§ 5. De beperking tot het Nieuwe Testament.

In de §§ 1 tot en met 4 hebben wij getracht een overzicht te geven van datgene, wat het NT ons te zien geeft op het gebied der kerkorganisatie. Hoewel het mogelijk is meerdere gegevens te verwerken en vooral het terrein breder op te vatten — waarbij met name aandacht geschonken zou moeten zijn aan de vragen, die samenhangen met den dienst der vrouw en met de oefening der tucht — meenen wij, dat het doel van ons onderzoek aan het behandelde voldoende heeft.

Wel dienen wij nog nader te motiveeren waarom wij ons tot het NT hebben beperkt. In de laatste decennia is het gewoonte geworden om ook de buitenbijbelsche oudchristelijke letterkunde in het onderzoek naar de oudste kerkorganisatie te betrekken. Deze gewoonte zijn we niet gevolgd. Hiervan willen we in deze § rekenschap geven.

Het spreekt vanzelf, dat ieder onderzoek naar de historische ontwikkeling van het kerkrecht en de kerkinrichting niet bij de grenzen van het NT kan eindigen. Voor een theologische probleemstelling is de kennis der historische verhoudingen echter slechts voorstadium. Daar wij niet naar historische ontwikkelingen, maar naar Bijbelsche normen trachtten te vragen, behoeft dit argument ons niet te verontrusten.

|143|

Het is begrijpelijk, ja vanzelfsprekend, dat Rudolf Sohm’s Kirchenrecht slechts één hoofdstuk wijdt aan het Oerchristendom en daarmede al buiten het NT komt, en dan voortgaat met hoofdstukken over Katholicisme en Reformatie. Adolf Harnack behandelde „Entstehung und Entwicklung der Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten Jahrhunderten”. Lietzmann’s opstel „Zur altchristlichen Verfassungsgeschichte” gaat uit van de Didache. De dissertatie van Jacobs behandelt „De verbinding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen”. Burnett Hillmann Streeter onderzoekt in „The Primitive Church” ieder fragmentje oudchristelijk papier, dat hij maar heeft kunnen vinden. Brouwers „De Kerkorganisatie der eerste eeuw en wij” wijdt ook een hoofdstuk aan den brief van Clemens aan Korinthe.
Een wetenschappelijke fundeering van dit niet-eindigen bij de grenzen van den NTischen kanon geeft Wilhelm Bousset in het voorwoord van zijn „Kyrios Christos”: ... Die Dogmengeschichten geben vielfach einen kurzen Rückblick auf das neutestamentliche Zeitalter. Aber dieses erscheint dann als die abgeschlossene, gleichsam klassische Periode; Erscheinungen wie die des Paulus und des Johannes werden nicht eigentlich ganz in den Fluss dogmengeschichtlicher Entwicklung hineingestellt. Hier wirkt zugleich die grosse und doch verkehrte Grundthese Ritschls immer noch nach, dass sämtliche grosse Erscheinungen des neuen Testaments vor allem und in erster Linie vom Boden des alten Testaments aus zu verstehen seien, und dass sie deshalb in einem spezifischen Abstand von allen folgenden Gestaltungen des Christentums stünden. Aber eben diese Anschauung wird sich nicht halten lassen. Der grosse und entscheidende Einschnitt in die Entwicklung des Christentums ist durch seinen Uebertritt auf heidenchristliches Gebiet in seinen allerersten Anfängen markiert. Kein anderes Ereignis kommt dem an Wichtigkeit gleich (VI). Geheel consequent behandelt Bousset dan ook de „Geschichte des Christusglaubens von den Anfängen des Christentums bis Irenaeus”.

Hoe aanlokkelijk dit ook moge wezen, het kan niet tot het terrein van dit onderzoek behooren om hier theorieën te ontwikkelen, die het bijzonder karakter van de tot het Nt behoorende geschriften aannemelijk en aanvaardbaar zouden kunnen maken. De vraag, welke boeken wel en welke niet tot den kanon behooren te worden gerekend, is een kerkelijke vraag (cf. pag. 94). Met de kanoniciteit hangt het kerkelijk gezag samen. Hoezeer dit gezag ook van geestelijken aard moge zijn en hoezeer de omvang van den kanon ook open moge blijven voor verdere — wetenschappelijk voorbereide — kerkelijke discussie.

Om echter eenigermate aannemelijk te maken, waarom wij voor het doel van ons onderzoek het niet kunnen betreuren, dat er deze grens dwars door de oudchristelijke letterkunde heenloopt, willen wij aan een enkel voorbeeld duidelijk trachten te maken, hoe de lijnen, die o.i. in het NT klaar en duidelijk getrokken zijn, daarbuiten al dadelijk worden verward. Deze uiteenzetting wil zich niet geven als argumentatie — daarvoor is zij veel te fragmentarisch — maar alleen als illustratie. We beperken ons tot eenige lexicologische opmerkingen op grond van Kittel’s Theologisches Wörterbuch zum NT, die ons de verwarring der NTische grondgedachten in de buitenbijbelsche Christelijke geschriften met ontstellende eenstemmigheid leeren.

1. In het NT is Jezus de διδάσκαλος „Weil er der Sohn ist, wie Johannes sagen würde, darum ist Jesu Lehren anders als das der

|144|

γραμματεῖς und anders als es bei ihnen je sein kann, obwohl es mit ihnen die Form und den Stoff gemeinsam hat”. Na Jezus’ dood hebben de discipelen er niet over gedacht om zich διδάσκαλος — in den zin van rabbi, religieus leeraar — te noemen, hoezeer dit ook met hun geheele Joodsche omgeving in overeenstemming zou zijn geweest. Maar zelfs bij Jakobus schijnt deze gedachte niet opgekomen te zijn. Rengstorf (Kittel II 159) gaat dan verder: ... wenn später Polycarp (Mart Pol 12, 2; 16, 2; 19, 1) διδάσκαλος mit religiösem Akzent gebraucht, so wird darin die Distanz erkennbar, in der die damaligen Leiter der Kirche von denen der ersten Zeit standen. Für sie enthielt Mt 23, 8 die unverkürzte Regel.

Cf. verder Rengstorf, Kittel II 161f: Scharf von dem urchristlichen Gebrauch von διδάσκαλος zu scheiden ist der Sprachgebrauch der alten Kirche, auch soweit er Menschen betrifft. Damit sind nicht die Stellen der Didache gemeint, in denen von διδάσκαλοι die Rede ist, wohl aber der Gebrauch im ägyptischen Kirchenbezirk ... Hier dringt die alexandrinische Weisheit in die Kirche ein, und mit ihr übernimmt die Kirche auch διδάσκαλος als Bezeichnung dessen, der sie vertritt und lehrt, ganz ebenso, wie wir es bei Philo finden. Der altchristliche Schulbetrieb in Alexandria ist keine Fortsetzung dessen, was die urchristlichen Lehrer taten, sondern die Hereinnahme eines griechischen Instituts in christianisierter Form in die Kirche ... Unter diesen Lehrern beginnt daher völlig folgerichtig in der Intellektualisierung des Christentums und des Glaubens gerade das neu zu erscheinen, wogegen Jesus und Paulus und mit ihm die urchristlichen Lehrer um Gottes und seiner unverkürzten Herrschaft über den Menschen willen mit allen Kräften gekämpft haben.

2. In het NT is Jezus de eenige Hoogepriester. Op pag. 51 citeerden we reeds het woord van Schrenk (Kittel III 283): „So ist der Ertrag dieser einschneidenden Abrechnung mit dem israelitischen Kult einzig dies: Der Christus selbst als endgültiger Erfüller der Wahrheit des Christentums bleibt allein auf dem Plane”. Daardoor is er in het NT geen plaats meer voor een priesterlijk ambt; naast Christus wordt immers de geheele gemeente als een volk van priesters, als een heilig priesterschap (1 Pt 2: 5) gezien. Dit verandert echter zeer spoedig buiten het NT.

Schrenk, Kittel III 284: Die Bezeichnung Priester für den Kleriker kommt aber gleichzeitig frühe auf. Von den Propheten wagt schon Did 13, 3 das erstaunliche Wort: οἱ ἀρχιερεῖς ὑμῶν. Hoch wertet 1 Cl 40f die kultischen Ordnungen des Judentums als Vorbild für den Kult der christlichen Gemeinde. Tertullian Bapt 17 nennt den Bischof summus sacerdos ....

3. In het NT is Jezus de eenige liturg. Geheel het gebruik van de woordgroep λειτουργέω κτλ wijst daar naar het groote offer van Jezus Christus heen (zie boven, pag. 47-51). Dat Christelijke gemeenteambten door deze woordgroep zouden kunnen worden aangeduid is geheel uitgesloten. Strathmann, Kittel IV 235: „So ist also zu urteilen, dass schon die Spärlichkeit überhaupt des Vorkommens jener Begriffe im NT, viel mehr aber noch das vollständige Fehlen einer Parallelbildung in Anwendung auf die Verhältnisse der christlichen Gemeinde für die umwälzende Neuheit

|145|

der christlichen Botschaft bezeichnend ist”. Bij de Apostolische Vaders schijnt dit beeld nauwelijks veranderd te zijn. Toch beginnen de begrippen der oudchristelijke gemeenteambten en die van het OTische priesterschap elkander aan te trekken. „Das Ergebnis ist die völlige Uebertragung des at.lichen Priesterbegriffs auf den christlichen Klerus” (236).

Strathmann, Kittel IV 236, besluit dan: λειτουργεῖν, λειτουργία dienen zur Bezeichnung des Kultus und wichtiger kultischer Handlungen, besonders aber der Feier der Eucharistie. At.liche Kultusbegriffe feiern ihre Auferstehung. Neben die Spiritualisierung tritt eine neue Verdinglichung.

4. In het NT roept Jezus Zijn μαθηταὶ om Zijn getuigen, Zijn boodschappers te zijn, niet om Zijn leer verder te ontwikkelen, ook niet om Zijn imitatores te zijn. Rengstorf, Kittel IV 460: „Angesichts der Tatsache, dass die urchristliche Verkündigung, soweit wir sehen können, von Anfang an Zeugnis von Jesus gewesen ist, und nicht etwa Aufnahme und Weitergabe seiner eigenen Verkündigung, ist das ein Ergebnis von hohem Gewicht. Es begründet nämlich diesen Sachverhalt, der häufig genug in seiner Ursprünglichkeit angefochten ist, bereits in dem persönlichen Verhältnis, in dem Jesu Jünger zu ihm gestanden haben. Darüber hinaus macht es an seinem Teile verständlich, weshalb das Urchristentum von einer Nachfolge Jesu im Sinne der Imitatio Christi noch nichts weiss”. Ook dit verandert bij het verlaten van den Bijbelschen bodem. Ook hier moet een terugvallen in Grieksch-Hellenistische opvattingen worden geconstateerd.

Rengstorf, Kittel IV 464, Der Sprachgebrauch in der alten Kirche ... ist gekennzeichnet durch das Eindringen jenes griech-hell Gebrauches von μαθητής der die ideelle Zugehörigkeit bei dem Fehlen einer unmittelbaren Verbindung feststellt, und in engstem Zshg damit durch das nun unvermeidliche Aufkommen des Gedankens der Imitatio Christi. Dieser ist bei Ign schon so stark, dass für ihn erst der Märtyrer der μαθητής ἀληθής τοῦ Χριστοῦ ist (Ign R 4, 2; 5, 3). So ist auch der Ausgang der nt.lichen Geschichte von μαθητής ein Beitrag zur Frage der Hellenisierung des Christentums.

Het spreekt vanzelf, dat uit deze enkele lexicologische opmerkingen geen bewijs voor de juistheid van den kanon van het NT kan worden gedistilleerd. Toch geven zij m.i. wel te denken. De wijze waarop het centrale en wezenlijke van de NTische boodschap reeds spoedig geheel verloren blijkt te zijn gegaan — al zijn de verschuivingen in het begin nog vaak bijna onmerkbaar — doet toch de gedachte naar voren komen, dat de met den kanon door de oudchristelijke letterkunde getrokken grens meer dan willekeurig moet worden geacht. Dat de Kerk — om het een zoo profaan te zeggen — blijkbaar toch een fijne neus moet hebben gehad, voor wat kanoniek en wat apokryph moest heeten. Dat hier inderdaad geestelijk over geestelijke dingen geoordeeld is. Dat de kanon en de Heilige Geest toch wezenlijk met elkander te maken hebben.

|146|

M.i. terecht laakt Haitjema in „Onder eigen Vaandel”, 1927, pag. 234 in zijn bespreking van de dissertatie van Jacobs dan ook „de geruislooze overgang” van de NTische naar de oudkerkelijke gegevens. „In het kader van dit historisch onderzoek, in deze nauwe aansluiting van de letterkunde des N.T. bij de oudchristelijke bronnen der eerste eeuwen is de Gereformeerde Schriftbeschouwing reeds principieel opgegeven. Het is een illusie, als men uit den golfstroom van het historisch relativisme absolute normen voor de inrichting der Christelijke Kerk meent te kunnen opgrijpen en vasthouden ...”.

Daar het om normen gaat, om fundamenteele grondgedachten, die wij meenen in de §§ 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk in het NT te hebben gevonden, achten wij, dat het verantwoord, gewenst, ja geboden is, den grens van den kanon te respecteeren. Zoowel het oordeel van Haitjema als de vingerwijzingen van Rengstorf, Schrenk en Strathmann weerhouden ons om uit andere geschriften argumenten te ontleenen, die niet zouden overeenkomen met de kanonieke boeken, want „zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door eenig getuigenis van deze eenig stuk des geloofs of der Christelijke religie moge bevestigen: zoover is het van daar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken zouden mogen verminderen (Ned. Geloofsbelijdenis, art. VI, ed. Bakhuizen van den Brink, pag. 67).