|32|

 

3. „Om der waarheid wil”

Na het broederlijk overleg in het convent van 1568 werd het verlangen steeds sterker naar een synodale vergadering, waar de kerken elkaar door middel van haar eigen afvaardiging zouden ontmoeten en waar zij als kerken de kerkelijke zaken gemeenschappelijk ter hand zouden kunnen nemen.

Want de begeerte naar de opbouw van het lichaam van Christus dreef de broeders.

Hoe zou een synodaal en kerkelijk beraad de gemeenten niet kunnen sterken in de vele moeiten die de verstrooiing meebracht én in de zeker niet minder grote moeiten die men ‘onder het kruis’ moest doormaken! Daarbij kwam dat ieder uitzag naar de dag van de bevrijding. Dan moesten ook de kerken gereed zijn voor de taak die in het vaderland wachtte. Aansluiting en wederzijdse hulp, zoals die óók door middel van een geordend kerkverband gevonden èn gegeven kan worden, werden door verreweg de meeste gereformeerden van stonde aan als een roeping van Godswege verstaan en vervolgens drong ook de nood ertoe. Daarom waren er in de Zuidelijke Nederlanden al in de jaren 1563 tot 1566 (misschien zelfs al wel vanaf 1561) in het geheim streeksynodes13 gehouden.

Nu we afzonderlijk over de synode van Emden gaan spreken, moet eerst wèl ronduit worden gezegd dat we maar betrekkelijk weinig van deze synode weten. Het staat er met de eerste synode van de gereformeerde kerken in Nederland net zo voor als met die van de gereformeerde kerken in Frankrijk, die in 1559 in Parijs is gehouden: aan alle kanten stuit men bij het historisch onderzoek op de grens van onze kennis en dat óók nadat toch in de loop van de tijd allerlei belangrijke


13 Soms worden deze synoden ‘provinciale synoden’ genoemd, maar dat zegt naar alle waarschijnlijkheid zeker voor deze tijd teveel.

|33|

documenten gepubliceerd zijn. De remonstrantse kerkgeschiedschrijver uit de zeventiende eeuw, Johannes Wtenbogaert — hij was niet bijzonder op gereformeerde synoden gesteld en neigde er ook wel wat toe de plaats van deze synoden in de geschiedenis te verkleinen! — meende zelfs reden te hebben het te doen voorkomen, alsof er geen ènkele historische zekerheid over Emden zou zijn. Het schijnt dat er een synode in 1571 is gehouden, zegt hij, maar zeker weet ik het niet; ik heb de authentieke acta ervan niet onder ogen gehad.41

Maar die twijfel gaat zeker te ver.

We kennen de besluiten van de synode, zowel die betreffende de algemene zaken en de kerkorde als die besluiten die zijn opgenomen in het „aanhangsel ... behelzende eenige particuliere Vraagen, mitsgaders eenige particuliere Statuten in dezelve beantwoord”; hierin treffen we trouwens ook verschillende zeer belangrijke bepalingen aan die later voor een deel ook naar de kerkorde overgebracht zijn.

Wij kennen ook de namen van de leden van de synode, omdat ze stuk voor stuk de Acta hebben ondertekend. Van de synodeleden zijn negentien predikanten, drie worden merkwaardig genoeg aangeduid als toekomstige predikanten, vijf zijn ouderling en van twee wordt gezegd dat zij vroeger het predikambt hebben waargenomen, de één in Vlaanderen, de ander in Friesland. Er zijn afgevaardigden van de Nederlands-sprekende en van de Waalse gemeenten, van de gemeenten onder het kruis (misschien sóms niet formeel in die kwaliteit) en van de vluchtelingen-gemeenten. Alleen konden de kerken uit Engeland jammer genoeg geen afgevaardigden sturen. De overheid daar stond dit niet toe. Het is vooral vanwege de afwezigheid van deze kerken dat, hoewel men had begeerd te komen tot een generale synode, Emden zich toch niet als zodanig heeft beschouwd. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat de vergadering verschillende zaken niet heeft


14 Johannes Wtenbogaert, Kerckelijcke Historie, z.p., 1646, pag. 175.

|34|

afgedaan maar de afdoening daarvan heeft overgelaten aan (zoals dan herhaaldelijk wordt gezegd) ‘de generale synode’.15 Emden is wèl de eerste synode van de Nederlandse, gereformeerde kerken, maar heeft duidelijk het karakter van een voorlopige synode. Daarom had het verband dat hier werd aangegaan, ook nog de bevestiging van de latere synoden nodig.

We kennen ook de broeders die een plaats in het moderamen van de vergadering kregen. Ds. Gaspar van der Heyden was, zoals we in het begin al zagen, voorzitter. Ds. Jean Taffin, de predikant van de Waalse gemeente te Heidelberg had zitting als assessor, terwijl ds. Johannes Polyander, eveneens predikant van een Waalse gemeente, en wel te Emden, de plaats waar de synode vergaderde, met de secretariaatswerkzaamheden was belast.

Maar verder zijn vrijwel geen bijzonderheden van de vergadering tot nu toe tot onze kennis gekomen.

Met de voorgeschiedenis van de synode staat het er eigenlijk net zo voor. Ook hier geldt, dat het historisch onderzoek — vooral van de vorige eeuw — veel belangrijke resultaten heeft geboekt. Maar toch moet er rekening mee worden gehouden dat onze kennis nog allerlei lacunes vertoont. Er zijn méér witte plekken op dit belangrijke terrein van de kerkelijke geschiedenis dan ons lief is en dat noopt ons tot grote


15 Aenhangsel I, 3 „Op de tweede vrage van een goede Nederlandsche overzetting des Bibels? hebben de Broeders geagt dat men dit zal uitstellen tot den Generalem Synodum”. Interessant is het in dit verband dat Emden in de kwestie van de doopgetuigen, die in de vluchtelingen-gemeente van Londen zo’n moeite had veroorzaakt, zie hierboven pag. 19 v.v., de lijn van het convent van Wezel doortrekt door de zaak tot de middelmatige dingen te verklaren, maar met de restrictie dat een generale synode eventueel een andere beslissing zou kunnen nemen: „Ghetuyghen in den Doop te nemen, ofte niet te nemen, achten wy voor een middelmatigh dinck: derhalven salmen den Kercken haer oude ghewoonheyt laten, een yegelijck nae hare vrijheiyt, ter tijt toe dat daer van anders in de alghemeyne Synodale vergaderinghe besloten werde”, Acta, 20.

|35|

bescheidenheid bij het doen van stellige uitspraken en het trekken van conclusies.

Laat ik dat even met een voorbeeld mogen toelichten.
In 1892 heeft een leerling van prof. dr. J.J. van Toorenenbergen (dé Marnix-kenner van de vorige eeuw) de predikant B. Van Meer een proefschrift over De synode van Emden 1571 gepubliceerd, waarin veel resultaten van bronnenonderzoek van deze tijd [zijn] verwerkt. Maar Van Meer heeft te weinig ook voor het feit dat er nog veel vraagtekens overblijven. Zo is in de voorgeschiedenis van Emden een voorbereidende vergadering die in september 1570 in Frankfurt gehouden moet zijn van grote betekenis. Maar van deze vergadering is ons momenteel niet meer bekend dan dat Marnix van St. Aldegonde, samen met Gaspar van der Heyden namens de gemeenten van Heidelberg en Frankenthal de kerken per brief van 21 maart 1570 dringen heeft gevraagd „dat ghy doch wilt de naevolgende Franckfortsche Misse desen volgenden Septembri een of twee ofte meer bequaeme ludens nae Franckfort opseynden welcke vollen last ende commissie hebben de saecke (namelijk van de aanéénsluiting der kerken) met den gesanden van andere gemeynten, die hier oock wesen sullen ten vollen te beraetslagen, te verhandelen ende gantschelijck te besluyten”. We zien Marnix vóór en ná ‘Frankfort’ ijverig bezig ter voorbereiding van een synode. Maar één van de belangrijkste schakels, de vergadering te Frankfort zèlf, zien we niet! Hier is een witte plek. Daardoor is het ons ook niet mogelijk precies uit te maken hoe Marnix’ werk ná ‘Frankfort’ zich verhoudt tot het werk daarvóór. Er zijn hier nog allerlei vragen op te lossen. En daar maakt Van Meer zich wel wat gemakkelijk af door het volgende beeld te gebruiken: „Het is ermee gesteld als met eene rivier, die een tijdlang zichtbaar voortkronkelt en dan plotseling verdwijnt om een eind verder opnieuw te verschijnen en dan haren weg ongestoord te vervolgen, totdat zij de plaats harer uitmonding bereikt heeft”.16 Het beeld is wel aardig gevonden, maar het helpt ons toch niet verder. Want als de vergadering te Frankfort inderdaad heeft plaats gevonden (zoals Van Meer aanneemt, maar wij niet wéten!), waarom is er dan zo weinig, of eigenlijk helemaal niets van een weerslag daarvan te merken in de documenten, bijvoorbeeld in latere brieven van Marnix, voorzover wij daar tot nu toe kennis van hebben? Van Meer meent wel naar Marnix’ brief van juli 1571 aan de Nederlandse gemeenten in Engeland te kunnen wijzen, maar zijn bewijs is moeilijk geslaagd te noemen. Verder dan een pure veronderstelling dat Marnix hier op ‘Frankfort’ zinspeelt komt hij niet. Waarom duikt ook in de correspondentie van anderen ná september ’70 die vergadering van Frankfort niet meer op? Zijn er soms grote


16 B. Van Meer, De synode van Emden 1571, ’s Gravenhage 1892, pag. 76.

|36|

en beslissende weerstanden geweest en zo ja, welke? En — belangrijkste vraag — waarom moest er na ‘Frankfort’ nog méér dan een jaar verlopen vóór de synode geconvoceerd kon worden?

Het is te hopen dat de vierhonderd-jarige herdenking van Emden ons nog meer licht zal geven17 òf zal animeren tot nader historisch onderzoek: de zaak is het zeker waard!

Dat neemt niet weg dat we ook van de voorgeschiedenis in hoofdlijnen wel kennis kunnen nemen.

De centrale figuur in die voorgeschiedenis blijkt steeds weer Filips Marnix van Sint Aldegonde. Onder zijn afbeelding naar een kopersnede van Hendrik Bary heeft Gerard Brandt in het eerste deel van zijn Historie der Reformatie deze karakteristiek van hem gegeven:

Hier zien wij Marnix noch dien Brussel braght in ’t leven:
Den schranderen Edelman, die ’t Paapendom deed beven;
Den Tolk der bijbeltaal, op maat, en zonder maat:
Den Predikant voor ’t hof: den Raadsman van den Staat.18

In vier regels een bondige en trefzekere levensschets! Alleen het ‘predikant van ’t hof’ is een wat dichterlijke vrijheid.


17 De voortekenen zijn niet ongunstig! Aan Emden is op 3 en 4 juli 1571 een provinciale synode te Bedburg voorafgegaan. Ter gelegenheid daarvan is een gedenkboekje verschenen 400 Jahre Bedburger Synode, Eigenverlag der Evangelischen Kirchengemeinde Bedburg-Niederauszem, 1971. Vergelijk hier de opmerking van Herbert Frost met betrekking tot de synode van Bedburg en dus met betrekking tot de voorgeschiedenis van Emden: „Manches verliest sich aber auch hier in einem schwer durchschreitbaren Halbdunkel, das sich nur unter Berücksichtigung der allgemeinen Zeitumstände, aus der näheren Kenntnis der nachfolgenden Ereignisse und insgesamt aus vorsichtigen Kombinationen, und dabei auch nur teilweise, erhellen läszt”, pag. 29; ook op pag. 39 over de vergadering te Frankfort, september 1570 v.
18 G. Brandt, Historie der Reformatie I Amsterdam 1671, tegenover pag. 760. Dezelfde afbeelding is ook opgenomen in het Gedenkboek dat in het jaar 1938 verscheen Marnix van Sinte Aldegonde, uitgegeven in opdracht van het uitvoerend Comité tot Herdenking van het vierde Eeuwfeest van Marnix van Sinte Aldegonde en met medewerking van de ‘Universitaire Stichting van Belgie’, hier tegenover pag. 16.

|37|

Marnix was wèl theoloog, maar bekleedde niet het ambt van predikant of van hofprediker. hij werd in de jaren zeventig steeds meer de vertrouwde raadgever van de Prins van Oranje en de trait d’union tussen diens ‘hof’ èn de calvinistische ‘consistoriën’, waarin de Prins hoe langer hoe meer de kern van de vrijheidsstrijd tegen de rooms-centralistische politiek van Filips de koning van Spanje ontdekte. Filips van Marnix contra Filips de Habsburger! Marnix heeft vanaf het begin de hoge betekenis van de aanéénsluiting der gereformeerden in één kerkverband verstaan. Wij vinden hem tot tweemaal toe op een synode onder het kruis te Antwerpen in het jaar 1566. Twee jaar later is hij aanwezig op het convent van Wezel. In 1570 tracht hij ter voorbereiding van een generale synode afgevaardigden der kerken te Frankfort samen te brengen. Als zaakgelastigde van de Prins woont hij de provinciale synode van Bedburg in 1571 bij, waar hij namens de Prins aan de broeders een reeks van belangrijke punten voorstelt. Op een enkele hiervan komen we hieronder nog terug. Daarnaast is er nog te wijzen op de belangrijke brieven die Marnix met anderen samen of alleen heeft verzonden met het oog op de samenkomst van een algemene synode der Nederlandse gereformeerde kerken.

Het valt op hoe nederig deze hóóg-geplaatste is in de omgang met de kerken van Christus. Hij is daarin nog vandaag een voorbeeld. In de brief die hij in juli 1571 aan de vluchtelingen-gemeenten in Engeland stuurt om de broeders daar te bewegen afgevaardigden naar Emden te zenden noemt hij zich „een cleyn lidmaet des Heylighen Lichaems Christi Jesu, daerin wy alle te samen verbonden ende verknocht syn” en iets eerder in de brief vertelt hij dat hij op verzoek van de broeders aanwezig is geweest „in een particuliere vergadering der Gulickssche ghemeynten” (de Bedburger synode) om — en nu citeren we weer letterlijk — „nae de cleyne gauen die ick

|38|

van God ontfangen hebbe, welcke sy magschien (= misschien) hoogher achteden, wt liefde ende ghenegentheyt die sy my toedroegen, dan ickse kan geuoelen, haere voornemen te helpen voorderen”. Hier spreekt een man wiens leven gekomen onder de tucht van de Heilige Geest, zó dat hij voor de opbouw van Gods kerk zich mocht inzetten naar het apostolisch vermaan ‘zònder zelfzucht of ijdel eerbejag’ en in ootmoed heeft hij de ander uitnemender dan zichzelf geacht en als ‘lidmaet des Heylighen Lichaems Christi Jesu’ heeft hij niet slechts op zijn eigen belang gelet, maar ook op dat van anderen (Philip. 2: 3, 4). In die gezindheid heeft hij geijverd voor het gereformeerde kerkverband. Want door dàt middel konden ook de kerken jegens elkander diezelfde gezindheid in daden betonen! Had ook Marnix niet ervaren, hoe het ontbreken van deze gezindheid en van die christelijke ootmoed in de omgang met elkaar de vluchtelingen-gemeente van Londen had geteisterd? In correspondentie had hij tot vrede gemaand. Op het convent te Wezel vooral ook met het oog daarop het kerkverband mee voorbereid. De ware ootmoed van de christelijke liefde beheerste hem.

Vanuit dit éne, allesbeheersende motief is naar de aanéénsluiting der kerken gezocht. Wie achter het gereformeerde kerkverband de brand van de christelijke liefde niet ziet zal nooit verstaan dat juist in deze tijd van nationale en kerkelijke ellende een man als Marnix zich met al zijn kracht voor dit doel heeft ingezet. Hier is onderscheiding door het geloof nodig. Maar dan zíen we ook om welk hoog en heilig belang het toen ging: de eenheid van het lichaam van Christus. En dan die eenheid verstaan niet maar in een administratieve of organisatorische zin alléén, maar in de volle, rijke zin waarin het Evangelie van deze eenheid spreekt: de eenheid van de Géést (Ef. 4: 3). Die Geest wordt door de apostel Johannes nadrukkelijk de Geest der Waarheid genoemd (I Joh. 4: 6). Hij staat in de openbaring van de waarheid Gods recht tegenover ‘de geest van de dwaling’ en door Zijn

|39|

inwoning in de gemeente maakt Hij de kerk tot ‘pijler en fundament van de waarheid’ (I Tim. 3: 15). Het is door deze Geest geleid dat het gebod elkaar lief te hebben — als lidmaten van het éne lichaam — klem op ons leven krijgt. Daarover spreekt Johannes dan ook onmiddellijk nadat hij de Heilige Geest als de Geest van de waarheid tegenover de geest van de dwaling heeft gesteld in I Joh. 4: 7: „Geliefden laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God.” Zó — gedreven door déze liefde die uit de Waarheid is — staat Marnix van Sint Aldegonde en staan zijn medestanders vóór ons: de mannen van het eerste uur van het gereformeerde kerkverband, de mannen van de eerste liefde! Zó zijn zij instrumenten geworden voor de samenvoeging van wie één waren in de belijdenis van de waarheid.

Nu waren er in de tijd die aan Emden voorafging voor Marnix twee factoren in de algemene kerkelijke situatie die hem zwaar hebben gewogen.

In de eerste plaats was daar de stand van zaken in de Nederlandse kerken. Daarover spreekt hij uitvoerig in de brief van 21 maart 1570 die hij samen met Gaspar van der Heyden uit naam van de gemeenten in Heidelberg en Frankenthal heeft doen uitgaan. Hij handelt dan breed over de noodzaak van een goede opleiding tot de dienst des Woords: „Siet toe, dat so ons God morgen ofte overmorgen het lant openet (gelyck hy ontwyffelick doen sal so wy ons danckbaerlick tegen hem houden ende dat het ons salick is), dat de opbouwinge syner Kercken niet en achterblijue uyt gebreck der Dienaeren.” In aansluiting hieraan wordt ook de vraag onder ogen gezien of er niet veel meer eenheid moet komen in het onderhoud van de predikanten. Ieder handelt hier maar op eigen hand, waardoor — dat is het voornaamste bezwaar — „de eenicheyt, welcke behoorde onder alle lidmaten der Kercken te wesen, verbroken, ende het onderlinghe verdrach, dat de gemeynten tusschen elkanderen behoorden te hebben ... verhindert”. Vervolgens handelt Marnix dan

|40|

nog over de correspondentie van de verstrooide gemeenten en over ten slotte de verzorging van de reizende geloofsgenoten, waarbij hij een concept voorlegt van een „ordeninge om den schamelen reysenden ende doortreckenden man nae eens yeders standt ende nooddruft te hulpe te komen”. In één woord: Marnix heeft zich de vele moeiten van de verstrooide en vervolgde gemeente eigen gemaakt. Hij heeft dan ook zichzelf ten voeten uit getekend in de voorrede van het Boeck der heilige Schriftuurlijcke lofsanghen, die gericht is tot „den verstroyden Nederlandtschen gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille hebben uyt haere vaderlant moeten wycken”:

Hoe kond’ ick u, mijn broeders oyt vergeten,
Daer wy doch sijn in eenen stronck geplant?
Al sijn wij noch so veir van een geseten
So kan ons doch gescheyden zee noch lant.

In de tweede plaats werd Marnix tot zijn ijveren voor het kerkverband bijzonder gestimuleerd door het voorbeeld van de Franse gereformeerde kerken, die immers op de synode van Parijs, 1559 een kerkverband waren aangegaan en daar ook een gemeenschappelijke belijdenis (de Confessio gallicana) hadden vastgesteld alsook een kerkorde (de Discipline ecclésiastique). Deze kerken hadden al een reeks synoden gehouden en waren voor het laatste op 2 april 1571 te La Rochelle bijeengeweest. Hóe inspirerend dit voorbeeld voor hem is geweest blijkt wel heel duidelijk uit het begin van de brief die hij in juli 1571 aan de gemeenten in Engeland zond. Vanwege het belang van de zaak geven we dit begin in z’n geheel weer:

„Eersame welgeliefde broeders, Het is genoech openbaer ende kennelick hoe grootelix het inde kerke Godes van noode sij eene goede, vaste ende onbewegelicke overeenkominge onder elcander te houden, niet alleen inde hooftstucken der reyner leere, maer oock inde wysen,

|41|

ceremoniën ende regeringhe der kerkcken, ende daerenboven een onderlinghe ghemeynschap ende goet verstant te houden, So dat de eene vlietlich vernemen vanden staet ende gelegentheyt der andeen, ende d’een den anderen in alle voorvallende saecken behulpich vallen, Het welcke opentlick blyckt in het exempel der Françoissche ghemeynten, die boven alle andere dingen nae dese eenicheyt ende overeenkominge altyt getrachtet hebben, hoewel dat het sick selven ghenoechsaem uitwyst. Dewyle nu dan sulcke nutte ende gantz noodige overeencominge ende eendrachtigheyt geenssins en kan aengelegt noch uitgerichtet werden, het en sij by onderlinghe besoeckinghe ende overeendraginge der voorvallende saeken, welcke inden vergaderingen ofte Synoden geschiedt, also oock by het exempel der voorghemelde Frantzoissche ghemeynten ghenoeck openbaer is, So hebben onser broederen ettelicke, sijnde uit eenen goeden christelicken yver daertoe gedreven worden, dickmael voorgehouden ende vermeldet wat een gewensschete saecke het wesen soude, soo men yet sulcx in dese jammerlicke verstroyinghe der nederlandssche ghemeynten der beyde spraken konde te wegen brenghen, om aldaer, int ghemeyn met gelycker hant, ende eendrachtighe herten te beraetslagen ende te besluiten over vele sware hoochtwichtige daghelycks voorvallende saecken, ende in sonderheyt, om eene algemeyne lieflicke ende christelicke overeenkominge aller nederlandissche ghemeynten op te richten.”19

Op de provinciale synode van Bedburg dringt Marnix er dan namens de Prins ook op aan dat de Nederlandse kerken zich


19 Deze brief is te vinden in: J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften, derde deel, ’s Gravenhage 1891, pag. 170-174. De brief van 21 maart 1570 waaruit hierboven ook enkele citaten zijn gegeven is opgenomen in J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde Godsdienstige en Kerkelijke Geschriften (verscheidenheden uit- en over de nalatenschap), ’s-Gravenhage 1878, pag. 3-38.

|42|

‘op het alderghelijckformichste’ zullen vergelijken met en, voorzover het nu mogelijk is, zich zullen voegen naar de Franse kerken. Evenals sommige andere punten wordt ook deze zaak aan de komende synode overgelaten. We zullen straks nog in dit hoofdstuk en ook in het volgende zien dat de broeders van Emden niet hebben geschroomd hun zelfstandigheid tegenover de Franse kerken vast te houden. Maar nú vragen we er aandacht voor dat aan deze begeerte van Marnix (en van de Prins) in confessioneel opzicht geheel is voldaan. Want zoals de Franse kerken uit kracht van de enigheid van het geloof vanaf het jaar 1559 in synode samen zijn gekomen, zo in 1571 de Nederlandse kerken óók uit kracht van hetzelfde geloof.

Daarom wordt reeds in het tweede artikel door Emden het volgende besloten:

„Om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen, heeft het den Broederen goet ghedocht de belijdinghe des Gheloofs der Nederlantsche Kercken te onderschrijven, insgelijcx ookck de belijdinghe der Kercken in Vranckrijck te onderteeckenen, om daer mede hare verbindinghe ende eenigheyt met der selver Françoischer Kercken te betuygen, seeckerlijck vertrouwende, dat de Dienaren der selver Françoischer Kercken oock op hare zijde de belijdenisse des Gheloofs der Nederlantsche Kercken, tot ghetuyghnisse der onderlingher eendrachtigheyt, onderschrijven sullen” (Acta, 2).

Bij dit allerbelangrijkste artikel graag een enkele opmerking. Emden heeft allereerst deze confessionele zaak behandeld en dat in overeenstemming met wat zij verderop met betrekking tot het agendum van de provinciale synode zal bepalen, dat namelijk eerst de zaken aangaande de leer behandeld zullen worden (Aanhangsel, III, 4). Wezel had, zoals we in het hoofdstuk over dit convent zagen, al in dezelfde richting gewezen. Ook in het afwegen van de prioriteiten voor een kerkelijke vergadering moet blijken dat de kerkelijke organisatie

|43|

en verbandsoefening er niet terwille van zichzelf is, maar terwille van de heerschappij van de Waarheid en van het Woord der genade.

Het moet vervolgens onze volle aandacht hebben dat de kerken, die hier samen komen, niet nog één moeten wórden in de belijdenis van de waarheid en dat ze daarom in synode bijeen komen. Nee, volgens de duidelijke tekst van Emden is er eendracht in de leer. De Nederlandse Geloofsbelijdenis was al vóór Emden de belijdenis van het geloof der Nederlandse kerken. Het oorspronkelijk opschrift van de 37 artikelen des geloofs luidt terecht: „Belydenisse des gheloofs. Ghemaeckt met een ghemeyn accoort door de gheloovighe, die in de Nederlanden ouer al verstroyt zijn, de welcke na de suyverheyt der Heylighen Evangeliums ons Heeren Jesu Christi begheeren te leven.” Vóór men in synode elkaar vond en vóór het kerkverband werd aangegaan, was er het verbonden zijn door de éne Waarheid. Het is ‘om der waarheid wil’ dat de kerken elkaar liefde betónen in het samenkomen om samen te spreken en samen te handelen.

Die uitdrukking ‘om der waarheid wil’ heb ik ontleend aan de tweede brief van de apostel Johannes. Een brief aan ‘de uitverkoren vrouw en haar kinderen’, symbolische aanduiding van een gemeente mèt haar leden. Johannes zegt dat hij die kerk ‘in waarheid’ liefheeft. Dat ‘in waarheid’ is nog iets anders dan dat hij gezegd zou hebben: die ik ‘waarlijk liefheb’. Met ‘waarheid’ bedoelt Johannes nu hetzelfde als toen hij in zijn eerste brief de Heilige Geest de Geest der waarheid noemde. Hij doelt hier op de waarheid die God in Christus heeft geopenbaard. Prof. Greijdanus merkt bij deze tekst onder meer op:

„Daarom zullen we Johannes ook nu moeten verstaan als zeggende, dat zijne liefde tot deze gemeente en hare leden, de afzonderlijke gelovigen, gegrond is in, en bepaald wordt door, Gods genadeopenbaring in Christus. Waar het geloof in, en het wandelen naar, die waarheid ontbreekt,

|44|

daar heeft Johannes ook niet lief. Zijne liefde vindt haren grond en maatstaf en beheersenden regel in die waarheid.”

Maar als de apostel dan verder zegt: „en niet alleen ik, maar ook allen, die de waarheid gekend hebben; om der waarheid wil, die in ons blijft, en met ons zal zijn in der eeuwigheid,” breidt hij de kring van de liefde nog wijd uit. Er is tussen de gelovigen een levensband, die als volgt omschreven kan worden:

„Zij zijn allen door Christus gekocht en verlost en gereinigd, en zij zijn allen uit God geboren en tot ééne gemeente, het lichaam van Christus, vereenigd, en door dat nieuwe leven broeders en zusters van elkander. En om der wille dier waarheid hebben zij elkander lief, en heeft Johannes en hebben allen die de waarheid kennen, ook deze gemeente en hare leden lief. Die in ons blijft, n.l. de waarheid, wat God in Christus geopenbaard en geschonken heeft, en waarin alle ware geloovigen mogen deelen. Het blijvne is ook hier een kenmerk van het wezenlijke, vgl. bij I Joh. 2: 6 en 10.”20

Zó is aanvankelijk het kerkverband in de eerste eeuwen en daarna in de zestiende eeuw in en door de wederkeer tot de Schriften en tot de apostolische kerk ook het gereformeerde kerkverband als een liefdesbond der kerken ontstaan.

Het gereformeerde kerkrecht aangaande het kerkverband als liefdesbond uit kracht van de enigheid van het geloof staat in deze centrale en fundamentele zaak tegenover het rooms-katholieke kerkrecht, zoals dat tot het begin van de zestiende eeuw ook in Nederland had gevigeerd. Ook hier wordt graag over de liefdesbond van de kerken gesproken. Maar hier is de band die de (plaatselijke) kerken verbindt gelegen in de gemeenschappelijke gehoorzaamheid aan het hoogste gezagsorgaan in de kerk: de paus of het concilie (de synode). Men


20 S. Greijdanus, Korte Verklaring van de drie brieven van den apostel Johannes, Kampen 1934, pag. 144.

|45|

heeft in de Middeleeuwen en ook daarna over de vraag wie tenslotte het gezag in de kerk uitoefende en bij wie uiteindelijk de eenheid van de kerk verankerd was veel getwist: de papale (pauselijke) kerkregering stond tegenover het conciliarisme. Tenslotte heeft in de roomse kerk het papalisme getriumfeerd in het eerste Vaticaanse Concilie van 1870. Daarin heeft ook het Tweede Vaticaanse Concilie geen verandering gebracht.21 Evenwel: paus òf concilie, dat is een secundaire vraag. Primair is dat zowel het papalisme als het conciliarisme de aard van de liefdesbond een radicale verandering doet ondergaan door de band der gehoorzaamheid aan een menselijke instantie beslissend voor de bond te doen zijn. Maar in de gereformeerde kerkregering hebben de kerken als eenheidsband niets anders dan het Woord der genade en de belijdenis der Waarheid. Waar deze ontbreekt, daar is de noodzakelijke vooronderstelling van het kerkverband vervallen, omdat de liefdesbond geen levenskracht meer heeft en aan de ontbinding is


21 Vergelijk de dogmatische constitutie Lumen gentium II, 13 over het primaat van de stoel van Petrus, waarborg voor de eenheid in alle verscheidenheid van de liefdesbond (!) der kerken. En vooral III, 22 en volgende over de verhouding van de bisschoppen (eventueel verenigd in het oecumenisch concilie) tot de paus. Hierbij is ook steeds de exegese van de ‘nota explicativa praevia’ te betrekken, die duidelijk maakt dat wanneer van het college van bisschoppen wordt gesteld dat dit ook drager is van het hoogste en volledige gezag over de kerk hier ook een uitspraak over de paus wordt gedaan. Het college mag immers niet zonder het hoofd, de paus, zijn. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds de roomse paus en anderzijds de bisschoppen gemeenschappelijk, maar tussen de paus voor zich èn de paus verenigd met de bisschoppen! Het derde hoofdstuk begint dan ook met vast te stellen dat er eenheid is met het eerste vaticaanse concilie: „deze heilige synode treedt in de voetsporen van het eerste vaticaanse concilie”. — Het zal altijd wel een raadsel blijven dat men van protestantse zijde heeft kunnen geloven in een níeuwe koers van het níeuwe concilie. Rome is in het óude spoor verder gegaan en is een papalistische organisatie gebleven. Het is een wonderlijke zaak dat mensen die nota bene de naam ‘protestant’ dragen, zó lichtgelovig bleken!

|46|

overgegeven. Als er nog wat van het vroegere gebouw voorlopig blijft staan, dan is er niet meer dan een gevel overgebleven. Daarachter ligt het huis in pijn. Redding van het kerkverband kan er dan alleen komen in de wederkeer tot de Waarheid. Met andere woorden: het gereformeerde kerkverband staat of valt met de gehoorzaamheid van het gelóóf.

Daarmee is ook de radicale oppositie met het genootschappelijke kerkrecht gegeven. Met het kerkrecht zoals dat vanaf 1816 de Hervormde Kerk in Nederland heeft gestempeld. Een kerkrecht, waarin de kerken samengesmolten werden in een belijdenisloze eenheid. Dan gaat de bestuurlijke eenheid boven de Waarheid. Weer wordt de eenheidsband niet gevonden in het Woord en in de belijdenis daarvan, niet in de gemeenschappelijke gehoorzaamheid van het geloof, maar in de gemeenschappelijke onderwerping aan een bestuur. Wie de Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834 bestudeert, komt slag op slag de verzekering van officieel-hervormde zijde tegen dat men de ‘separatisten’ hun ‘godsdienstige begrippen’ met plezier gunt, zoals men anderen hùn begrippen gunt. Maar het grote verwijt is dat de predikanten, die in de Afscheiding zijn voorgegaan, zich niet naar de (belijdenisloze!) orde van het genootschap hebben geschikt. Zo schrijft de Algemene Synodale Commissie op 23 mei 1837 aan de minister van Eredienst, dat niemand ooit is vervolgd om zijn ‘godsdienstige begrippen’. Verontwaardigd schrijft de commissie: „Vervolging wegens godsdienstige begrippen is het gruwelijkste, verfoeylijkste en meest God-tergende kwaad dat wij kennen.” En ten aanzien van de afgezette predikanten verzekeren zij (overigens met een onthullende openhartigheid hun genootschappelijkheid formulerend!): „En zoo zij zich hadden willen blijven schikken naar de orde in de kerk vastgesteld, zooals elken predikant betaamt, zoo hadden zij op den duur even vrij en onbelemmerd kunnen blijven verkondigen wat zij voor waarheid hielden. Kan men meer

|47|

verlangen?”22 Er ligt een afgrond tussen deze confessioneel-indifferente zelfgenoegzaamheid uit de negentiende eeuw (overigens krijgt een woordvoerder van de extreme vrijzinnigheid in de tweede helft van de twintigste eeuw in de Hervormde Kerk wezenlijk nog gelijke behandeling!) èn de confessionaliteit van de eerste synode der Nederlandse gereformeerde kerken. Men spreekt hier wel van ‘orde’, maar de orde der waarheid, die een orde der liefde is, is uit het gezicht verdwenen. Het ‘Ordnung musz sein’ neemt bezit van een kerk die geen pijler en fundament der Waarheid meer wil zijn! Maar allereerst in de Afscheiding van 1834 (en vervolgens ook in de Doleantie van 1886) zijn de gereformeerde kerken in Nederland teruggekeerd tot het oorspronkelijk-gereformeerde kerkverband. Het heeft dan ook tegenover een geloofloze genootschappelijkheid (evenals trouwens tegenover een relativistisch oecumenisme!) een diepe zin dat op de eerste synoden van de afgescheiden kerken in Amsterdam, 1836 de broeders „voordat er tot enige handeling wordt overgegaan” zich „gemeenschappelijk als bij eede” verbonden „dat wij zullen blijven bij onze Formulieren van eenigheid, en dienvolgens de waarheid handhaven en de logen tegenstaan in al onze verrigtingen en onderhandelingen”.23 Zoals ook in 1854 door de synode een „Opentlijke verklaring” werd opgesteld, waarin onder meer werd gesteld: „Van alle kenmerken, waardoor de ware Kerk zich van menschelijke genootschappen onderscheidt, mag de belijdenis der waarheid in de eerste plaats genoemd worden.” En verderop wordt van de gemeenten in deze synode verenigd openlijk verklaard, dat zij de drie formulieren van enigheid erkennen „als de volledige uitdrukking van haar geloof”.24 Na de vereniging van 1892


22 F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, IV, Kampen 1946, pag. 187, 188.
23 Handelingen synode Amsterdam 1836, art. 2.
24 Vergelijk Handelingen Synode Zwolle 1854, negende sessie, art. 6, pag. 33 v.

|48|

heeft men de kern hiervan vastgehouden doordat nog steeds bij het begin van iedere synodale vergadering de leden der synode door op te staan van hun zitplaatsen instemming betuigen met de gereformeerde belijdenis.25 Door deze anti-genootschappelijke traditie hebben de kerken in de vorige eeuw zich met even zoveel woorden op de lijn van Emden, 1571 en het oorspronkelijke gereformeerde kerkrecht geplaatst!

De confessioneel-bepaalde kerkregering is uit de aard van de zaak ook dienstbaar aan de doorwerking van de heerschappij der waarheid. Daarom wordt in aansluiting aan de ondertekening van de Nederlandse geloofsbelijdenis door de op de synode aanwezigen bepaald dat de in de synode niet aanwezige predikanten vermaand zullen worden eveneens deze belijdenis te ondertekenen, terwijl de aankomende predikanten onder dezelfde verplichting worden gelegd. Zo wordt in het volgende artikel het onderwijs in de geloofsleer ook in gereformeerde banen geleid: de duidelijke voorkeur van de broeders gaat uit naar de Heidelbergse Catechismus van het jaar 1563 (voor de Frans-sprekende gemeenten de Catechismus van Genève), al betekent dit niet dat een gemeente die een andere catechismus in gebruik heeft — „den woorde Gods gelijkformich zijnde” — tot verandering gedwongen zou worden.

De koers van de kerken wordt confessioneel bepaald. Vanzelfsprekend — men heeft elkaar immers op de weg van de belijdenis gevónden?

Dat houdt natuurlijk niet in dat in Emden bekrompenheid, letterknechterij en confessionalisme de teugels in handen zouden hebben gekregen. Het tegendeel blijkt wel uit de rust waarmee men over een aanvankelijk onderscheid in catechetisch


25 Vergelijk het commissie-rapport (van de hand van ds. J. van Raalte) over de geschiedenis van de instemming met de belijdenis op de generale synoden in de bijlagen van de Acta synode Amersfoort-West 1967, pag. 503-505.

|49|

leerboek spreekt. Het tegendeel blijkt óók uit het hierboven volledig geciteerde tweede artikel van de Acta. Men aanvaardt de Nederlandse Geloofsbelijdenis met vreugde en in eenstemmigheid als de eigen belijdenis, maar ondertekent ook graag de belijdenis van de kerken in Frankrijk om de enigheid van het geloof met deze zusterkerken in het buitenland te demonstreren, zoals men ook hoopte dat in Frankrijk wederkerig de Nederlandse belijdenis aanvaarding zou vinden.26

Een gereformeerd kerkverband heeft men in Emden aangegaan, zónder enige enghartigheid of geborneerdheid.

Evenwel — men was op het punt van de confessionele bepaaldheid zeer beslist èn zeer zelfstandig. En men wist de kerkelijke zelfstandigheid ook te bewaren tegenover de Prins van Oranje en zijn gevolmachtigde Marnix.

Dat kan uit het volgende blijken.

Op de provinciale synode van Bedburg had Marnix namens de Prins aan de vergadering de vraag voorgelegd wat de beste middelen waren „om een eenicheyt ende overeenkominghe op te richten met de gemeynte der Confessie van Ausborch”, dat wil dus zeggen: met de kerken van lutherse belijdenis. Dat werd zelfs nog toegespitst in de vraag „oft het goet wesen sal, dan naeme der Confessie voorszt (de Augsburgse confessie) te voeren”. Met andere woorden: de Prins wilde de gereformeerde kerken dringen in de richting van de aanvaarding van de lutherse confessie. Hij had hiervoor zijn godsdienstpolitieke en staatkundige redenen. Hij achtte in deze tijd een nauwe vereniging met de Luthersen in Duitsland nog volstrekt noodzakelijk. De synode van Bedburg heeft hierin geen beslissing genomen, maar de zaak aan Emden overgelaten. Die synode nu is haar eigen weg gegaan. Zij heeft,


26 Dit is dan ook gebeurd op de synode te Figeac in het jaar 1579 (caput III, art. XXVII), vgl. Joh. Quick, Synodicon in Gallia reformata, eerste deel, Londen 1692, pag. 133.

|50|

om met prof. Rutgers te spreken, „juist integendeel haar Gereformeerd standpunt zeer beslist doen uitkomen”27 door wèl de enigheid des geloofs met de gereformeerde kerken in Frankrijk plechtig uit te spreken, maar het zwijgen toe te doen met betrekking tot de Augsburgse belijdenis, ook al heeft haar dat de ontstemming van de Prins gekost.28

Wie ‘Emden’ wil herdenken zal alleen in de geest van deze synode handelen, wanneer hij ook vandaag zich voor een duidelijke kerkelijke en confessionele positie-keuze niet schaamt en dat niet alleen als ‘particuliere’ gelovige, maar niet minder als kerkelijke gemeenschap! De zestiende eeuw zag een samengaan van de kerken in liefde ‘om der waarheid wil’. De liefdesbond der kerken schame zich toch nooit de oprechte belijdenis der waarheid! Zo alleen wordt de weg geëffend voor de vereniging van alle christgelovigen. De oecumenische bijdrage van Emden is haar zuivere confessionaliteit geweest!

Zó vonden wij elkaar.


27 F.L. Rutgers, De geldigheid der oude kerkordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam 1890, pag. 14 (de noot). Van dit geschrift verschijnt — eveneens als een bijdrage in de herdenking van Emden — een herdruk verzorgd door de Uitgever Ton Bolland (v.h. H.A. v. Bottenburg), Amsterdam.
28 F.L. Rutgers, t.a.p.