§ 3. Het ambt en de ambten.

Bij Jezus’ heengaan van deze aarde blijft het apostolaat, zooals we dat in de vorige § hebben trachten te omlijnen. Een groep menschen, maar geheel op Jezus Christus betrokken, zoodat Hij het is, die door hen werkt. Zoowel door Zijn opdracht, waardoor de apostelen Zijn scheloechiem werden, als door zijn πνεῦμα, waardoor Hij hen regeert, leidt, inspireert.

Dit apostolaat is de grondvorm van datgene, wat wij in de Christelijke Kerk onder ambt mogen verstaan: de dienst in Zijn opdracht, ὡς Κύριος, verricht, in of tot de gemeente. In de eerste hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen ontmoeten wij in het apostolaat het eene ongedeelde ambt. Alle bevoegdheden en functies berusten bij de apostelen. Prediking en onderricht, tucht en armverzorging, behoorden tot hun competentie. Men kan zich afvragen of de 3000, die op den Pinksterdag werden gedoopt (Hand. 2: 41), dit sacrament door de apostelen persoonlijk ontvingen; en eveneens of iedere „breking des broods” in de gemeente (2: 42) door hun handen werd verricht. Dat er niets gebeurde buiten hun leiding en goedkeuring om, wordt alleen al door het volkomen zwijgen over andere functionarissen aannemelijk gemaakt. (De jonge mannen van 5: 6, 10 zijn immers niet anders dan helpers der apostelen).

Bij dit eene ambt kon het niet blijven, alleen al omdat daardoor de groei der ἐκκλησία al zeer spoedig zou zijn geremd. Het NT toont ons dan ook de ontwikkeling van het eene ambt der apostelen tot een veelvormig geheel van diensten in de gemeente. De hoofdlijnen van deze ontwikkeling willen we in deze § nagaan, allereerst lettende op de ontwikkeling in Jeruzalem, daarna op de Paulinische gemeenten, tenslotte op de Pastorale brieven.

|63|

Jeruzalem.

a. De verkiezing der „Zeven” in Handelingen 6.

Het allereerst wordt ons verhaald van een zekere afsplitsing van de oorspronkelijke eenheid in Hand. 6. Dit hoofdstuk is in den laatsten tijd het onderwerp geweest van zeer verschillende overwegingen, zoodat wij er uitvoerig op in moeten gaan. Allereerst willen wij trachten vast te stellen wat duidelijk en niet of weinig omstreden is in dit hoofdstuk.

1. Duidelijk is allereerst de aanleiding tot het „gemor” van de buitenlandsche Joden tegen de Hebreeuwsche Joden: hun weduwen worden bij de dagelijksche bediening verwaarloosd. De twaalven ontkennen dat niet, maar beroepen zich op overmacht. Hun taak wordt te omvangrijk; zij achten zich bovendien niet gerechtigd om een nog grooter deel van hun tijd aan de sociale zorg te besteden. In de allereerste plaats zijn zij immers belast met de onderwijzing in Gods woord.

Uit Hand. 4: 34-5: 11 blijkt duidelijk, dat de apostelen toch in ieder geval de leiding der sociale zorg hebben gehad, zoodat wij 6: 2 niet zoo kunnen opvatten, dat de apostelen zich in het geheel niet met den dienst der barmhartigheid zouden kunnen bezighouden.

2. Duidelijk is verder de taak, die hun in de eerste plaats te zwaar gaat worden: het is het verrichten van tafeldienst. We omschreven die taak sub 1 als de sociale zorg, den dienst der barmhartigheid. De dagelijksche verzorging der weduwen der Griekschsprekende Joden kwam immers in het gedragen.

Over de beteekenis van dit „dienen der tafelen” is verschil van meening. Brouwer (Kerkorganisatie, p. 36) wijst er op dat hier wel aan wisseltafels, aan geldbanken is gedacht. Dat zou beteekenen, dat de geldelijke administratie der liefdegaven teveel tijd in beslag ging nemen. Anderen denken aan de gemeenschappelijke avondmaalsviering, die vaak door „Het breken des broods” wordt aangeduid. Dan wordt echter niet zeer duidelijk op welke wijze de weduwen in het gedrang kwamen. Brouwer acht het dan ook de beste oplossing om het op te vatten als „verzorging van de maaltijden”, waarbij aan de liefdemalen te denken is. De grondbeteekenis van het werkwoord διακονεῖν is bovendien „aan tafel bedienen” (cf. Beyer in Kittel II, 81). Ook Beyer geeft de voorkeur eraan om hier te denken aan het aanrichten van gemeenschappelijke maaltijden (l.c. 84).

3. Duidelijk is eveneens de te volgen procedure. Aan de „gemeente der discipelen” wordt opgedragen om om te zien naar zeven mannen uit hun midden, die goed bekend staan en vol van Geest en wijsheid zijn. Zeven mannen worden inderdaad gekozen en aan de apostelen voorgesteld (waarschijnlijk met de bijbedoeling: ter beoordeeling). Het valt ons op dat alle zeven gekozenen Grieksche namen dragen en dat er zelfs een proseliet bij is, Nikolaüs uit

|64|

Antiochië. De apostelen leggen hun, na gebed, de handen op, waardoor zij dus ook formeel in het ambt worden bevestigd.

Strack-Billerbeck Kommentar zum NT aus Talmud und Midrasch, II 647, wijst erop, dat bij de ordinatie der talmiediem tot rabbi deze handoplegging werd toegepast, naar analogie van Numeri 27, 18-23 en Deut. 34, 9. A. Harnack, Kirchenverfassung, 20 ziet hierin eveneens „die Fortführung eines jüdischen Ritus”, waarin een charisma tot het ambt wordt verleend, blijkens 1 Tim. 4, 14 en 2 Tim. 1, 6. In een zoo door „den sich sinnenfällig betätigenden Geist” vervulde gemeente moest dit gebruik wel een sacramenteel karakter hebben. Later blijken ook anderen dan de apostelen tot deze handoplegging de bevoegdheid te hebben, bijv. de presbyters (1 Tim. 4, 14). Tot zoover Harnack.

Uit dit alles is de conclusie gerechtvaardigd, dat we hier staan voor een nieuw „ambt” in de gemeente, in den zin van een geordende dienst, waartoe eenerzijds een opdracht verleend wordt, anderzijds met die opdracht ook een bevoegdheid wordt geschonken.

R. Sohm, Kirchenrecht, I 73, Anm. 19 kan zich hiermede niet vereenigen en oordeelt: „Die Sieben sind ebensowenig wie die Apostel Organe der Ortsgemeinde von Jerusalem, noch handeln sie in der Gemeinde Namen. Sie sind, gleich den Aposteln, Diener, Stellvertreter Gottes und handeln allein in Gottes Namen.” Deze tegenstelling bevredigt toch weinig. Het is juist het kenmerk van het „ambt” dat men het in een gemeente kan uitoefenen en toch niet dienaar van die gemeente is geworden, maar dienaar Gods in die gemeente kan blijven. Als dit is toegegeven, blijft er slechts een strijd over woorden over, afgezien van het geheel van Sohms beschouwingen over de verhouding van Kerk en recht.

Nieuw is dit ambt in verhouding tot het apostolaat. Niet Jezus Christus zelf zendt de zeven rechtstreeks in Zijn opdracht, maar de apostelen bemiddelen. Ten aanzien van het apostolaat behoudt dit nieuwe ambt dan ook duidelijk een afgeleid karakter, zooals bijvoorbeeld uit Hand. 8: 16v kan blijken.

Op het „ebensowenig” van Sohm zou dus ook wel iets afgedongen kunnen worden. Zoo als de apostelen primair tegenover de gemeente staan, die eerst door hun arbeid is voortgekomen, zoo staan deze zeven mannen zeker niet.

4. Duidelijk is in de laatste plaats het effect van de instelling van dit nieuwe ambt. Een der zeven, Stefanus, deed groote wonderen en teekenen onder het volk. In een der Synagogen der Griekschsprekende Joden te Jeruzalem vinden groote debatten plaats, waarin Stefanus op overtuigende wijze het pleit wint. In dieze debatten klinken reeds tonen, die wij pas veel later, in de prediking van Paulus, opnieuw zullen beluisteren: een veel vrijere instelling zoowel tegenover de heilsbeteekenis van den Joodschen tempel, als ook tegenover de door Mozes overgeleverde wet. Ook door den arbeid van Filippus valt een groote uitbreiding der gemeente in de niet-Joodsche — althans niet Hebreeuwsch-Joodsche — sfeer te constateeren (Samaria, kamerling, Hand. 8). Fel is de reactie van het Sanhedrin in de steeniging van Stefanus en de door Paulus

|65|

ontketende vervolging der (Griekschsprekende?; de apostelen blijven ongedeeld, Hand. 8: 1) Jeruzalemsche gemeente.

Dit alles is duidelijk. Niet duidelijk is echter de verhouding van 1-3 tot 4. Na 1-3 hadden wij niet in de eerste plaats 4 verwacht. De discussie loopt dan ook in feite over de vraag: hoe moeten 1-3 met 4 in overeenstemming worden gebracht?

Dit probleem is ontstaan, doordat de kerkelijke traditie reeds van zeer oude tijden in de zeven mannen van Hand. 6 diakenen is gaan zien. Zoo oordeelt reeds Irenaeus (I, 26, 3 III, 12, 10 IV, 15, 1 gec. naar Sillevis Smitt, Organisatie, p. 146 noot 2). Ook in het Formulier van bevestiging der ouderlingen en diakenen heet het: „Aangaande de Diakenen kunnen wij van hunnen oorsprong en instelling lezen in de Handelingen der Apostelen. Aldaar vinden wij ... (volgt Hand. 6).”

Daartegen is echter zeer sterk bezwaar ingebracht. Het moge waar zijn, dat de zorg voor de weduwen der Griekschsprekende Joden het uitgangspunt voor de verkiezing der zeven vormde, nergens worden zij diakenen genoemd, en hun werk is dan ook wel zeer weinig datgene wat wij onder de taak der diakenen plegen te verstaan. Hetgeen van hun arbeid verhaald wordt zou ons eerder doen vermoeden dat hier de instelling van de later in Jeruzalem optredende presbyters wordt medegedeeld (11: 30, 15: 4vv, 21: 18).

Zoo oordeelt reeds Hermann Cremer in 1888 (5te Auflage v.h. Biblisch-theologisches Wörterbuch der Neutestamentlichen Gräzität, S. 758, s.v. πρεσβύτερος): Act. 11, 30 ... lässt vermuten, dass wir die Anfänge des Presbyterats Act. 6 in den sieben sog. Diakonen vor uns haben ... Evenzoo A. Harnack, Kirchenverfassung, S. 23 („Diakonen” im späteren Sinne waren sie jedenfalls nicht; denn der Diakonat ist kein selbständiges Amt). Ook Mahling in RGG2, I Sp. 1904 oordeelt: ... handelt es sich nicht um die Begründung eines Diakonenamts ... terwijl Beyer in Kittel II S. 90 van dezelfde meening is: Nun erscheinen aber „die Sieben” als Vertreter der Hellenisten neben „den Zwölfen” und als Evangelisten, die disputieren, predigen und taufen, neben den Aposteln. Dieser Tatbestand zeigt, dass der Ursprung des Diakonenamts nicht in Ag 6 zu finden ist. Brouwer, Kerkorganisatie, p. 38 oordeelt nog positiever: Wij meenen daarom te mogen vaststellen: in Hand. 6 wordt de aanstelling van oudsten bedoeld en niet van diakenen. Deze oudsten hadden de algemeene leiding van de Christengemeente, waartoe ook armverzorging behoorde ... Het Kerkopbouwrapport „Schrift en Kerkorde” oordeelt op pag. 24 in gelijken geest: Reeds op grond van het Joodsche voorbeeld is in Hand. 6 daarom te denken aan het aanstellen van „oudsten” en niet van „diakenen”. Van „diakenen” wordt in het geheele boek der Hand. geen melding gemaakt ... Het is misschien goed er aan te herinneren dat reeds Bavinck (Geref. Dogmatiek2, IV p. 424) deze vraag noemt, temidden van een lange reeks andere bijzaken: ... en ook was volgens sommigen in Hd. 6 niet de instelling van het diakonaat bericht en dit ambt daarom niet van Goddelijken oorsprong (Cappellus en anderen bij M. Vitringa, Doctr. IX 277v.). Streeter, The Primitive Church, p. 74 probeert deze bezwaren te ontzenuwen „The Seven are not actually spoken of as Deacons (διάκονοι): but since, by the time, that Luke wrote, there existed in most Churches an Order of Almoners who did bear this title, his use of the corresponding noun and verb (διακονία, διακονεῖν) is most naturally read to mean that he regards the appointment of the Seven as the institution of this Order. And to this view it is no valid

|66|

objection that the recorded proceedings of Stephen, as preacher and controversialist, have little to do with poor relief; it is not the habit of enthusiasts to keep strictly to the routine of their official duties”. Het eerste gedeelte van dit betoog wordt opgevangen door Beyer (Kittel II S. 90): Wohl aber mögen am bereits bestehende Diakonat gewonnene Vorstellungen den Verf der Ag mit bestimmt haben, als er dem ihm nicht mehr voll verständlichen Bericht seiner Quelle über die Zuordnung „der Sieben” zu „den Zwölfen” seine jetzige Form gab ... Het tweede argument is acceptabel, maar m.i. niet doorslaggevend. Het vervolg van ons betoog wil trachten een andere oplossing te geven, die toch ook hieraan recht doet.
Het Joodsche voorbeeld, waarover het Kerkopbouwrapport spreekt vinden wij bij Strack-Billerbeck, l.c. S. 641: Die Siebenzahl wohl nach Analogie der sieben Mitglieder, aus denen in den jüdischen Gemeinschaft meist der Ortsvorstand sich zusammensetzte. Dieser hiess deshalb geradezu „die Sieben der Stadt” oder „die sieben Besten einer Stadt”, während seine einzelnen Mitglieder parnasiem, d.h. „Hirten” oder „Vorsteher” genannt wurden.

De gedachte, dat wij in Hand. 6 de later in Jeruzalem optredende presbyters tegenkomen, is toch wel bijzonder moeilijk. Allerlei aanduidingen betreffende de zeven worden dan lastig verklaarbaar.

1. Het wordt dan merkwaardig, dat de apostelen de keuze van het zevental geheel buiten zich om laten gaan en zich de gekozenen alleen doen voorstellen.

Sillevis Smitt, Organisatie p. 66 ziet hier de autonomie der gemeente reeds heerlijk oplichten; dat echter tegenover de apostelen de gemeente „autonoom” zou zijn is toch wel een zeer moeilijk aanvaardbare gedachte. Het is bovendien ook net in overeenstemming met het gereformeerd kerkrecht, dat de gemeente zou kiezen zonder de leiding van het ambt.

2. Bevreemdend werkt ook het feit, dat alle zeven Grieksche namen dragen, zich in de Grieksche sfeer bewegen — d.w.z. onder de Griekschsprekende Diasporajoden — en dat in deze kringen gedachten naar voren komen, die niet zonder meer met de Joodschchristelijke in overeenstemming zijn, gedachten waar Petrus’ prediking nog geen uiting aan had gegeven.

Sillevis Smitt, l.c. p. 66v: Of de Hellenistische namen, die alle zeven dragen, wijzen op personen alleen uit den kring der ontevredenen, en of daarin dus een zeker beleid bij de verkiezing valt te constateeren, laten we in het midden, omdat ook Palestijnsche Joden zeer wel Hellenistische namen kunnen hebben gedragen ... Zeker, het kan. Maar alle zeven tegelijk is toch wel merkwaardig!

3. Het allermoeilijkst ist echter wel om aan te nemen dat het deze kring van zeven mannen zou zijn geweest, die als de latere ouderlingen in het meest nauwe contact zou hebben verkeerd met Jakobus, den broder des Heeren, den leider van een zeer sterk Joodschgezinde partij in het jonge Christendom; Jakobus, die zelfs door de Joden de Rechtvaardige werd genoemd. Het is in de eerste plaats dan al merkwaardig, dat Jakobus niet bij dit zevental wordt genoemd, terwijl juist hij later voortdurend bij de Joodsche ouderlingen wordt vermeld (Hand. 15, 21: 18). Totaal onbegrijpelijk is mij echter, hoe juist Jakobus op zoo innige wijze met deze

|67|

Grieksche ouderlingen heeft weten samen te werken, terwijl ons juist van de leerlingen van Jakobus verhaald wordt, dat zij al afkeerig waren om met een Griek aan één tafel te zitten (Gal. 2: 12).

Wanneer de geheele moeilijkheid, waar Hand. 6 van verhaalt, misschien met Beyer (l.c. S. 84) moet opgevat worden „nicht als ein kleinlicher Streit um bessere oder schlechtere Fleischstücke, sondern als Meinungsverschiedenheit darüber, ob die hellenistischen Frauen überhaupt zu dieser Tischgemeinschaft und damit zur Gemeinde gehören der nicht” dan kan men ze het beste zoover mogelijk uit de buurt van Jakobus den Rechtvaardige — en daarmee van zijn leerlingen — houden. Maar dan ook van de latere Jeruzalemsche presbyters.

Op grond van de genoemde overwegingen is het mij hoogst onwaarschijnlijk, dat ons in Hand. 6 de oorsprong van het Jeruzalemsche presbyterium zou worden verhaald. Om diakenen in onzen zin kan het echter ook moeilijk gaan. Predikende diakenen, doopende diakenen (Filippus) passen ook moeilijk in onzen reglementenbundel. Maar wat waren „de zeven” dan?

Ter beantwoording van deze vraag, grijpen we terug op het aan den aanvang van deze § gestelde: in den aanvang was het ambt — in het apostolaat — één en ongedeeld. In Hand. 6 vindt de eerste afsplitsing plaats. Dit is echter niet de afsplitsing van een gedeelte van de apostolische functie, maar de afsplitsing van een gedeelte van de gemeente, en wel van het Griekschsprekende deel. Dit gedeelte ontvangt in de zeven eigen leiders. Deze leiders zijn noch speciaal oudsten, noch speciaal diakenen, maar oefenen de volle apostolische taak — zij het ook met afgeleid gezag — uit in hun eigen kring. Op deze wijze laten verschillende tot nu toe gerezen vragen zich zeer eenvoudig beantwoorden.

O. Bauernfeind, Theol. Handk. zum N.T. zSt. (S. 99f): Lk zeigt zwar einigermassen deutlich dass seine Gedanken zich auf das Diakonenamt richten, aber er meidet geflissentlich die Amtsbezeichnung als solche Er hat sie also offenbar in der Ueberlieferung nicht vorgefunden und sein geschichtliches Empfinden hat ihn gehindert, sie seinerseits einzusetzen; er sieht das Amt der Sieben gewiss als eine Art Vorstufe zu dem Diakonat im engeren Sinne an, richtiger als eine Zwischenstufe zwischen dem Anfang aller Aemter, dem Apostolat ... und dem eigentlichen Diakonat, dass er aus seiner kirchlichen Erfahrung kennt ...

1. De Grieksche namen zijn dan in geen enkel opzicht een probleem meer. Het zijn juist allen mannen, die geheel in de groep, waaruit de Griekschsprekende weduwen voortkomen, passen.

O. Bauernfeind, Theol. Handkommentar zum N.T. zSt.: Und sie wählten ... die Männer, die bis dahin schon die Obmänner der hellenistischen Gruppe gewesen wären, nämlich ...

2. Eveneens wordt duidelijk waarom de apostelen aan deze groep de volledige vrijheid geven om zelf om te zien naar geschikte personen. De apostelen kenden deze groep nu eenmaal niet al te goed en lieten het aan hen zelve over.

|68|

3. Dan laat zich verstaan, dat nu de klacht der weduwen ondervangen is. Tot de taak der zeven behoort immers mede het dienen der tafelen.

Gemakkelijk hiermede in overeenstemming te brengen is Strack-Billerbeck l.c. II, 643: Speziell die öffentliche Armenpflege lag in der Hand eines Kollegiums, das aus mindestens drei Personen bestehen sollte. Vermutlich hat man sich diese Kollegium als eine Kommission zu denken, die vom Gemeindevorstand ernannt wurde, u. der vielleicht das eine oder andre Mitglied des Gemeindevorstandes selbst angehörte. Wenigstens würde es sich so am leichtesten erklären lassen, dass die Armenpflege genau so wie die Gemeindevorsteher hier u. da Parnassin genannt werden.

4. Zoo gezien is het ook niet meer bevreemdend, dat ons verder van armenzorg der zeven niets gezegd wordt, maar dat deze mannen, Stefanus voorop, zich dadelijk wijden aan prediking en controversetheologie (Streeter), terwijl ook de wonderen en teekenen van het apostolaat niet ontbreken.

5. Eveneens laat zich zoo het antithetisch karakter van Stefanus’ prediking verklaren t.a.v. de specifiek Joodsche heilige huisjes, tempel en wet. Die werden in de Diaspora nu eenmaal ietwat anders gewaardeerd, het accent viel daar meer op Joodsch monotheisme en Joodsche zedelijkheid.

Lietzmann, Geschichte der Alten Kirche, I S. 75: Der Monotheismus als theologisches Grunddogma, die Geistigkeit der bildlosen Gottesdienstes, die Gesetzlichkeit im Sinne einer ethischen Haltung des ganzen Lebens wurden als wesenhafte Grundlagen der jüdischen Religion empfunden, und alles Zeremonielle und Formalkultische als gottgelehrtes und darum verehrenswürdiges Symbol gewertet. Deissmann, Paulus2, S. 69 over de Septuaginta: Diese griechische Bibel, im welthistorischen Sinne ein westöstliches Buch, ist eine Anpassung des östlichen Glaubens an die westliche Welt und ermöglichte eine überaus wirksame Propaganda für den einen Gott der Juden auch bei den in der Vielgötterei müde und unsicher gewordenen Heiden.

6. Op zeer eenvoudige wijze laat zich ook verstaan dat, door het optreden van Stefanus in de Synagoge van de Libertijnen, Cyreneërs en Alexandrijnen, en van de bezoekers van Cilicië en Asië, de Ciliciër Saulus van Tarsen naar voren komt. De veronderstelling schijnt mij niet te gewaagd, dat Saulus door Stefanus voor het eerst in nader contact met het Christendom is gekomen.

Deissmann, l.c. S. 71: Diese Synagoge der Cilicier und Kleinasiaten in Jerusalem ist es wohl gewesen, an welcher der wahrscheinlich aus einer ursprünglich galiläischen Familie stammende cilicische Jude Saulos mit dem Zunamen Paulus seine Rückhalt hatte, als er sich in jungen Jahren langere Zeit in Jerusalem aufhielt.

Als dit juist is dan wordt begrijpelijk, dat de door Paulus ontketende vervolging (Hand. 8: 1vv) de apostelen ongemoeid liet. Met de apostelen had Paulus nog nooit iets te maken gehad; die Stefanusgroep zat hem dwars. Die is het, de uit Jeruzalem verdreven

|69|

wordt en vluchten moet; waarmede tevens is verklaard hoe het komt, dat we verder van de zeven in Jeruzalem niets meer vernemen.

O. Bauernfeind, l.c. 103: ... es genügt die Annahme ... dass nämlich auch die Gefolgschaft der Apostel, die ῾Εβραῖοι, in Jerusalem bleiben konnten ...

Tenslotte de vraag: beroept het Formulier van bevestiging der ouderlingen en diakenen zich nu met of zonder recht op Hand. 6 ter verklaring van het diakenambt? Het antwoord hierop kan niet bestaan in een enkelvoudig ja of neen. Het is niet zoo, dat ons in Hand. 6 wordt verhaald, dat het diakenambt werd ingesteld; de zeven waren evangelisten, ouderlingen, diakenen in éénen. Het is wel zoo, dat de gebrekkige armenverzorging der Griekschsprekende weduwen tot de instelling van een nieuw ambt aanleiding gaf. Zoo gezien is het ook weer niet al te vreemd, dat, waar in onze gemeenten de armverzorging eveneens een nieuw ambt in het leven riep, men voor den oorsprong daarvan den kant van Hand. 6 heeft opgezien. Mits men de strikte taakbeperking onzer diakenen tot de dienst der barmhartigheid dan maar op andere gronden motiveert.

Beyer, Kittel II S. 90: Ag 6 ist also für das Diakonenamt nur als mittelbare Quelle zu verwerten. Sillevis Smitt, Organisatie, p. 67: De scheiding der ambten, die hier een aanvang neemt, mag niet zoo absoluut worden opgevat, alsof — vooral in dien eersten extra-ordinairen tijd — de diensten niet wederkeerig elkander de hand mochten reiken ...
O. Bauernfeind, Theol. Handk. zum NT zSt. (105) ... wenn Lk hier, an dieser historisch bedeutsamen Stelle, das Vorbild für das nachmalige Diakonenamt erwachsen sieht, so wird das im Grunde doch ein Ausfluss zutreffenden Verständnisses jener urchristlichen Verhältnisse sein.

 

b. Jakobus en de ouderlingen te Jeruzalem.

In het vervolg van de Handelingen der Apostelen treden de twaalven te Jeruzalem op den achtergrond in de leiding der gemeente. Wanneer de discipelen van Antiochië een bedrag naar Jeruzalem zenden ter ondersteuning in de komende hongersnood, adresseeren zij dit aan de oudsten aldaar (Hand. 11: 30). Wanneer Antiochië advies vraagt inzake de verplichting tot besnijdenis voor de Christenen uit de heidenen, besluit men de apostelen en de oudsten te Jeruzalem hierover te raadplegen (Hand. 15: 2vv). Als Paulus tenslotte aan het einde van zijn derde zendingsreis te Jeruzalem aankomt, gaat hij met zijn reisgezellen Jakobus bezoeken; dan zijn al de oudsten ook aanwezig (Hand. 21: 18). Uit deze drie voorbeelden, die bovendien door geen andersluidende berichten worden tegengesproken, mag worden afgeleid, dat in de tweede periode van de geschiedenis der Jeruzalemsche gemeente een groep oudsten of ouderlingen — πρεσβύτεροι — aldaar de leiding had. Zij vormen als het ware het adres der gemeente; zij besluiten mede in naam der gemeente; zij ontvangen Paulus met

|70|

zijn delegatie, die immers de collecte kwam afdragen. Er is geen enkele reden om te betwijfelen, dat hun positie weinig verschild zal hebben van die van onze huidige ambtsdragers.

De vraag ontstaat daardoor: wanneer zijn deze πρεσβύτεροι als zoodanig te Jeruzalem ontstaan? Het is mogelijk om te vermoeden, dat zij er eigenlijk van het begin af geweest zijn, ontstaan uit de leiders van de oerchristelijke huisgemeenten. Het is ook mogelijk hun ontstaan te denken in de dagen van de door Herodes Agrippa I gevoerde vervolging der gemeente, in het bijzonder der apostelen, waar Hand. 12 van verhaalt. Het zou dan verklaarbaar zijn dat het verhaal dezer vervolging zich onmiddellijk aansluit bij het bericht, waarin deze presbyters voor de eerste maal worden vermeld.

Sillevis Smitt, Organisatie, p. 67 vermeldt beide mogelijkheden, maar acht de eerste het waarschijnlijkste. Jacobs, De verhouding tusschen de Plaatselijke en de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen, p. 42v., volgt hem hierin en oordeelt aldus: Al was het apostolaat in dien eersten tijd van overwegende beteekenis, toch mogen wij dus wel aannemen, dat de apostelen zoo goed als van het begin af een staf van medewerkers hebben gehad, die ook door de gemeente als leidslieden, als „oudsten” werden vereerd. Er wordt van de instelling van het presbyteraat geen melding gemaakt. Dit behoeft ons niet te verwonderen. De facto had men het zoo goed als van den beginne en ongemerkt werd het tot een instelling. Anders oordeelt A. Harnack, Kirchenverfassung, S. 24f. Hij ziet geen geleidelijke ontwikkeling, maar een ernstige breuk met de eerste periode: In Jerusalem erfolgte nun aller Wahrscheinlichkeit nach eine totale Veränderung der Verfassung. An die Stelle der das Messiasreich im voraus darstellenden Regierung der Zwölf traten Jakobus, der Bruder des Herrn, und Presbyter ... Dieser Umschwung ... bezeichnet die erste Depotenzierung des Pneumatisch-Messianischen und ist schwerlich ohne eine Krise erfolgt; abe wir wissen nichts Näheres.

Daar wij ook niets naders hiervan weten, laat zich onzen vraag moeilijk beantwoorden. Bovendien sluiten de beide mogelijkheden elkander niet uit: het is best mogelijk, dat er reeds oudtijds een nog tamelijk losse kring van ouderen rondom de apostelen was, waartoe an de jonge mannen van Hand. 5: 6, 10 in een zekere tegenstelling zouden hebben gestaan. Bij het vertrek der apostelen uit Jeruzalem door de vervolging van Herodes Agrippa I, kan deze kring zich tot een presbyterium, min of meer in onzen zin hebben ontwikkeld. Aber wir wissen nichts Näheres.

In dit presbyterium komt als de centrale figuur naar voren Jakobus, de broeder des Heeren. Het eerst wordt hij in Handelingen vermeld in 12: 17, wanneer de zoo juist uit de gevangenis bevrijde Petrus aan de verzamelde broeders in het huis van Maria, de moeder van Johannes Marcus, opdraagt om zijn verlossing te boodschappen aan Jakobus en aan de broeders. Op het zoogenaamde „Apostelconvent” van Handelingen 15 speelt hij een leidende rol; in Hand. 21 is zijn huis het ontmoetingspunt, waar het geheele presbyterium op Paulus wacht. Paulus vermeldt hem

|71|

herhaaldelijk in zijn brieven: aan Jakobus is de Heer speciaal verschenen (1 Cor. 15: 7). Paulus zelf heeft Jakobus te Jeruzalem ontmoet na zijn terugkeer uit Damascus; hij noemt hem daar in zoo nauw contact met de apostelen, dat het nog steeds een vraag is of hij hem daar al dan niet tot de apostelen rekent (Gal. 1: 19). Verder noemt Paulus Jakobus — en hem zelfs het eerst — met Cefas en Johannes als degenen, die als steunpilaren der gemeente golden (Gal. 2: 9). Verder wordt de Jakobusbrief vaak aan hem toegeschreven.

Karl Holl heeft in zijn studie „Der Kirchenbegriff des Paulus in seinem Verhältnis zu dem der Urgemeinde” Gesammelte Aufsätze II 44ff op pag. 46vv een uitvoerige exegese gegeven van 1 Kor. 15: 5vv en daaruit geconcludeerd: dat de Heer zich na de verschijning aan de 500 — wat dan zooiets als de oorspronkelijke Pinkstergeschiedenis zou zijn — nog speciaal aan Jakobus, die zich na het eerste succes bij de gemeente heeft aangesloten, heeft geopenbaard, neemt Jakobus in de reeks der apostelen op. Het daarna volgende εἶτα τοῖς ἀπόστολοις πᾶσιν beteekent dan: aan de twaalf plus Jakobus. Dit maakt Jakobus zoo ongeveer tot het hoofd der apostelen.
Wanneer dit het geval is, maakt het het ons nog gemakkelijker de bijzondere positie van Jakobus te verklaren. Zijn gezag is dan apostolisch gezag. Het is echter goed om de nuchtere analyse van Ferdinand Kattenbusch (Die Vorzugstellung des Petrus und der Charakter der Urgemeinde zu Jerusalem, Festgabe für Karl Müller, S. 322ff) t.a.v. de exegese van Holl van 1 Kor. 15: 5vv te lezen (S. 324ff). Kattenbusch bestrijdt allereerst, dat wij in 1 Kor 15: 5vv met een chronologische opsomming der verschijningen te maken zouden hebben; Paulus begint met de verschijning aan Petrus niet omdat dat de eerste verschijning was, maar omdat dat voor de Korinthiërs het meeste te zeggen zou hebben. Daarna aan de twaalven. Dan wisselt ineens de stijl. De mededeeling dat het nog in leven zijn van het meerendeel der vijfhonderd broeders heeft toch wel niet bij het oorspronkelijke traditiemateriaal behoord. Paulus noemt hier nog een paar verschijningen op, zooals zij hem te binnen schieten. En dan stelt hij S. 329 Anm. 1 de nuchtere vraag: Mit welchem Rechte ist man eigentlich einig, dass der Jakobus (den Bruder des Johannes, oder der Sohn des Alphaeus) unter den Zwölf sein soll? Dass Jesus überhaupt einem Jakobus individuell erschienen ist, wissen wir nur durch 1. Kor. 15, 7. Wie Petrus gehört auch der Bruder der Johannes zu den „Vertrauten” Jesu. Und er war, als Paulus schrieb, schon Märtyrer, AG. 12, 2 also gewiss eine Autorität! Onder εἶτα τοῖς ἀπόστολοις πᾶσιν verstaan Kattenbusch dan: al de missionarissen uit die dagen.
Ook K.L. Schmidt „Die Kirche des Urchristentums” (Festgabe für Adolf Deissmann, Tübingen 1927) wijst Holls exegese van 1 Kor. 15: 1vv af, al aanvaardt hij het totale beeld, dat Holl van de Jeruzalemsche gemeente teekent (S. 303 Anm. 1).

Dat deze Jakobus naar voren kwam is allerminst verwonderlijk. Het moet tot gevoel en verbeelding der gemeente spreken, dat deze man van zijn vroegste jeugd af met den Heer had omgegaan en met Hem was opgegroeid. In het Oosten komen dynastische overwegingen daar bovenden nog gemakkelijker bij dan bij ons — en Jezus was toch de Messiaansche Koning? Wat lag meer voor de hand dan dat Jakobus in veler oog de geboren leider der gemeente was? Daar komt nog bij dat hij als een man van

|72|

voorbeeldige vroomheid bekend stond en in de Joodsche wereld den bijnaam „de Rechtvaardige” had ontvangen. Zijn optreden in Hand. 15 en 21 doet hem bovendien als een man van kybernetische gaven zien: tact had hij eer te veel dan te weinig. Zijn leiding heeft naar alle waarschijnlijkheid de wettische elementen in het Christendom te Jeruzalem versterkt.

Martin Dibelius, RGG2, III, Sp. 18: Die führende Stellung des J. in der Urgemeinde hängt mit einer Art von dynastischem Prinzip und mit der Abwesenheit des Petrus Apgsch 12: 17 zusammen; ein Aufkommen der gesetzlichen Richtung war damit offenbar gegeben (Gal. 2, 12). Streeter, l.c. p. 39ff: This pre-eminent position accorded to James seems remarkable to us, only because we moderns take for granted both an international spiritual conception of Christianity and a more or less democratic view of the rights and qualifications of ruling persons. But to the Jewish Christians, Jesus was the national Messiah — destined to revive, on an infinitely grander scale, the glories of the golden age of David. And to the Jews both monarchy and priesthood were offices essentially hereditary in a sacred house. The Jewish Christian, then, would take it for granted that the most prominent male relation of Jesus was marked out to be His Vicegerent by Divine right, until He came again. Harnack, Kirchenverfassung, S. 26, gaat nog verder en oordeelt: ... es muss hier das Motiv gespielt haben, dass die natürliche Verwandtschaft mit Jesus diesen Daviden ein Recht auf die Regierung verleihe. Wir haben also den Gedanken des Chalifats zu erkennen ... Eusebius, Hist. Eccl. II, 23 (vert. Meyboom): Toen Paulus zich op den keizer beroepen had en door Festus naar de stad der Romeinen gezonden was, wendden de Joden, teleurgesteld in de hoop krachtens welke zij zich tot den aanslag op hem hadden toegerust, zich tegen Jakobus den broeder des Heeren, die vanwege de apostelen den zetel van het episcopaat te Jerusalem in handen gekregen had ... Toen ... zij niet meer in staat waren ’s mans getuigenis te verdragen, doordien hij ook wegens de hooge mate, waarin hij zijn gansche leven door deel had aan wijsbegeerte en vroomheid, bij allen voor de meest rechtvaardige gehouden werd, doodden zij (hem), waarbij zij als gelegenheid tot dit eigenmachtig handelen de regeeringsloosheid aangrepen, daar door het sterven van Festus ... het gebied ... zonder landvoogd was. Sillevis Smitt, l.c. p. 75 citeert A. Hausrath, Neutestamentliche Zeitgeschichte2, II, 358: „ein jener scharfgeprägten Persönlichkeiten, die, weil sie sich selbst vertrauen, auch bei andern Vertrauen finden, und deren feste Haltung den Einfluss übte, den die Entschiedenheit überall über die erlangt, die nicht wissen, was sie wollen, oder nicht wollen, was sie wissen.

De legende heeft zich van de gestalte van Jakobus meester gemaakt en hem voorgesteld als de door Christus zelf aangestelde bisschop over Jeruzalem, ja over de geheele Joodsche Christenheid, en daarmede dus implicite over de geheele Christenheid. Hij wordt beschreven als de nieuwe Hoogepriester der Christenheid, door de Jeruzalemsche presbyters als door een Sanhedrin omgeven. Zijn troonzetel werd in de dagen van Eusebius van Caesarea te Jeruzalem nog vertoond.

Het legendaire materiaal is te vinden bij Eusebius Hist. Eccl. II, 23 en VII, 19; verder o.a. bij Harnack, Kirchenverfassung, 26f en bij Streeter, Primitive Church, 38-44.

Deze legende behoeft ons echter niets te verbazen. Als wij zien

|73|

op hoe wondereenvoudige wijze men Petrus tot den eersten Paus kan omtooveren, dan behoefte het ons niets te verwonderen, dat Jakobus, in kringen, die meer belang bij een primaat van Jeruzalem hadden, tot monarchische bisschop van Jeruzalem is gemaakt. Het kan bovendien worden toegegeven, dat Messiaansche speculaties de ontwikkeling van een kalifaat te Jeruzalem zeer gemakkelijk konden bevorderen. Dat men later, toen alom de monarchische bisschop zijn gemeente bestuurde, zich Jakobus onmogelijk anders meer kon voorstellen, dan als prototype dezer ontwikkeling, behoeft ons al evenmin te verbazen. Tegenover al deze overwegingen moet echter de volle nadruk vallen op het feit, dat, ondanks de a.h.w. natuurlijke consequentie dezer ontwikkeling, het NT van al deze zaken nog niets weet. De weinige plaatsen, waarin Jakobus naar voren komt, teekenen ons Jakobus als een der zeer geziene Jeruzalemsche leiders. Hij blijkt bovendien in breeden kring over grooten invloed te hebben beschikt. Maar als er een gezantschap naar Jeruzalem gaat, dan gaat dat naar de ouderlingen aldaar. En als Jakobus op het „Apostelconvent” zijn advies gegeven heeft, besluiten de apostelen en de oudsten met de geheele gemeente, om mannen naar Antiochië te zenden. Deze mannen krijgen een brief mee van de apostelen en de oudste broeders (οἱ πρεσβύτεροι ἀδελφοὶ) — van Jakobus wordt niet meer gerept.

Kattenbusch (Vorzugsstellung usw, Müllerfestgabe, S. 350 Anm. 1) ontwikkelt een merkwaardige theorie over de alleen-maar-didactische-autoriteit der apostelen, die de leiding der Jeruzalemsche gemeente maar aan Jakobus overlieten en zelf alleen maar op een bepaalde geestelijke positie prijs stelden. Dit rust op de veronderstelling, dat de apostelen in Jeruzalem gebleven zijn (cf. Karl Holl, Ges. Aufsätze II, 55ff) en niet uitgetrokken zijn in missionairen zin, uitgezonderd dan Petrus eenigermate. Dit laatste lijkt mij moeilijk aanvaardbaar. Maar hoe dan ook, waardevol is wat Kattenbusch verder over Jeruzalem, de πρεσβύτεροι en Jakobus opmerkt: Für die Jerusalemer Gemeinde scheint mir noch charakteristisch, dass sie trotz der Ortsanwesenheit der Zwölf so deutlich als „ganze” immer sich geltend macht ... stets bemerkt man, dass die „Brüder” als Gesamtheit agieren. Nicht alsob die Gemeinde ungegliedert geblieben wäre. Es erscheinen früh πρεσβύτεροι ... Und Jakobus ist offenbar bestallter „Leiter” (ἐπίσκοπος ohne den Titel) ... Die Gemeinde ist anscheinend im Prinzip „demokratisch” geordnet ...
Hier gaat het om. Dat Jakobus leider was, kan worden toegegeven. Maar er is geen sprake van dat de verhoudingen te Jeruzalem monarchaal zouden zijn. De ordening schijnt democratisch!

Als wij de legende legende laten en de NTische gegevens voor zichzelf laten spreken, treedt Jakobus daaruit naar voren als de zeer invloedrijke leider van het Jeruzalemsche presbyterium. Dat is hij geweest, niet minder, maar ook niet meer.

Dat Jakobus den bisschopstitel nog niet heeft gevoerd, wil ook Harnack, l.c. 8. 27, gaarne toegeven (da der Titel im Bereich des Judentums nicht vorkommt). Maar verder meent Harnack toch wel: Unzweifelhaft übten er und seine Nachfolger eine monarchische Gewalt aus und dass er statt Petrus im Hebräerevangelium als der erste erscheint, der den Auferstandenen gesehen hat, ist ein sicherer Beweis

|74|

dafür, dass eine Spannung zwischen Petrus und Jakobus bestanden hat, die für weite Kreise mit der Überordnung des letzteren endete ... S. 26f. Zeker is dit m.i. allerminst. Hoogstens is mogelijk, dat het in de dagen van het schrijven van het Hebreërevangelie zoo werd geinterpreteerd. Harnack schijnt aan het verhaal van Jakobus’ troonzetel waarde te hechten; maar reeds Streeter, l.c. 43 wijst erop dat de wondervolle behoudenis van dezen zetel door twee verwoestingen van Jeruzalem heen, dan eerst toch wel eens mag worden verklaard. (Ook verder is zijn spot met heel dit legendaire materiaal kostelijk en overtuigend).
Volledigheidshalve vermelden wij nog, dat ook Sillevis Smitt, l.c., het monarchisch episcopaat van Jakobus te Jeruzalem verwerpt (p. 73-78).
Wel kan aan Harnack worden toegegeven, dat de kans niet denkbeeldig is, dat, wanneer Jeruzalem in 70 niet zou zijn verwoest, zich een ontwikkeling in de richting van een Christelijk kalifaat in de familie van Jezus’ broeders zou hebben voorgedaan. Gaarne besluiten wij dit gedeelte met zijn woord: ... angesichts desselben ist die bald eintretende Isolierung der Kirche von Jerusalem und der z.Z. Hadrians erfolgende Untergang der Judenkirche daselbst als ein Glück zu preisen (Kirchenverfassung, 26).
(Geheel anders oordeelt hierover A. Schlatter „Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70-130” S. 90 (Geciteerd door K.L. Schmidt in „Die Kirche des Urchristentums” in Festgabe für Adolf Deissmann, S. 317, Anm. 1): Am Sterben Israels starb auch die Urkirche und ihr Sterben ward der Gesamtkirche zur Schaden; denn in die Lücke trat das sektenhafte Christentum, dort Mohammed, hier Bischof, Mönch und Papst. Waarschijnlijk is m.i. echter, dat zonder het wegvallen van Jeruzalem het pausdom aldaar aan bod gekomen zou zijn, zooals uit het legendaire materiaal al zichtbaar wordt).

 

De Paulinische Gemeenten.

a. Was er een ambt in de door Paulus gestichte gemeenten?

De algemeene voorstelling, die zich in de laatste decennia, vooral door den invloed van de gedachten van Harnack, heeft gevormd, is deze, dat in het oudste stadium van Paulus’ werkzaamheid in de verschillende gemeenten slechts charismatische functies vielen aan te wijzen; dat, hetzij onder den invloed van het afnemen der charismatische werkzaamheid, hetzij tengevolge der Corinthische crisis (aldus Streeter, p. 80), in een tweede stadium deze charismata op den achtergrond geraakten en door de ambten in onzen zin werden vervangen. Deze voorstelling is zeker niet zonder grond. Toch meen ik dat de enkele centrale teksten over de charismata meestal een zoo sterke schaduw over hun geheele omgeving werpen, dat het gewenscht is, dit punt te onderzoeken, door vooraf Rom. 12, 1 Cor. 12 en Ef. 4 geheel buiten beschouwing te laten en eerst eens na te gaan wat verder over de organisatie der Paulinische gemeenten te zeggen valt.

1. In Hand. 13: 1vv wordt ons medegedeeld, dat er te Antiochië bij de plaatselijke gemeente profeten en leeraars waren, te weten Barnabas, Simeon Niger, Lucius de Cyreneër, Manaën en Saulus. Terwijl zij een godsdienstoefening hielden — λειτουργούντων, zie § 2 pag. 49 — en vastten, sprak de Heilige Geest: Zondert mij Barnabas en Saulus af tot het werk, waartoe ik hen geroepen

|75|

heb. Toen vastten en baden zij, legden hun de handen op en lieten ze gaan.

Het is mogelijk om deze tekst aldus op te vatten: er waren in Antiochië toen ter tijd alleen maar deze vijf profeten en leeraars als leidinggevende personen. Deze hielden een soort „ministerie-vergadering”, tijdens deze samenkomst sprak de H. Geest, waarop de drie overblijvenden, Simeon, Lucius en Manaën, onder vasten, bidden en handoplegging Barnabas en Saulus afvaardigden. Het is mogelijk. Waarschijnlijker is mij echter de opvatting: er waren in Antiochië in die dagen niet minder dan vijf zoo toonaangevende figuren als in vers 1 worden genoemd, ieder zelfstandig geschikt om een gemeente te leiden; nog geheel afgezien van wat er verder aan bestuur, aan ouderlingen of anderen in Antiochië te vinden was. Daarvan worden er nu twee afgevaardigd, in een gemeentevergadering, terwijl bij de handoplegging het geheel presbyterium tegenwoordig was en op de een of andere manier assisteerde.

Waren er dan te Antiochië πρεσβύτεροι? Zij worden nergens met zooveel woorden genoemd — evenmin als ze trouwens in Jeruzalem genoemd worden als het niet noodig is. Maar het zou toch wel onwaarschijnlijk zijn, wanneer eenerzijds Antiochië uitstekend weet, dat er in Jeruzalem een presbyterium is (blijkens het toezenden van hun gaven aan de oudsten aldaar, Hand. 11: 30) en anderzijds Paulus en Barnabas in de door hen gestichte gemeenten overal oudsten aanstellen (Hand. 14: 23), dat er dan in Antiochië zelf, dat als groote gemeente daar nog veel eerder behoefte aan gehad moet hebben dan de Galatische groepjes (nu maar even aannemend, dat de gemeenten van de eerste zendingsreis de gemeenten van den Galatenbrief zijn, wat niet zeker is, maar er in dit verband verder niets toe doet), geen πρεσβύτεροι zouden zijn geweest. Bewezen is het daarmee niet, maar waarschijnlijk m.i. wel.

Cf. Sillevis Smitt, Organisatie, p. 84v. Dat de profeten en leeraars in die kwaliteit geen plaatselijk ambt in de gemeente hadden, is een te apodictische uitspraak. Zoo nauwkeurig zijn we van de oude organisatie ook weer niet op de hoogte. Verder Harnack, Kirchenverfassung, S. 19 (de gemeente subject van λειτουργούντων).

2. Dat Paulus en Barnabas volgens het bericht van Hand. 14: 23 in alle door hen op hun eerste Zendingsreis gestichte gemeenten πρεσβύτεροι hebben aangesteld, vermeldden we reeds. Of dit de gemeenten van den Galatenbrief zijn, willen we in het midden laten, de meeningen daarover zijn zeer verdeeld en dit vormt een onderzoek op zichzelf. Wel wordt de Galatenbrief meestal zeer vroeg gedateerd in het geheel van Paulus’ epistolaire oeuvre. Het is dan ook opmerkelijk dat Paulus reeds hier aandringt op een goede bezoldiging, althans verzorging, van den leeraar, den catecheet. In Gal. 6: 6 heet het immers: En laat hem, die in het woord

|76|

onderwezen wordt, den leeraar doen deelen in alle goede dingen. In de volgende verzen dringt Paulus hierop zeer krachtig aan. Een gedachte, die trouwens in 1 Kor. 14: 9 en waarschijnlijk ook in 1 Tim. 5: 17v terugkeert.

3. Eveneens zeer oud zijn de Thessalonicensenbrieven. In den eersten brief wordt — 5: 12 — aan de gemeente voorgehouden: Wij vragen u evenwel, broeders, dat gij in eere houdt degenen, die onder u werkzaam zijn, uw Christen-voorgangers — προϊστάμενοι ἐν Κυρίῳ — en zielzorgers — νουθετοῦντες —; en dat gij hun de hoogste achting en liefde bewijst terwille van hun werk.

Sillevis Smitt, l.c. p. 104 wijst erop dat er gesproken wordt van τοὺς κοπιῶντας ἐν ὑμῖν καὶ προϊσταμένους ἐν Κυρίῳ καὶ νουθετοῦντας ὑμᾶς; het ene lidwoord duidt aan dat het hier over dezelfde personen gaat. Daarbij is dan κοπιῶντας de aanduiding voor trouwe dienstverrichting, προϊσταμένους voor de regeering en νουθετοῦντας (νουθετεῖν eigenlijk iemand iets aan het hart leggen) voor de leerwerkzaamheid. Hier zouden dus regeering en leer verbonden zijn. Volgt uit 5: 27 dat zij het adres der gemeente zijn? Behm in Kittel IV 1015 betrekt νουθετέω op het vermanende woord van den zielzorger.

4. Korinthe was de gemeente der charismata. Deze komen hier inderdaad vooral naar voren. Maar daarnaast treft ons toch ook dat Paulus in 1 Kor. 16: 15 aan de gemeente de gehoorzaamheid aan Stefanus dringend voorhoudt: Ik heb u iets te verzoeken, broeders. Gij weet, dat het huisgezin van Stefanus een eersteling — ἀπαρχή — van Achaje is, en dat zij zich ten dienste der geheiligden gesteld hebben. Weest ook gij dan gehoorzaam aan zulke menschen en aan een ieder die mede arbeidt en zich inspant (er waren dus meerderen die hierop aanspraak mochten maken).

Sillevis Smitt, l.c. p. 126 wijst er op hoe voor de hand liggend het is, dt de eerstelingen in een bepaalde streek als vanzelf een groot gezag en een leidinggevende positie in de gemeente ontvingen. Ook het bedienen van den doop kan moeilijk ongeregeld hebben plaats gevonden. Of het echter juist is, wat Sillevis Smitt op pag. 107, blijkbaar instemmend citeert uit A. Ritschl, Die Entstehung der alt-katholischen Kirche2, S. 368f dat Paulus slechts zoo weinig Korinthiërs zou hebben gedoopt — 1 Kor. 1, 14-16 — omdat hij dat na het doopen der eerstelingen aan hen kon overlaten, daar zij immers dadelijk als voorgangers in de gemeente optraden, is mij dubieus.
Wanneer Sillevis Smitt verder — p. 123 — uit het apostolisch voorschrift, dat in de samenkomst een profeet moet zwijgen, wanneer aan een der andere aanwezigen een openbaring geschonken wordt (1 Kor. 14, 30), afleidt, dat er dus een leidend element in de vergadering moet zijn, met gezag bekleed en dus met ambtelijke opdracht en dus met roeping, dan is deze conclusie wel niet onmogelijk, maar toch meer vanuit onze kerkelijke verhoudingen dan vanuit onze feitenkennis aangaande het Korinthische gemeenteleven gedacht. Op dergelijke deducties bouwe men, bij gebrek aan positieve uitspraken, liever niet al te imposante theorieën.

5. Wat Efeze betreft behoeven wij ons niet op den Efezenbrief te beroepen — en kunnen daarmede dus de tekstkritische kwesties van 1: 1 terzijde laten — waar ons een zoo duidelijk bericht als Hand. 20: 17-38 bewaard is gebleven. Paulus ontbiedt de

|77|

πρεσβύτεροι van Efeze te Milete en brengt hen daar de ernst van hun opzienersambt onder oogen.

6. In den Kolossenzenbrief ontvangt de gemeente de opdracht — 4: 17 — om tot Archippus te zeggen: zorg, dat gij de bediening, welke gij als christen op u genomen hebt, in allen deele vervult. Deze zelfde Archippus behoort tot de weinigen, die met name genoemd worden in den brief aan Filemon en heet daar Paulus’ medestrijder — συστρατιῶτης — aan wien een speciale groet wordt gezonden (Fil. 2).

Deze plaatsen worden nader verklaard door Harnack, Kirchenverfassung S. 42: Aus dem Philemonbrief sieht man, dass Archippus, dem hier eine Note zu teil wird, zur Hausgemeinde des Philemon gehörte, die man nicht mit der ganzen Kolossergemeinde identifizieren darf. Aber seine διακονία kann sich nur auf die ganze Gemeinde beziehen, und wenn ihn Paulus seinen und des Timotheus συστρατιῶτης nennt, so muss sie erheblich gewesen sein; worin sie jedoch bestand, bleibt dunkel; denn διακονία kann einen ganz allgemeinen Sinn haben, so dass man auch die Wortverwaltung darunter verstehen kann, aber auch den speziellen Sinn der dienenden Hilfleistung. Bemerkenswert ferner ist, dass dem Archippus die diakonia in einem feierlich-kultischen Akt übertragen worden ist; denn nur das können die Worte ἥν παρέλαβες ἐν Κυρίῳ besagen. Es ist also AG 14, 23 zu vergleichen. Beyer in Kittel II 88. An eine bestimmte Amtstätigkeit ist auch gedacht, wenn Kol. 4, 17 Paulus den Archippus ermahnt ... Ob es sich dabei um das Amt eines Diakonen handelt bleibt freilich ungewiss.

7. Om de rij te sluiten vermelden we tenslotte Fil. 1: 1 waar Paulus en Timotheüs zich richten tot al de geheiligden in Christus Jezus die te Filippi zijn, tezamen met de opzieners en diakenen. Waarom zij hier zoo met name genoemd worden, is niet duidelijk. Deze brief is een bedankbrief voor toegezonden liefdegaven; hadden deze opzieners en diaken zich daarvoor bijzonder verdienstelijk gemaakt? Deze verklaring heeft groote waarschijnlijkheid. Andren opperen de mogelijkheid dat deze opzieners en diakenen gevangen zaten en dat Paulus hun daarom een bijzondere groet zendt. Wat de taak dezer functionarissen is, kan hieruit niet worden afgeleid.

Beyer in Kittel II, S. 89: Was den Tätigkeitsbereich dieser Amtsträger gebildet hat, is aus Phil nicht mit Sicherheit zu entnehmen. E. Lohmeyer sieht auch diese Tatsache im Lichte des Hauptzwecks des Schreibens, die Philipper in einer Verfolgung zu stärken, während deren die Führer der Gemeinde in Haft gesessen hätten. Darum gelte ihnen ein besonderer Gruss. Beweisen lässt sich diese Vermutung nicht (S. 90). Martin Dibelius in Lietzmanns Handbuch zum NT: Die Erwähnung von Funktionären am Anfang unseres Briefes scheint den aus Ph 4, 10ff zu erschliessenden Grund zu haben: vermutlich waren die „Verwalter und Gehilfen” die Vermittler der Gabe an den Apostel. Harnack, Kirchenverfassung, S. 44: Die Zweiteilung unterstützt diese Annahme; denn „διάκονοι” an zweiter Stelle und ohne einen die Dienstleistung näher bezeichnenden Genetiv kann nur Dienende im eigentlichen Sinne, also Diener im Verwaltungsdienste bezeichnen. Dann aber müssen „ἐπίσκοποι” neben diesen Ausführenden führende Administrativbeamte sein. Sillevis Smitt, Organisatie, p. 105v beschouwt de ἐπίσκοποι als ident met de in de Kerken van Lycaonië door Paulus ingestelde presbyters, en de προϊστάμενοι van Thessalonica en de diakenen als armverzorgers. Het is niet onmogelijk — maar uit dit vers kan het niet worden afgeleid.

|78|

Uit het geheel deze gegevens mag m.i. worden afgeleid, dat reeds vanaf het allereerste begin op het geheele terrein van Paulus’ werkzaamheid bepaalde personen een bijzondere positie van leidinggevenden aard hebben ingenomen. De gegevens zijn zeer spaarzamelijk, de namen voor de verschillende functionarissen zijn niet gelijk, het is niet altijd duidelijk of er van een bepaalde opdracht („ambtelijke dienst”) of slechts van een liefdedienst ten bate der gemeente moet worden gesproken, terwijl ook de met deze diensten en taken verbonden werkzaamheden niet altijd zeker vast te stellen zijn; sommige zijn zeker geestelijk van aard geweest, andere kunnen ook technisch geweest zijn. Een sluitende ambtsleer laat zich uit deze gegevens niet afleiden; wel vinden wij gewichtige aanduidingen, die ons het latere naar voren treden van het ambt gemakkelijker verstaanbaar kunnen maken. Dat de door Paulus gestichte gemeenten eerst eenigen tijd zonder leiding zijn geweest is in ieder geval hoogst onwaarschijnlijk. Van welken aard deze leiding was kunnen wij slechts nader trachten te omlijnen door nu de voorloopig even buiten beschouwing gelaten teksten uit Rom. 12, 1 Kor. 12 en Efeze 4 nader onder oogen te zien.

 

b. De charismata.

Al geven de onder a. weergegeven Bijbelplaatsen ons waardevolle aanduidingen voor de organisatievorm der oudste gemeenten, toch kan niet ontkend worden, dat er slechts sporadisch over „ambtsdragers” gesproken wordt; en ook dat er nog veel te vragen overblijft. In tegenstelling met deze terughouding staat de uitvoerigheid, waarmee door Paulus eenige malen de diensten in de gemeente, onder het begrip charismata samengevat, worden besproken.

In 1 Kor. 12: 4-6 brengt Paulus op een prachtige trinitarische wijze de χαρίσματα met den Geest, de διακονίαι met den Κύριος en de ἐνεργήματα met God in verband. Daar de ἐνεργήματα en de διακονίαι telkens in deze lijsten van charismata voorkomen, kan men aannemen, dat het hier om dezelfde zaak gaat, telkens onder ander aspect. De verbinding juist van de διακονίαι met den Κύριος is een ongezochte en welkome bevestiging van het in § 2 ontwikkelde. Wat de ἐνεργήματα aangaat is dit begrip hier „entweder = charisma im allgemeinen (12, 6), oder es ist dabei an eine bestimmte Gruppe von Gotteskraften, δυνάμεις, gedacht (12, 10)” — aldus Bertram in Kittel II, 650.
In 1 Kor. 12, 1 en 14, 1 heeten de charismata πνευματικὰ.

Het begrip charisma wordt door Paulus in een algemeenen en in een meer specialen zin gebruikt. Algemeen komt het voor in Rom. 5: 15v (niet ... gelijk de val, zoo ook de genadegave; het oordeel ... leidde tot veroordeeling, de genadegave daarentegen ...), 6: 23 (... maar God schenkt als genadegave ...) en 11: 29 (want onberouwelijk zijn de genadegaven en de roeping Gods) in den zin van het goddelijk genadegeschenk des heils. Paulus verlangt er

|79|

naar om Rome te bezoeken — 1: 11 — opdat hij aan de gemeente aldaar eenig geestelijk charisma zal kunnen mededeelen.

In een tweede, meer speciale beteekenis gebruikt Paulus charisma ter aanduiding van bijzondere werkingen des Geestes. Behalve in Rom. 12: 6 en 1 Kor. 12: 4-31, die wij in deze § uitvoerig hopen te bespreken, wordt het woord zoo gebruikt in 1 Tim. 4: 14 (veronachtzaam niet de genadegave, die in u is ...) en 2 Tim. 1: 6 (wakker de genadegave Gods aan ...), beide malen gericht tot Timotheüs; verder in 1 Petr. 4: 10 (dient elkander met de genadegaven, naar mater ieder die ontvangen heeft ...). Waarschijnlijk is het ook in 1 Kor. 1: 7 in dezen zin gebruikt (Zoo is er geen genadegave, waarin gij bij anderen ten achter staat), terwijl het in 2 Kor. 1: 11 de aan Paulus door God geschonken uitredding schijnt aan te duiden (... Zoodat door vele personen voor de ons geschonken genade veelstemmige dank ... wordt gebracht).

In een zeer speciaal — en voor ons geheele verstaan van de reikwijdte van het begrip ook buitengewoon belangrijk — gebruik ontmoeten wij charisma in 1 Kor. 7: 7, waar het betrekking heeft op de als goddelijk geschenk verstane natuurlijke aanleg van den mensch (maar ieder heeft van God zijn eigen gave ...; blijkens het verband gaat het hier over de „gave der onthouding” van het huwelijksformulier).

Cf. voor dit gedeelte Paul Feine, Theologie des Neuen Testaments, Siebente Auflage, S. 264.

Het klassieke hoofdstuk voor deze charismata is 1 Kor. 12. Naar alle waarschijnlijkheid bestrijdt Paulus hier de zelfverheffing van hen, die zich op bijzondere religieuse inspiratie meenen te mogen beroemen. Hij doet dit allereerst door er aan te herinneren, dat ieder die Jezus Christus als Heer belijdt, dit door den Geest doet. (Cf. Brouwer, NT met aanteekeningen). Dezelfde Geest werkt op velerlei wijze (vs 8-10) en schenkt een veelheid van gaven. Aan den een wordt door den Geest geschonken λόγος σοφίας, aan een ander λόγος γνώσεως overeenkomstig de leiding van denzelfden Geest.

Sillevis Smitt, Organisatie, p. 133v betrekt deze charismata op de taak der profeten en omschrijft de λόγος σοφίας als de gave der toepassing der waarheid met practischen zin op het leven en de λόγος γνώσεως als de gave der bespiegelende kennis, om de waarheid door te denken en uit het bewustzijn weer uit te spreken. Bavinck, Het Doctorenambt, 1899, p. 10 verklaart geheel anders: In het eerste geval was deze gave der leer (hier dus niet der προφῆται, maar der διδάσκαλοι, A.J.B.) waarschijnlijk een diep inzicht des verstands in de wijsheid, welke God in schepping en verlossing ten toon had gespreid; een intuïtief verstaan van zijne wegen en oordeelen, van zijn zin en zijn raad; een verklaren en kennen van den samenhang der dingen uit het plan en de bedoeling Gods. In het tweede geval droeg zij als gnosis niet zoozeer een teleologisch als wel een aitiologisch karakter; zij zocht door denken te komen tot kennis van het wezen en den grond der dingen en bestond daarom vooral in speculatie over het wezen Gods en het wezen des Christendoms. Brouwer, N.T. met aanteekeningen: Wijsheid = kennis van Gods raad en middelen tot

|80|

behoud, is meer dan kennis = kennis van de beginselen van het evangelie. Het eerste correspondeert met apostelen, het tweede met leeraren. Carl Weizsäcker, Das Apostolische Zeitalter der Christlichen Kirche, 1886, S. 580, groepeert beide charismata onder de διδαχή (dus als Bavinck): Dem entspricht es auch, dass in 1 Kor. 14, 6 die διδαχή sich offenbar ebenso auf die γνῶσις als ihren Inhalt bezieht wie die προφητεία auf die ἀποκάλυψις. Der Lehrvortrag schliesst daher verschiedene Arten in sich, im wesentlichen, wird man sagen dürfen, belehrende Mitteilungen jeder Art, mit einer einzigen Ausnahme, nämlich der Prophetie. Diese ist vielmehr überall als eine besondere Gattung des Vortrages neben die Lehre gestellt. Dies ergibt sich nicht nur aus den angeführten Stellen 14, 6 und 26 ... sondern auch in der Aufführung der διδάσκαλοι neben den προφῆται 12, 28 als eines anderen Dienstes, und der entsprechenden in Röm. 12, 6f. Hierover oordeelt R. Bultmann in Kittel I 707, Anm. 73: Eine genaue Unterscheidung des λόγος γνώσεως und des λόγος σοφίας 1 K 12, 8 scheint mir nicht möglich zu sein ... weder was Form, noch was Inhalt betrifft. Jedenfalls scheint es mir nicht richtig zu sein, mit C. Weizsäcker, Das apostol. Zeitalter der chritl Kirche3 (1902) 580, beide Arten des λόγος als Formen der διδαχή von der ἀποκάλυψις und προφητεία zu unterscheiden. Nach 13, 2 wie 14, 6 wird γνῶσις und σοφία gerade von diesen nicht streng unterschieden werden dürfen.

Voorts aan den een πίστις door denzelfden Geest; aan een ander χαρίσματα ἰαμάτων door dien éénen Geest; aan een ander ἐνεργήματα δυνάμεων. Hier komen we in een tweede groep Geestesgaven, de teekenen en wonderen. Hiertoe behoort waarschijnlijk ook reeds de πίστις, die moeilijk kan worden opgevat als het geloovig aannemen van het volbrachte werk van Jezus Christus; dan zou het vreemd zijn dat deze πίστις als bijzondere gave slechts aan „den een” geschonken was. Geloof moet hier dan het wonderwerkend geloof, dat bergen verzet en stormen stilt, aanduiden; dan volgen de genezingen en vervolgens de machtdaden, bijvoorbeeld de uitdrijving der daemonen en misschien ook de strafwonderen, zooals we die kennen uit Hand. 13: 11. Het is niet gezegd, dat al deze gaven binnen de Korinthische gemeente gevonden werden, al maakt het wel dezen indruk. De teekenen en wonderen worden door Paulus in 2 Kor. 12: 12 immers als τὰ μὲν σημεῖα τοῦ ἀποστόλου aangeduid, namelijk σημεῖα en τέρατα en δυνάμεις. Wanneer deze algemeen in de gemeenten voorkwamen, zou dit de apostolische legitimatie niet versterken.

Ad πίστις: Windisch RGG2 II Sp. 1205: Aber Paulus kennt neben dem die Gnade ergreifenden rechtfertigenden Glauben noch andere Funktionsweisen des Glaubens, erstens die aus dem ältesten Evangelium stammende Bezeichnung des Glaubens als Wunderkraft, die bei ihm u einem Charisma, einer pneumatischen Energie geworden ist I Kor. 13: 2, II Thess. 1: 11 ... Brouwer, N.T. met Aant. Geloof, hier niet = zaligmakend geloof van overgave, want dit is eigendom van elk Christen, maar het wonderwerkend geloof van 13: 2.
Ad ἰάματα: Oepke in Kittel III 214: In sieghafter, aus dem eschatologischen Christusglauben heraus geborener Zuversicht het die apostolische Zeit den Kampf auch mit den Leiden des Leibes aufgenommen ... Die Heilungsgabe gilt als Auswirkung des Namens des erhöhten Christus (Ag 3, 16) oder, was dasselbe besagt, als Kraftwirkung des Erhöhten selbst durch den Geist (Ag 9, 34; R 15, 18f). Sie gehört nicht zur Substanz des Christenstandes, sondern ist individuelle Gnadengabe χαρίσματα ἰαμάτων 1 K. 12, 9. 28. 30), vor allem ein Stück der Berufsausrüstung der beauftragten Zeugen.

|81|

Ad ἐνεργήματα δυνάμεων: Grundmann in Kittel II 316: Bei der Auszählung der Gnadengaben ist die Rede von ἐνεργήματα δυνάμεων 1 K. 12, 10. Da davon die χαρίσματα ἰαμάτων geschieden werden (auch v. 28 ...) handelt es sich bei den δυνάμεις um Krafttaten, mit denen in das Reich der Dämonen eingebrochen wird. Mit den δυνάμεις werden dämonische Kräfte abgewehrt und überwältigt. Brouwer, N.T. m. Aant.: Wonderwerkingen, letterl. werkingen van machtdaden = uitdrijving van demonen, strafwonderen als in 5: 5, Hand. 5: 5 en 10, 13: 11 enz. K.L. Schmidt, Le Ministère et les ministères dans l’église du N.T. (Revue d’Histoire et de Philosophie Religieuses, 1937, p. 327): ... s’il ne faut pas admettre qu’ils (scil. les miracles et les guérisons) étaient réservés tout particulièrement aux apôtres ... 2 Cor. 12, 12.

Aan een ander προφητεία. In verschillende lijsten van charismatische functies worden de προφῆται genoemd als tweede in de trias apostelen, profeten, leeraren. Dit brengt tot de vraag naar het onderscheid tusschen profeten en apostelen. Mag dat gezocht worden in het missionair karakter van het apostolaat t.o. het pastoraal karakter der profetie (in den zin van: op de gemeente en haar opbouw gericht)? Verder is de verhouding van profeten en leeraren niet eenvoudig aan te geven, daar toch ook de profeten geleerd hebben. Loopen deze beide charismata ineen, of mag men de προφητεία in uitsluitenden zin op de ἀποκάλυψις betrekken? Wordt het woord προφήτης hier in denzelfden zin gebruikt als in het OT en t.a.v. figuren als Johannes den Dooper? Waar ligt dan het verschil met de OTische profetie? Uit 1 Kor. 14 wordt verder het verschil met de glossolalie duidelijk: de profeet spreekt in begrijpelijke, verstaanbare taal, zoodat daardoor de gemeente wordt gebouwd, terwijl de glossolalie voor de gemeente vrij waardeloos is, maar hoogstens op toevallig langs of binnenkomende buitenstaanders grooten indruk kan maken. Of beteekent 1 Kor. 14: 22 juist, dat de ongeloovigen door dit in hun oogen zot gedoe worden afgeweerd, zoodat de glossolalie hun tot een teeken ter veroordeeling is? Uit 1 Thess. 5: 20, 21 (Veracht de gave der profetie niet. Toetst alles, behoudt het goede) blijkt, dat het de taak der gemeente was goed te onderscheiden en niet alles wat zich als προφητεία aandiende, te accepteeren. Daarom noemt Paulus in 1 Kor. 12 als het bij de προφητεία behoorende charisma de διάκρισις πνευμάτων.

Harnack, Kirchenverfassung, S. 18f: Neben den Aposteln als Missionaren mit besonderen Standespflichten — je zwei wandern zusammen — stehen die Propheten. Sie sind teils in einer einzelnen Gemeinde wirksam, teils gehen sie auch in andere Gemeinden ... und haben ebenfalls ihre Standespflichten. Die Lehrer scheinen an einen Ort gewesen zu sein, so dass die Propheten zwischen ihnen und den Aposteln eine Mittelstellung einnehmen ... Wann und wie die Trias entstanden ist, wissen wir nicht.
Sillevis Smitt, Organisatie, p. 133: Aan alle missionair karakter was ze (scil. de gave der profetie) vreemd, en daarin ligt zeker een opmerkelijk verschil met het Apostolaat. Ook al trad de profeet op, elders dan in zijn eigen gemeente, dan was het toch immer het doel de reeds vergaderde geloovigen te stichten en te onderwijzen. Zijn roeping was onderrichtend en opbouwend van aard ....

|82|

Feine, Theologie, S. 265: Der Prophet ist der Verkündiger des Willens Gottes an die Gemeinde. Er spricht aus was ihm durch göttliche Offenbarung enthüllt worden ist I Kor. 14, 30 ... Gottes Heilswille und Liebesratschluss, welcher Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft umfasst, ist naturgemäss als das Gesamtobjekt der prophetischen Enthüllung zu denken ... Prophetische Gabe ist es ferner, zu erkennen was im Menschen ist, das Verborgene des Herzens zu offenbaren ... auch die Aufgabe, zu erbauen, Trost und Zuspruch zu geben ...: die praktische Tätigkeit der christlichen Ermahnung. Drittens ... die Lehrbefähigung der Propheten. Denn I Kor. 14: 31 ist ausgesprochen, dass aus der proph. Rede die Gemeinde ... auch Belehrung schöpft, ja direkt von Unterweisung der Propheten ist die Rede I Kor 14: 19 ... Danach ist der Prophet für Paulus auch der Lehrer. Der Christ schöpft als Prophet seine Erkenntnisse direkt aus der göttlichen Offenbarung, aber bietet als Lehrer das Geoffenbarte auf Grund der inneren Verarbeitung und gedankenmässigen Vertiefung dar.
Sillevis Smitt, l.c. 132, noot 1: Van den inhoud der N. Testamentische profetie is ons al heel weinig bekend. 1 Cor. 14 zegt ons meer van den modus quo dan van het quod. (Feine geeft voor al de bovenstaande inhouden bewijsplaatsen, zoodat deze klacht niet aanvaardbaar is). Het gelukt Sillevis Smitt dan ook niet om een duidelijke afgrenzing met de profetie van het O.T. te geven daar het voorzeggend karakter ook voor hem uitzondering is (cf. p. 94). Het eenige, dat hij van den inhoud der profetie aangeeft is, dat deze op ἀποκάλυψις berust (p. 94). Daardoor valt het hem ook moeilijk het verschil met de διδάσκαλοι nader aan te geven, al schenkt hij de aardige formuleering: Spreekt men van de profeten van geestelijke genialiteit, dan zou men bij de leeraars kunnen spreken van geestelijk talent (p. 135). Om bij gebrek aan een nadere vulling van deze ἀποκάλυψις toch verder te komen komt hij op het vermoeden dat de profetie een noodzakelijk charisma voor de N.T.-ische gemeente was, daar haar den canon van het N.T. nog niet ter beschikking stond. Een ingenieuze, maar verder natuurlijk onbewijsbare gedachte (cf. p. 134). In dit licht wordt ook de 19de stelling van zijn promotie duidelijk: De dienst des Woords in de Vergadering der geloovigen draagt het karakter noch van κήρυγμα, noch van μαρτυρία, noch van προφητεία, maar dat van ὁμιλία. Vanuit Feine’s inhoudsbepaling der προφητεία zou het toch te verdedigen zijn dat in de prediking ook een element van προφητεία aanwezig kan zijn, ja behoort te zijn, terwijl κήρυγμα en μαρτυρία toch ook niet geheel behoeven te ontbreken.
Sillevis Smitt, l.c. p. 94v: de glossolalie was een werkzaamheid van het πνεῦμα, maar niet van den νοῦς — onverstaanbaar — daarom, in tegenstelling met de profetie, een teeken niet den geloovigen, maar den ongeloovigen. Brouwer, N.T. m. Aant. p. 426: Zoo zijn de geestestalen ook bestemd tot een teeken, blijkbaar meer tot veroordeeling dan tot redding: een oordeel over ongeloovigen, omdat zij er niets van begrijpen en er zich aan ergeren. De profetie daarentegen is een teeken van goddel. genade.
Büchsel in Kittel III 951: διάκρισις in 1 K. 12, 10 Unterscheidung der Geister in den Propheten. Door dit charisma wordt de gemeente dus geestelijk zelfstandig en rijp geacht, tegenover de profeten is zij niet onmondig. In de Didache (11: 7) is dit anders geworden; daar heet het: En gijlieden zult geen profeet, die spreekt in (den) Geest, beproeven en beoordeelen, want elke zonde zal vergeven worden, maar deze zonde zal niet worden vergeven (vert. Prins, Amsterdam, 1931). Terecht oordeelt Sillevis Smitt, l.c. p. 135: Uit al deze voorschriften blijkt, dat de gemeente, die immers niet meer mocht beproeven, in haar geestelijke zelfstandigheid werd bekort ...

De lijst der charismata in het begin van 1 Kor. 12 eindigt met de vermelding van de γένη γλωσσῶν en de ἑρμηνεία γλωσσῶν. Ook voor deze beide geestesgaven, die evenzeer op elkander correspondeeren als de προφητεία en de διάκρισις πνευμάτων is 1 Kor. 14 het klassieke hoofdstuk om hun karakter te bepalen. Hoezeer

|83|

Paulus ook erkent, dat dit ecstatisch spreken door Gods Geest kan zijn gewerkt, toch acht hij de profetie hooger. In de samenkomsten der gemeente heeft de glossolalie alleen waarde indien er een vertolker bij aanwezig is. „Geen glossolalie zonder geregelde ἑρμηνεία” is de door Paulus voor de gemeentelijke bijeenkomsten opgestelde regel — 1 Kor. 14: 28.

Ad γένη γλωσσῶν cf. Behm in Kittel I 721ff: Das Glossenreden ... ist, wie das προφητεύειν, ein charisma, ein geistgewirktes Reden, nicht zu Menschen, sondern zu Gott, das den Charakter des (gesungenen?) (Lob- oder Dank-)Gebetes trägt, dabei aber nur der Andacht des Redenden, nicht der Gemeinde dient ... der verzückte Glossolalie redet in die Luft hinaus ihm selbst und andere dunkle, geheimnisvolle Dinge ...
Es handelt sich also bei der Glossolalie in Korinth um ein unverständliches ekstatisches Reden, zu dessen Ausdrucksformen ein Stammeln von Wörtern oder Lauten ohne Zusammenhang und Sinn gehört, ein Phänomen, wie es ähnlich in mannigfachen Formen die Religionsgeschichte der verschiedensten Zeiten und Erdteile bezeugt.
Höher als die Gabe des Glossolalen, den die Korinther von ihrer heidnischen Vergangenheit her als den Pneumatiker anzusehen geneigt sind (1 K. 14, 37 ...), steht die Gabe des Propheten, über allen für sich allein Wertlosen, verganglichen Geistesgaben aber die agapè (1 K. 13).
Ad ἑρμηνεία γλωσσῶν cf. Behm in Kittel II 661f: Die ἑρμηνεία γλωσσῶν ... ist dem Wesen der Glossolalie entsprechend nicht als Uebersetzung der Sprache der Ekstatiker, sondern als Umsetzung ihrer unverständlichen Rede in verständliche, als Erklärung der die Verzuckten erfüllenden Geistesbewegungen zu verstehen. Der διερμηνευτής 1 K. 14, 28 hat seine Entsprechung nicht an den Dolmetscher ... der im jüdischen Synagogengottesdienst der Schriftlektionen ins Aramäische übertrug ... eher an dem Interpreten der Gottessprüche bei Plato und Philo ...; aber während es sich dort um Auslegung göttlicher Orakel oder Offenbarungsworte, die für Menschen bestimmt sind, handelt, geht es hier um Deutung ekstatischer Laute, die zu Gott hin erschallen ...
Das von Paulus hier aufgestellte Prinzip kultischer Disziplin: „Keine Glossolalie ohne geregelte ἑρμηνεία” (14, 26ff) bedeutet in der Tat die Eindämmung des wilden Strudels unbewusster Geistausbrüche in das Bett klarer und beherrschter, darum aber nicht minder echter und tiefer Geisteswirkung durch das Wort.

Nadat Paulus aldus de verscheidenheid der geestesgaven bij de eenheid van den Geest, die alles schenkt, heeft onderstreept, gaat hij over op de gedachte van de gemeente als één lichaam met vele leden, die alle tot het lichaam behooren, alle onmisbaar zijn en alle hun eigen plaats en taak hebben. Daar blijkbaar het verschil in waardeering van den een en den ander, vooral van de verschillende functies en gaven, groot was in Korinthe, besluit Paulus dit gedeelte met er op te wijzen, dat er wel verschillende functies en taken zijn in de ἐκκλησία, maar dat God die alle heeft gesteld (ἒδετο) en dat niet allen dezelfde functie kunnen hebben.

Rengstorf in Kittel I 243: Dass Paulus 1 K. 12, 28 mit ἐν τῇ ἐκκλησίᾳ die Kirche und nicht die korinthische Gemeinde — wie es weithin als selbstverständlich angenommen wird — meint, sollte nach dem Zshg des Verses unbezweifelt sein ... Brouwer N.T. m. Aant. vertaalt gemeente, maar verklaart: gemeente = de algemeene kerk, niet de plaatselijke afdeeling daarvan.

|84|

Welke functies — we kiezen met opzet een neutraal woord — heeft God dan in de ἐκκλησία gesteld? Πρῶτον ἀποστόλους, δεύτερον προφήτας, τρίτον διδασκάλους, ἔπειτα ... Het is niet duidelijk of Paulus deze drie diensten onder de rubriek charismata brengt; gezien de mogelijkheden van een breed gebruik van dit woord is het niet onmogelijk, terwijl het „Blijft dan naar de hoogste charismata streven” van vs 31 het wel waarschijnlijk maakt. De profetie heeft hij in vs 10 reeds onder deze rubriek gebracht, terwijl de identificatie van de διδάσκαλοι met het λόγος σοφίας en λόγος γνώσεως ook deze groep in de charismatische klasse brengt.

Het is verder niet zeker of het πρῶτον, δεύτερον, τρίτον, ἔπειτα een rangorde wil aangeven; men kan toegeven dat het hier niet om een hierarchisch meer en minder gaat — dat was met de strekking van het geheele hoofdstuk in strijd — maar dat een zakelijke orde is uitgedrukt, naar de geestelijke beteekenis der verschillende functies en taken.

Het apostolaat is zeker niet aan een gemeente verbonden geweest; uit de Didache werd vaak de conclusie getrokken, dat ook profeten steeds reizend waren; dit is echter allerminst zeker en voor Korinthe heelemaal niet waarschijnlijk. Profeten en leeraars zouden dan de belangrijkste functies in de Korinthische gemeente geweest zijn, wat geheel met Antiochië, Hand. 13: 1, in overeenstemming is.

Het is ons reeds gebleken dat het niet mogelijk is profeten en leeraars streng van elkander te scheiden. De profeten zijn zeker ook als leeraar opgetreden; de leeraars waarschijnlijk niet als profeet. Mag bij den προφήτης de nadruk op de ἀποκάλυψις allen, bij den διδάσκαλος op het zelfstandig verwerken en doordenken van de geloofswaarheid?

Streeter, l.c. p. 77f: Since Apostles obviously belong to a special class, it is evident that, even in Corinth, a church of Paul’s own foundation, the terms Prophet and Teacher represent the two most important offices in what may be called the normal ministry in a local church. The notion that a Prophet was usually a person who led a wandering life is an entirely mistaken deduction from the Didache; the fact that some Prophets led that kind of life is no evidence that all or even that a majority did so ... Feine, Theologie, S. 264: Aber I Kor. 12, 28 wird unter den charismatisch Begabten nicht nur eine Reihenfolge, sondern doch wohl auch eine gewisse Rangordnung hergestellt ... Rengstorf in Kittel II 161: Gewehrt werden muss der Meinung, als handle es sich in der Aufzählung 1 K. 12, 28f und Eph 4, 11 zugleich um eine Wertung der verschiedenen Gemeindefunktionen je nach dem Platz, den sie einnehmen. Die Reihenfolge ist rein sachlicher Art ...
Rengstorf, Kittel II 160: Da die προφῆται und die διδάσκαλοι nicht identisch sein können, die προφῆται aber Pneumatiker sind (1 K. 14, 29ff), so kann es sich in den διδάσκαλοι nur um Männer handeln, die die Gemeinde „unpneumatisch”, also aus klarer, selbständiger Einsicht heraus bauen (Natürlich ist auch dazu das πνεῦμα unentbehrlich; daran lässt der Zusammenhang von 1 K. 12, 28f keinen Zweifel). Damit aber stehen wir bei dem jüdischen und urchristlichen Sprachgebrauch, dem wir schon im ...... der Briefe begegneten ...

Ἔπειτα δυνάμεις, ἔπειτα χαρίσματα ἱαμάτων, ἀντιλήμψεις, κυβερνήσεις,

|85|

γένη γλωσσῶν. In deze opsomming laat Paulus de ἐνεργήματα δυνάμεων, de διάκρισις πνευμάτων en de ἑρμηνεία γλωσσῶν weg. Ingevoegd zijn twee nieuwe functies, de ἀντιλήμψεις en de κυβερνήσεις. Deze woorden beteekenen: hulpbetoon en leiding. Vinden we in deze termen de oorspronkelijke aanduidingen voor de latere διάκονοι en ἐπίσκοποι? Hun plaats in de rij kan aanduiden, dat Paulus deze taken minder belangrijk acht dan de prediking in haar verschillende vormen en de wonderteekenen; dat zij hier zijn genoemd toont echter wel dat zij tot de instandhouding der gemeente onmisbaar zijn.

Streeter, l.c. p. 78: In this enumeration the term „helps” would well describe the gift of being a good almoner, while „governments” appears to mean administrative capacity. If so the offices of Deacon and Episcopos would seem to have already existed at Corinth ... Harnack, Kirchenverfassung, S. 41: Neben den Aposteln, Propheten und Lehrern sind nur in der Gemeinde wirksame Charismen aufgeführt, unter ihnen ἀντιλήμψεις und κυβερνήσεις. Ihre Inhaber erscheinen somit nicht in der persönlichen (relativen) Ueberordnung über der Gemeinde wie jene λόγον λαλοῦντες (een merkwaardige conclusie, waar al deze functies toch juist in één rij naast elkander staan, terwijl bij de ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις het charismatisch karakter niet al te sterk wordt onderstreept; in de volgende lijst met charismata zijn ze weer weggelaten, in de eerste lijst — vs 8-10 — stonden ze ook niet). Immerhin ist aber die Unterscheidung einer hilfleistenden, also diakonalen Funktion und einer leitenden von Wichtigkeit.
Ad ἀντιλήμψεις cf. Delling in Kittel I 376: ἀ. ist wohl 1 K. 12, 28 nicht als Amtsübernahme zu verstehen, da ja bestimmte Einzelämter aufgezählt werden, sondern als Hilfe; die Gabe, Fähigkeit unterscheidet sich von den vorhergehenden dadurch, dass sie des Wundercharakters entbehrt, und leitet so zur folgenden über. Es handelt sich offenbar um Liebestätigkeit im Auftrag der Gemeinde (vgl Ag 6, 1ff).
Ad κυβέρνησις cf. Beyer in Kittel II 615 (s.v. ἐπίσκοπος): Wo aber Gemeinden entstanden, mussten Menschen da sein, die ihren Mittelpunkt bildeten, auch wenn kein Apostel, Prophet oder Lehrer zugegen war. Sie hatten die Geschäften der Leitung und Ordnung zu vollziehen, ohne die ein Gemeinwesen nicht bestehen kann. Auch für diese κυβέρνησεις war ein charisma notwendig (1 K. 12, 28). Bald muss sich das, was zunächst ein ganz äusserliches Geschäft zu sein schien, als ein höchst verantwortlicher Dienst seelsorgerlicher Führung im Kampf nach aussen wie im inneren Leben der Gemeinde erwiesen haben. Die Aufgabe, den Gottesdienst zu leiten und zu predigen, kam hinzu ... Verder Beyer in Kittel III, 1035f (s.v. κυβέρνησις): Es kann sich hier nur um die besonderen Gaben handeln, die einen Christen fähig machen, seiner Gemeinde als Steuermann, als rechter Leiter ihrer Ordnung und damit ihres Lebens zu dienen (Der Plur geht wie bei δυνάμεις auf einzelne Betätigungen ... der κυβέρνησις, der Verwaltung und Regierung, Joh. Weiss, Kommentar z 1 Korintherbrief, gec. door Beyer). Welchen Umfang solche leitende Tätigkeit bereits zur Zeit des Paulus gehabt hat, wissen wir nicht. Die Entwicklung wird im Fluss gewesen sein. In der Zeit des Sturms wächst die Bedeutung des Steuermanns ... Die Wortverkündigung wird ursprünglich nicht zu seinen Aufgaben gehört haben. Für sie sind Apostel, Propheten und Lehrer da ... die Zusammenstellung von ἀντιλήμψεις und κυβερνήσεις macht es gewiss, dass als Träger dieser Gnadengaben die zuerst Phil 1, 1 genannten ἐπίσκοποι und διάκονοι anzusehen sind bzw die προϊστάμενοι von R 12, 8.

Na deze opsomming vraagt Paulus nog eenmaal aan de Korinthiërs, om hun daarmee het door God gewilde onderscheid in de Geestesgaven nog eenmaal tot bewustzijn te brengen: Het zijn

|86|

toch niet allen apostelen? niet allen profeten? niet allen leeraars? niet allen wonderkrachten? Niet allen hebben toch gaven der genezing? niet allen spreken toch in geestes-talen? niet allen toch kunnen vertolken? Blijft dan naar de hoogste gaven streven. Deze opsomming gaat direct terug op de voorafgaande verzen. Dat de ἑρμηνεία γλωσσῶν weer is opgenoemd behoeft verder niet te verbazen. De διάκρισις πνευμάτων werd in vs 28 ook weggelaten. Wel valt het ons op, dat de zooeven genoemde ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις nu weer ontbreken. Omdat Paulus aan de Korinthiërs juist af wil leeren om jacht temaken op die bijzondere geestesgaven, terwijl de ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις van blijvenden aard zijn en juist wel moeten worden nagestreefd? Waarschijnlijker is het toch wel dat zoonoodig ieder lid der gemeente tot deze twee taken geroepen moet kunnen worden; in het geheel der charismata nemen ze een bijzondere plaats in, die in de richting gaat van het gebruik van dit woord in 1 Kor. 7: 7.

Sillevis Smitt, l.c. p. 99: En waar nu Paulus in Corinthe bestrijden moet het jacht maken op bijzondere wondergaven, ligt het voor de hand, dat hij deze beide uitzondert, die als blijvende bedieningen in de gemeente zouden beklijven (Dat was dus toen reeds Paulus’ opzet?). Beyer in Kittel III 1036: Es fällt freilich auf, dass in vs 29 ... die entsprechenden Fragen in Bezug auf ἀντιλήμψεις und κυβερνήσεις fehlen. Das hat seinen natürlichen Grund. Wenn es sein muss, hat jedes Gemeindeglied für den Dienst der Diakonie und der Ordnung einzuspringen (Cf. hiervoor ook H. Lietzmann, in Zeitschrift für wissenschaftliche Theologie 55 — 1913 — S. 108f): Darum können diese Aemter auch im Gegensatz zu den in v 29 genannten durch Wahl vergeben werden. Aber dadurch wird die Tatsache nicht aufgehoben, dass auch zur rechten Führung dieser Aemter das Charisma Gottes unentbehrlich ist ....
Brouwer N.T. m. Aant. ad 31: Men kan streven naar, zich beijveren voor de beste charismata, b.v. door gebed.

Wanneer we de hier genoemde charismata overzien, dan treft ons het verschillend karakter daarvan. Alle zijn genadegaven des Geestes. Alle dienen tot opbouw van de gemeente. Sommige maken een volstrekt bijzonderen indruk, andere komen in andere tijden ook geregeld voor, sommige schijnen slechts natuurlijke aanleg uit te drukken of algemeen intellectueele capaciteiten. Maar door dit in dienst nemen van menschen, met hun natuurlijke gaven en vermogens, bouwt de Geest de ἐκκλησία.

Barth, Auferstehung der Toten, S. 40: Es ist ein ganzer in sich gegliederter und sich gegenseitig bedingender Kosmos. Man kann bei einigen dieser Gaben ruhig annehmen, dass es sich um Anlagen und Fähigkeiten handelte, die uns auch heute nicht fremd sind, teilweise um solche, die wir nicht speziell zu den religiösen, sondern allgemein zu den geistigen rechnen würden, freilich bei anderen stehen wir vor Dingen, die sich nur aus den Analogien der Naturgeschichte der grossen religiösen Bewegungen aller Zeiten erklären oder vielmehr nicht erklären lassen, und bei noch anderen haben wir es vielleicht mit Phänomenen zu tun, die vorher und nachher so nicht wieder aufgetreten sind ...

De Geestesgaven worden door Paulus nog eenmaal ter sprake

|87|

gebracht in den Romeinenbrief (12: 6-8): Wij bezitten dan, naar de genade, die ons geschonken is, verschillende charismata: is het προφητεία, (laten wij dan profeteeren) naar gelang van ons geloof; is het διακονία, (laten wij ons toeleggen) op het werk der διακονία; is het διδασκων zijn, (laten wij ons toeleggen) op de διδασκαλία; is het παρακαλῶν zijn, dan op de παράκλησις; wie μεταδιδοὺς is, doe het in eenvoud, de προϊστάμενος met ijver, de ἐλεῶν met blijmoedigheid. Ook wanneer wij de participia als werkwoordsvormen vertalen (wie vermaant, op vermanen; wie uitdeelt doe het in eenvoud; wie leiding geeft, doe het met ijver; wie barmhartigheid betoont, met blijmoedigheid) heeft deze opsomming reeds een veel sterker „ambtelijk” karakter dan de lijsten in 1 Kor. 12. het wegvallen van de glossolalie werkt daar sterk aan mee. Telkens staan we voor de vraag of de woorden reeds in technischen of nog in algemeenen zin worden gebruikt, of het al substantiva zijn geworden of nog participia zijn.

Dat het apostolaat hier niet wordt genoemd, schijnt mij niet vreemd, waar Paulus immers aan een niet door hem — en waarschijnlijk heelemaal niet door apostelen — gestichte gemeente schrijft.

De προφητεία moet zijn κὰτα τὴν ἀναλογίαν τῆς πίστεως; het is niet onmogelijk, dat hier het charisma van de διάκρισις πνευμάτων achter schuil gaat, waar Paulus in de analogie des geloofs een criterium voor de beoordeeling opstelt.

Διακονία kan hier reeds als terminus technicus worden opgevat, zoodat het hier over de ook in Fil. 1: 1 genoemde διάκονοι zou gaan. Of het diakonaat hier de armverzorging aanduidt, of dienst in het algemeen, is niet duidelijk; waar echter zoowel het uitdeelen (ὁ μεταδιδοὺς) als het barmhartigheid beoefenen (ὁ ἐλεῶν) nog worden genoemd, is het eerste m.i. onwaarschijnlijk. Hangt de διακονία hier samen met de taak der ἀντιλήμψεις in 1 Kor. 12, 28? Is de παράκλησις de prediking en de προϊστάμενος van Rom. 12 de κυβέρνησις van 1 Kor. 12?

Lietzmann, Handbuch zum NT, zSt.: διακονία schon im technischen Sinn des Diakonenamtes; μεταδιδόναι Almosen geben; προϊστάμενος kann allgemein gesagt sein, aber auch vom Gemeindeamt und das ist hier, wo eben Diakonen, Lehrer, Prediger genannt sind, recht wahrscheinlich.
K.L. Schmidt, Le Ministère etc. p. 327s: Rom. XII, 6ss. ajoute la παράκλησις (exhortation) qui peut avoir été l’affaire de l’évêque ou aussi du docteur. Le μεταδιδοὺς qui y est encore nommé (celui qui distribue, qui donne) peut être identifié avec le diacre. Le προϊστάμενος qui apparait ensuite (président) peut avoir été une autre expression pour évêque ou presbytre. En tous cas c’est ainsi que I Thess. V, 12 emploie οἱ προϊστάμενοι ὑμῶν ... En fin de compte ἐλεῶν (celui qui exerce la miséricorde) désigne encore une fois les diacres. In dit citaat wordt door de aarzelende vorm (peut avoir été ...) heel duidelijk waarom het hier gaat. We zijn vlak in de buurt van de latere, goed bekende ambten. Maar we zijn er net nog niet zeker van, dat we al zoo ver zijn.
Streeter, l.c. p. 78f: Here again the Prophet and the Teacher come high up in the list, while ,he that ruleth’ (ὁ προϊστάμενος) comes toward the end. Yet he

|88|

— or rather they, for the singular is generic as in the case of the other persons mentioned — is not mentioned actually last, which might have implied that he was of special importance. Curiously enough, both in Romans and Corinthians the gifts of a Deacon are mentioned before those of a person who rules. Evidently the word translated ,rule’ means ,lead’ rather than ,govern’.
In 1913 oordeelde Lietzmann nog iets andes in sommige details (Zur altchristlichen Verfassungsgeschichte, Zeitschrift für wiss. Theologie 55 — 1913 — S. 110f) ... der Prophet, der διάκονος, der Lehrer, der Prediger, der Almosengeber, der Vorsteher (προϊστάμενος), der Krankenpfleger (? ἐλεῶν) ... Wieder haben wir, nun in buntem Durcheinander der Reihenfolge, Propheten und Lehrer, διάκονοι und ἐπίσκοποι aber in rhetorischer Plerophorie sind die Tätigkeiten einzeln genannt, die sich in einem Amt zusammenfinden. Es gab keine „Prediger” neben Propheten und Lehrern, und die Armen- und Krankenpflege gehört zum Amt der Diakonen und Episkopen: das Wort διακονία verwendet Paulus auch sonst mit Vorliebe, wenn es sich um Armenunterstützung handelt (II Kor. 8, 4; 9, 1. 12. 13; 11, 8).
Wir dürfen also den Schluss wagen, dass uns bereits in den Paulinischen Gemeinden die Beamten der Didache begegnen, sowohl was die Verteilung als auch was die Bezeichnung der Aemter betrifft. Auch im Fehlen der πρεσβύτεροι stimmen sie mit der Didache überein.

Uit Rom. 12: 6-8 kunnen we dus de conclusie trekken, dat de functies in de gemeente reeds vastere vormen gaan aannemen en scherpere contouren gaan krijgen. Dit geldt nog niet voor alle genoemde taken; ik acht het ook nog mogelijk, dat het uitdeelen en het barmhartigheid betoonen geen speciale functies van enkelen, maar geregelde opdracht voor de geheele gemeente zijn (waardoor de διακονία weer dichter in de buurt van onze diakenen zou kunnen komen). Maar toch vinden we hier reeds verschillende termen, die ook later zullen blijven voorkomen. Terwijl het karakter van „ambt” in den zin van geregelde opdracht hier sterker is dan in 1 Kor. 12, waar meer de geheele gemeente samen bezig was, de een dit, de ander dat doende.

Deze ontwikkeling blijkt duidelijk voortgezet in Efeze 4. De Efezenbrief is, noch wat adres betreft, noch wat den schrijver aangaat, onomstreden. Voor onze vragen doet dit er minder toe, waar toch door niemand wordt aangenomen dat deze brief ouder is dan 1 Kor. en Rom. Terwijl dit schrijven toch ook weer niet al te jong kan zijn.

Streeter, l.c. p. 80: The epistle to the Ephesians is of disputable authorship. On the whole I incline to think it genuine. If not, it is a rewriting of Colossians — of very early date, for it seems to be known to all the Apostolic Fathers — and is therefore evidence for the state of affairs in one of the Pauline Churches of Asia.
J. de Zwaan, Inleiding tot het NT, Haarlem, II, pag. 121 concludeert: Ephesen is een van de drie brieven, die Paulus te Caesarea in 58 schreef, op grond van de gegevens, hem door Epaphras verstrekt, aangaande de geestelijke situatie in Colosse, Hiërapolis, Laodicea en omgeving ...

In Efeze 4 bespreekt Paulus — aannemende dat hij de auteur is — de eenheid der gemeente in Jezus Christus. Tegenover deze

|89|

eenheid staat echter de verscheidenheid der gaven, die Hij heeft willen schenken. Hij is het — vs 11 — die gegeven heeft τοὺς μὲν ἀποστόλους, τοὺς δὲ προφήτας, τοὺς δὲ εὐαγγελιστάς, τοὺς δὲ ποιμένας καὶ διδασκάλους. Om de heiligden toe te rusten tot het werk der bediening — εἰς ἔργον διακονίας — tot den opbouw van het lichaam van Christus.

Allereerst valt op, dat het hier niet meer om charismata gaat, maar om gaven van Christus aan Zijn gemeente, waarmee Hij haar opbouwt. Hierdoor is al dadelijk het karakter van deze functies anders geworden; valt bij charismata het hoofdaccent op de genadegave, bij deze gaven van Christus komt de instelling, de ambtsgedachte veel sterker naar voren. De diensten zijn niet uit de gemeente door de werking des Geestes zelf opgekomen, maar door Christus gewild en ingesteld.

Aldus ook Sillevis Smitt, l.c. p. 102. Streeter, l.c. p. 81 zegt: the stress is no longer laid primarily on the spiritual gifts required — which is an individual matter — but on the office as such in relation to its function in the corporate life. Anders Lietzmann Z.f.w.Theol. 55, S. 140: Ef 4: 11 ... darf schwerlich als genauer Ausdruck einer Aemterordnung betrachtet werden: vielmehr sind in sichtlicher Anlehnung an I. Kor. 12: 28 Autoritätsbezeichnungen rhetorisch gehäuft.

Belangrijk is verder dat hier voor het eerst een nieuwe functie wordt genoemd, de εὐαγγελιστής. Dit woord komt slechts drie maal in het NT voor; behalve in dit vers dient het in Hand. 21: 8 om den in Hand. 6 aangestelden Filippus te typeeren, terwijl in 2 Tim. 4: 5 de taak van Timotheüs door dit woord wordt aangeduid. Duidelijk is in alle gevallen dat het een functie aanduidt, die minder belangrijk is dan het apostolaat (voor Filippus cf. Hand. 8: 14vv).

Friedrich in Kittel II 735: εὐαγγελιστής bezeichnet ursprünglich mehr eine Tätigkeit als ein Amt und zwischen Apostel und Evangelist wird kein Unterschied bestanden haben, sondern jeder Apostel war auch Evangelist ... Aber nicht alle Evangelisten waren Apostel; denn zum Apostel gehörte die unmittelbare Berufung durch den Auferstandenen ... Die Evangelisten setzen die Arbeit der Apostel fort. Sie sind nicht nur Missionare, sondern wie εὐαγγέλιον Gemeinde- und Missionspredigt ist ... so kann auch der Leiter der Gemeinde εὐαγγελιστῆς genannt werden (2 Tm 4, 5). Seine Aufgabe ist κηρύσσειν τὸν λόγον 2 Tm 4, 2.
In dit citaat is tevens antwoord gegeven op de vraag van Harnack, l.c. S. 43: „Evangelisten” können nur solche Missionare sein, die aus irgend welchem Grunde auf den Ehrentitel „Apostel” keinen Anspruch hatten ... Wat er aan ontbrak was dus „die unmittelbare Berufung durch den Auferstandenen”.
J. de Zwaan, De N.T.-ische achtergrond van het ambt van zendeling, Zendingsconferentie van 15-19 October 1946 te Oegstgeest, Uitg. Zendingsbureau Oegstgeest, p. 5: Het komt mij voor dat het ambt van den „evangelist” in het N.T. zijn karakteristieke bijzonderheid ontleent aan twee dingen, die destijds van het allerhoogste gewicht waren, n.l. (1) er bestonden nog geen geschreven Evangeliën, doch slechts mondelinge, gememoriseerde overlevering en (2) die overlevering kwam uit Palestina waar men geen Grieksch, maar Arameesch sprak. De „Evangelist” is iemand, die zendingsarbeid verrichtte, door mondelinge

|90|

mededeeling van de evangelische stof en wel door die te vertolken in een andere taal, n.l. (hier het Grieksch), de taal van zijn hoorders. Iedere apostel, die behoorlijk Grieksch kende, was dus ook een „evangelist”, wanneer dit te pas kwam. Petrus echter schijnt wel heel lang Arameesch te zijn blijven spreken, want wij weten, dat hij Marcus als tolk heeft gehad. Dat is de evangelist Marcus, die het 2e evangelie heeft geschreven ... Zij predikten op onontgonnen terrein, zooals Philippus te Samaria (Hd. 8), maar zullen met hun bijzonderen kennis der evangelische traditie ook zeker aan reeds bestaande Christenkringen hun hulp hebben verleend ...

Na apostelen, profeten en evangelisten worden genoemd τοὺς δὲ ποιμένας καὶ διδασκάλους. Dit is blijkbaar één categorie, de samenvattende zinsconstructie breng hen zeer nauw bijeen. Het woord ποιμήν komt in het NT herhaaldelijk voor ter aanduiding van Jezus Christus zelf; in den zin van Ef. 4: 11 ontbreekt het verder. Wel komt eenige malen het werkwoord ποιμαίνειν in dit gebruik voor en wel in zeer centraal verband (Joh. 21: 16, Hand. 20: 28, 1 Pt 5: 2) terwijl de herinnering aan den Pastor Bonus ongetwijfeld ook heeft meegewerkt om dit woord in het latere Christelijke spraakgebruik een zeer geliefde aanduiding van den geestelijken leider te doen worden (in groote eenstemmigheid der confessies: de R.K. pastoor, de Luthersche Herr Pastor, de Geref. herder en leeraar).

Het doet dan ook vreemd aan dat K.L. Schmidt, Ministère etc. p. 329 de liefde voor dit woord als een speciaal Calvinistische aangelegenheid afwijst: Ceci s’applique notamment au titre de ποιμένες (bergers) qui n’a du reste rien de particulièrement fréquent, en sorte que la prédiction calviniste et réformée pour le terme de pastores n’a pas de fondement biblique (En tous cas c’est plutôt „évêque” que „berger” (pasteur) qui a servi à désigner dans le NT un ministère permanent).

In ποιμήν is aangeduid de functie van den opziener en leider der gemeente, terwijl bovendien, aldus Streeter (p. 81) de herinnering aan de herders van Israël hier heeft meegeklonken. Deze herders zijn de regenten van het volk. De Christelijke Kerk beschouwde zich als het nieuwe Israël. Zoo zien we de κυβερνήσεις van 1 Kor. 12 en den προϊστάμενος van Rom. 12 in deze functie terugkeeren. Maar zijn taak is blijkbaar veel belangrijker geworden, hij wordt vóór den διδάσκαλος genoemd, terwijl van verdere — diakonale — functies, kan worden gezwegen. De nauwe band van ποιμένες καὶ διδάσκαλοι brengt het ambt van den ποιμήν in de geestelijke leiding der gemeente, in veel sterker mate als dat in de beide groote charismatastukken kan worden aangenomen.

Rengstorf in Kittel II 161: Wenn endlich Eph. 4, 11 die διδάσκαλοι mit den ποιμένες wegen des gemeinsamen Artikels identisch sind, so liegt das nur in der Natur der Sache, denn der ποιμήν ist der für das Leben der Gemeinde Verantwortliche, und darum gehört das διδάσκειν im weitesten Sinne zu seinem Amt ...

Zoo is er dus een duidelijke ontwikkeling te constateeren, die loopt van 1 Kor. 12 over Rom. 12 naar Ef. 4. Het is de ontwikkeling van

|91|

een accent, maar van een zeer belangrijk accent: de ontwikkeling van het charismatische naar het ambtelijke; daarmede samen hangt het terugtreden van de gemeente, die in 1 Kor. 12 een veel grooter rol speelt dan in Ef. 4.

Het zou natuurlijk van het grootste belang zijn als we precies op de hoogte waren van alles, wat met deze ontwikkeling samenhangt, in het bijzonder als we de oorzaken daarvan kenden. Was het sterk charismatische leven een specifiek Korinthisch verschijnsel, samenhangend met het Korintische heidendom? Waren in andere gemeenten de charismata nooit zoo belangrijk als in Korinthe? Dan zou eigenlijk niet van ontwikkeling mogen worden gesproken; met deze mogelijkheid moeten we ook rekening houden, dan is de chronologische en zakelijke parallelie slechts een toevalligheid. Of heeft Streeter gelijk als hij (p. 79f) de Korinthische gezagscrisis, waar de in het NT bewaard gebleven Korinthe-brieven hun ontstaan aan danken, als de achtergrond van Paulus’ dalende waardeering voor de vrije, maar soms al te ongebonden werkzaamheid der charismatici en pneumatici in de gemeente aangeeft en zijn sterker nadruk op de instelling van Christus van de leidinggevende functies in de ἐκκλησίαι? Het is een zeer aantrekkelijke hypothese, die veel aannemelijks heeft, maar meer dan hypothese is het beslist niet, zoodat we er verstandig aan doen hier niet al te veel te willen weten.

Ook bij de charismata gaat het om functies in de gemeente; ook datgene wat wij „ambt” noemen, wordt telkens door Paulus als genadegave des Geestes gezien. Maar niet kan worden gezegd dat ieder charisma het karakter van ons „ambt” heeft: roeping daartoe van Christuswege en erkenning en bevestiging daarvan door de gemeente. Vandaar dat de Ntische gegevens voorzichtig moeten worden gehanteerd en bij iedere plaats moet worden gevraagd: hebben we hier al te maken met een geordende dienst of is het hier nog een vrije functie in het leven der ἐκκλησίαι? Waarbij helaas herhaaldelijk moet worden geëindigd met een non liquet.

 

De Pastorale Brieven.

a. De wijze van beoordeeling der Pastorale Brieven.

De Pastorale brieven brengen de uitvoerigste gegevens over de inrichting der NTische gemeenten. Voor we deze echter nader kunnen bezien, is het noodig dat we ons rekenschap geven van de historische plaats van deze geschriften. Zooals zij voor ons liggen, geven ze zich als brieven van den apostel Paulus aan Timotheüs en Titus, twee van zijn jongere medearbeiders. De NTici hebben echter zeer groote bezwaren ze als zoodanig ook te aanvaarden.

|92|

Noch de historische situatie in het leven van Paulus, noch de hier voorkomende dwaalleer, noch de gebruikte woorden in het geheel van Paulus’ woordgebruik, noch de waardeering van de wet en van het geloof maken het h.i. waarschijnlijk, dat we hier met echte Paulusbrieven te maken zouden hebben. Het oordeel over deze geschriften is onder de NTici dan ook tamelijk eenstemmig. Ook wanneer men bereid is toe te geven dat er mogelijk origineele Paulusstukken aan ten grondslag liggen, dan neemt men daarnaast toch ook aan, dat deze oorspronkelijke gedeelten later zijn omgewerkt.

Het valt buiten ons bestek om dit geheele probleem nader te gaan behandelen. Als één stem voor vele moge hier klinken P. Feine, Einleitung i.d. N.T.7, S. 180: Diese Briefe, die so viel für die Gemeinde des Orients Grundlegendes enthielten, haben wohl frühzeitig besondere Bedeutung erlangt und sind daher gemeinsam — darauf deutet ihre sachliche und sprachliche Zugehörigkeit — im nachapostolischen Zeitalter von einer bedeutenden Gemeinde aus (Ephesus?) in einer den Bedürfnissen der damaligen Zeit entsprechenden leichten Ueberarbeitung in Umlauf gesetzt worden.
De Zwaan, l.c. II, 183, acht de argumenten tegen Paulinische „echtheid” dezer brieven toch niet afdoende: Men behoort er dus mede te rekenen, dat Paulus van 62/3, die hier spreekt, zijn accenten anders wilde leggen dan hij in vroegere brieven bij bespreking van dgl. vragen placht te doen.
Meent men, dat het geheele verschil daarmede niet te vereffenen is, steeds meerderen meenen van wèl. Ik schaar mij daarbij, doch moet toegeven, dat volstrekte doorslaande argumenten, m.i., nog ontbreken.

Het is echter de vraag op welke wijze wij deze onzekerheid in ons onderzoek moeten verdisconteeren. Het is mogelijk om te trachten een eigen standpunt inzake schrijver, dateering en echte en onechte gedeelten te verkrijgen en dan vandaaruit de gegevens die deze brieven voor de kerkorde opleveren, te waardeeren. Met ons standpunt wisselt dan ook onze exegese. Groote scherpzinnigheid en imposante constructies gaan daarbij vaak hand in hand.

Eén voorbeeld. Streeter, afkomstig uit het land van Scotland Yard, zet zich als een gekerstende Sherlock Holmes op het spoor der oudchristelijke letterkunde. Geen brokstuk, geen fragment ontgaat zijn aandacht. Combineerend en deduceerend geeft hij in zijn „The Primitive Church” een ontwikkelingsgeschiedenis van het ambt in de Christelijke kerk.
Streeter reconstrueert aldus: Timotheüs is blijkens verschillende gegevens niet lang in Efeze kunnen blijven. Na zijn vertrek zijn er moeilijke en veelbewogen jaren over de gemeente aldaar heengegaan, totdat Johannes de presbyter er de orde herstelde en er vrijwel het gezag van een lateren metropoliet bezat. Na Johannes’ dood echter ging dit gezag, en daarmede ook de bloei van de kleinaziatische kerk weer verloren. De schrijver van de Pastorale brieven nu tracht het gezag van Johannes’ opvolgers en van het geheele kleinaziatische episcopaat te verhoogen door eenerzijds Timotheüs te teekenen als den idealen bisschop van een groote stad, Titus als een zendingsbisschop, die een nog niet geordend gebied regelt; anderzijds door te werken aan een moreele verheffing van den clerus. Daar in zijn dagen nog niet overal het monarchisch episcopaat was ingevoerd en het den schrijver niet om een bepaalde vorm van kerkorganisatie, maar om goede ἐπίσκοποι ging, schrijft hij

|93|

zoo, dat ook gemeenten, waar het monarchisch episcopaat nog niet bestond, er hun voordeel mee konden doen. „He wrote to supply what the time needed; and what the time needed was, not a defense of episcopacy, but good bishops” (p. 115). Daar het monarchisch episcopaat in Klein-Azië toen al verder was dan op Creta, wordt wel aan Titus het regelen der verhoudingen in de verschillende gemeenten opgedragen, maar niet aan Timotheüs. Het ging den schrijver immers primair om de zedelijke autoriteit der ἐπίσκοποι. Een aanvaarden van het gezag van den metropoliet was niet overal even welkom. „In the days of John’s successor, who necessarily lacked the prestige of being a disciple of the Lord, it was more tactful not to raise the question” (p. 114).
Het is moeilijk om Streeter geen hulde te brengen voor deze knappe reconstructie. Als bij een goede detectiveroman is er geen speld tusschen te krijgen — althans voor mij niet. Het is alleen jammer, dat, wanneer één hypothese onjuist zou blijken, het geheele gebouw zou vallen.

Zonder op de mogelijke historische resultaten van de NTisch inleidingswetenschap ook maar iets af te dingen, meen ik toch dat het niet de bedoeling van een onderzoek naar de NTische gegevens betreffende het ambt kan zijn om al te zeer op deze vragen in te gaan. Het is mogelijk om de Pastorale brieven te verklaren vanuit de ons verder bekende gegevens betreffende Paulus. Het is ook mogelijk om ons standpunt op een willekeurig ander tijdstip te kiezen en vanuit de dan door ons geconstrueerde situatie deze brieven te belichten. Veel zal er dan inderdaad geheel anders uitzien. Het is in de derde plaats echter ook mogelijk te vragen naar het beeld, dat de documenten zelf geven. Wanneer de eerste weg door velen ontraden wordt, verdient de derde m.i. de voorkeur boven de tweede. Het zal dan meer noodig zijn om te eindigen met een ignoramus et ignorabimus; maar de resultaten worden dan niet afhankelijk van de stabiliteit van een machtig bouwwerk van inleidingshypthesen; om tegelijk daarmee ten onder te gaan.

Hiermede hangt nog een tweede punt samen. Het is vaak mogelijk om aannemelijk te maken, dat een bepaald gedeelte in een ons overgeleverd geschrift waarschijnlijk niet tot de oorspronkelijke redactie van dit geschrift heeft behoord, maar latere invoeging is. Meetal gaan dan twee gezichtspunten samen: allereerst brengt het omstreden gedeelte nieuwe gezichtspunten, die in het geheel van het stuk minder goedp assen; in de tweede plaats ontstaat een veel betere overgang van het aan de invoeging voorafgaande naar het op de invoeging volgende vers. De lectuur loopt veel gemakkelijker met dan zonder schaar.

In de Pastorale brieven zijn het twee gedeelten, die zoo voor schrapping in aanmerking komen: 1 Tim. 3: 1-13 en Tit. 1: 7-9. Ik wil gaarne toegeven, dat het geheele verband eenvoudiger en duidelijker wordt, wanneer we deze twee gedeelten weglaten. Het „zich gedragen in het huis Gods” van 1 Tim. 3: 15 sluit, naar ons besef, inderdaad eenvoudiger aan bij vermaningen over het optreden in de godsdienstoefeningen, dan bij voorschriften over de

|94|

aan opzieners en diakenen te stellen eischen. (Streeter, p. 109, is het hier toch niet mee eens, daar voor hem het woord οἶκος = huis eerder gedachten aan organisatie en regelingen oproept dan aan eeredient). En het ἀνυπότακτα — ongehoorzaam — van Tit. 1: 6 past precies bij het ἀνυπότακτοι van 1: 10. Zoodat schrapping van deze beide gedeelten naar alle regelen der kunst zou kunnen plaatshebben.

Toch geloof ik, dat we dit niet moeten doen. Er kunnen omstandigheden zijn, dat het ons bewaard gebleven verband zinloos is en als zoodanig onbruikbaar. Hoewel ook dan groote voorzichtigheid geraden schijnt, kan het dan de beste oplossing wezen om tot reconstructie over te gaan. Wanneer echter het verband van het gedeelte zooals het voor ons ligt, wel lectio difficilior, maar niet onmogelijk is, meen ik dat we het bestaande verband moeten laten staan. De geschriften van den canon zijn ons immers niet in een editio castigata, maar in hun — tekstcritisch eerst zoo goed mogelijk vast te stellen — tegenwoordigen vorm overgeleverd. In dezen vorm heeft de Kerk deze boeken aanvaard. Het kan best wezen dat juist de een of andere invoeging, die wij maar het liefst zouden willen schrappen, een bepaald geschrift acceptabel gemaakt heeft.

Dit is geen heiligverklaring van het proces der canoniseering. Dat in dit proces de confusio hominum een groote rol heeft gespeeld, zou ik niet willen bestrijden. Maar daarmede is de providentia Dei niet aangetast. Tot nader order meent de Kerk, dat het niet alleen ons maar ook den Heiligen Geest goedgedacht heeft deze boeken in dezen vorm Heilige Schrift te noemen. Om op dit oordeel terug te komen is — afgezien nog van alle vragen, die ook hier weer mee samen hangen — in ieder geval zaak van de Kerk, niet van de wetenschap (die hier alleen adviseerende, geen concludeerende stem hebben kan).

Conclusie: we zullen de Pastorale brieven hebben te beoordeelen in hun tegenwoordigen vorm, zonder er daarbij mede te rekenen dat zij Paulinisch willen zijn. Voor de gegevens van de kerkinrichting schijnt dit niet onmogelijk.

Lietzmann, „Zur altchristlichen Verfassungsgeschichte” Z.f.w. Theol. 55, S. 115 schrapt de beide ἐπίσκοπος-pericopen als interpolaties uit den tijd v.h. monarchale episcopaat en construeert dan tweeërlei gemeenten: a) gemeenten v.h. Didache-type met charismatische ambten (profeten en leeraars) naast institutioneele ambten (episkopen en diakenen) in een zekere tegenstelling: Filippi, Korinthe; b) gemeenten waar charismatici en presbyteri in één presbyterium zaten. Een zoo scherpe scheiding tussen ἐπίσκοποι en πρεσβύτεροι laten onze gegevens echter niet meer toe.

 

b. De gegevens van de Pastorale Brieven.

In de Pastorale brieven vinden we tweeërlei gegevens, die van

|95|

belang kunnen zijn voor de kerkinrichting. Allereerst gegevens, die samenhangen met een aan Timotheüs en Titus gegeven opdracht. Daarover willen we in de volgende § nader spreken. Verder zijn er gegevens, die op de ambten in de gemeenten betrekking hebben.

1. In 1 Tim. 3: 1-7 wordt een aantal vereisten opgesomd, waaraan iemand, die solliciteert naar het opzienerschap — ἡ ἐπισκοπή — heeft te voldoen. Allereerst treft ons dat het dus mogelijk is daarnaar te solliciteeren. In Ef. 4: 11 was het Christus die o.a. de herders en leeraars aan de gemeente gaf. De situatie van 1 Tim. staat dus dichter bij onze verhoudingen dan Ef. 4. Al behoeft het één het ander niet uit te sluiten, toch wordt het nu meer zoo: Christus heeft het ambt als zoodanig gegeven; de menschen, die het bekleeden, krijgen het meer in den weg der middelen.

Daarmede in overeenstemming is de lijst der vereischten, waaraan de ἐπίσκοπος moet voldoen. Hij moet zijn onberispelijk, slechts éénmaal gehuwd, beheerscht, ingetogen, zedig, gastvrij, in staat om onderwijs te geven — διδακτικός —, niet geneigd tot drinken en vechten, maar toegeeflijk en verzoeningsgezind, niet geldgierig; bekwaam om zijn eigen gezin goed te bestieren en zijn eigen kinderen in volle waardigheid onder tucht te houden ... Geen pas gedoopte ... en goed bekend ook buiten de gemeente.

Beyer in Kittel II 613: Zu beachten ist, dass die Stelle nur diese Voraussetzungen schildert, nicht die Amtstätigkeit des Bischofs selbst. Es liegt dem Verfasser an einer klaren Regel für die Gesichtspunkte, nach welchen die Gemeinde ihre Wahl zu treffen hat. Die Nüchternheit, mit der Forderungen aufgestellt werden, die zT selbstverständlich sein sollten, und die Tatsache, dass im Blick auf die Befähigung zum Bischofsamt nicht mehr vom heiligen Geist, sondern nur noch von den notwendigsten menschlichen Voraussetzungen die Rede ist, zeigt, wie stark die Entwicklung bereits durch die Notwendigkeiten des Alltags bestimmt ist.
Μιᾶς γυναικος ἄνδρα: Brouwer N.T. m. Aant.: waarsch. = niet gescheiden en toen hertrouwd. In de toenmalige maatschappij was scheiding een veel voorkomend kwaad, waartegen hier positie wordt genomen (waarsch. niet = na den dood der eerste vrouw hertrouwd; nog minder = niet met meer dan één vrouw tegelijk getrouwd, polygamie. Dat zal weinig zijn voorgekomen in de Christel. gemeente). Beyer, l.c. 613: Der katholische Zölibat steht im klaren Widerspruch zum Bibelwort. Dies setzt vielmehr die Einehe des Bischofs voraus und würdigt den Segen eines vorbildlich geführten, gastfreien, die Kinder in Gehorsam und Ehrbarkeit erziehenden Pfarrhauses als Prüfstein für die rechte Fähigkeit zur Leitung der Gemeinde. Strack-Billerbeck, l.c. III 648 verklaart dit woord tegen de simultane polygamie gericht, die toen in het Jodendom nog allerminst zeldzaam was. Toch gaat 1 Tim. 5: 9 tegen de successieve polyandrie — door echtscheiding — en niet tegen de simultane. Daar het huwelijksrecht voor man en vrouw geheel verschillend was, acht Str.-B. een verschillende exegese van formeel gelijke voorschriften volstrekt geen bezwaar.
De Zwaan, l.c., II, 175: ... zou n.l. aan de bestuurders der gemeenten het tweede huwelijk verboden zijn („ééner vrouwe man”). Men vergeet dan echter, dat het concubinaat uit het Oude Testament te verdedigen was en in de Grieksche wereld voor een gewone zaak gold. Het milieu, waarin Timotheüs en Titus te werken hadden, was duidelijk van dien aard, dat concubinaat ook voor gehuwden

|96|

allerminst aanstootelijk werd geacht, zoodat zelfs de Christenen op dit punt een voorbeeld moesten vinden in hunne voorgangers. Dezelfde moeilijkheid doet zich tot op heden in een polygame wereld op het zendingsveld voor.

Onder de vereischten van den ἐπίσκοπος valt op het woord διδακτικός. Wanneer het juist is dat we de functies van den ἐπίσκοπος moeten terugvinden in die van de κυβερνήσεις van 1 Kor. 12, van den προϊστάμενος van Rom. 12, dan is dit iets nieuws. In Ef. 4 zagen we hoe de ποιμένες en de διδάσκαλοι al één groep vormen. Hier wordt dan voor het eerst aan den ἐπίσκοπος zelf het onderrichten opgedragen.

Letten we op 1 Tim. 2: 12 „Onderricht te geven, sta ik aan de vrouw niet toe ...” (in een verband dat over het gedrag van mannen en vrouwen in godsdienstoefeningen handelt), dan is dit woord alleen verstaanbaar, wanneer toentertijd de διδασκαλία nog een charismatisch karakter droeg. Dit betekent dus, dat de ἐπίσκοπος eveneens de bekwaamheid moet hebben om onderricht te geven, om in geval van nood, als er eventueel eens geen charismatische διδάσκαλος bij de hand was, te kunnen voorgaan. Daardoor wint zijn ambt zeer aan belangrijkheid.

M. Dibelius in Lietzmann’s Handbuch zSt (p. 35): ... der Mann, von dem hier — wenn auch in der üblichen moralisierenden Weise — geredet wird, ist kein Fürsorgebeamter und Kassenverwalter, sondern ein bedeutsamer Repräsentant der Gemeinde, auch nach aussen s. I 3: 7. Wenn die spätere Stellung des monarchischen BIschofs auf die Häufung ökonomischer, autoritativer und pastoraler Funktionen beruht, so scheint die dritte Gruppe sich hier erst allmählich mit dem Amt zu verbinden: die „pastorale” Lehrtätigkeit wird von Tit 1: 9 offenbar gewünscht, auch 1 Tim 3: 2 empfohlen, aber da das Lehramt nach I Tim. 2: 12 noch charismatisch verwaltet wird, so kann das Lehren noch nicht als besondere Funktion des Bischofs vorausgesetzt werden ...
Rengstorf in Kittel II 168: διδακτικός = zum Lehren befähigt ... eine der Forderungen, die der Verfasser an die zum Bischofsamt Berufenen stellt. Sie führt in eine Zeit, in der sich um der geistlichen Ordnung in der Kirche willen die Verschmelzung des bis dahin freien διδάσκαλος mit dem Leiter der Gemeinde anbahnt, und zwar wohl darum, weil von der Seite derartiger διδάσκαλοι aus bzw durch Männer, die sich als διδάσκαλοι gebärden ... Schwierigkeiten entstehen, die dem inneren und äusseren Leben der Gemeinden unzuträglich sind und abgestellt werden müssen.

2. In 1 Tim. 3: 8-13 volgt dan een soortgelijke opsomming met betrekking tot de diakenen: Desgelijks moeten de diakenen waardige mannen zijn, zonder valschheid, niet geneigd tot veel wijngebruik of tot ongeoorloofd winstbejag; mannen, die het heilsgeheim des geloofs bezitten in een rein geweten ... Desgelijks moeten hun vrouwen waardig zijn, geen kwaadspreeksters, beheerscht, in alles betrouwbaar (Het valt op dat hier alleen over de vrouwen der diakenen gesproken wordt, maar er is niets geen bezwaar tegen om dit woord op de vragen van diakenen en opzieners beide te laten slaan (cf. Brouwer NT m. Aant.).

|97|

Beyer in Kittel II 90: Während eine ganze Reihe von Anforderungen, denen der Bischof genügen muss, darunter bezeichnenderweise die der Lehrgabe, fortfallen, sollen die Diakonen nicht doppelzüngig und nicht gewinnsüchtig sein, Eigenschaften, die allerdings von Männern gefordert werden müssen, die viel in die Häuser kommen und mit der Verwaltung irdischer Werte betraut sind. Aber es wird auch sehr viel Innerliches von guten Diakonen verlangt: sie sollen das Geheimnis des Glauben in reinem Gewissen tragen.
Dibelius ad 3: 11 (l.c. 37): Die Frage, ob hier Diakonissen ... oder Diakonenfrauen ... gemeint sind, ist mit Sicherheit kaum zu lösen. Wenn das Ganze einschl. 3: 12, 13 als Diakonenspiegel zu gelten hat, dann bezieht sich 3: 11 wohl auf die Ehefrauen; man könnte aber auch meinen, dass der Autor von den Diakonissen rede, bevor er 3: 12 die Pflichten erwähne, die nur für männliche Diakonen gültig seien ...

3. Dan volgt in I Tim. 5: 9-16 een gedeelte, dat handelt over de χήρα, de „gemeenteweduwe”. Een weduwe, die niet jonger is dan zestig jaar, en aan een aantal vereischten voldoet, waaruit met reden geconcludeerd kan worden, dat zij een goede Christin is, moet worden ingeschreven. Zij krijgt dan blijkbaar een taak in de gemeente, die blijkens vs 13 ok het huisbezoek heeft omvat. Daarom is het niet gewenscht jongere weduwen aan te nemen voor deze functie; die kunnen beter hertrouwen, dan door dit ambt afkeerig van werk, babbelachtig en bemoeiziek te worden. Nu schijnt deze taak de keerzijde van de weduwenverzorging te zijn, want een weduwe, die niet alleen staat, maar nog verwanten heeft, die haar kunnen bijstaan, moet zich liever daartoe wenden, opdat de gemeente slechts met het onderhoud der geheel vereenzaamde weduwen belast worde. De grondgedachte is dus blijkbaar: laten er vooral niet te veel zulke weduwen komen voor de gemeente en laten er vooral zoo weinig mogelijk leegloopen (cf. Julius Richter, Die Briefe des Apostels Paulus als missionarische Sendschreiben, S. 208).

4. Een centrale tekst voor de ambtsgedachte der Pastorale brieven is 1 Tim. 5: 17-21. Allereerst omdat hier heelemaal niet over de ἐπίσκοποι en διάκονοι gesproken wordt, maar, alsof we niets anders verwacht hadden, het ineens gaat over de πρεσβύτεροι, die we tot nu toe alleen nog maar in Jeruzalem en de gemeenten van Lycaonië zijn tegengekomen. Van deze πρεσβύτεροι wordt hier de bijzondere positie onderstreept; als zij op de rechte wijze voorganger zijn — καλῶς προεστῶτες — dan moet hun dubbele eer waardig gekeurd worden, inzonderheid indien zij zich toeleggen op spreken en onderwijzen — οἱ κοπιῶντες ἐν λόγῳ καὶ διδασκαλίᾳ. Want, gaat dan de schrijver voort, het Schriftwoord zegt: een dorschenden os zult gij niet muilbanden, en: de arbeider is zijn loon waardig. Een klacht tegen deze πρεσβύτεροι mag alleen aangenomen worden op getuigenis van twee of drie personen.

Dit gedeelte roept verschillende vragen op. Zijn deze πρεσβύτεροι de ambtsdragers van de gemeente, een soort kerkeraadsleden, of zijn het alleen maar de oudere gemeenteleden?

|98|

Harnack, Kirchenverfassung, S. 44: „Presbyter” kann einfach den Alten gegenüber dem Jungen bezeichnen; es kann ein Ehrentitel sein (durch welchen sowohl persönliche Vorzüge als die Eigenschaften, eine ältere, autoritative Periode zu repräsentieren — = Traditionszeuge — markiert werden); es kann aber auch das gewählte und förmlich eingesetzte Mitglied eines Rates (γερουσία) bezeichnen ... Schlatter, Die Kirche der Griechen im Urteil des Paulus, S. 146, denkt primair aan de eerste beteekenis (Die wichtigste Gruppe in der Gemeinde waren ihre Alten. Sie standen nicht nur über den Frauen und den Kindern, sondern auch über den schon erwachsenen jüngeren Männern) al spelen ook de tweede (S. 147: Sie vertraten naturgemäss das, was in der Gemeinde von Anfang an bestand, und jede Bewegung, die eine Umformung der Gemeinde anstrebte, war geneigt, ihre bevorzugte Stellung aufzuheben. Sie sind auch in der Tat den veränderten Vorstellungen vom christlichen Amt und der es verleihenden Weihe erlegen) en de derde beteekenis (Auch die Bischöfe und Diakonen gehörten zur Aeltestenschaft) bij hem er door heen. Brouwer, N.T. m. Aant.: „oudsten” kan zijn = oude lieden, maar waarsch. ambtelijke aanduiding. M. Dibelius, l.c. S. 49: Die urchristliche Verwendung von presb. für ein — mehr oder minder patriarchalisches — Komitee hat also nichts Auffallendes ... Aus den Past lassen sich folgende Nachrichten über die presb. erheben: sie bilden ein Kollegium 4, 14 und legen die Hände einem auf, der durch Prophetenwort bezeichnet ist, 1, 18; 4, 14; sie sind als πρεσβ. nicht schon προεστῶτες und auch nicht ohne weiteres κοπιῶντες ἐν λόγῳ 5, 17; man stellt an sie Forderungen, wie sie dem ἐπίσκοπος gelten Tit 1, 5; 1, 7 ... Lietzmann (Z.f.w. Theol. 55, S. 116f) maakt duidelijk, dat de Grieksche wereld πρεσβύτεροι wel als eeretitel, maar niet als ambtstitel kende.

Wanneer we deze uitspraken verbinden met de gegevens uit de Handelingen over de πρεσβύτεροι in Jeruzalem en Lycanonië, is het m.i. het waarschijnlijkste dat we hier te maken hebben met een leidinggevende γερουσία in de gemeente. Hierin bestaan blijkbaar verschillende groepen; zij die op de rechte wijze voorganger zijn en zij die dat niet zijn — dus waarschijnlijk de niet-voorgangers, de διάκονοι (?). Verder zij die zich toeleggen op woord en διδασκαλία — mogelijk de charismatische προφῆται en διδάσκαλοι, en de ἐπίσκοπος, die in moet vallen. Deze γερουσία schijnt dus zoowel de ἐπίσκοποι als de διἀκονοι te omvatten, maar ook de charismatici, die profeteeren en leeren. Nu wordt voor hen dubbele τιμἠ gevraagd. De gangbare vertaling daarvan is: dubbele eer. Maar het is ook mogelijk te vertalen: dubbel loon. Het vervolg in vs 18 zou hier wel allereerst aan doen denken. Wanneer we hier „loon” moeten vertalen, is dit tevens een ondersteuning van onze opvatting, dat we hier met een γερουσία te maken hebben. Want men kan toch niet aannemen, dat het hier om een soort ondersteuning der ouderen in de gemeente gaat, die hier toch niet allen behoefte aan gehad zullen hebben.

Schlatter, l.c. 147 probeert dit toch te combineeren; „Die Ehrung” wäre den Alten versagt, wenn die Gemeinde sie darben liesse. Overtuigend is zijn betoog m.i. echter niet. Brouwer N.T. m. Aant., Dibelius, l.c., J. Richter, l.c. S. 208, ook Lietzmann (Z.f.w. Theol. 55, S. 114), achten alle loon het waarschijnlijkste. Bauer, Wörterbuch, ook, maar aarzelend. Deze opvatting is geheel in overeenstemming met 1 Kor. 9, 9-14, Gal. 6, 6 en 2 Tim. 2, 4. Verder acht Lietzmann

|99|

het waarschijnlijk (l.c. 115) dat profeten, leeraars en episkopen in het presbyterium vereenigd zijn.

5. Dat we hier met een raad van πρεσβύτεροι, een presbyterium dus, te maken hebben, wordt bevestigd door 1 Tim. 4: 14, waar tot Timotheüs gezegd wordt: Veronachtzaam niet de genadegave die in u is en u door een profetenwoord geschonken werd, onder handoplegging door den raad der oudsten: τοῦ πρεσβυτερίου.

M. Dibelius, l.c. S. 44: Handauflegung: soms voor zieken ter genezing, soms bij jongeren, zieken, onheiligen ter zegening, soms bij niet-pneumatici tot mededeeling van den geest. Die Stellen I 4, 14 en II 1, 6 gehören sicher zu der zuletzt erwähnten Gruppe ... Charakteristisch für die Verbindung von Pneumatischem und Aemtlichem ist es, dass nach 1, 18 und unserer Stelle Prophetenmund erst den künftigen Geistträger bezeichnet hatte.

Opvallend is daarbij dat in 2 Tim. 1: 6 eveneens over de aan Timotheüs verleende genadegave gesproken wordt en ook over de handoplegging, maar hier is het Paulus zelf, die deze voltrokken heeft en er wordt verder van geen presbyterium gesproken.

Op verschillende manieren kunnen we deze beide teksten met elkander in verbinding trachten te brengen: 1) het gaat hier over dezelfde handoplegging, maar Paulus nam er ook aan deel en vermeldt dat speciaal nog eens in II 1, 6; 2) het gaat over dezelfde handoplegging, die door Pls. voltrokken werd namens het presbyterium; 3) het gaat hier niet over dezelfde handoplegging, maar in I 4, 14 gaat het over de inleiding tot een gemeentelijk ambt in Efeze, waartoe hij door het presbyterium door handoplegging werd ingeleid, terwijl II 1, 6 denkt aan de uitzending van Timotheüs door Pls als zijn afgevaardigde, waartoe Pls hem de handen heeft opgelegd. Dat zou dan beteekenen dat Timoetheüs in de gemeente, waar hij werken moet (Efeze?), tot de geordende en bevestigde ambtsdragers behoort; 4) het is ook mogelijk dat Pls, toen hij Timotheüs uitzond, dat niet alleen gedaan zou hebben, maar daartoe het presbyterium van de gemeente, waar hij zich bevond ter assistentie heeft geroepen; 5) tenslotte zie ik ook nog als mogelijkheid, dat deze tekst terugslaat op de eerste keer toen Timotheüs met een zelfstandige opdracht werd uitgezonden met de gedachte dat Timotheüs toen daartoe bijzonder geordend is, waardoor deze tekst in parallelie zou komen met Hand. 13, 3. Op al deze manieren kan de schrijver van 1 Tim. deze woorden m.i. hebben bedoeld.

6. De Titusbrief bevat tenslotte een merkwaardige woordwisseling tussen πρεσβύτερος en ἐπίσκοπος. Merkwaardig, want in 1 Tim. wordt òf van ἐπίσκοποι en διάκονοι òf van πρεσβύτεροι gesproken. Nu lezen we in Tit. 1: 5-9: Titus moet op Creta overal πρεσβύτεροι aanstellen en wel mannen, die — zij het ook soms in andere woorden gezegd — voldoen aan de in 1 Tim. 3: 1-7 gestelde eischen. In plaats van διδακτικός staat hier ἀντεχόμενον τοῦ κατὰ τὴν διδαχὴν πιστοῦ λὀγου, die zich gelegen laat liggen aan een geloovige prediking (de in 1 Tim. 3: 2 aanbevolen leerbekwaamheid wordt hier dus vereischt; om te prediken, of om de autoriteit van den bisschop tegenover Christen en ketter te verhoogen? — cf. Dibelius, l.c.). Belangrijk nu is vooral in deze lijst van vereischten voor den πρεσβύτερος, het begin van vs 7: Want

|100|

een opziener, ἐπίσκοπος, moet onbesproken van gedrag zijn etc. Hier gaat het dus plotseling over den ἐπίσκοπος. De conclusie ligt voor de hand: ἐπίσκοποι en πρεσβύτεροι liggen niet al te ver uit elkaar; het zijn wisselende uitdrukkingen voor dezelfde categorie van personen, die in de eene kring bij voorkeur als ἐπίσκοποι, dus naar hun ambtstaak, in het andere geval als πρεσβύτεροι, naar hun rang in de gemeente worden aangeduid.

Dat ἐπίσκοποι en πρεσβύτεροι dezelfde categorie aanduiden wordt zeer waarschijnlijk gemaakt door Hand. 20 (zie boven). Het behoort an ook tot de vrijwel algemeen aangenomen resultaten van het NT-isch onderzoek. Cf. Beyer in Kittel II 612, Harnack, Kirchenverfassung, S. 51 (onder de restrictie dat het hier niet om een interpolatie gaat), Streeter, The Primitive Church, p. 108-110, Sillevis Smitt, Organisatie, pag. 164-178 (samenvatting van alle argumenten op pag. 176) en stelling I, Brouwer, Kerkorganisatie, p. 65, Rapport Kerkopbouw, p. 26. Martin Dibelius acht het niet een oorspronkelijke, maar een later ontstane identificatie, daar ἐπίσκοποι uit het Grieksche vereenigingsleven, πρεσβύτεροι uit patriarchale verhoudingen afkomstig zouden zijn, al geeft hij toe dat bijv. in Hand. 20 de begrippen ident geworden zijn (Lietzmann’s Handbuch, Pastoralbriefe, S. 35-37).

Het is daarbij niet uitgesloten, dat πρεσβύτεροι oorspronkelijk de Joodschchristelijke aanduiding vormde, ἐπίσκοποι en διάκονοι meer Grieksche termen waren, die oorspronkelijk in de Heidenchristelijke gemeenten de voorkeur kregen. In dit verband is het een misschien opmerkelijke kleinigheid, dat juist in Filippi — waar geen Joodsche synagoge was; bovendien een Romeinsch colonia — ἐπίσκοποι καὶ διάκονοι worden aangetroffen (Fil. 1: 1). Uit Hand. 20 en de Past blijkt echter, dat de versmelting reeds vroeg totaal geweest moet zijn.

Cf. Beyer in Kittel II 616 en Sillevis Smitt, Kerkorganisatie, p. 177. M. Dibelius l.c. S. 49 acht ook de waarschijnlijkheid het grootst dat de πρεσβύτεροι van Joodsche afkomst zijn: In wieweit die nichtjüdischen Belege für den titularen Gebrauch von πρεσβύτερος überhaupt Analogien zu der jüdischen und christlichen Verwendung des Wortes, inwieweit sie mehr als Analogien sind, ist noch nicht festgestellt ...

Mag uit het weglaten van de diakenen in 1 Tim. 5: 17vv, terwijl het toch wel waarschijnlijk is, dat de hier gegeven aanwijzingen ook voor hen gelden, worden afgeleid, dat ook de διάκονοι met den presbytertitel werden aangeduid? Deze gedachte heb ik alleen gevonden bij Brouwer (Kerkorganisatie, p. 65) en in het Kerkopbouwrapport „Schrift en Kerkorde” (p. 26). Het zou een aantrekkelijke conclusie zijn, wanneer we hieruit mochten afleiden: ook de diakenen behooren tot het presbyterium. Anderzijds behoort de onzekerheid hierover niet alleen tot het terrein van het NTisch onderzoek. Of de diakenen tot den Kerkeraad behooren moet in de Ned. Hervormde Kerk in alle gemeenten met meer dan drie predikanten nog steeds van geval tot geval worden uitgemaakt! (Cf. de onderscheiding van

|101|

Algemeenen en Bijzonderen Kerkeraad in art. 2, 14 en 16 van het Syn. Reglement voor de Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk).

 

c. διάκονοι — ἐπίσκοποι — πρεσβύτεροι.

In de Pastorale Brieven worden dus blijkbaar aanwijzingen gegeven voor de voorwaarden, waaraan διάκονοι en ἐπίσκοποι hebben te voldoen, terwijl ons ook iets gezegd wordt over de wijze, waarop πρεσβύτεροι behooren te worden behandeld. Daaruit is echter nog niet duidelijk, welke functies de hierdoor aangeduide ambtsdragers hebben te vervullen. Wij willen trachten dit, langs lexicologischen weg en door combinatie met andere gegevens, alsnog vast te stellen.

1. de διάκονοι.

Het Grieksche woord διάκονος beteekent dienaar in algemeenen zin. De grondbeteekenis is: hij, die aan tafel bedient. Maar deze specifieke beteekenis blijft niet overal gehandhaafd; διάκονος kan ook bode zijn, dienaar, huisbestuurder, onderstuurman, bakker, kok, wijnhandelaar, staatsman. Bij de Cynici is Diogenes Zeus’ διάκονος. Verder komen de διάκονοι in lijsten van cultische personen voor, merkwaardigerwijze steeds achter de koks. Dit bewijst dat hun taak nog steeds met tafeldienst, met het opdienen van spijzen samenhangt. In de LXX is het gebruik van διάκονοι steeds geheel profaan: de hovelingen en eunuchen van Ahasveros heeten bijvoorbeeld zoo.

Uit dit overzicht blijkt dat de oorspronkelijke beteekenis „aan tafel bedienen” nooit geheel verloren is gegaan. (Voor dit overzicht, trouwens voor dit geheele gedeelte, cf. Beyer in Kittel II, S. 89-93).

De διάκονοι komen in het NT steeds — d.w.z. de 2 × dat zij als ambtsdragers voorkomen, Fil. 1: 1 en in de Past. — voor in relatie tot de ἐπίσκοποι. Zij worden dan steeds in de tweede plaats genoemd. Is daaruit soms iets af te leiden? Zijn er parallelen, die eveneens een tweevoudig ambt kennen, waaruit hun functie zou kunnen blijken? We denken dan dadelijk aan den overste der Synagoge met zijn dienaar — rosch hakkeneseth en chazzan hakkeneseth — die in het Grieksch echter als ἀρχισυνάγωγος en ὑπηρέτης, nooit διάκονος, worden aangeduid. Vinden we hier de ἐπίσκοποι en διάκονοι van het NT terug? Dit is echter onwaarschijnlijker dan het lijkt, want zij hadden in de synagogale samenkomsten alleen de leiding van de godsdienstoefeningen, terwijl de leiding van de Synagogegemeente bij de oudsten berustte. Terwijl de Joodsche aalmoezenbeheerders weer niets met de godsdienstoefeningen hadden te maken.

Uit het gebruik van διάκονος in Fil. 1: 1 is moeilijk iets af te

|102|

leiden voor het karakter van deze functie; we kunnen de ἀντιλήμψεις van 1 Kor. 12: 28 met deze διάκονοι gelijk stellen, vooral doordat zij vlak naast de κυβερνήσεις genoemd worden — merkwaardigerwijze ditmaal er voor — maar dat het hier gaan zou om armverzorging en liefdadigheid in opdracht der gemeente, kan hoogstens verondersteld worden. De διακονία van Rom. 12: 7 maakt door de nabijheid van ὁ μεταδιδοὺς en ὁ ἐλεῶν den indruk juist niet met de armverzorging en de liefdadigheid samen te hangen, al kan dit verband ook wel anders verklaard worden (zie p. 87). Vast staat echter slechts dat het hier gaan moet om een dienen ten bate der gemeente, maar welken inhoud dit dienen heeft, kan niet nader worden vastgesteld.

In de diakenenspiegel 1 Tim. 3: 8-13 ontbreken een geheele reeds der eigenschappen, die van den ἐπίσκοπος worden gevraag, w.o. de bekwaamheid om te onderrichten — διδακτικός zijn —; van de diakenen wordt speciaal gevraagd, dat zij niet dubbeltongig (Brouwer: zonder valschheid) — δίλογος — en niet geneigd tot ongeoorloofd winstbejag — αἰσχροκερδής — zullen zijn. „Eigenschaften, die allerdings von Männern gefordert werden müssen, die viel in die Häuser kommen und mit der Verwaltung irdischer Werte betraut sind” (Beyer, l.c. 90).

Tenslotte letten wij op Hand. 6. De opvatting dat hier de instelling van het diakenambt wordt medegedeeld, meenden we te moeten afwijzen. Wel blijft opmerkelijk, dat de nood der Griekschsprekende weduwen ontstaan is door een verzuim in de διακονία, terwijl de twaalven toegeven, dat zij inderdaad het διακονεῖν der tafelen niet als hun belangrijkste taak konden zien. Hoewel we dus Beyer (l.c. 90) gaarne toegeven „Ag 6 ist also für das Diakonenamt nur als mittelbare Quelle zu verwerten”, toch zouden we echter dit middellijke gebruik van dit hoofdstuk niet prijs willen geven. De armverzorging hangt samen met de διακονία der tafelen, dus blijkbaar met de gemeenschappelijke maaltijden der gemeente. Dit komt met de oorspronkelijke beteekenis van διάκονος — tafeldienaar — volkomen overeen.

Beyer, l.c. S. 92: Anderseits weist die bleibende Bedeutung des Diakons als eines Dieners bei Tische darauf hin, dass sein christliches Amt seinen Ursprung hat in der gemeinsamen Mahlzeit, die im Mittelpunkt des Lebens der Urgemeinde stand, im Abendmahl. Nur so erklärt sich auch die weitere Geschichte des Diakonats, dass zu allen Zeiten nicht nur eine Tätigkeit im Aussendienst der Gemeinde, sondern auch im Gottesdienst bezeichnet hat.

Conclusie: διάκονος betekent dienaar. Deze dienst kan van zeer algemeenen aard zijn geweest (cf. Rom. 12); ook met geldzaken samenhangen (Fil. 1: 1 en de voor Paulus bijeengebrachte gaven; 1 Tim. 3: 8). Als vast ambt in de gemeente vond deze dienst — naar de oorspronkelijke beteekenis van διακονεῖν — zijn centrum

|103|

in het assisteeren bij de gemeenschappelijke maaltijden der gemeente; van hieruit werd de armverzorging zijn speciale, hoewel niet zijn eenige, taak.

Uit Hand. 6 blijkt dus niet, dat Stefanus, Filippus en de andere vijf, diakenen zijn geweest — zie hiervoor het betoog op pag. 63 tot en met 69 —, maar wel dat er voor de armverzorging in de gemeente diakenen behooren te worden aangesteld.

2. de ἐπίσκοποι.

Het Grieksche woord ἐπίσκοπος beteekent opziener. In het profane Grieksch wordt het zoowel de aanduiding voor wachter, beschermheer, schutspatroon — in dezen zin kan het ter qualificeering der goden worden gebruikt, die waken over het hun toevertrouwde levensterrein, over de heiligheid der verdragen en der door hen ingestelde ordeningen — in het algemeen voor ieder qui rei alicui curandae praefectus est, als ook een samenvattende titel voor allerlei soorten ambtenaren: de stadhouders van Athene in de steden van den Attischen zeebond, ambtenaren van de geheime staatspolitie in Indië, vereenigingsambtenaren, opzichters van allerlei aard. In cultische vereenigingen waren de ἐπίσκοποι verzorgers van de uiterlijke zaken, niet belast met de priesterlijke diensten. (Voor deze gegevens en voor veel uit het volgende gedeelte verwijzen wij naar Beyer in Kittel II 604-617).

In de LXX komt het woord ἐπίσκοπος eveneens voor ten aanduiding van God, wiens oog over alles gaat, in het bijzonder als kenner der harten der menschen. Anderzijds wordt het woord ter aanduiding van allerlei soort opzieners gebruikt.

Wanneer dan ook in het NT Jezus Christus in 1 Pt 2: 25 wordt aangeduid als „de herder en ἐπίσκοπος uwer zielen” klinkt hierin zoowel het OTische gebruik door van God als den kenner der zielen, anderzijds ligt er het begrip opziener in als herder en leider.

Verder komt ἐπίσκοπος nog 4 × voor in het NT, ter aanduiding van leidende figuren in de gemeente, in de reeds door ons besproken plaatsen Hand. 20: 28, Fil. 1: 1, 1 Tim. 3: 1 en Tit. 1: 7. De vraag is dus nu welke inhoud het begrip ἐπίσκοπος hier heeft.

Cf. Harnack, Kirchenverfassung, S. 44 Ebenso (scil.: als de πρεσβύτεροι) können die Episkopen aus der LXX stammen; sie können den städtischen Verwaltungen nachgebildet, sie können aber auch — und das ist hier das Wahrscheinlichste — spontan entstanden sein. Immer bedeutet das Wort einen Aufseher, Kurator, Superintendenten; aber worauf sich die Aufsicht bezieht, darüber enthält es nichts. Es können Seelen sein (dann ist das Wort = ποιμένες, 1 Pt 2, 25; AG 20, 28; 1 Clem 59, 3); es können aber auch Gebäude, ökonomische Angelegenheiten und dergl. sein, oder dieses und jenes zugleich. Evenzoo H. Lietzmann „Zur altchr. Verfassungsgeschichte, in Z.f.w. Theol. 55 (1913) S. 105f.

Ἐπίσκοποι zijn dus steeds leidinggevende figuren; maar of hun

|104|

taak administratief of pastoraal is, kan zonder meer niet worden gezegd, maar moet geval voor geval worden nagegaan. In Fil. 1: 1 is het niet af te leiden — hoe nauwer we de vermelding van hun naam in het adres van dezen brief op de inzameling ten bate van Paulus betrekken, hoe sterker de mogelijkheid, dat zij, met Harnack, l.c. 44, als „führende Administrativbeamte” moeten worden gezien (en de διάκονοι als „ausführende”). Duidelijk is echter Hand. 20: 28 waar het ποιμαίνειν als hun taak wordt omschreven. Per definitionem is dat een pastorale taak. De toevoeging van διδακτικός in de lijst der vereischten van den ἐπίσκοπος in 1 Tim. 3: 2 gaat eveneens in deze richting, terwijl ook de eisch, dat de ἐπίσκοπος niet alleen onberispelijk moet zijn binnen de gemeente, maar ook daarbuiten goed bekend moet staan, M. Dibelius het recht geeft tot zijn boven reeds vermelde oordeel: „der Mann, von dem hier geredet wird, ist kein Fürsorgebeamter und Kassenverwalter, sondern ein bedeutsamer Repräsentant der Gemeinde, auch nach aussen”. Voor Tit. 1: 7 geldt natuurlijk geheel hetzelfde.

Deze opvatting wordt nog versterkt door datgene wat het NT ons verder laat zien als taak van den πρεσβύτερος, waarmede de ἐπίσκοπος immers geidentificeerd bleek te kunnen worden.

Daaruit volgt dat het NTisch gebruik van het woord ἐπίσκοπος wel eenige samenhang vertoont met het profane Grieksche spraakgebruik, maar toch nieuwe eigen Christelijke inhouden gekregen heeft. De ἐπίσκοπος der Grieksche vereenigingen of cultusgenootschappen is immers juist geen geestelijk leider, alleen maar administratief bestuurder. Vanuit het reeds bij Homerus voorkomende gebruik om de goden als ἐπίσκοποι der menschen aan te duiden, via hetzelfde voorkomen van ἐπίσκοπος in de LXX, uitmondend in de aanduiding van Jezus Christus in 1 Pt 2: 25 als ἐπίσκοπος onzer zielen, kon dit woord de aanduiding van de de gemeente leidende zielszorgers worden. Naar den regel: Gelijk de Vader mij uitgezonden heeft, zoo zend ik u (Joh. 20: 21b — zie boven § 2).

De ἐπίσκοπος moet διδακτικός zijn, leert 1 Tim. 3: 2. Het is alleszins de overweging waard of uit deze, uit den aard der zaak steeds belangrijker functie van den ἐπίσκοπος, zijn onderscheiding van den diaken gevolgd is. Brouwer oppert deze mogelijkheid (Kerkorganisatie, p. 67) en maakt het daardoor tevens waarschijnlijk dat, anders dan Harnack, bijv. p. 44 wil, de διάκονοι oorspronkelijk wel een andere, maar geen lagere functie in de gemeente hebben ingenomen. Gezien de centrale plaats, die de διακονία in het werk van Christus inneemt, is dit ook wel zeer waarschijnlijk te achten. Hooger en lager zijn aanduidingen, die in het NT trouwens noch voorkomen, noch passen zouden.

De ἐπίσκοπος is dus de opziener, niet de bisschop in lateren zin. Als 1 Tim. 3: 1 en Tit. 1: 7 van ὁ ἐπίσκοπος spreekt, dan

|105|

beteekent dit niet, dat er per gemeente slechts één was, maar dan is dit de ἐπίσκοπος als type (Cf. Beyer, 614 — en vele anderen). Evenmin als een presbyter een priester is (dat is de legitieme vertaling van ἱερεύς) evenmin is een ἐπίσκοπος een bisschop (cf. Brouwer, l.c. p. 64). „Von einem monarchischen Episkopat ist nirgendwo die Rede” (Beyer, l.c. S. 614).

3. De πρεσβύτεροι.

Bij de behandeling van 1 Tim. 5: 9-16 trachtten we reeds nauwkeuriger vast te stellen, wat met πρεσβύτερος kan zijn bedoeld. Het waarschijnlijkste was ons toen reeds, dat we hier met leden van een γερουσία hebben te maken, niet met een bepaalde klasse of stand in de gemeente. Het voorkomen van het woord presbyterium in 1 Tim. 4: 14 bevestigde deze onderstelling.

Cf. verder Strack-Billerbeck, l.c. ad 1 Tim. 5, 17: R. Jose b. Chalaphta (um 150) hat gesagt: Gross ist die Würde der Aeltesten (der Lehrer und Führer Israels): wenn sie alt sind, sind sie liebenswert (verehrenswürdig); wenn sie jung sind, ist ihnen die Jugend eine (schöne) Beigabe ... Geheel parallel daarmee gaat het oordeel van M. Dibelius, l.c. S. 49, Hauschild citeerend: Dort ist ... auch der Nachweis erbracht, dass diese „Aeltesten” manchmal überhaupt nicht alt sind, der Gebrauch von presb. also ein rein titularer ist. Die urchristliche Verwendung von presb. für ein — mehr oder minder patriarchalisches — Komitee hat also nichts auffallendes. Een uitvoerig lexicologisch overzicht, dat echter geen nieuwe gezichtspunten biedt, geeft Lietzmann, Z.f.w. Theol. 55 S. 116-132.

Verder hebben wij reeds vastgesteld, dat πρεσβύτερος en ἐπίσκοπος aanduidingen voor dezelfde personen zijn en er geen enkel onderscheid in hun gebruik valt vast te stellen — al zou het mogelijk zijn, dat ook διάκονοι onder de categorie πρεσβύτεροι vallen. De vraag is nu of de ambtstaak van den πρεσβύτερος met die van den ἐπίσκοπος samenvalt. Daartoe overzien we de plaatsen, waar πρεσβύτερος voorkomt. Tevens komen daardoor eenige teksten, die anders onopgemerkt zouden zijn gebleven, binnen ons gezichtsveld.

Reeds binnen het Jodendom is πρεσβύτερος de aanduiding van een leidinggevende figuur binnen de Joodsche religieus-nationale gemeenschap. Πρεσβύτεροι worden telkens genoemd samen met de overpriesters en de schriftgeleerden Mt 16: 21, Mc 11: 27, of met één dezer groepen. In Mc 15: 1 wordt gesproken van de overpriesters, met de πρεσβύτεροι en de schriftgeleerden en het geheele Sanhedrin, dat zelf Luc. 22: 66 en Hand. 22: 5 το πρεσβυτέριον heet. Terecht typeert Schmoller, Handkonkordanz zum griechischen NT, hen dan ook als primores, antistites ecclesiae Judaeorum. In denzelfden zin komen zij voor als primores, antitistes ecclesiae Christianorum in de volgende plaatsen:

1. Πρεσβύτεροι komen allereerst voor in de Handelingen, ter

|106|

aanduiding van de γερουσία der Jeruzalemsche gemeente, waar zij de gaven van Antiochië in ontvangst nemen 11: 30 en op belangrijke wijze medewerken aan de totstandkoming van het zoogenaamd Aposteldecreet 15. Verder vernemen wij dat Paulus en Barnabas in de gemeenten van Lycaonië een zoodanige γερουσία instellen 14: 23. Bij zijn doorreis door Milete ontbiedt Paulus de πρεσβύτεροι van Efeze 20: 17, waarbij blijkt dat hun taak het episcopaat, het weiden der kudde is, 20: 28. Het is dus zeker de bedoeling van Lucas dat deze πρεσβύτεροι een taak van leidinggevenden aard, in geestelijk-pastoralen zin hadden uit te oefenen. Hand. 21: 18 is hiermede niet in strijd.

2. In de beide plaatsen in de Past waar πρεσβύτερος voorkomt, I Tim 5: 17 en Tit 1: 5, bleek ons dat πρεσβύτερος een aequivalente uitdrukking voor ἐπίσκοπος is. Het ligt voor de hand om aan te nemen, dat het woord dus ook denzelfden inhoud heeft en dezelfde taak aanduidt. Het πρεσβυτέριον heeft Timotheüs de handen opgelegd en hem daarmede een genadegave geschonken, hem die althans bevestigd, I 4: 14.

3. Dan komt πρεσβύτερος voor in Jak 5: 14, waar aan de πρεσβύτεροι der gemeente blijkbaar opgedragen is om de zieken te bezoeken, met hen te bidden en hen met olie te zalven. Hier blijkt dus het ouderlingschap van charismatischen aard te worden geacht. Of Jak aan de olie magische kracht heeft toegekend, of dat we hier te maken hebben met een gewoon geneesmiddel, of dat het hier om een exorcistische handeling gaat, is niet geheel duidelijk. Het erbij komende gebed en de vergeving der zonden, waarover in vs. 15 gesproken wordt, maken het laatste het meest waarschijnlijk. Wie het geheele verband overweegt, kan moeilijk ontkennen, dat het gebed voor Jak belangrijker is dan de olie. De ouderlingen treden hier op als de geestelijke vertegenwoordigers der gemeente.

Cf. Brouwer NT m. Aant.: Het zalven met olie is een Joodsch gebruik geweest; hier onder aanroeping van Gods naam ... Blijkbaar is dit als geneesmiddel aan te wenden. Maar, 15, het geloovig gebed zal den zieke behouden. Windisch in Lietzmann’s Handbuch, zSt: Aelteste als Charismatiker kennt schon das A.T., vgl. Num. 11, 16ff ... Auf Gebet und Glauben legt Jac mehr Gewicht, deshalb darf ihm aber die Oelmagie nicht abgesprochen werden ... Schlier in Kittel I 230: Um die beiden Stellen Mk 6, 13; Jak 5, 14 zu verstehen, muss man sich an die Sitte und den Sinn der Oelsalbung zu Heilzwecken im Hellenismus und Judentum erinnern. Das Oel wird als medizinisches Mittel zur Linderung und Heilung verschiedener Krankheiten verwendet ... Ferner dient das Oel als magisch-medizinisches und besonders exorzistisches Mittel. Die Grenzen zwischen a und b sind nicht genau zu ziehen ... S. 232: Im NT ist die Oelsalbung eine medizinisch-exorzistische Handlung an Kranken. Mk 6, 13 heilen die Apostel im Zusammenhang mit ihrer Busspredigt und ihrem Dämonenaustreiben und sind darin Boten und Träger des anbrechenden Reiches Gottes. Jk 5, 14 wird dasselbe med.-exorz. Handeln der Oelsalbung an dem Kranken von den Amtsträgern vollzogen und bringt entsprechend der Heilung, die

|107|

in Mk 6, 13 für das Reich Gottes gesund macht, hier in der Situation der Kirche Gesundung am Leib und an der Seele (Sündenvergebung), ... Die Oelsalbung geschieht unter Anrufung des Namens des Herrn und ist eingeschlossen von Gebet, das als εὐχή τῆς πίστεως die Heilung und Vergebung bewirkt. Das Oel hat in der Tat hier den Charakter einer sakramentalen Materie ...

4. In 1 Pt 5: 1 spreekt Petrus de πρεσβύτεροι toe als hun συμπρεσβύτερος, hen vermanend om de kudde Gods te hoeden — ποιμαίνειν. De jongeren worden vermaand zich te onderwerpen aan de πρεσβύτεροι, vs 5.

Het zou verleidelijk zijn nader in te gaan op het mede-ouderling zijn van Petrus en het ποιμαίνειν met Joh. 21 in verband te gaan brengen. Het bezwaar hiertegen is helaas, dat ondanks den machtigen inhoud van den eersten Petrusbrief het auteurschap daarvan allerminst vast staat. Cf. Streeter, The Primitive Church, p. 118. De scherpzinnige studie van W.C. van Unnik, De Verlossing 1 Petrus 1: 18-19 en het Probleem van den eersten Petrusbrief, Mededeelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 5, no. 1, 1942, doet in verband met het Joodsche proselytenoffer, waar 1 Pt 1: 18-19 op zou reflecteeren, een belangrijke poging het auteurschap van Petrus te handhaven.
De Zwaan, l.c. III, 32v acht het waarschijnlijk, dat 1 Pt 5: 12 ons hier de oplossing geeft: Petrus heeft dezen brief opgegeven aan Silvanus, die als secretaris zelfstandig zou hebben geformuleerd. „Doorslaande redenen om den brief eerst na Petrus’ dood geschreven te achten, zijn er niet.”

Afgezien van het auteurschap is het m.i. ook hier duidelijk, dat 1 Pt het ouderlingschap als een belangrijke taak van geestelijk-pastoralen aard ziet.

5. Dan komt πρεσβύτερος voor in het openingswoord van den tweeden en derden Johannesbrief, waar de πρεσβύτερος zich richt tot de uitverkoren vrouw en hare kinderen, resp. tot zijn geliefden Gajus, dien hij in waarheid liefheeft. Ook hier valt de vraag naar het auteurschap dezer brieven buiten het bestek van ons onderzoek, terwijl de vraag inhoeverre hier de leider van een gemeente aanwijzingen geeft aan den leider of leiders van een andere, in de volgens § aan de orde zal moeten komen. Hier constateeren we alleen dat deze πρεσβύτερος met zeer groot gezag spreekt over geestelijke vragen.

6. Tenslotte vinden wij in de Openbaring van Johannes voor den troon Gods in een tweeden kring rondom de vier dieren (vertegenwoordigers der Schepping?) vier en twintig πρεσβύτεροι, zittende op hun tronen, telkens opnieuw den lof der Kerk aan God en het Lam brengende. (Hoofdstuk 4, 5, 7, 11, 14, 19). Mogen we onder deze πρεσβύτεροι de vertegenwoordigers der ἐκκλησία verstaan? En wijst het getal vier en twintig hier op de ἐκκλησία van het Oude en van het Nieuwe Verbond, of — wat niet zoo heel veel verschil maakt — op de Joodschchristelijke en de heidenchristelijke gemeenten? Het is niet onmogelijk dat hier astrologische voorstellingen den achtergrond van vormen (Brouwer NT m.

|108|

Aant. ad. 4: 4), maar de inhoud is dan toch wel specifiek-Christelijk geworden, vooral als wij letten op hun taak en hun woorden. (Bijzonder fraai is in dit verband 5: 5: echt ouderlingenwerk om den bedroefden Johannes te troosten, door hem op den leeuw uit Juda’s stam te wijzen!). Ook hier valt het woordgebruik geenszins buiten het karakter van πρεσβύτερος in het overige NT.

Cf. Lietzmann (Z.f.w. Theol. 55, S. 113): Der Seher der Apokalypse schaut 24 πρεσβύτεροι an der Spitze der Christenheit.

Uit al deze plaatsen blijkt dat πρεσβύτερος ook naar den inhoud zich geheel met ἐπίσκοπος dekt. Beide begrippen zien op leidinggevenden arbeid in de gemeente van pastoraal-geestelijken aard.

De vraag is of we hiermee nog niet verder kunnen gaan. Zijn er nog niet meerdere begrippen, die denzelfden inhoud hebben? Sillevis Smitt, Kerkorganisatie, p. 101 doet een voorstel in deze richting en verklaart dat de προϊστάμενος van Rom. 12: 8 en de προϊστάμενοι van 1 Thess. 5: 12, de προεστῶτες van 1 Tim. 5: 17, de ἡγουμένοι van Hebr. 13: 7, en de ἐπίσκοποι of πρεσβύτεροι van Jac. 5: 14, 1 Petr. 5: 1, Tit. 1: 5-7 en Hand. 20: 17-28 allen dezelfden aanduiden, namelijk degenen, bij wien de regeering stond. Deze gedachte heeft veel aantrekkelijks en er is zeker veel voor te zeggen. De moeilijkheid is echter dat in verschillende van deze teksten — we missen bovendien de κυβερνήσεις van 1 Kor. 12: 28 — het heel moeilijk uit te maken is, wat nu precies de taak van de genoemde functionarissen is geweest. Twee vragen zouden geval voor geval moeten worden beantwoord: a) gaat het hier om geestelijk-pastorale of om uitwendig-technische leiding („regeering”) der gemeente; en b) hebben we hier al te maken met een geordend ambt of is het karakter van de hier aangegeven functie nog vrije liefdedienst? En juist deze vragen zijn in verschillende teksten niet te beantwoorden.

 

Samenvatting.

a. Ambt en charisma.

Jezus Christus zendt Zijn jongeren uit als Zijn apostelen, gelijk de Vader Hem gezonden heeft: zóó, dat Hij het is, die door hen Zijn werk zal doen. Aan deze uitzending, dit apostolaat, verbindt Hij de gave van den Heiligen Geest. Ambt en charisma liggen dicht bijeen. Het ambt zal onvervulbaar wezen zonder het charisma, de genadegave des Geestes. Het charisma echter blijft zoo sterk gebonden aan de opdracht van het ambt, dat Joh. zelfs vermijdt om het woord ἀπόστολος te gebruiken, opdat maar geen enkele zelfstandige activiteit, los van Christus, mogelijk zal worden (zie p. 58). Zoo staat het apostolaat aan het begin van de geschiedenis der Kerk, met zijn dubbele wortel: opdracht van Christus en Geest van Christus.

De uitbreiding der Kerk impliceert de differentiatie van het ambt. Handelingen 6 geeft hiervan het eerste voorbeeld, Hand. 14: 23 maakt er zoo terloops melding van, dat wij de vanzelfsprekendheid van deze differentiatie alleen maar kunnen bezoedelen,

|109|

door ons hier nader over te verbazen. Een overvloed van andere gegevens, in § 3 nader onder oogen gezien, doet niet anders dan ons dit bevestigen.

De dubbele wortel van het ambt leidt echter tot de Korinthische crisis. Het pneumatisch, charismatisch accent op het ambt wordt daar zo sterk gelegd, dat voor de waardeering van ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις, noch van den trouwen arbeid van den eersteling Stefanas bij hen „die geestelijk zijn” plaats overblijft.

Deze situatie moge ik trachten te verduidelijken door een parallele ontwikkeling uit de kerkgeschiedenis ter illustratie aan te halen: de ontwikkeling der verhoudingen in het begin van den Reformatietijd te Wittenberg. Luther heeft, met het Paulinische, geestelijke Evangelie, de vrijheid teruggebracht. Dat het de waarheid is, die vrij maakt, bleek aan alle kanten en werd iederen dag dankbaar aanvaard. Zoolang Luther te Wittenberg arbeidde, ging alles goed. Tijdens Luthers verblijf op den Wartburg kregen anderen daar de leiding: Karlstadt en Zwilling traden als nieuwe ὑπερλίαν ἀπόστολοι — cf. 2 Kor. 11: 5 en 12: 11 — op, om daar het werk van Luther te voltooien. De vrijheid des Geestes moest nog veel heerlijker stralen dan tijdens Luther reeds het geval geweest was. Luthers boeken (Over de monniksgeloften; Over het misbruik van de mis) liet Spalatinus niet eens drukken. Een kort geheim bezoek van Luther aan Wittenberg baatte evenmin. Oproer en beeldenstorm stak in Wittenberg het hoofd op. De Universiteit verliep, daar Karlstadt den studenten ried maar naar huis te gaan, want Gods Woord verkondigen kon men alleen als men door Gods Geest geleid werd en Die werd den eenvoudigen gegeven en niet den geleerden ... Slechts Luthers terugkeer naar Wittenberg kon de storm bezweren, die enkele jaren later trouwens nog met veel feller kracht temidden der Wederdoopers zou opsteken, en Luther zou dwingen met grooter klaarheid dan vroeger de vrijheid des Geestes binnen de omtuining van de orde van het Woord te houden. (Enkele gegevens zijn ontleend aan W.J. Kooiman „Maarten Luther, doctor der Heilige Schrift, Reformator der Kerk”, p. 80-89).

Als later in Wittenberg ging het eenmaal in Korinthe. Zoolang Paulus daar zelf de leiding had, ging alles uitstekend. Maar na zijn vertrek en tijdens zijn werkzaamheid te Efeze kregen anderen daar de leiding, door Paulus als ὑπερλίαν ἀπόστολοι aangeduid. De Geest was alles, het ambt als zoodanig niets. De Geest zou in alle waarheid leiden en leeren wat te verkondigen was. Exstatisch enthousiasme nam de plaats in van de ware vrijheid, waarmede Jezus Christus ons vrijgemaakt heeft.

De brieven van Paulus zijn een krachtige poging om deze charismatische bandjir in te dammen. In 1 Kor. 12 wordt er telkens weer aan herinnerd, dat het allemaal de werkingen en gaven van denzelfden Geest zijn, dat God niet alleen profeten en apostelen en glossolalen maar ook zulke prozaische functionarissen als ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις heeft ingesteld, als leden aan één lichaam. In 1 Kor. 14 volgt de strijd tegen de glossolalie, die energied onder en achter de profetie wordt teruggedrongen, terwijl Paulus in 2 Kor. 10-12 op ontroerende wijze zijn geestelijk gezag over de Korinthische gemeente weet te handhaven. Het was inderdaad — aldus Streeter, l.c. p. 79 — „a turbulence over a period of years which strained

|110|

Paul’s capacities, physical, moral and intellectual, to the uttermost.”

Door deze crisis komt er in Paulus woorden over de charismata — naar Streeter’s: „Live minds grow through conflict” — een sterker ambtelijk accent: Rom. 12 spreekt ook van verschillende charismata, maar somt dna een serie ambtsdragers op (zoo heel sterk Lietzmann in Z.f.w. Theol. 55 S. 110 en eveneens in het Handbuch zNT, zSt.). Terwijl in Efeze 4: 11 over dezelfde charismatische personen gesproken wordt — apostelen, profeten, leeraars — maar hier reeds alle nadruk valt op de opdracht van Christus.

De Korinthische crisis is een intermezzo geweest. Zooals de strijd tegen de Judaisten ons de onvergankelijke strijdbrieven over Evangelie en wet heeft nagelaten, zo danken wij aan de ongeregeldheden te Korinthe de klassieke uiteenzettingen over de waarde van het pneumatisch enthousiasme. Paulus heeft daardoor nooit de waarde van het charisma voor de rechte ambtsvervulling bestreden. Integendeel, hij heeft aan de Korinthische charismatici het volle pond gegeven. Maar hij heeft aan de Kerk van Christus den weg gewezen naar een geordend leven, door het ambt, dat niet op het charisma rust — hoewel het er niet van losgemaakt kan worden — maar op de opdracht namens Christus, naar voren te brengen.

Dat dit naar voren komen van het ambt is kunnen eindigen in de tyrannieke hierarchie van Rome, waar het ambt den Geest gevangen genomen heeft — evenals Luthers reactie tegen de geestdrijvers het patriarchale conservatisme den wind in het zeil bracht — doet niets af aan het feit, dat Paulus, zoowel als Luther, de Kerk gered hebben van de spiritualistische losbandigheid, door op het beslissende moment de andere wortel van het ambt, de opdracht, naar voren te brengen.

Wanneer we de NTisch gegevens overzien onder het gezichtspunt: ambtelijke opdracht of charismatische inspiratie, leert Paulus ons allereerst dit dilemma af te wijzen. Ambtelijke opdracht zij niet zonder charismatische inspiratie. Maar als er dan gekozen moet worden, dan toch liever de ambtelijke opdracht dan de charismatische inspiratie. Liever ἀντιλήμψεις en κυβερνήσεις dan menigerlei talen. Belangrijker dan de σημεῖα τοῦ ἀποστολοῦ — 2 Kor. 12: 12 — is de χἀρις van Christus (vs 9).

Theologisch gezien hangt de tweeheid van ambt en charisma samen met de correlatie van gehoorzaamheid en genade, die in wezen teruggaat op de geheel bijzondere wijze, waarop in den Bijbel het menschelijke en het goddelijke verbonden zijn in Jezus Christus. Theologisch spreken kan zich nooit losmaken van den modus loquendi theologice, die ons gegeven is in het Chalcedonense. Ongescheiden en ongedeeld, onvereenigd en onvermengd zijn immers de beide „naturen” van Jezus Christus tezamen in de

|111|

eenheid van Zijn persoon. Waarbij de Goddelijke zending steeds weer geloofd moet worden in de ergernis van de menschelijke κένωσις.

Wanneer de Kerk meer dan alleen in beeldspraak σῶμα Χριστοῦ is — zonder dat hiermede bedoeld wordt een voortzetting der Incarnatie in de Kerk — dan zal er iets van deze wijze van samengaan van goddelijke genade en menschelijke nietigheid in haar leven op aarde openbaar moeten worden. Dan zal de congregatio electorum altijd weer opnieuw verborgen zijn in de ecclesia visibilis en daar geloofd moeten worden. Dan zal het niet zonder meer gegevenheid, constateerbaar feit, kunnen wezen, dat de verkondiging van het woord van Christus en de werking van Zijn Geest in de harten samengaan.

Dit is de diepste reden waarom wij het charisma alleen maar verwachten mogen in den weg van ambt en ordo. Daarom zullen wij — aangenomen, dat wij werkelijk voor de keuze gesteld worden — toch steeds liever de ambtelijke opdracht dan de charismatische inspiratie moeten najagen, liever de roeping door Christus dan de wonderteekenen van het apostolaat. Niet omdat wij deze ook maar op eenigerlei wijze zouden mogen minachten. Maar omdat de genade, ook de genade der charismata, alleen maar werkelijkheid kan worden in den weg der gehoorzaamheid, in het aanvaarden van het skandalon. Dit afwijzen van het skandalon — het blijkt in den tweeden Korintherbrief op iedere bladzijde — is de diepste oorzaak geweest van de Korinthische crisis.

De lijn van de Korinthische spiritualisten, via de geestdrijvers van den Reformatietijd, loopt door tot op onzen dag, ook in het kerkrecht. Zeker, het is mogelijk om uit NTische gegevens een pneumatische, spiritualistische kerkorde — als men dit woord dan nog gebruiken kan en wil — af te leiden. De ontwikkeling van de Korinthische verhoudingen leert m.i. dat men dit niet moet doen. Het bleef aan Rudolf Sohm voorbehouden om een tweedeelig „Kirchenrecht” te publiceeren, gebaseerd op de these „Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche im Widerspruch”. Het bleef aan een theologische wetenschap, die het skandalon had weggewerkt, over om daardoor in verwarring te worden gebracht. Want de societas fidei et Spiritus sancti, die inderdaad met recht niets meer te maken heeft, is nu eenmaal op aarde verborgen in een gemeenschap van zondaren, die ambt en ordo en recht niet missen kunnen, maar die gelooven — en dan ook telkens weer ervaren — mogen dat de genade van Jezus Christus ook werkelijk genoeg is. De verbinding van Kerk en recht, van charisma en ambt, van Geest en Woord vraagt inderdaad veel van ons. Vraagt van ons, dat wij werkelijk gebogen hebben voor de ergernis van het kruis. Dat wij aanvaarden, dat er in het Evangelie alleen maar

|112|

verlossing voor zondaren is. Ik wil niet ontkennen, dat dit moeilijk kan zijn, ook in kerkrecht en kerkregeering.

K. Barth, Dogmatik im Grundriss, Zollikon 1947, S. 172: ... die These von R. Sohm ist sicher eine phantastische Angelegenheit, denn mindestens eine kirchenrechtliche Ordnung hatte schon die erste Gemeinde: Apostel und Gemeinde!
Het hierboven en het in dit citaat gegeven oordeel over Sohm doet natuurlijk geen recht aan zijn gerechtvaardigde critiek op vormen van kerkorganisatie, waarin alle herinnering aan het charismatische karakter van alle kerkelijk leven verdwenen scheen, en de kerkorde als een departement van de staatsorde kon worden behandeld. Evenmin aan de groote beteekenis, die Sohm voor de beteekenis van de bestudeering van de geschiedenis van de Christelijke kerkorganisatie heeft, waarop echter in het verband van dit onderzoek niet nader kon worden ingegaan. Uit reactie op de eenzijdigheden zijner dagen is Sohm m.i. zelf in het andere uiterste vervallen, waardoor hij de noodzaak van ambt en orde in deze nog niet herschapen wereld niet meer zag.

 

b. Christus en de ambten.

Wanneer wij de NTische gegevens overzien, doen zij zich aan ons voor als een groote kaleidoscoop. Iedere keer schijnt weer een ander beeld te ontstaan. Het allerliefste probeeren wij deze bonte veelheid te ordenen, door de lijnen van een ontwikkelingsgeschiedenis van de kerkorganisatie der eerste eeuw te teekenen. In een dergelijk schema kan dan ieder onderdeel zijn eigen plaats krijgen. Zoo is het keer op keer geprobeerd. Harnack, Streeter, Brouwer, Lietzmann duiden in dit opzicht allen een poging tot historische systematiseering aan. Met vele anderen.

Het bezwaar hiertegen is nog niet eens, dat we hiervoor eigenlijk over nog geheel andere gegevens betreffende schrijver, tijd van ontstaan, adres en doel der verschillende boeken van het NT zouden moeten beschikken, dan in feite het geval is. Reeds dit bezwaar is lang niet gering. Ik acht niemand te kort te doen door te meenen, dat Streeter tot nu toe de kaleidoscoop het mooist geschud heeft, dat hij het kleurrijkste en meest ingewikkelde beeld ons voor oogen heeft weten te tooveren. Men heeft werkelijk een oogenblik den indruk: ja, nu zie ik alles, nu heeft werkelijk ieder onderdeel de juiste plaats, dit is het! Maar juist de constructie van Streeter is afhankelijk van zoo verbazend veel onbewijsbare hypothesen, berust zoo zeer op waarschijnlijkheden en mogelijkheden, dat men het ook dadelijk beseft: één stootje tegen één onderdeel doet dit geheele bouwwerk ineen storten.

Grooter bezwaar tegen het teekenen van de lijnen van een ontwikkelingsgeschiedenis van de NTische kerkorganisatie is m.i. dat het historische en het normatieve zoo gemakkelijk ineen vloeien. Er is een zeer sterke ontwikkeling van de oorspronkelijke gegevens, die doorloopt tot het Vaticanum toe. Is dit een legitieme ontwikkeling geweest? Lietzmann (Z.f.w. Theol. 55, 148) oordeelt hier anders:

|113|

„eine alles erklärende mechanische oder organische Entwicklungshypothese für den monarchischen Episkopat kann nie gefunden werden, aus dem trivialen Grunde, weil der Uebergang von der kollegialen zur monarchischen Spitze immer ein Sprung ist.” Waar en wanneer deze sprong heeft plaats gehad, is niet uit te maken, maar in de Ignatiana is alles al anders dan in het NT. In het NT werkt nog iets anders dan alleen maar de immanente logica van georganiseerde collectiviteiten. Het NT — en dat is in het proces der kanonvorming door de Kerk bekrachtigd — weet in alle verhoudingen de plaats van Christus als Κύριος open te houden. Daarom is Petrus in het NT juist geen paus. Daarom is Jacobus wel „der Pabst der ebionistischen Phantasie” (Harnack, l.c. 27), maar niet de monarchale bisschop van het Jeruzalem der Handelingen. Daarom blijft het ambt in het NT ministerium en wordt nergens sacerdotium. Daarom zijn de Pastorale brieven ons in een zoodanigen vorm bewaard gebleven, dat zij ons het monarchale episcopaat precies niet leeren. Dit theologische gezichtspunt gaat verloren, wanneer het ons te doen zou zijn om een ontwikkelingsgeschiedenis van de kerkorganisatie der eerste gemeente. Omdat dan gevraagd moet worden naar historische gezichtspunten — en waar die ontbreken moet worden geinterpreteerd vanuit buitenbijbelsche gegevens. Met de mogelijkheid dat daar juist de sprong reeds heeft plaats gehad, waar het NT nog net voor staat.

Daarmee wordt in geen enkel opzicht ontkend, dat er langs historischen, archeologischen, godsdiensthistorischen weg allerlei waardevolle gegevens kunnen worden verkregen ter toelichting van de NTische aanduidingen. Ook niet, dat het verbazend interessant, ja waardevol is, om te zien hoe de kerkorganisatie der oudste Christelijke gemeente zich heeft ontwikkeld. Maar theologisch relevanter is toch om te zien, wat nu precies de inhoud der NTische gegevens, zooals ze ons zijn bewaard, ons over het ambt te zeggen heeft.

Daarom acht ik het de verdienste van Karl Ludwig Schmidt in zijn referaat „Le Ministère et les ministères dans l’église du Nouveau Testament” (Opgenomen in de Revue d’Histoire et de Philosophie religieuses, 1937, p. 311-336 en in Duitsche samenvatting van zijn hand in de Theologische Zeitschrift herausgegeben von der Theologischen Fakultät der Universität Basel, 1945 „Amt und Aemter im Neuen Testament, S. 309-311), dat hij niet gevraagd heeft naar een ontwikkelingsgeschiedenis van het ministerium, maar de NTische ambten gezien heeft in hun verhouding tot het ambt in het NT.

K.L. Schmidt geeft dan eerst een aantal conclusies uit zijn overzicht van de NTische gegevens: 1) titels worden steeds in den pluralis gegeven — de ἐπίσκοπος in 1 Tim. 3: 2 en Tit 1: 7 is type; 2) de verschillende ambtenlijsten geven niet steeds voor iedere gemeente onmisbare ambten, maar ook min of meer toevallige functies;

|114|

3) het aantal der ambten kan niet worden vastgesteld; 4) sommige ambtstitels — bijv. ποιμήν — zijn beeldspraak; 5) sommige ambten en functies doorkruisen elkaar, zoodat wij niet altijd kunnen vaststellen tot wiens ambt een bepaalde taak behoord heeft; 6) sommige ambten — bijv. ἐπίσκοπος en πρεσβύτερος — kunnen identiek zijn, terwijl het ook niet uitgesloten behoeft te zijn, dat één persoon meerdere ambten gelijktijdig bekleed heeft.

Nadat hij geconstateerd heeft, dat de NTische gegevens dus verre van eenvoudig te rubriceeren zijn, vraagt K.L. Schmidt naar de reden hiervan. Is er hier slechts een lacune in onze bronnen, of is er een diepere reden? Was misschien zakelijk het NT nog niet tot klaarheid gekomen? Nee, dat alles is de oorzaak niet. De theologische reden is, dat de onduidelijkheid het noodzakelijke teeken daarvan is „dass von dem allein massgebenden Christus als dem logischen Subjekt mannigfache Prädikate ausgesagt werden können und müssen. Christus selbst ist der Lehrer. Das Hirten-Leiter-Amt Christi ist identisch mit dem Prediger-Lehrer-Amt Christi. Christus selbst ist der Hirte oder Erzhirte (1 Petr. 5, 4). Es widerspricht der durchgängigen christologischen Zuspitzung, auf die alles ankommt, die einzelnen Aemter scharf voneinander zu trennen.

Im Bezirk Christi und seiner Kirche als des Leibes Christi dürfen konstitutive Zusammenhänge nicht aufgelöst werden. Das gilt besonders für den Zusammenhang von Wort und Tat und dann auch für den von Lehre und Leitung ...

Was in Christus eines ist, das ist bei uns Menschen getrennt, vereinzelt als Gnadengabe geschenkt und als Dienst auferlegt. Aber von der christologischen Einheit her haben wir zu bedenken, dass die verschiedenen Aemter in der Kirche wohl unterschieden, aber nicht geschieden werden dürfen. Es gibt nur ein einziges Umfassendes Amt mit verschiedenen Aemtern, von denen keines dem anderen gegenüber einen sachlichen Vorrang hat” (S. 311).

Ik heb mij dit eenigszins uitvoerige citaat in den tekst veroorloofd, omdat ik meen, dat hierin alles gezegd is, wat over de verscheidenheid der NTische ambten in de allereerste plaats gezegd worden moet. Deze gedachten brengen ons, beter dan welke geschiedenis van de ontwikkeling van het NTische ambtsbegrip ooit doen kan, terug tot het allereerste begin van het ambt, tot de uitzending van de apostelen door Jezus Christus, opdat zij in Zijn naam zouden gaan, opdat Hij in en door hen werken zou, opdat door hun dienst Hij Zijn ministerium, dat λειτουργία is, zou kunnen uitoefenen. Alle ambten zijn niet anders dan straalbrekingen van dit eene Goddelijke ambt van Jezus Christus. Het NT schenkt ons daarvan een veelkleurig beeld. Hij is inderdaad het logische subject. In Hem vinden alle ambten van de oudste Christelijke ἐκκλησία hun eenheid.

Toch, bij dit eene ambt blijft het niet. Het apostelambt differentieert zich. Het is niet voor niets, dat de Geest allerlei krachten

|115|

werkt, dat aan het eene lichaam vele leden zijn, dat God niet allen maar slechts sommigen heeft aangesteld tot apostelen, en anderen tot profeten en leeraren en wonderkrachten en genezingen en hulpbetooningen en regeeringen en geestestalen (1 Kor. 12, 28). Het moge waar zijn, dat dit alles in Christus „eines ist”, het is even waar, dat het bij ons menschen „getrennt, vereinzelt als Gnadengabe geschenkt und als Dienst auferlegt” is. Het zou onjuist zijn — met den Lutheraan K.L. Schmidt — hier bij Luther te blijven staan en niet te willen weten van een nadere differentiatie van het ambt, dat wel in Christus, maar niet bij ons één kan zijn. Al willen wij hierbij voortdurend blijven bedenken: a) dat alle scheidingen niet tot in de diepte doorgaan, maar in Christus, op Wien alle ambten terug gaan, hun eenheid vinden en b) dat iedere verdeeling het karakter draagt van een min of meer toevallig schema; dat deze dingen slechts zeer globaal worden vastgelegd.

Bij erkenning van deze beide gezichtspunten, die K.L. Schmidt terecht naar voren brengt, behoeft toch niet over het hoofd te worden gezien, dat er in de verschillende opsommingen, bij alle verscheidenheid van namen en titels, toch bepaalde taken telkens terug keeren. Niet overal wordt alles genoemd, soms worden dezelfde dingen met „rhetorische Plerophorie” (Lietzmann, Z.f.w. Theol. 55, 110) meer dan eenmaal vermeld, maar het valt toch niet moeilijk om te ontdekken, dat er aan ἀπόστολοι, προφῆται, διδάσκαλοι, εὐαγγελισταὶ, aan den παρακαλῶν en tenslotte ook aan de ἐπίσκοποι is opgedragen om door den dienst des Woords de gemeente te bouwen. Het is zeker niet de bedoeling om al deze verschillende vormen van dienst des Woords te identificeeren, maar het mag wel worden geconstateerd, dat zij tot elkander in nauwe relatie staan, dat waar het eene ontbreekt, het andere moet invallen. Deze taak rijst toch boven alle toevalligheid uit.

In de tweede plaats mogen wij aannemen, dat de προϊστάμενοι, de ἡγουμένοι, de κυβερνήσεις, de ἐπίσκοποι, de πρεσβύτεροι, de ποιμένες, op de een of de andere — meer charismatisch of meer ambtelijke — manier betrokken zijn geweest bij het ποιμαίνειν van de kudde. Ook hier zijn we gaarne bereid om allerlei modificaties te laten gelden. Maar een taak van opzicht, van regeering, van leiding en bestuur komt toch uit al deze begrippen naar voren.

In de derde plaats is het toch ook niet gezocht om de διάκονοι, de ἀντιλήμψεις, de μεταδιδοὺς, den ἐλεῶν, te verstaan als functionarissen in de gemeente, die — opnieuw: op welke manier dan ook, als diakenen, als ziekenverzorgers, als kerkvoogden, in de avondmaalsviering, in de armverzorging, in de administratie — de gemeente (niet: den bisschop, dat is latere verbastering, daartegenover het K.L. Schmidt groot gelijk, dat geen der ambten tegenover

|116|

een ander een zakelijke voorsprong heeft) hebben gebouwd door haar te dienen.

Wanneer we deze taken hebben opgesomd, blijven nog over de διακρίσεις πνευμάτων, de γένη γλωσσῶν, de ἑρμηνεία γλωσσῶν, anderzijds de χαρίσματα ἰαμάτων, de ἐνεργήματα δυνάμεων en de wonderwerkende πίστις. Wat deze laatste betreft, voorzoover deze machtdaden niet behooren tot de σημεῖα van het apostolaat — en de genezingen worden in Jac. 5: 14 met de πρεσβύτεροι in verband gebracht — is het toch niet de bedoeling, dat er hiervoor ambtelijk aangestelde functionarissen zullen zijn, maar eerder dat zoowel de ambtsdragers, die er reeds zijn, als ook de gemeente in haar geheel, deze als charismata van geheel bijzonderen aard ontvangen en waardeeren zullen. En hetzelfde kan en mag gelden van de eerste groep charismata, die merkwaardigerwijze alle in 1 Kor. 12 voorkomen. Nergens in het NT wordt er op gewezen, dat het de bedoeling is, dat er hiervoor een speciale functie zal worden ingesteld. Want het ambt is wel belangrijk in de gemeente, maar het ambt is niet alles, het ambt is er voor de gemeente, niet de gemeente voor het ambt. Daarom behoeft ook niet iedere functie in de gemeente ambtelijk onder dak te worden gebracht.

Wanneer de door ons weergegeven driedeeling wordt doordacht, ligt er een prachtige hulpconstructie gereed, die zoowel de relatie van alle ambten tot Christus tot uitdrukking weet te brengen, als de drievoudige ontplooiing daarvan. Deze constructie heeft bovendien nog tot voordeel dat zij — door haar OTische wortels — door en door Bijbelsch is (dat ook onze Belijdenisgeschriften haar kennen willen we als bijkomend voordeel niet heelemaal verzwijgen), ja tot in de R.K. theologie is overgenomen (cf. Korff, Christologie, II 90-94). Bedoeld is het schema van het munus triplex, de leer van de drie ambten van Christus, profeet, koning, priester. Met nadruk zij onderstreept, dat het hier om een hulpconstructie gaat, maar, blijkens haar oecumenisch „succes” tot dusverre, toch wel om een zeer waardevolle.

Deze hulpconstructie van het munus triplex, die uitstekend dienen kan om de volheid van het ambt van Christus tegen eenzijdige verenging te bewaren, roept er als het ware om — en ik moet persoonlijk bekennen, dat haar roep mij te sterk geworden is, zoodat ik tegen mijn oorspronkelijke voornemen in haar vanuit de feiten heb moeten aanvaarden als bruikbaar en schriftuurlijk — om in verband te worden gebracht met de driedeeling van het ambt, zooals die ongezocht en ongedwongen uit een rustig bezien der NTische gegevens zich opdringt.

Met het profetische ambt van Christus wordt dan vanzelfsprekend de predikende, het woord dienende taak in verband gebracht

|117|

zooals apostelen, profeten, leeraars, evangelisten enz. die mogen vervullen. Het koningsambt van Christus vindt in de taak van de προϊστάμενοι c.s. een aardsche weerspiegeling. De nauwe relatie van koning tot herder in het OT en de taak om de kudde te ποιμαίνειν van den πρεσβύτερος-ἐπίσκοπος slaan hier de brug. De dienende taak van de διάκονοι, in het bijzonder de dient der barmhartigheid, tenslotte laat zich ongeforceerd in verband brengen met Christus’ priesterschap. Of, in de woorden van Bavinck (Geref. Dogmatiek2, IV 424, cf. ook 456vv): Door het leeraarsambt onderwijst Christus, door het ouderlingenambt leidt Hij, door het diakenambt verzorgt Hij zijne kudde; en door alle drie bewijst Hij zich te zijn onze hoogste profeet, onze eeuwige koning en onze barmhartige hoogepriester.

De toepassing van dit schema op de ambtenleer maakt verschillende gedachten zonder veel moeite duidelijk. Allereerst blijft aan K.L. Schmidt toegegeven, dat „die verschiedenen Aemter der Kirche wohl unterschieden, aber nicht geschieden werden dürfen”. Immers, de drie ambten van Christus worden ook nooit gescheiden; meer dan hulpconstructie wordt dit schema nooit.

In de tweede plaats spreekt het vanzelf, dat, door de driedeeling der ambten met het munus triplex van Christus in verband te brengen, alle mogelijkheden van hierarchische verheffing van het eene ambt boven het andere zonder meer worden afgesneden. Evenmin is een diaken minder dan een ouderling als Christus’ priesterlijk ambt lager zou mogen worden gewaardeerd dan Zijn koninklijke taak. Hierdoor alleen al brengt en houdt dit schema onze gedachten in centraal Bijbelsch klimaat (we denken bijv. aan Mt 23: 1-12). Wat het in de oude Kerk al spoedig weer opgedoken schema: leviet-priester-hoogepriester bedorven heeft, kan dit schema goed maken en goed houden (cf. 1 Clem. 40vv, Schrenk in Kittel III 284 en Strathmann in Kittel IV 235f, 238). Dit is zeker geen kleine winst.

Tenslotte: dit schema kan slechts bedoeld zijn als hulpconstructie. Met K.L. Schmidt zouden we er ons sterk tegen willen verzetten, indien het — door exegetische kortsluiting met het gezag van den Bijbel zelve — zou worden gebruikt om wettisch te dwingen tot drie ambten in de gemeente. Reeds het NT toont ons binnen elk dezer ambten een sterke differentiatie. Zoo zouden naast de predikanten ook de doctores, de evangelisten, de zendelingen, de godsdienstonderwijzers, de jeugdleiders, de Zondagsschoolmedewerkers onder het profetische ambt kunnen vallen. Onder het priesterlijke ambt is niet alleen voor diakenen en ziekenbezoekers, maar ook voor kerkvoogden overvloedig plaats. (Dat kerkvoogden regenten zouden zijn en dus onder het ouderlingenambt zouden

|118|

behooren te vallen, acht ik een der misverstanden van de verburgerlijking onzer Kerk, die uit het NT niet meer weet te leeren, dat Christus zelve om te dienen gekomen is). De rijke differentiatie van het NT mag door een hulpconstructie als die van het munus triplex niet worden weggewerkt.

Wanneer het schema van het munus triplex niet star, maar met Bijbelsche vrijheid wordt toegepast op de verschillende ministeria in de gemeente, is het m.i. uitstekend geschikt om voortdurend te doen uitkomen, dat Christus alleen het logische subject van alle ambten kan zijn.