III. Presbyteriale Kerkorde

 

In het vorige hoofdstuk kwamen wij tot de slotsom, dat de reorganisatie op sobere wijze moet te werk gaan. De gedachte dat wij zouden overgaan tot een ander type van kerkelijke samenleving, is bij het heele overleg, met aller instemming, van te voren uitgesloten geweest. Dit berustte op de overtuiging dat wij aan het bestaande type gebonden zijn. Over den aard dier gebondenheid bestaat, gegeven de groote bewegingen waarover ik gesproken heb, begrijpelijkerwijze verschil.

De invloed die er, in reorganiseerenden zin, uitgaat van de Zending, de Oecumenische Beweging, de Liturgische Vereeniging, de Belijdeniskerk in Duitschland kan niet anders dan invloed uitoefenen op de voorstellingen en wenschen ten opzichte van kerkinrichting. Des te meer echter klemde hier de eisch om bepaalde wenschen ondergeschikt te maken aan het hoofddoel: de kerk te bevrijden van haar bestuursinrichting. Den dieperen zin van die bevrijding heeft Gunning vroeger zoo geformuleerd, dat het ging om ’s Heeren heerschappij in de Kerk. Wie echter de bestuursinrichting verwijdert, vindt daaronder een gereformeerde kerk van het presbyteriale type.

Daaraan waren wij derhalve gebonden. Dat die binding verschillend kan worden geïnterpreteerd, is al opgemerkt. Mits de eisch van kerkelijk denken, dat er verband is

|26|

tusschen belijdenis en organisatie, worde vastgehouden. Ik heb vroeger geschreven dat de kerkorde niet met dezelfde geestelijke macht uit de Schrift wordt afgeleid als het sola fide.1) Maar de afleiding uit den bijbel dient vastgehouden. In de onder aan deze pagina genoemde brochure sprak ik reeds van pneumatische exegese.2)

 

Wanneer wij het presbyteriale stelsel aanvaarden, komt onmiddellijk de vraag van de democratie naar voren. Hier en daar schijnt men als bezwaar tegen het Ontwerp in te brengen dat, terwijl men alom de volksheerschappij gedaan heeft gegeven, wij haar ter twaalfder ure in de kerk zouden zoeken binnen te halen.

Een grooter verwarring tusschen kerkelijke en politieke begrippen lijkt mij nauwelijks mogelijk. Dat ik er hier op in ga, gebeurt dan ook alleen, omdat er nog één en ander meer mee in verband staat. Op zichzelf kan een kerkinrichting met democratie nooit iets te maken hebben, omdat die laatste tot een heel andere sfeer behoort. Wanneer geloovigen bijeenkomen om te spreken over prediking, zielszorg, armenzorg, belijdenis, zending, gemeenschap, dan moet de manier waarop dat gebeurt altijd hemelsbreed verschillen van die, waarop men handelt over koloniën, waterstaat, leger en vloot. Het verwijt van democratie komt dan ook hierop neer, dat de presbyteriale kerkorde is, en altijd geweest is, een burgerlijke orde evengoed als de organisatie van 1816 en dat men beiden tegelijk moet afwerpen, om tot het episcopale stelsel terug te keeren. Dit zal echter door heel weinigen van onze zegslieden bedoeld zijn. Integendeel, men wil wel kerkelijke vergaderingen die praten over rekeningen, statistieken, reglementsartikelen enz., maar geene die zich bezighouden met geestelijke dingen. Dat is overleefde „synodale” geest. Zulke meeningen behoorden onder een nieuwe orde allereerst onder de tucht te vallen.


1) Beginselen van Kerkorde, blz. 4. Assen 1932.
2) Zie verder mijn artikelen in Kerkopbouw, April-Nov. 1937.

|27|

Een andere vraag is of de presbyteriale kerkorde in vroeger eeuw niet soms, onder burgerlijken invloed, iets van haar integrale kerkelijkheid heeft ingeboet. Of niet sommige vormen van staatkundig verkeer door haar ten onrechte zijn overgenomen. Ik denk hier aan het bezwaar van Ds. Lingbeek in zijn brochure Niet zulk een Reorganisatie. Hij beroept zich daar op art. 33 van de Dordtsche Kerkorde, waar sprake is van een lastbrief, dien de leden eener kerkelijke vergadering noodig hadden. Uit het ontbreken daarvan in het reorganisatie-voorstel concludeert de schrijver, dat de meerdere vergaderingen daarin feitelijk weer niets anders dan besturen zouden zijn. Prof. Scholten heeft, op de predikanten-vergadering te Utrecht, daarop reeds geattendeerd. Hij merkte op, dat het meerderheidsbeginsel hier zonder eenigen grond verheven werd ten koste van de vertegenwoordiging en dat de H. Geest evengoed met de hoogere vergadering kan zijn als met de lagere.1) Inderdaad zet Ds. Lingbeek hier de dingen op den kop. Het synodaal-wezen heeft in de eeuw voor de Reformatie, in de Roomsche Kerk, reeds een nationaal-politieke inzinking ondergaan. De conciliën worden kerkelijke parlementen, waartoe men wordt afgevaardigd.2) Vroeger had een synode een veel meer ambtelijk karakter. Dit parlementarisme heeft na de Reformatie doorgewerkt. Bij de kerken onder het kruis kon dat uit den aard der zaak niet het geval zijn. Een martelaar is nooit afgevaardigde. Maar onder onze Republiek is dit wel weer het geval geweest. Voetius offert nog meer op dit altaar dan de Dordtsche Kerkorde.3) Ds. Lingbeek is hier ver van de lijn van Gunning afgekomen. Hij voert de taal van Cannegieter c.s., die in 1902, als rapporteurs in de Synode, aan Gunning c.s. antwoordden: gij wilt „een andere Bestuursinrichting”.4)


1) N.R.Ct. van 28 April ’38, Ochtendbl. A.
2) Vgl. Sohm, Kirchenrecht I, 340.
3) Verg. verder mijn B. v. K., blz. 14.
4) Hoedemaker, Advies, 1903, blz. 38.

|28|

Of een college kerkelijke macht zal hebben of in burgerlijken zin een bestuur moet heeten, hangt bovenal af van de dingen waarmee het zich mag bezighouden. Onze colleges mogen besluiten in bestuurszaken, beslissen in geschillen en uitspraken doen in zaken van kerkelijke orde. Maar ze kunnen geen belijdenis doen en geen tucht oefenen in hoogeren zin. Dat is hun bij de instelling ook uitdrukkelijk verboden.

Er zijn dingen waarmee men zich alleen ambtelijk kan bezighouden, volgens hoogere opdracht. Een preek kan iemand als bestuurslid niet houden; hij moet daartoe van God en de gemeente geroepen zijn. Pas dit ambtelijke, ontheft hem van de bestuurlijkheid, van de burgerlijkheid. Den ouderling in de regeering; den diaken in de barmhartigheid.

Het ligt niet in ons bereik, dit ambtelijke in een hoogere macht te verheffen. Wij kunnen niet van vele ouderlingen een groot-ouderling, van vele predikanten een grootpredikant maken. Het bestuurlijke blijft een gevaar, dat altijd dreigt in onze kerkelijke vergaderingen. Maar daarom is het juist een misdaad om het tot regel te maken en de ambten daaronder te plaatsen. De oorspronkelijke synode is een uitbreiding van de gemeente; een te hulp roepen van andere herders, regeerders, die eveneens van God geroepen zijn. En zoo zien wij soms in de kerkgeschiedenis het samenstroomen van het pastoraat voor een historische ambtelijke daad. Dat was Nicea; dat waren Wesel en Embden; dat was Dordrecht, niettegenstaande den lastbrief. Zoo zien wij het nu weer in Duitschland. Dat is het patroon voor een kerkelijke vergadering.

Het Ontwerp is daarom, als ik het zoo noemen mag, zuinig bij de ambten geweest. Er zijn geen nieuwe gecreëerd. Op de kerkvisitatoren kom ik later terug. Hier wil ik er alleen op wijzen, dat wij geen ambten — doctor, zendeling, vrouw1) — hebben geïmproviseerd, omdat het hier een belang geldt, waarbij de diepste sferen der kerk in


1) Zie mijn artikel Ambt en Dienst in Kerkopbouw, Nov. ’37.

|29|

beweging komen. Wie de bestuursinrichting verwijdert, ontdekt daaronder drie ambten.

 

In verband met de tegenstelling van bestuur en ambt moet hier nog ter sprake komen de verhouding van predikant en ouderling. In het Ontwerp is daarvan sprake in Art. 30 van het A.R. De nadruk wordt daar gelegd op „ieders ambtelijke verantwoordelijkheid”. Daarvoor is goede reden. De reorganisatie is vaak gelijk gesteld met herstel van de classicale vergaderingen. Men kan echter bijna evengoed zeggen: herstel van de kerkeraden. Dit valt minder op, omdat men ambtelijk in den kerkeraad zit en er, om mee te helpen besturen, niet in behoeft gekozen te worden, zooals in ’t classicaal bestuur. Maar in werkelijkheid is de kerkeraad ten deele ook een bestuur geworden. De ouderling werd bijna geheel bestuurslid; als gevolg van het feit dat hij zijn oorspronkelijken ambtelijken werkkring schier geheel verloor.

Voor een kerkorde, die presbyteriaal heet en dus naar den ouderling genoemd wordt, is dat wel erg onnatuurlijk. Reorganisatie moet hier inzetten. Als de ouderling bestuurslid is, wordt de predikant ambtenaar. Dit gevaar dreigt vooral in de Gereformeerde Kerken na 1886. Maar het is reeds veel vroeger ontstaan, lang voor 1816. De werkkring, die Calvijn voor den ouderling had afgebakend, het constitueeren van de gemeente,1) kwam achterop te staan. En in plaats daarvan werd hij de man die, vermoedelijk uit kerkelijke concurrentie met de politieke heeren, moest toezien op den predikant. Naarmate zijn eigen ambtelijke verantwoordelijkheid inkromp, nam deze bestuurlijke functie de overhand; althans in de theorie. Een volledige practische doorvoering zou geleid hebben tot een totale ondermijning van het presbyteriale stelsel. De ambtelijke kerkinrichting ware dan in den kerkeraad door de bestuurlijke vervangen.

De ambten in de kerk mogen niet op elkander gericht zijn. Hun werking richt zich naar buiten op onderscheiden


1) ramasser Ie peuple (Fransche Kerkorden).

|30|

terrein en zoo alleen kan het presbyteriale systeem zijn kerkdijken aard zuiver bewaren. De onderscheiding die Paulus in i Cor. 12 ten opzichte van de geestelijke gaven maakt, als hij ze vergelijkt met hand en voet, geldt ook van de ambten. — Een zekere mystische eenheid blijft daarbij echter voorondersteld.

Het bijzondere van de presbyteriale kerkorde was dit, dat er een ambt was voor de bearbeiding van het terrein tusschen de huiselijke en de openbare godsdienstoefening; tusschen het huiselijk godsdienstonderwijs en de catechisatie; tusschen het gezin en de gemeente. Dat was het werk van den ouderling.

Dat er zulk een afzonderlijk ambt bestaat, om de gemeente geregeld uit de gezinnen op te bouwen, is van groote beteekenis. Het stempelt een gereformeerde kerk in den goeden zin des woords tot een volkskerk. In dien naam ligt niet opgesloten, dat ieder door geboorte in de kerk recht heeft, zonder op ’t geloof te letten. Maar wel dat de kerk, zooveel in haar is, met behoud van de tucht, den weg van het gezin naar de gemeente, van het natuurlijke naar het geestelijke, effent en daar zelfs een apart ambt voor heeft. De ouderling is dan ook, als hij zijn ambt goed waarneemt, niet een belijdenis-boeman, wat hij kan worden als hij tot bestuurslid in den kerkeraad ontaardt. Neen, in zijn werk komt de verbondsgedachte ’t meest naar voren. Hij is de exponent van de kerkorde, voor zoover deze het correlaat is van de belijdenis.

Een volkskerk, die deze binding mist, verwildert. Zij is een stad zonder muur, een tuin zonder schutting. Maar daardoor straks ook een volkskerk zonder volk. Want de presbyteriale kerkorde, met haar ambt tusschen huis en kerk, heeft een beter middel om een gemeente te bouwen dan iedere andere.

Dat wij deze presbyteriale orde noodig hebben, blijkt op allerlei wijze. Overal, op conferenties, in kampen, onder werkloozen, ziet men verschijnen wat ik nood-ouderlingen zou willen noemen; wier werk het is, aan een kring iets geestelijks, iets van een kerk te geven.

|31|

Slechts wanneer deze presbyteriale omtuining er is, kan ook de prediking pas goed pastoraal zijn. Anders wordt de predikant licht propagandist. De predikstoel staat in de Hervormde kerken in het doophek en deze plaats is symbool van onze kerkorde. Het is de wereldhistorische daad van Calvijn, de gemeente zoo te hebben ingericht. Het Gereformeerde Protestantisme draagt daardoor een catholiek karakter.

 

Wanneer men het woord „volkskerk” gebruikt, dan mag men dus de binding, die daarin ligt opgesloten, nooit uit het oog verliezen. Prof. Brouwer heeft kort geleden1) een weergave van mijn opvatting gegeven, die ik niet geheel kan onderschrijven. Hij schrijft, dat volgens mijn voorstelling het kerkvolk door den ouderling vertegenwoordigd wordt. Hier schuilt een misverstand. In het verslag van mijn lezingen over Reorganisatie, te Zutphen, staat dat ook niet te lezen. — Ook merk ik tegen Prof. Brouwer op, dat ook bij mij de Hervormde Kerk in anderen zin volkskerk is dan de Gereformeerde Kerken. Wel betrek ik, zooals uit het bovenstaande blijkt, den ouderling in de volkskerk-gedachte, maar niet als vertegenwoordiger van het volk, wat hem een bestuursfunctie zou geven; als men het tenminste niet mystiek opvat, in den zin van het bevestigingsformulier. Deze mystieke inslag verbindt hem echter niet met het volk, maar met den herder der gemeente, met wien hij samen de gemeente „vertoont”.


1) In „Waarom niet zoo, maar anders”. Utrecht, 1938, blz. 8.