V. De belijdenis

 

De belijdenis als zoodanig, d.w.z. een afzonderlijk artikel, waarin het geloof der kerk regelrecht tot uitdrukking wordt gebracht, behoort in een kerkorde niet thuis. Men vervalt daarbij noodzakelijkerwijze in de fout, dat een of ander stuk van het Credo als hoofdzaak naar voren wordt gebracht. Of, dat de belijdenis in haar geheel op formule wordt gesteld, zooals men dat met het wezen van het Christendom heeft probeeren te doen. Of, dat zij mystisch vervaagd wordt in een liturgische uitspraak over Jezus Christus. In alle drie gevallen wordt er hopelooze verwarring gesticht, omdat de kerkorde zich begeeft op het gebied van belijdenis en liturgie.

In de kerkelijke reglementen kan de belijdenis slechts op twee manieren voorkomen: als beginsel van kerkorde en als achtergrond; immanent en transcendent. — Over het eerste heb ik reeds eerder iets gezegd in een vorig hoofdstuk.

|38|

Deze gedachte ligt ten grondslag aan het geheel der beschouwingen over: kerkelijk denken als voorwaarde voor kerkorde. Ieder artikel van een kerkelijk reglement wordt gedragen door een kerkelijke, christelijke bezinning. Het is niet geschreven voor den burgerlijken rechter, maar met het oog op de regeering door de ambten in de gemeente. Het pastoraat1) zal er den zin van hebben te overwegen en het hebben toe te passen. Juridische prudentie en exegetische vaardigheid is daarvoor niet voldoende. Iedere letter van een kerkorde is vervuld van den geest der confessie en moet daarnaar worden verklaard. Kerkelijk recht, hoe eenvoudig ook gehouden en in welke burgerlijke bewoordingen ook gekleed, blijft altijd canoniek recht en van eigen uitlegging. Men moet geloovige, soms ook leeraar, herder, zijn, om er den rechten zin van te kunnen weergeven.

De tweede manier waarop de belijdenis in de reglementen kan voorkomen, bestaat in een transcendente verhouding. De belijdenis is dan de achtergrond, waarnaar verwezen wordt. Zulk een verwijzing is niet altijd te vermijden. Ofschoon de belijdenis der Herv. Kerk, het algemeen christelijk Credo, de Schrift, de Openbaring Gods nooit wetsartikelen kunnen zijn, kunnen ze in de kerkorde soms toch genoemd worden. Men kan er niet altijd volstaan met de opnoeming van de aardrijkskundige namen der verschillende provinciën en classes. Maar dan moet ieder die zulk een artikel leest, ook ten volle recht laten wedervaren aan het verwijzend karakter van zulke aanhalingen. We moeten zulke bepalingen beschouwen als middelen om den heelen achtergrond van het kerkelijk belijden in te schakelen in de kerkelijke levensordening. Zooals de heele kerkorde, in al haar artikelen, doortrokken moet zijn van den geest der belijdenis, zoo staat de heele werkelijkheid, die de kerk belijdt, nog weer vrij en autoritair achter elke bepaling daarvan. — Dat is de reden waarom onze gereformeerde vaderen hun organisatie zoo sober


1) „Pastoraat” heeft hier een wijden zin.

|39|

hebben gehouden. En daarom is een burgerlijke orde, zooals onze kerk die thans bezit, zoo onheilig, omdat ze onze kerk isoleert van de Algemeene Christelijke Kerk en den achtergrond van Gods Openbaring in de geschiedenis. Er is in onze reglementen niet op gerekend, dat er zulk een belijdenis-transcendentie in de kerk bestaat. Integendeel, het is verboden daarmee rekening te houden. Beslissingen in leergeschillen zijn onmogelijk gemaakt. Wij hebben een geografische, afgeplatte kerkorde, zooals het oude Romeinsche rijk er een gehad zou hebben, als de keizer enkel orde op de prediking had gesteld, en reizende philosofen en christelijke evangelisten in één organisatie waren vereenigd.

 

Het debat over het aanhangig Ontwerp is daarom dikwijls zoo wanhopig, omdat men weigert met de boven besproken dubbele verhouding van belijdenis en kerkorde rekening te houden. Men eischt dat de artikelen van de nieuwe kerkorde „reglementair” zullen bekeken worden, naar de wijze, waarop men ze zou moeten lezen onder de „politieke administratie” van 1816. Men wil ze niet lezen naar hun „confessioneele” uitlegging, hun verhouding tot de belijdenis, onder een kerkelijke bediening. Men vindt dat een idealisme, waarvoor in de werkelijkheid geen grond te vinden is.

Dit laatste is natuurlijk waar als men de provincie Friesland of Groningen of de classis Amersfoort of Zutphen, met al wat daarin is, als de werkelijkheid beschouwt. Maar het is ongeloof als men denkt aan de werkelijkheid waarover ik boven sprak, den achtergrond der kerk, waarvan de belijdenis getuigt. Is het geoorloofd die laatste uit de kerkorde uit te schakelen? Ik kan niet anders zien of men doet dat, als men alle hoogere instanties, waarnaar kerkelijk, canoniek recht moet verwijzen, eenvoudigweg wraakt. In boven aangehaalde brochure van de Vereeniging van Vrijzinnige Hervormden herken ik op sommige bladzijden de vroegere medewerkers aan reorganisatie in Kerkopbouw en bij het

|40|

laatste Ontwerp. Zoo wanneer er staat „dat de verscheidenheid van belijden haar grenzen vinden moet in kerkelijk opzicht en tucht”1) en dat de kerk „In broederlijk, diepgaand dispuut moet . . . .  dwingen tot het zichzelf ernstig rekenschap geven”1). Maar daarnaast staan dan weer ontstellende beweringen als de volgende: „In de practijk valt dus Gods Woord samen met de opvatting der meerderheid in de Kerk. Het plechtige „behoudens beroep op Gods Woord” beteekent dus feitelijk niets.” Op grond van het feit dat artikel 8 nu reeds verschillend wordt uitgelegd, wat bij verwijzing naar de achtergronden van belijdenis, Schrift, Openbaring nooit te vermijden is, wordt het verwerpelijk geacht (blz. 9 en 10). En in verband daarmee wordt op blz. 12 betoogd, dat de letter beslist.

Men weigert er mee te rekenen, dat we hier met een kerkorde te doen hebben. Men wil een orde die alle hoogere, algemeen-christelijke, ambtelijke, charismatische, pneumatische, mystische elementen volledig uitschakelt. En dat terwijl men toch zelf zegt: „Bij een kerkorde gelden behalve bijbelsche ook dogmatische en praktische overwegingen” (9). Derhalve omgekeerd behalve praktische ook dogmatische en bijbelsche. Er moet dus verwijzing, verdieping in ieder artikel zijn en de goddelijke achtergrond, waarvan de belijdenis getuigt, mag niet „reglementair” worden buitengesloten, maar moet „confessioneel” worden geëerd. Het protest tegen „het confessioneel karakter van het Ontwerp” (blz. 11) houdt in, dat men bezwaar heeft tegen kerkorde als zoodanig.

Dit lijkt mij heel moeilijk te vereenigen met het beroep op het Evangelie van Jezus Christus, dat de vrijzinnigen steeds gaarne tegenover een beroep op de belijdenis stellen. Immers, hoe dichter wij bij „de evangeliën” komen, hoe buitengewoner alles wordt. Het Woord is daar alles en de letter is niets. Hoe kan men dan kerkorde noemen


1) Blz. 17.

|41|

een regeling, waarin de „letter” alles is en „Gods Woord” niets?

Prof. Lindeboom is overigens te goed historicus dan dat hij niet zou weten van een mystisch element in de kerkhistorie. Ik meen het uit zijn eigen mond te hebben, dat de kerk bij haar beslissingen bijna altijd gelijk heeft gehad. Waarom moeten wij ons dan in de kerkorde tegen deze leiding des Heiligen Geestes afsluiten? Waarom dan nu geen beslissingen meer? Waarom moeten wij dan een kerkorde hebben, die a priori op den „ketter” met zijn letter is aangelegd (blz. 17)? Dat zal toch niet baten. Met de kerk verdwijnen ook de ketters. En de groote ketters: Paulus, Luther, die zoo’n geweldig beroep op Gods Woord doen, dat de heele kerk er van omvalt, zijn alleen mogelijk onder de spanning van een kerkorde. Zonder deze geen apostelen — twaalf is toch een ordelijk getal — geen kerkvaders, geen reformatoren. Groote geestelijke figuren — denk aan Newman — en geestelijke vormen ontstaan alleen onder heilige bepaaldheid.

De schrijvers van deze brochure willen ons oecumenisch isolement doen voortduren. Ze willen geen kerkorde. Dit is alleen te verklaren uit het tweeërlei lidmaatschap, waarvan ik boven sprak; één van de kerk en één van een richting. De kenmerken van die laatste heeft Dr. Vos onlangs te Amsterdam nog eens onderstreept, toen hij sprak van autonomie, spiritualisme, humanisme en een natuurrechtelijken inslag. Wie op zulk een been rust, zal het andere graag niet te vast in de kerk zetten. Pas wanneer de vrijzinnigen zich het onhoudbare van dezen toestand bewust worden, zullen zij kerkrechtelijk tot een betere houding kunnen komen.

 

Dr. Hoedemaker heeft het in 1903 reeds heel duidelijk gezegd: Wanneer er sprake is van Reorganisatie, staat het „niet plan tegenover plan, maar beginsel tegenover beginsel. Indien men de Kerk in den kring van de classis of van de Provincie zóó of anders wil toelaten om te doen wat der Kerke is, geven wij alle verdere bijzonderheden

|42|

in zekeren zin cadeau.”1) Inderdaad staan de zaken zoo. Het lijkt soms of een of andere finesse van het Ontwerp de oorzaak is van tegenstand. Meestal, ik zeg meestal zit er veel meer achter. Dr. Hoedemaker noemt in zijn boven aangehaalde brochure de bezwaren op, die de Synode van 1873 tegen den eisch tot reorganisatie had. Ze lijken als twee druppels water op die van nu. Men was er tegen, omdat er al vijf-en-twintig jaren over gepraat was; omdat de confessie accoord van kerkgemeenschap zou worden; omdat die confessie daarvoor te oud was; omdat herziening ervan beroering zou brengen; omdat in Art. 11 geen sprake was van de Hervormde, maar van de Algemeene Christelijke Kerk.

De bezwaren blijven stereotyp dezelfde. Er zit een beginsel achter. Ook het geweldige pêle-mêle van argumenten, dat in de brochure der Vrijzinnige Hervormden wordt te berde gebracht en waarbij rechts en links ieder geplukt wordt door een bijdrage, kan dit feit niet verdoezelen.

 

Ik moet hier ten slotte nog wijzen op een eigenaardige antinomie in het vrijzinnige denken, die haar oplossing slechts kan vinden in homogeen kerkelijk denken. Ik bedoel de spanning tusschen de liefde voor geest en hoofdzaak en het gebrand zijn op de formule en de letter. — Wij hebben Prof. Lindeboom in Wij belijden . . . . hooren verklaren, dat de Vrijzinnige Hervormden vóór alles pal hebben te staan voor het „in geest en hoofdzaak”. In de jongste brochure wordt daartegenover geleerd dat de letter het moet doen. Een overweging van deze antinomie is zeer leerzaam.

Wie de geschiedenis van het kerkelijk belijden in de 19e eeuw in onze kerk volgt, ziet dat in toenemende mate de neiging bestaat om het op formule te brengen en deze laatste dan los te maken van haar achtergrond. Het meest effectieve middel daartoe was het gebruik van uitdrukkingen


1) Advies, blz. 65.

|43|

als „beginselen en karakter”, „geest en hoofdzaak”. Deze beteekenden dan niet, dat men voor verdere informatie terug verwezen werd naar de leer der kerk in haar meer uitgewerkten vorm. Neen, zij gingen als een stoomploeg voor de formule uit, om den grond nog losser te maken en de mogelijkheid te scheppen, nog iets minder te belijden dan in de formule stond.

Wie dus, behalve dat hij lid is van de kerk, ook nog lid wil zijn van een richting, waarvan autonomie, spiritualisme, humanisme en een natuurrechtelijke inslag de kenmerken zijn, zal, of hij wil of niet, kerkrechtelijk de volgende tactiek moeten volgen. Is er een formule, dan zal hij die, met behulp van een „geest en hoofdzaak”, of iets dergelijks open moeten maken voor zijn natuurrechtelijke inslagen. Is ze er niet, dan is hij genoodzaakt er een te verlangen en op de letter te staan, omdat zijn autonomisme, spiritualisme en humanisme anders ongedekt bloot komt te liggen voor den vollen Geest en de ware Hoofdzaak van Gods Woord en de Belijdenis.

 

Want geest en hoofdzaak, als ze in goed bijbelschen en kerkdijken zin genomen worden, kunnen we, ook al noemen wij ze niet, in de kerkorde niet ontberen. Wij vechten op dit oogenblik tegen de „reglementairen” voor geest en hoofdzaak en tegen de letter. Wij trachten hen te laten zien, dat iedere bepaling in de kerkorde van canonieke uitlegging is. Dat het Hoofd en de Geest de kerk moeten regeeren en dat wij hun inwerking door onze formule of letter niet mogen afsluiten. De kerk moet niet alleen open zijn naar alle zijden voor de menschen, maar bovenal naar boven voor God. Daarom mogen wij in een kerkelijk reglement de bepalingen niet zoo maken, dat ze van te voren reeds de geschiedenis der kerk vastleggen. De woorden, die in een kerkorde staan, hebben betrekking op dingen, die in de belijdenis staan. Die dingen moeten hun volumen kunnen ontwikkelen.

In het licht van het bovenstaande moet men het noemen van de belijdenisschriften der kerk in Art. 8 beschouwen.

|44|

Zij komen daarin niet voor om alleen als maatstaf voor de prediking te dienen en daardoor weer voor de tuchtoefening. Het is weer kenmerkend voor den partijgeest, die er in de kerk waait, dat men alles onmiddellijk door dien bril bekijkt. Deze geschriften worden hier genoemd in verband met alle acht punten: prediking, regeering, barmhartigheid, onderwijs, belijdenis, zending, gemeenschap en levensordening. Het artikel zegt dat dit alles voortvloeit uit het wezen der kerk, zooals dat tot uiting gekomen is in hare geschriften. Wanneer men dit artikel met alle geweld dadelijk met het Reglement v. O. en Tucht in verband wil brengen, dan zou men dus gecensureerd kunnen worden in acht gevallen: als men niet wil weten van prediking en sacrament; de pastoraal verwaarloost; geen christelijke handreiking doet; niets voor theologie voelt; niets van een „confessioneele” kerkorde wil weten en alles van een „reglementaire” verwacht; niet aan Zending doet; z’n catholiciteit verwaarloost; den totalitairen staat belijdt. Voor al deze dingen zou men ter verantwoording geroepen kunnen worden. Of dat werkelijk zou gebeuren, zou intusschen geheel van de pastorale prudentie afhangen.

Maar er staat niet in Artikel 8, dat men den regeeringsvorm uit den tijd van de drie formulieren moet huldigen; alleen maar, dat de kerk ook deel heeft aan de ordening van het leven. Er staat evenmin in, dat men catholiek moet zijn naar de mate der drie formulieren; of de Zendingsmethode daarvan moet toepassen; of de theologie der drie formulieren; of dat men de drie formulieren prediken moet. Wanneer dat zoo was, dan had punt 5 wel heelemaal weg kunnen blijven, want dan zou de zorg voor de belijdenis letterlijk volgens de drie formulieren moeten plaats hebben, zoodat deze altijd zich zelf zouden reproduceeren.

Maar wat staat er dan wèl in Art. 8? Wij zouden daarop kunnen antwoorden wat Luther omtrent de kerk zegt, dat een kind dat heden ten dage wel weet.1) Er staat in,


1) Smalk. Art. XII.

|45|

dat uit het wezen en de taak der kerk voortvloeit, dat ieder lid van de kerk, naar de mate en den aard van elks bevoegdheid, meedoet aan de acht geweldige werken, die hier staan opgenoemd. Daarbij is de gedachte aan tucht nog op geen voeten of vamen te ontdekken. Voor ieder van de acht punten kan men een representatieve figuur noemen: 1. Paulus; 2. Johannes; 3. Stephanus; 4. Augustinus; 5. Thomas Aquinas; 6. Livingstone; 7. John Mott; 8. Barth.

Ik ben opzettelijk zoo plastisch, omdat ik het kind van Luther aan het woord wil laten in het wonderlijke debat rondom Art. 8. Het vraagt mij, of dat dan geen mooi kerkelijk prentenboek is. Ik moet antwoorden, dat men er helaas niet in wil kijken, omdat er in Art. 8 ook sprake is van drie oude boekjes, waarop onze kerk altijd veel prijs heeft gesteld. Ze vraagt mij dan weer, waarvoor die dan moeten dienen; waarop ik antwoord, dat er toch ook bijschriften bij de prenten moeten staan, anders weet men niet wat ze voorstellen; en die kan men uit die oude boekjes halen. Maar ze heeft mij zoo pas hooren zeggen, dat de menschen die boekjes in 1873 al zoo oud vonden en kan zich best begrijpen, dat zooiets in 1938 een nog veel grooter bezwaar is. Ze vraagt of de versjes van Van Alphen dan niet kunnen dienen; die zijn toch ook ernstig, maar tenminste niet zóó oud. ik zou haar graag gelijk geven, maar moet toch opmerken, dat die goed zijn voor prentjes, waar Jantje en Flip en Cornelis op staan, maar niet geschikt bij Paulus en Augustinus en Barth. Ik probeer haar verder duidelijk te maken, dat dit heusch de nieuwste boekjes zijn, die in aanmerking komen voor dit doel. B.v. daar staat op prent nummer 5 die groote Hervormer-Handhaver Thomas Aquinas. Nu moet er toch wel even bij staan dat er later nog andere Hervormers-Handhavers zijn gekomen en dat dat juist degenen zijn, waarnaar wij nu nog Hervormd heeten. En dat staat nu juist in die boekjes.

Het kind van Luther is weg. Gelukkig. Die oogen van zoo’n kind! Ik zie weer volwassen menschen. Ze hebben natuurlijk niet begrepen wat ik tegen het kind gezegd heb

|46|

en vragen nog altijd wat die belijdenisschriften daar in de kerkorde doen. Zij vragen of dat geen „stok achter de deur”1) is en of ze niet veel te oud2) zijn voor gebruik. Ik herhaal, dat ze in Art. 8 niet willen zijn een stok om te slaan, maar een staf om te gaan. Wat de beteekenis zou kunnen zijn voor de Tucht, in verband met Art. 7 van Opz. en Tucht en de Overgangsbepalingen, dat bespreek ik verderop. Hier dienen ze mij om te weten te komen, wat onder die acht geweldige werken te verstaan zij, waartoe wezen en taak der Hervormde Kerk mij verplichten. Reeds uit een phaenomenologisch oogpunt is dat noodig. Ik moet weten wat onder Evangelie of Sacrament of Zending verstaan wordt. Het woordbeeld in een formule is niet voldoende. „Wie de formule heeft, heeft de zaak niet.”3) Er is een benaderende beschrijving noodig. Sacramenten zijn wat anders bij de Roomschen dan bij ons. Hervorming beteekent in de 16e eeuw iets anders dan in de 13e. Zending kan allerlei beteekenissen hebben. Catholiciteit laat zich op allerlei manieren oefenen. En ordening van het leven kan ook totalitair worden opgevat. — Waarheen zal men nu ieder lid van de Ned. Hervormde Kerk beter verwijzen dan naar de belijdenisschriften zijner eigene kerk? Waar zijn andere, nieuwere aan te wijzen van zulk een religieus gehalte, met zulke oecumenische relaties, met zoo’n gezag! Wie de werken wil doen, die uit het wezen onzer kerk voortvloeien, moet hier ter schole gaan.

Wie derhalve uitdrukkingen als „beginselen en karakter” (Art. 27 Examen) of „geest en hoofdzaak” (Art. 39 Godsd. ond.) niet wil gebruiken om door de formule van de zaak af te komen, maar achter de formule de zaak zoekt, die zal het vanzelfsprekend vinden, dat de kerkorde verwijst naar de belijdenis, die haar beginsel is, maar die ten haren


1) Het Reorganisatie-Ontwerp beoordeeld, van Vrijz. Herv., blz. 10, 12.
2) Ibidem, blz. 16.
3) Dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, Plaats en Taak van de Herv. Kerk. Utrecht 1912, blz. 24.

|47|

opzichte ook transcendent blijft. Hij zal eischen dat de kerkorde haar letter niet afsluit, maar open houdt voor hoogere interpretatie. Hij zal zich gelukkig achten, dat hij zich niet in „reglementair” garen behoeft te laten inspinnen, en dat er „confessioneele” uitleg mogelijk is.

Hetzelfde gebrand zijn op de letter en de formule tref ik tot mijn verbazing ook aan bij den Hoedemakeriaan Ds. Lingbeek. Wanneer hij zich met Art. 8 gaat bezig houden, verklaart hij zich gelukkig met het feit, dat daar nu ook staat, wat het wezen en doel onzer Kerk, tot uiting gebracht in hare belijdenisschriften, in zich sluit. Maar dan negeert hij verder de achtvoudige ontplooiing der belijdenis, om regelrecht op punt 5 af te gaan.1) Ik zal, wat hij daarover opmerkt, hier niet punt voor punt behandelen. Ik wijs er alleen op dat in de uitsluitende aandacht voor de wijze, waarop in punt 5 de zorg voor de belijdenis omschreven wordt, en het aandringen op „glasheldere bepalingen” een mentaliteit blijkt, die nauw verwant is aan die, welke wij aantroffen in de brochure der Vrijzinnige Hervormden. In beiden doet men alsof bij reorganisatie de formule nog dezelfde diensten zou moeten bewijzen als onder de besturen. Deze verwaarloozing van de andere punten en de uitsluitende aandacht voor de behandeling van de belijdenisschriften leidt tot een even eng confessionalisme als dat van de vrijzinnigen, alleen in omgekeerden zin. Het brengt er ten slotte beiderzijds toe, om er genoegen mee te nemen, als de belijdenis dood in de „safe” ligt. Alleen in verband met alle acht punten heeft de zorg voor de belijdenis beteekenis. Maar als deze alle acht in werking komen, heeft de kerk weer historie en kunnen wij naast het „comma Johanneum” in Art. 8,5, de zorg voor een komma, een simpele „virgule” best wat laten verslappen.

Dat punt 5 dan ook wat breeder is uitgedijd dan de andere, vindt niet hierin z’n reden, dat weer opnieuw een


1) Niet zulk een reorganisatie!, blz. 7.

|48|

Art. 11 (9), als in 1816, zou zijn uitgebroed, waarin voor een nieuwe honderd jaar het belijden onzer kerk zou worden stil gezet.1) Maar daarin is juist tot uitdrukking gebracht, dat de belijdenis ten opzichte van de kerkorde transcendent is; de Schrift ten opzichte van de belijdenis; de Openbaring ten opzichte van de Schrift. Hier is met de formule, die Ds. Lingbeek en de Vrijzinnigen zoo ter harte gaat, principieel gebroken. Het was er ons om te doen, de zaak van 1816 ditmaal niet voort te zetten.

Dat het woord hervorming hier een plaats heeft gekregen, is overigens in een Hervormde Kerk nogal begrijpelijk. Prof. Severijn poogt, in zijn betrekkelijk sympathieke brochure, dialectisch in de materie door te dringen. Hij ziet wel dat hier geen herhaling van 1816 bedoeld is. Maar ook hij spitst zijn aandacht sterk op den codex in de „safe”.2) Het beeld dat zijn brochure oproept, voor de kerk die hij dan zou begeeren, is dat van volk met een H. Schrift. Met Paulus zou hij kunnen zeggen: „Wat is dan het voordeel van den Gereformeerde? Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de drie formulieren zijn toevertrouwd.” Hij ziet heel goed en volkomen scherp, dat aan dit Ontwerp een andere verbondsbeschouwing ten grondslag ligt. Hij wraakt het, dat de kerkorde met een „conglomeraat van richtingen” (blz. 13) zou optrekken. Hij vergelijkt dat met den reformatorischen tijd voor de vestiging der Herv. Kerk. Hij had ook kunnen spreken van „veel vermengd volk”3), dat met Israël uit Egypte trok. Prof. Severijn wil echter de gevestigde Hervormde Kerk; het gevestigde Jodendom.

Dit Ontwerp ziet daarin niet het ideaal. Het heeft liever den Jood en den Griek van Paulus dan den enkelen Jood van diens leermeesters. Daarom past het woord hervorming wel in dit reglement.

Dat blijkt ook wel als men, zooals behoort, punt 5 niet


1) Een „grens der leervrijheid” is in Art. 8, 5 niet gegeven. (Tegen de brochure-Severijn, blz. 13).
2) Deze uitdrukking is van hem.
3) Exod. 12: 38.

|49|

isoleert van de overige zeven. Ook Prof. Severijn doet dit, krachtens zijn visie, veel te veel. Klinken de woorden „hervorming en handhaving” zoo onwaarschijnlijk in verband met prediking, zielszorg, armenzorg, onderwijs, zending, éénheidsbeweging en kerkelijk-eschatalogische wereldordening? Moet dit woord nu per sé betrokken blijven op herziening van geschriften, die wel nooit herzien zullen worden, en moet er geen zijlicht op vallen door alles wat ik daar opnoemde? Ook deze brochure lijdt aan de wettelijkheid en letterlijkheid, die ik moet wraken. De belijdenis blijft transcendent ten opzichte van de kerkorde, maar ook ten opzichte van de wereldorde en alles wat de kerk daarin, blijkens Art. 8 in zijn geheel, te doen heeft.