine

|30|

zaak) heeft toch ook nog een ander voordeel. Dat wordt zó onder woorden gebracht: „opdat de heerschappij van de éne kerk over de andere verhinderd worde” (VIII, 20). Als we de artikelen van het convent nu weer naast de kerkorde van Genève leggen, dan blijkt dat Wezel zich in het ordenen van de kerkelijke visitatie nauw bij Genève heeft aangesloten, maar juist zelfstandig is in het organiseren van dit rouleersysteem en dat vanwege een uitgesproken anti-hiërarchisch motief! Wezel wil van de predikanten geen bisschoppen maken, maar is er ook beducht voor dat één kerk temidden van de zusterkerken ongemerkt de allure van een kathedraalkerk gaat aannemen. Hier is al het begin van die klassieke regel uit de gereformeerde kerkorde: „geen kerk zal over een andere kerk enige heerschappij voeren,” die in een volgend hoofdstuk ons nog zal bezig houden.

Tegelijk is het convent er op bedacht dat ook de meerdere vergaderingen zelf zich niet aan heerschappij over de plaatselijke kerken zullen schuldig maken. Die vergaderingen dienen ter bescherming van de christelijke vrijheid der gemeenten. Ze mogen dus niet worden misbruikt om die vrijheid aan te tasten. Wanneer Wezel een richtlijn geeft over de eventuele losmaking van een ambtsdrager uit de dienst van een bepaalde kerk wordt het kerkverband ingeschakeld terwille van de rechtszekerheid, maar dan is de classis duidelijk niet gedacht als een soort opperkerkeraad! Nee, het gaat om de goede voortgang van het recht Gods (ook in moeilijke situaties) door middel van het overleg der zusterkerken en het oordeel van de meerdere vergadering. Maar zekerheidshalve wordt hiërarchisch misbruiken van het gezag der meerdere vergadering nadrukkelijk afgewezen:

„Nochtans menen wij niet, dat aan de vergaderingen der classis enig recht in deze zaak over enige kerk of haar dienaren toe te kennen zij, tenzij deze (kerk) hierin uit eigen beweging toestemme; opdat de kerk niet tegen haar wil beroofd worde van haar recht en gezag” (V, 19).

|31|

De anti-hiërarchische tendens van Wezel is dus zowel gericht tegen de zucht om heerschappij te voeren bij predikanten en kerkeraden als bij meerdere vergaderingen. Wezel is duidelijk éven anti-bisschoppelijk als anti-genootschappelijk of, zoals we ook zouden kunnen zeggen: anti-synodocratisch.

Die lijn is door de eerste synode, die enkele jaren later in Emden bijeen zou komen, dóórgetrokken, zoals we in het vervolg nog zullen zien.