II. Het nieuwe kerkelijke front

 

Waar de dingen zoo staan als ik in het vorig hoofdstuk heb zoeken aan te wijzen, is het geen wonder dat ongeveer sedert het begin dezer eeuw zich een nieuw kerkelijk front is beginnen te vormen. De kerkrechtelijke ebbe kon niet op lager peil komen dan ze pl.m. 1888 kwam te staan.

|16|

Daarbij is echter geen sprake van een directe overwinning van de „confessioneelen” op de „reglementairen”. De invloeden die hier in het spel zijn, hebben zich zoowel in het eene als in het andere kamp laten gevoelen. Het is ten slotte geen persoonlijke strijd, maar een geestelijke. Volbloed „synodalen”, zooals men ze — onzaliger gedachtenis — omstreeks 1886 aantrof, zijn bijna niet meer te vinden. Deze ontzettende mentaliteit behoort gelukkig tot het verleden. Overigens zijn de kleuren sterk dooreen geloopen. Er zijn in het kamp der vroegere „reglementairen”, ook onder de vrijzinnigen, velen, wier kerkelijk besef onder den invloed van de lessen der 20e eeuw zoozeer is versterkt, dat ze de kerkorde, waaronder wij leven, als een ernstige belemmering voor hun geestelijken arbeid gevoelen. En er zijn anderen die, hoewel door geestelijke ligging van „confessioneelen” huize, in hun liefde voor christelijk belijden sterk geremd worden door angst voor „geschiedenis”. Zij zijn bang, dat de liefde van velen verkouden zal. Het zijn vaak stoere, trouwe, stille werkers, die vreezen dat hun langzaam opbouwend werk zal worden gestoord. Dezelfde angst, dien de confessioneelen koesterden, toen ze gedwongen waren in 1816 de richtingskerk binnen te gaan, bekruipt sommigen hunner als het er op aan komt die weer te verlaten.

Ik denk hier dus, als ik van een nieuw kerkelijk front spreek, niet aan een eenzijdige opschuiving. Ik mag dat niet doen, als ik denk aan den ijver en de toewijding, waarmee sommige vrijzinnigen hebben meegewerkt in de richting, waarin de laatste jaren ons hebben geleid. Maar wel is het mij onmogelijk, zonder bitterheid te denken aan het tweeërlei lidmaatschap, waarover wij Ds. Bakker hoorden spreken: één van de kerk en één van een richting. De strijd tegen de organisatie van nu ontleent zijn kracht aan de overtuiging, dat deze geen kerkorde is, maar een burgerlijke orde voor richtingen. Wanneer dat zoo is, moet het sommigen wel hard vallen een keuze te doen.

 

Wanneer we ons rekenschap geven van de krachten, die

|17|

ons gebracht hebben in de verhoudingen, waarin wij nu staan, dan hebben wij ’t eerst aan de Zending te denken. Zij drijft bij uitnemendheid een kerkelijken arbeid, die zonder belijdenis ondenkbaar is. Zij heeft zich binnen onze kerkelijke organisatie nooit thuis gevoeld, maar heeft van buiten af steeds sterker invloed op de kerk gekregen. Zij is, of men ’t zoo noemen wil of niet, reeds bezig de kerk te mobiliseeren en te reorganiseeren. Wanneer wij oecumenische contacten hebben gehad, dan was dat ’t eerst op de zendingsconferentie’s in binnen- en buitenland. En gemeentelijk heeft een figuur als b.v. de zendingsdirector Gunning, die zich even thuis voelde op een vergadering in een klein gehucht als op een bijeenkomst van het „Continuation-Commitee”, veel bijgedragen om ons de sfeer eener kerk weer nader bij te brengen. De nagedachtenis van dezen harden werker en nederigen Christen zij in zegening.

De vervelende, maar in haar herhaling grootsche bedelarij van Oegstgeest heeft de gemeente belet in te slapen en haar de suggestie bijgebracht, dat er misschien nog werk en toekomst voor haar was. En daar achteraan komt nu weer de actie van Dr. Kraemer.

Op het zendingsfront is de richtingsstrijd bijna automatisch uitgeschakeld. Niet door een geest-en-hoofdzaak-clausule, maar door het belijdend karakter van den arbeid zelf. Het doordringen van de zendingsroeping in de kerk doet steeds krachtiger de behoefte aan reorganisatie gevoelen. Het adres aan de Synode, dat van Oegstgeest uitging, heeft dan ook meer dan persoonlijke beteekenis.

 

Na de Zending volgt onmiddellijk de Oecumenische beweging. Ik behoef daarover niet veel te zeggen. De conferentie’s te Stockholm en Lausanne in 1925 en ’27 en die te Oxford en Edinburg in ’t vorige jaar hebben de belangstelling van de heele en medewerking van de halve Christenheid gehad. Die van Lausanne en Edinburg hebben zich beziggehouden juist met de onderwerpen, die bij een reorganisatie betrokken zijn: belijdenis en kerkorde;

|18|

en het onderling verband tusschen beiden. Wanneer deze vragen dus bij ons aan de orde komen, dan is dat niet alleen een poging om terug te komen op de geschiedenis der 19e eeuw; het is geen reactionnaire beweging, zooals men het soms voorstelt. Het ligt geheel in de lijn van de kerkgeschiedenis van onzen tijd.

Daarom mag men ten opzichte van Lausanne-Edinburg het order niet terugzetten tegenover het faith. Deze beweging wilde tegemoetkomen aan een behoefte, die reeds te Stockholm gevoeld werd. „Men wilde uitdrukkelijk constateeren en onderzoeken in hoeverre het mogelijk zou zijn, tot zekere eenheid van geloof in den vorm van geloofsbelijdenis en ook van kerkinrichting te komen. Want het geloof is de geest der kerken en de kerk is het lichaam van het geloof”.1) Zij wil dus niet enkel een terugslag zijn op de slordigheid van de 19e eeuw, voorzoover deze de belijdenisfunctie der kerk verwaarloosde, maar ze wil dat zijn in meer vollen zin, door ook te protesteeren tegen de losmaking van den band tusschen belijdenis en kerkorde. Ze komt er tegen op dat de laatste, in onderscheiding van de eerste, geacht zou worden van burgerlijken, althans van betrekkelijk toevalligen aard te zijn. Voor haar staat het vast, dat zulk een scheiding voor beiden, ook voor de belijdenis, de droevigste gevolgen meebrengt. Daarvan acht ik de geschiedenis van onze kerk, zooals ik die in ’t vorig hoofdstuk heb geschetst, wel het allerduidelijkste voorbeeld. Zij kan in de Lausanne-beweging, voor de propaganda, als afschrikwekkend voorbeeld dienen. Men zou bijna grafisch kunnen voorstellen hoe het belijdend peil zinkt, naarmate de kerkorde in de slechte richting wordt geperfectioneerd.

Daarom ligt het ook niet in de lijn van het oecumenisch denken om voor de belijdenis op de Schrift en voor de kerkorde op de practijk terug te gaan. Het Rapport-Edinburg-1937 komt tot de slotsom, „dat de moeilijkst te overwinnen hinderpalen die zijn, waarbij elementen van


1) Aalders, Om de Kerk, blz. 167/68.

|19|

„geloof” en „kerkorde” dooreen gemengd zijn”. 1) Dat zal wel waar zijn. Men gaf die uitspraak hier als de uitkomst van een ervaring. Men had haar evengoed als een axioma of als motto heelemaal voorop kunnen plaatsen. Want a priori laat zich niets anders verwachten. Terecht schrijft het Rapport dan verder, dat de volle wijdte van het verschil inzake kerkvorm „in geen enkel opzicht samenvalt met de tegenstelling tusschen episcopale en niet-episcopale kerkorde”. Wèl meent men die wijdte te hebben uitgemeten, als men den afstand laat zien tusschen hen, die nadruk leggen op de „goddelijke gegevenheid” en anderen, die dat doen op de „vrijheid” als „godsdienstige verplichting”. Let wel, hier is sprake van godsdienstige verplichting. Wie op dit standpunt staat, zal zich ook nog rekenschap moeten geven van den band tusschen belijdenis en organisatie. Ook hij zal zich moeten verantwoorden tegenover de kerk, de Schrift, tegenover God. Tegen de aanmatiging van den staat om de kerkorde te bepalen, verzet zich het heele oecumenische front. Het verschil gaat over de wijze waarop, en den weg waarlangs men zich tegenover de Schrift, de Openbaring Gods, verantwoordt. Daarom meen ik ook, dat het tegen den geest der Lausanne-beweging ingaat, als Prof. Brouwer de moeilijkheden zoekt te verminderen door een eenzijdige ontspanning in de verhouding van belijdenis en kerkorde. Hij meent dat de verschillende typen van kerkregeering zich met hetzelfde recht op de Schrift kunnen beroepen. Hij meent dat het in het belang is van de zaak, waarom het hier gaat, als wij daarvan overtuigd raken. Voor de confessie’s zou de eisch eener godsdienstige verplichting en verantwoording blijven bestaan; voor de kerkorde niet meer. Zuiver zakelijke overwegingen zouden daarbij den doorslag geven.

Voor mijn besef zou, werd deze opvatting geaccepteerd, de oecumenische beweging om hals gebracht zijn. Hier moet ik ook den theoloog-Brouwer tegen den exegeet-Brouwer


1) Blz. 250.

|20|

in bescherming nemen. Het kan zijn bedoeling niet zijn, dat de kerkvorm indifferent is. Hij behoort tot de voorstanders van wat het Rapport-Edinburg het „persoonlijke” kerktype noemt, waarbij de vrijheid, b.v. inzake leertucht, als een godsdienstige verplichting wordt beschouwd. Dit verklaart zijn taai verzet tegen het aanhangige Ontwerp.

Maar daarmee kiest ook hij voor een bepaalde kerkorde. En daarvoor zal hij zich tenslotte ook op de Schrift beroepen. Hij vergeet daarbij, of liever hij vergeet het niet, dat ook op deze punten verschil van exegese mogelijk is. Maar daardoor laat hij zich niet van de wijs brengen. Hier zal hij zich op de Schrift beroepen en alle indifferentisme afwijzen. Hij zal nooit willen toegeven, dat men op grond van de Schrift evengoed tot leertucht als tot zijn opvatting kan komen.

Waarom dan wel op die andere punten? Omdat die hem, als voorstander van het „persoonlijke” kerktype, niet voldoende interesseeren. Deden ze dat, zooals hij zich interesseert voor al-of-geen leertucht, dan zou hij ook hier niet alleen exegeet, maar ook theoloog willen zijn. Hij zou geen „verkorten” bijbel geven in dezen zin, dat de teksten, die op kerkorde betrekking hebben, te onduidelijk zijn om canoniek te kunnen heeten. Hij zou een theologische exegese van de gegevens der Schrift omtrent kerkorde blijven eischen, evengoed als van die omtrent de tucht; d.w.z. een uitlegging door den H. Geest, waarbij de heele kerk en de heele belijdenis betrokken zijn, in verleden en heden. Zulk een eisch laat men varen, zoodra men op litterair-exegetische gronden bij voorbaat verklaart, dat de ééne uitlegging even gewettigd is als de andere. Men krijgt dan een letterkunstige enclave op theologisch gebied, waar de volle werking des Geestes niet meer merkbaar is. De zakelijke overwegingen, die daar gelden, zullen geen volledig kerkelijk en theologisch karakter meer dragen en ieder kan vooruit raden wat daarvan, in de huidige wereldcrisis, de gevolgen zullen zijn. De kerk zal een niemandsland zijn, waarop verschillende theologische richtingen hun uitvallen

|21|

doen, tot de staat er ten slotte beslag op legt.

De Lausanne-beweging, in haar jongste Rapport, wil non tali exilio1) gediend worden. Zij ontkent de moeilijkheden niet. Maar hoopt dat ze „onder leiding van den Heiligen Geest op Gods tijd mogen worden overwonnen”. Inderdaad, theologische en kerkelijke vragen eischen een beslissing. Daarom wil de oecumenische beweging in eerste instantie het kerkbesef versterken en niet verzwakken. Zij weet dat een verzwakking van dat besef ook de kracht der belijdenis aantast. Den richtingsstrijd „op hooger plan” brengen is slechts mogelijk door haar op te heffen in de kerkelijke belijdenis.

Dat de dingen zoo liggen, blijkt ook heel duidelijk uit de geschiedenis van Kerkopbouw. Tweeërlei heeft aanleiding gegeven tot de oprichting van deze vereeniging. De Lambeth-conferentie en de oprichting van Kerkherstel. Het eerste meer positief, het andere meer negatief. Wie deze geschiedenis heeft meegemaakt, weet, dat het negatieve, zooals zoo vaak, vooral niet minder gewerkt heeft dan het positieve. De kerkorde heeft in de belangstelling bij de belijdenis niet achtergestaan. De arbeid ten opzichte van de laatste is wel de meest intensieve geweest, niettegenstaande de herhaalde herinnering, dat het slechts één van de vijftien punten was.

 

Naast de Zending en de Oecumenische Beweging moet de Liturgische Vereeniging genoemd worden. Het is al lang geleden, dat Dr. J.H. Gunning J.Hz. en Dr. Kuyper zich met deze onderwerpen bezighielden. Deze belangstelling was echter nog meer van persoonlijken aard. Ze kwam op tegen de verwaarloozing der vormen en tegen den individueelen willekeur. De slordigheid, die hier was ingedrongen, gaf daarvoor voldoende verklaring.

Thans echter schuilt er meer achter den arbeid aan de liturgie. Hij komt voort uit een sterke verlevendiging van het kerkelijk besef en een nieuwe liefde voor kerkelijke


1) Niet door zulke hulp.

|22|

vormen; voor kerkorde in den ruimsten zin. Maar daarmede is tevens gezegd, dat het daarbij eveneens om de belijdenis gaat, evenals bij de Lausanne-beweging. ’t Gaat om belijdenis en liturgie in onderling verband; om het wezen van den eeredienst.

Daarom is het absoluut niet zeker, en zelfs niet waarschijnlijk, dat een weelderige vormen-rijkdom het resultaat zal zijn. De liturgische beweging kan, na een begrijpelijke catholiseerende expansie, evengoed terugkeeren tot uiterst eenvoudige vormen, in overeenstemming met de Gereformeerde religie. Maar zeker is, dat zij het kerkelijk besef uitermate versterkt. Zij brengt inzonderheid vele jongeren, die zich een tijdlang beter thuis voelden in de open lucht, weer binnen de kerkmuren terug. En zij leert hen om zich van die vormen te bedienen, die tegenover Schrift en belijdenis verantwoord zijn. Burgerlijke vormen zijn in het bijzonder den modernen liturg een gruwel.

 

Dit alles zou reeds voldoende zijn om van een nieuw kerkelijk front te doen spreken. Daarbij komen dan echter in den allerlaatsten tijd nog twee verschijnselen van meer dynamischen aard: de invloed van den kerkstrijd in Duitschland en de Groepsbeweging. De samenvoeging lijkt heel wonderlijk. Wat heeft Barth met Buchman te maken? De belijdenisbeweging in Duitschland lijkt een zwakke poging van een kerk, om zich staande te houden. De Buchman-beweging wil een wereldrevolutie zijn, niet op verdediging, maar op verovering uit. Toch zijn beiden te vergelijken om de dynamiek, die ze ontwikkelen. Ik ben geneigd de kracht van de eerste hooger aan te slaan dan die van de laatste. Zij wordt ontwikkeld onder het kruis; ze gaat uit in den weg van gehoorzaamheid zonder meer; zij zetelt in het centrum van de evangelieverkondiging en ze demonstreert ons de grenzen van het burgerlijke. Dit alles kan de groepsbeweging niet aanwijzen. En dit onderscheid openbaart aan velen in onzen tijd, die gereed waren ten opzichte van de kerk over te gaan tot de orde van den dag, weer opnieuw hare

|23|

beteekenis. Menigeen, wiens voeten bijna uitgegleden waren, voelde daardoor weer iets van den grond, waarop alle dingen rusten. De gevangenschap van Ds. Niemöller, een stukje „gewone” pastorale geschiedenis, doet meer dan een gigantische housparty.

 

Het scheen mij noodig om, nu de Synode haar eigen doodvonnis geteekend heeft en haar goedkeuring heeft gehecht aan wat op grond van het bekende accoord tusschen twee vereenigingen was voorgesteld, mijzelf en den lezer rekenschap te geven van wat daar achter schuilt. Dr. Beerens schreef in het Februari-nummer van „Kerkopbouw”: „Daarom geloof ik, dat het heele ontwerp praemateur is. Het is ’t product van ’t moeizame overleg van knappe, goedwillende theologen, maar ’t is niet opgekomen uit den boezem der kerk . . . . Maar ’t is er nu eenmaal”. Dr. Beerens is geen tegenstander van reorganisatie en een zeer welwillend man. Deze uitlating kwam ruim zooveel uit zijn onderbewustzijn als uit zijn bewustzijn. Maar daarom juist schreef ik ze hier uit; ze is typeerend voor veler, ik zou haast zeggen, passief verzet tegen iedere reorganisatie. De Synode van vroeger jaren had daarvoor een vaste formule: de tijd is er niet rijp voor.

 

Men kan over dat verzet niet billijk oordeelen, als men zich ontveinst, dat men het zelf ook in zich draagt. Wij zijn Hervormd; d.w.z., wij zijn, al zijn wij kerkrechtelijk „confessioneel” en niet „reglementair”, al zijn wij niet „synodaal”, toch na 1886 nog Hervormd. Wij hebben nu al meer dan vijftig jaren voorbij laten gaan, zonder met de organisatie van 1816 te breken. Zelf heb ik de laatste jaren meer dan eenmaal geschreven, dat die halve eeuw wachten niet tevergeefs mocht zijn. We zochten een andere oplossing van het kerkelijk vraagstuk dan Kuyper vond. Kan dit thans, vraagt men ons, niet tot een herhaling van 1886 leiden? En gesteld al, zoo vraagt men verder, dat er een voldoend aantal nieuwe bepalingen in

|24|

het Ontwerp staan, zal de gemeente, die ze hanteeren moet, daarvan dan het rechte gebruik maken?

Het eerste wat ik hier ter beantwoording van die vraag zou willen doen is: wijzen op het nieuwe kerkelijke front dat ik heb trachten te teekenen. De Doleantie van 1886 is geboren uit een opzettelijke en acute toespitsing van de tegenstelling: „confessioneel” en „reglementair”. Van een dergelijk uitlokken van een conflict is thans geen spoor te ontdekken. Integendeel, de Synode zelf stelt voor de wet te verzetten. En daarmee is aan de meest extreme eischen van politieken en kerkelijken, als minister Van Lynden in 1869 en Dr Bronsveld in de Stemmen van 1870, voldaan. Die eisch klonk Groen toen in de ooren als een oppervlakkig spreken over kwesties, die het volksgeweten raken, omdat een abdicatie van de Synode ondenkbaar leek. De ééne conclusie uit dit conflict tusschen belijdenis en kerkorde in het volksgeweten heeft Kuyper in 1886 getrokken. De tegenovergestelde trok de Synode thans. In 1886 week de belijdenis uit voor de burgerlijke kerkorde. Thans wijkt deze kerkorde voor de belijdenis.

Wij hebben dan toch niet vergeefs gewacht. Maar heel deze omzetting van de situatie zou schijn kunnen zijn, als het een zaak van verovering der besturen geweest was. Van zulk een campagne is mij echter niets bekend. Deze verandering wordt gedragen door kerkelijke bewegingen, waarvan in 1886 nog nauwelijks een spoor te ontdekken viel. En deze bewegingen, zooals ik ze boven heb aangewezen, zijn zonder uitzondering van oecumenischen aard. Niets herinnert hier aan een uitgelokt plaatselijk conflict. Het zijn groote geestelijke golven, die met breeden slag komen aanrollen om het scheepke der kerk van het anker te lichten. Een nieuw canoniek recht kondigt zijn wording aan, waarvan de controle binnen korten tijd wel aan provinciale besturen zal ontsnappen.

Wat de opstellers van het Ontwerp te doen hadden was, in bescheiden mate aansluiting te zoeken aan deze nieuwe situatie. Daarbij moesten ze heel sober blijven. Ze moesten

|25|

van het oude gereformeerde kerkrecht uitgaan en konden slechts hier en daar iets aanbrengen, wat als orgaan moet dienen om naar de toekomst vooruit te grijpen.

Ten eerste moest een aanvulling van de presbyteriale kerkorde worden aangebracht, die duidelijk het catholieke, pastorale bedoelen, ook tegenover 1886, tot uiting bracht. Als zoodanig is het instituut van den kerkvisitator bedoeld. Daarnaast gaf de opstelling van het nieuwe, kerkelijke front als vanzelf aan, waar een innovatie moest plaats hebben. De beide volgende hoofdstukken handelen over het oude en het nieuwe in ’t Ontwerp.