|5|

 

Inleiding

 

Dat onze kerk een andere inrichting moet hebben, is wel ongeveer algemeene overtuiging geworden. De verstokte „synodalen” kan men bijna op de vingers tellen. Men hoorde ze dezer dagen „de laatsten der Mohikanen” noemen. Voor dit uitsterven bestaat meer dan voldoende reden. In de contemporaine kerkgeschiedenis maakt de manier waarop onze kerk zich beweegt, een indruk van onwezenlijkheid. Katholieke uitspraken zijn onmogelijk en haar canoniek recht wordt gecontroleerd door provinciale besturen.

Dat hierin verandering moet komen, behoeft gelukkig nauwelijks meer betoog. Bij de besprekingen, die er de laatste jaren gehouden zijn tusschen verschillende groepen, bleek ook, dat er in vrij breeden kring overeenstemming te bereiken was ten opzichte van een nieuwe kerkorde. De voorstellen van 1929, 1933 en 1937 leggen daarvan getuigenis af.

Tevens blijkt echter, dat het bijzonder moeilijk is, uit de impasse te geraken. De organisatie van 1816 is er op ingericht, zichzelf te kunnen bestendigen. Maar erger is nog dat zij in zoo sterke mate een vermogen heeft, het onkerkelijk denken, waaruit zij voortkwam, in stand te houden. Uit dat oogpunt zal de Christenheid wel geen droeviger lectuur aan te wijzen hebben dan de Handelingen der Synode van 1816 tot heden. Beets heeft ergens geschreven, dat de menschen in de diligence werden afgeplat. Ik hoorde Gunning daarvan eens gebruik maken om de Synode te karakteriseeren. Zijn nobele inborst was er voldoende borg voor, dat dit geen polemiek van minder allooi was. Het werd bovendien gezegd in bijzijn van den toenmaligen voorzitter der Synode. De bedoeling van

|6|

dezen strijder voor reorganisatie was, een tekort aan kerkelijk gehalte in de overwegingen van deze hooge vergadering aan te wijzen. Eminente ouderlingen, predikanten, professoren zijn het slachtoffer geworden van de politieke sfeer, die ook na 1852 in de vergaderzaal der Synode is blijven hangen.

Deze verburgerlijking van alle kerkelijke begrippen heeft de heele kerk doortrokken en zij is de voornaamste hinderpaal voor onderlinge overeenstemming inzake kerkorde. Men verstaat de woorden van een nieuwe kerkorde naar de beteekenis die ze kregen onder de inrichting, waaronder wij nu leven. Men denkt zich de ontwikkeling der dingen in de wereldconjunctuur-1938, alsof wij nog 1816, 1852 of 1886 schreven. Men vreest dat de personen, als ze weer in een kerkelijke orde zullen geschaard staan, zich precies zoo zullen gedragen als toen ze met elkaar in een genootschap waren opgesloten. Wij zijn allemaal ongeloovig geworden ten opzichte van de mogelijkheid van de meer algemeene functies der kerkelijke ambten. De gedachte dat onze kerk weer zou worden ingeschakeld in de kerkhistorie, vervult ons met schrik. Wij zijn gewend de geschiedenis aan den staat over te laten.

Deze verlamming van het kerkelijk denken; m.a.w. dit gebrek aan geloof aan de heilige, algemeene, christelijke kerk en de gemeenschap der heiligen is een groote zonde. Het Ontwerp-1938 moet gezien worden tegen den achtergrond van de brochure’s die Gunning omstreeks 1900 over deze dingen schreef. Dat is eerste eisch voor de lectuur. Er is een schuldige achterstand, een paralyseering van ons kerkelijk besef, die ieder jaar grooter wordt.

Daarom behoort men bij de lezing van het aanhangige ontwerp een kerkelijke exegese toe te passen. Men mag niet probeeren de opstellers in het garen van genootschappelijke woorden en begrippen te vangen. Men moet hen helpen de dingen daaruit los te wikkelen, want ook zij hebben zich niet als met een tooverslag kunnen onttrekken aan het spel, waaronder het macabere jaar 1816, in de kerkelijke vermomming van 1852, ons gevangen houdt.

|7|

Deze brochure bedoelt een hulpmiddel te zijn bij de lezing van het ontwerp, van nieuwe kerkelijke vooronderstellingen uit. Men heeft dat een naïviteit genoemd. Het zij zoo. Het Evangelie is de groote naïviteit in deze wereld. En ook een kerkorde moet daarvan iets bezitten.