IV. De uitbouw der Kerkorde

 

In dit hoofdstuk wil ik de aandacht vestigen op die artikelen van het Ontwerp, die men als een uitbouw van de presbyteriale kerkorde kan beschouwen. Ik heb de redenen reeds genoemd, waarom de veranderingen van betrekkelijk bescheiden formaat moesten blijven. Hoofdzaak

|32|

is de verwijdering der bestuursinrichting en het herstel van het belijdend karakter der kerk.

Daarnaast deed zich als noodzaak een nadere regeling van opzicht en tucht gelden, omdat wij, Hervormden, de belijdenis niet als wet, niet op zichzelf, maar als beginsel-van-kerkorde wenschen te handhaven. Waren het allemaal straatpredikers, dan behoefde de belijdenis niet gehandhaafd te worden. Ieder deed dan rekenschap voor zichzelf. — Maar uit dat verband tusschen belijdenis en orde blijkt dan ook dat bij de handhaving het wezen van een kerkorde ook meespreekt. Zij is het middel, waardoor kerk en volk verbonden worden tot volkskerk. Wij hebben gezien dat het presbyteriaal systeem daar zelfs een afzonderlijk ambt voor heeft. En dit zal bij de regeling van opzicht en tucht van grooten invloed moeten zijn.

Na dit tweede principiëele punt komen dan de eischen, wenschen en mogelijkheden in verband met den nood en de taak, waarvoor de kerk zich in onzen tijd gesteld ziet. Calvijn noemde dat „de stand van zaken”, waarmee hij rekening hield. Hier was dan plaats voor een plan. — De commissie heeft daarvan, om begrijpelijke redenen, een spaarzaam gebruik gemaakt. Door haar band met de belijdenis is elke kerkorde sterk bepaald. Het instellen van nieuwe ambten zou niet alleen hare bevoegdheid ver te boven gegaan zijn, maar evengoed die van een kerkvergadering, als deze niet zeker was van een nieuwe uitlegging der H. Schrift, en van de zalving des H. Geestes.

Wel behoorden in het Ontwerp, zooals dat ook reeds in het Rapport van Kerkopbouw was gebeurd, nieuwe diensten te worden ingebouwd. Geestelijke arbeid, in verband met de belijdenis, die onder de besturen niet kon tieren, moest in de nieuwe organisatie de aanknoopingspunten kunnen vinden, waaraan ze zich kon oriënteeren. Allereerst moet daarbij aan de Zending gedacht worden. Ik heb er reeds op gewezen, dat zij zich zelf reeds ver in de kerk heeft ingebouwd en daarmee tevens een reorganiseerende kracht in de kerk is geworden. Maar ze bleef

|33|

toch, als het er op aan kwam, een soort zendingskerk naast de kerk. Het is nu vooral Dr. Kraemer, die het onhoudbare daarvan, uit een bijbelsch en confessioneel oogpunt, heeft ingezien en betoogd. De kracht, waarmee de Zending thans organisatorisch indringt in de kerk, dreigt alleen reeds aan de bestuursorganisatie een einde te maken. Het is ondenkbaar dat de kerk met het oog op de uitwendige Zending een bijbelsche en confessioneele organisatie zou krijgen en dat ze die voor haar eigen prediking en arbeid zou missen. De actie-Kraemer leidt in de classes tot onwaarschijnlijke, paradoxale toestanden. In het Ontwerp is nu de Zending classicaal en synodaal ingeschakeld. De artikelen, die daarover handelen, moet men niet enkel als drukinkt aanzien, maar men moet zich realiseeren wat het zal beteekenen als de Zendingsmannen, met hun cosmische visie en oecumenische relaties, niet meer als gasten en vreemdelingen, maar als huisgenooten op onze kerkelijke vergaderingen zullen verkeeren. Men moet het Reorganisatie-ontwerp op zulke perspectieven eens aanzien, in plaats van, met een vergrootglas, de plaats van een komma na te speuren. Wanneer men bedenkt, dat de behartiging van de Zending pas in 1909 in Art. 11 van het A.R. is opgenomen, dan spreekt dat boekdeelen.

 

Na de uitwendige Zending volgt dadelijk de inwendige. Daarvoor is in het Ontwerp nog een andere plaats ingeruimd dan aan de uitwendige. Ze is tot een vasten tak van dienst gemaakt in gemeenten van 2000 zielen en daarboven. Niet in aansluiting aan bestaande organisaties, die op Oegstgeest lijken, maar voor iedere gemeente apart bedoeld. — Ik denk hier aan het in Art. 29 A.R. bepaalde, waar verwezen wordt naar Art. 26a. Daar is sprake van die leden der Kerk, die van de kerk zijn vervreemd of dreigen te vervreemden. Art. 29 bepaalt, dat met het oog daarop door den kerkeraad een commissie zal worden benoemd en dat deze zich in verbinding zal kunnen stellen met kringen van gemeenteleden en personen, die reeds op dat gebied werkzaam zijn.

|34|

Dat is een belangrijke uitbouw van de presbyteriale kerkorde. Daarin ligt een erkenning van de charismatische begaafdheid van personen en kringen in. de gemeente, waarmee de ambtsdragers rekening houden. Het is een zijde van het kerkelijk leven, die langen tijd weinig de aandacht heeft gehad en waarmee de historische presbyteriale kerkorden weinig rekening houden.

Ik moge hier verwijzen naar wat ik schreef in de Toelichting op het Ontwerp van Kerkopbouw, die ik in 1933 gaf. Wat ik toen schreef wordt nogal eens aangehaald door tegenstanders van het thans aanhangige voorstel. Zoo in de pas verschenen brochure van de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden in Nederland.1) In genoemde Toelichting onderscheidde ik drie mogelijkheden voor het instituut van de huisgemeente. Het kon ten eerste dienen bij confessioneele en psychologische verschillen. Een derde mogelijkheid trok mij echter het meest aan. Ik schreef:2) „De eigenlijke perspectieven opent het instituut mij echter in een derde richting. Art. 44 van ons3) Alg. Reglement bevat de bepaling: „De Kerkeraad eener plaatselijke gemeente kan het initiatief nemen tot vorming eener huisgemeente”. En in de toelichting bij Art. 39 wordt gezegd, dat het een schuld der kerk zocht te delgen en moet beschouwd worden in verband met de ontredderde kerkelijke werkelijkheid. Dit is het wat ik den uitbouw der gemeente onder de schare noem. Reeds nu kan een predikant voor bijzondere werkzaamheden worden beroepen (Art. 20 al. 2 en 3 van het Syn. Alg. Regl.). Maar van een kerkelijke organisatie van den kring waarin hij werken moet weet de kerk tot dusverre niet. Hierin voorden nu de artikelen op de huisgemeenten.

In dit geval staat de instelling niet min of meer tegenover de cultusgemeente, maar werkt als een nieuw orgaan der plaatselijke kerk. Er zijn kringen waarvan met vrij groote zekerheid kan worden gezegd, dat zij binnen afzienbaren


1) Het Reorganisatie-ontwerp 1938 beoordeeld. Assen, blz. 19.
2) Blz. 15.
3) Het Ontwerp-Kerkopbouw.

|35|

tijd niet te winnen zullen zijn voor deelneming aan het gewone gemeenteleven. Zij staan met vermeende of werkelijke grieven ter zijde. Hun bezwaren zullen in onzen tijd vaak meer met politieke en sociale gevoelens samenhangen dan met traditioneel-godsdienstige. Bij de toenemende behoefte aan geestelijke concentratie is het niet uitgesloten dat ze kringvorming, in meer zijdelingsch verband met de kerk, onder bepaalde voor hen aannemelijke leiding, niet van de hand zullen wijzen.”

Tot zoover mijn Toelichting van 1933. Ik stel er prijs op, daaraan nu nog eens te herinneren. Ten eerste omdat er uit blijkt, dat toen reeds de zendingsgedachte in de Huisgemeente bij mij voorop stond. En in de tweede plaats omdat men uit Art. 29 van het Ontwerp-1938 kan zien, dat dat aspect van de Huisgemeente in het nieuwe plan is overgegaan. En dat niet in overgangsbepalingen, maar in het A.R. zelf. Daaruit blijkt zonneklaar, dat wij aan de zendingsgedachte van Kerkopbouw niet ontrouw zijn geworden.

Deze organisatie van de charismata, waarbij de kerk contact zoekt met „kringen van gemeenteleden en personen, die reeds op dit gebied1) werkzaam zijn” (art. 29 A.R.), beteekent een belangrijken uitbouw van de presbyteriale kerkorde. „Wanneer dan de nieuwe kerkorde meer dan vroeger een reglementeering van het ambt der geloovigen zal zijn en het leekenelement daarin meer zal worden gemobiliseerd, zoodat eenerzijds het gevaar van een benadering der politieke orde toeneemt, dan moet anderzijds blijken, dat zij zich door deze ontwikkeling daarvan verwijdert. Wanneer de kerk niet meer zuiver geografisch en parochiaal wordt opgevat, maar ook belangrijke geestelijke leekencorporaties in haar verband worden opgenomen, dan zal haar wijze van zakenbehandeling daardoor sterk gewijzigd worden”.2) In de thans aanhangige voorstellen is deze organisatie van de charismata,


1) Het gebied der inwendige zending onder degenen die van de kerk vervreemd zijn.
2) Mijn B. v. K., blz. 19.

|36|

behalve in art. 29 A.R., ook elders op vele plaatsen ter hand genomen, waar commissies van leekenwerkers op groote schaal in den classicalen en synodalen arbeid zijn ingeschakeld.

Dit Ontwerp heeft dus, ook al mocht het geen nieuwe ambten scheppen, veel aandacht geschonken aan de regeling van de diensten.

 

In andere richting is naar uitzetting van de kerkelijke ruimte gezocht in art. 9 A.R. Daarin wordt voorgeschreven, dat kerkelijke vergaderingen met vereenigingen of groepen, die zich in het bijzonder de behartiging van een deel van hetgeen in art. 8 genoemd wordt ten doel hebben gesteld, verband kunnen zoeken. Hierbij is gedacht aan geestelijke bewegingen, die volgens een bepaalden Regel hun aandacht richten op een stuk van het Credo of de Wet of het Gebed, die de Kerk in hun geheel in haar belijdenis heeft opgenomen.1) In de Roomsche Kerk neemt het Orde-wezen een geweldige plaats in. Wij hebben in onze kerk daarvan eigenlijk slechts dit over, dat ons hoogste kerkbestuur zich soms laat vertegenwoordigen op belangrijke bijeenkomsten van niet strikt kerkelijken aard. De kerk presenteert dan haar visitekaartje. — In het Ontwerp is nu voor iedere kerkelijke vergadering, van den Kerkeraad tot de Synode, de mogelijkheid geschapen om, zoowel plaatselijk als algemeen, „tot meer duurzame betrekkingen te komen” (art. 9) met wat men een Orde kan noemen. — Daarbij kan men denken aan machtige bewegingen als die van de Groep.

Het kerkelijk leven is door zijn plaatselijke en ambtelijke bepaaldheid tot een zekere statische houding en een rust der veelzijdigheid gedwongen. De Christenheid heeft soms noodig, zich op één of meer bepaalde punten krachtiger en enthousiaster uit te leven, dan dit in het gewone verband mogelijk is. Vereenigingen of groepen, die daaraan gevolg geven, worden gemakkelijk van de kerk


1) Zie mijn artikel Kerk en Orde in Alg. Weekblad, 8 Jan. 1937.

|37|

vervreemd. Het Ontwerp voorziet in een mogelijk contact; een incorporeering in de kerkelijke ruimte.

 

Het bovenstaande bewijst dat, al moest bij de opstelling van dit Reorganisatie-plan het zwaarste ook het zwaarste wegen; al moest de verwijdering der besturen het hoofddoel zijn, om de kerkelijke zelfverlaging te doen ophouden, er toch ernstig naar gestreefd is, de pastorale catholiciteit, de presbyteriale volkskerkgedachte, in overeenstemming met de nooden des tijds en de formatie van het nieuwe kerkelijke front, tot uitdrukking te brengen. Wie oog heeft voor de grenzen tusschen mogelijkheid en werkelijkheid, zal niet kunnen ontkennen dat, al moest uit den aard der zaak de presbyteriale kerkvorm bewaard blijven, in dit Ontwerp heel wat te zien is van de „verlenging” van de figuur der kerk en de „wanorde”, die ik in 1932 en 1933 als eisch stelde. Niet het minst als men het Ontwerp in dat opzicht vergelijkt met de burgerlijke netheid van onze tegenwoordige Reglementen.