8. Als Schrijver.

Nu we aan den Hoogleeraar Rutgers als schrijver toe zijn, denken we ons hem allereerst als briefschrijver. En dan weten we, dat hij even gemakkelijk schreef als sprak. Bij zijn epistolaire bezigheid hokte of stootte de pen nimmer, maar ze vloog over het papier. Het kostte hem niet de minste moeite om de juiste uitdrukking voor zijn gedachten te vinden. Wat hij neerschreef vloeide aanstonds in zóó gereeden vorm uit zijn pen, dat het geen wijziging meer van noode had.

Het facsimilé tegenover bladzijde 176 toont zijn handschrift. 1) Hoeveel van zulke brieven en briefjes hij wel geschreven heeft, valt niet te berekenen. Hun aantal (we merkten het reeds eerder op) 2) is legio. Bijeenverzameld zouden ze op onze boekenplank zeker de plaatsruimte van eenige folianten innemen.

Ook is het moeilijk te gissen, hoe ver de arbeid van Professor Rutgers door deze stille correspondentie zich heeft uitgestrekt. Wel mogen we aannemen, dat hij, behalve met vele particulieren en kerken hier te lande, ook met niet weinige personen in het buitenland correspondentie onderhield, al was het alleen maar met die velen, die gedurende den loop der jaren in zijn huis gastvrijheid genoten. Het lijdt dan ook geen twijfel of Professor Rutgers heeft eenigermate als Calvijn, door zijn brieven invloed uitgeoefend in heel de wereld.

Zelfs met het Wereldgodsdienstencongres, dat in September 1893 te Chicago samenkwam, stond hij in correspondentie.

Uitgenoodigd toch om als adviseerend lid voor het welslagen van dit Congres mede te werken, berichtte hij kort maar krachtig, waarom hij pertinent elke gemeenschap met dit Congres moest afwijzen. Hij deed dit in het hier volgend schrijven, dat, mèt de vertaling, gepubliceerd werd in De Heraut, no. 797.


1) De rouwrand er omheen herinnert aan het overlijden van Mevrouw Rutgers op 22 October 1908.
2) Bladz. 149.

|216|

Amsterdam, 23 March 1893. 1)
Rev. John Henry Barrows D. D.
Chicago.

Reverend Sir,

In answer to your Information, that I am appointed a member of the Advisory Council on Religious Congresses etc, I can only return my sincere thanks to the General Committee for the honour which it was their intention to confer upon me, but the invitation herself I can really not accept. The whole idea of such a Parliament of Religions, and also the tendency of the General Programme, is in my opinion thoroughly pantheistic, an effect of the pantheistic current which presently overflowes nearly the whole dominion of modern science; a negation of the fact, that God Himself has learned us in his Word how He will be worshipped and that He rejects all so-called religious worship of man’s own invention; indeed nothing less than an actual negation of the true religion herself. Of course I don’t mean, that such is the intention of the General Comittee, of yourself, honoured Sir, or of all the eminent men who have given their names to promote this action. I don’t doubt the good faith of the members of the Committee, when they say, that it is their desire to indicate the impregnable foundations of theism. But still this assertion seems to me a protestatio actui contraria. I regret, that so many Christians have expressed their cordial approval of the plan. And for myself I can only say, that I am not at liberty to follow their example, as it is not safe, and even not allowed, to do anything against the conscience.
I have the honour to be

Yours respectfully,
Prof. Dr. F.L. RUTGERS.

Dit schrijven doet ons onwillekeurig denken aan het door Professor Rutgers in zijn familie-archief bewaarde antwoord van zijn vader uit Sept. 1848, op een benoeming tot „Correspondeerend Medelid” van het Haagsche Genootschap. Het was gericht aan den Secretaris, Prof. W.A. van Hengel. Het begin en het slot ervan volge hier:

Kopie.

HoogEw. H. Gel Heer!

Ik ben zeer gevoelig voor de eer die Gij en Uwe mede-Directeuren mij hebt toegedacht door mij tot Correspondeerend Medelid te benoemen van het Haagsche Genootschap, en


1)

Amsterdam, 23 Maart 1893.
Weleerw. Heer John Henry Barrows,
Theol. Doct., Chicago.

Weleerw. Heer

In antwoord op uwe mededeeling, dat ik benoemd ben tot lid van den Raad van Advies voor Godsdienstcongressen enz., kan ik slechts mijn oprechten dank betuigen aan het Generale Comité voor de eer die zij bedoelden mij te bewijzen, maar de uitnoodiging zelve kan ik inderdaad niet aannemen. Het geheele denkbeeld van zulk een Parlement van Godsdiensten en desgelijks de strekking van ➝

|217|

verzoek U mijn oprechten dank voor die vereerende benoeming aan te nemen en aan Uwe mede-Directeuren te willen mededeelen.
Hoogst aangenaam zou het mij intusschen geweest zijn, indien ik, eer het zooverre kwam, hiervan een wenk had mogen ontvangen. Ik was dan in slaat geweest om zonder onheusch te zijn, althuis te schijnen, Uwe heusche bedoelingen te voorkomen. Nu wil ik wel erkennen, dal het mij zeer veel kost U door eene afwijzing te ontstemmen. En toch, ik heb geen keus, daar ik dat bezwaar blijf houden, dat ik U gisteren mondeling mededeelde.
Geheel vereenigd met den geest en de bedoelingen van het Oude Haagsche Genootschap, kan ik mij niet vereenigen met de strekking van het tegenwoordige. Het Genootschap bestrijdt thans ook wel vele afdwalingen der Theol. wetenschap, doch schijnt mij toe meer vooruitgang te bedoelen van Theologische wetenschap en christelijke kennis, dan behoud en verdediging van die hoofdpunten van den christ. godsdienst, waarvan der christenen rust en troost afhangt en waarmede de bloei der Chr. Kerk in het nauwste verband staat . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Onzijdigheid en vrije discussie, hoe wenschelijk en noodzakelijk waar het Letterkunde of Theologie of eenige andere wetenschap geldt, is omtrent de hoofdzaken hier niet


➝ het Algemeen Program, is naar mijn gevoelen door en door pantheïstisch, eene uitwerking van de pantheïstische strooming, die op dit oogenblik bijna het geheele gebied der hedendaagsche wetenschap overstroomt; eene loochening van het feit, dat God zelf ons in Zijn Woord geleerd heeft hoe Hij wil gediend zijn, en dat Hij alle zoogenaamde dienst en vereering, die de mensch zelf uitvindt, verwerpt; inderdaad niets minder dan eene feitelijke verloochening van den waren Godsdienst zelven. Natuurlijk wil ik niet zeggen, dat zulks de bedoeling is van het Generale Comité, van Uzelven, geachte Heer, of van alle de mannen van beteekenis die hunne namen gegeven hebben om deze zaak te bevorderen. Ik twijfel niet aan de goede trouw der leden van het Comité, wanneer zij zeggen dat het hunne begeerte is de onwrikbare grondslagen van het theïsme aan te wijzen. Maar toch is deze bewering naar mij voorkomt, eene betuiging, die door de daad zelve weersproken wordt. Ik betreur het, dat zoovele Christenen hunne hartelijke goedkeuring van het plan hebben uitgesproken. En voor mij zelven kan ik slechts zeggen, dat het mij niet vrij staat hun voorbeeld te volgen, daar het niet veilig, en zelfs niet geoorloofd is, tegen de conscientie iets te doen.
Ik heb de eer te zijn, hoogachtend

Uw Dwl. Dr.,
Prof. Dr. F.L. RUTGERS.

|218|

mogelijk; hier evenmin waar men de wapens heeft aangegord tot verdediging van den Chr. Godsdienst, als waar men ze draagt tot verdediging des Vaderlands.
Ik weet intusschen dat dit mijn bijzonder gevoelen is en heb dit niet geschreven om de Dir. van het H.G. te beoordeelen; maar omdat ik niet onheusch genoeg wilde zijn om zonder reden op te geven, voor eene zoo vereerende benoeming te bedanken.
Het smart mij innig, dat ik niet met u den schoonsten strijd kan strijden, maar zoo ergens dan moet er eenheid zijn van gevoelens daar, waar men zijn dierbaarste belangen zal gaan verdedigen.
In heb de eer met hoogachting te zijn,

enz.,
A. RUTGERS.

Over de beteekenis van den epistolairen arbeid van Professor F.L. Rutgers is in de paragraaf over den Hoogleeraar als Canonicus reeds gehandeld. Daarop komen we dus nu niet terug. Maar wel moeten wij thans nog wijzen op een eigenaardige tegenstrijdigheid in Professor Rutgers als schrijver.

Zoo gemakkelijk en vlot hij schreef in private correspondentie, zoo moeilijk en stram penvoerder was hij, als het op publicaties naar buiten aankwam. Dan durfde hij geen zin op ’t papier brengen, of hij moest de vier of vijf zinnen, die op den eersten volgen zouden, reeds volkomen in zijn geest doordacht en gestyleerd hebben. En zoo zag men hem dan voor zijn schrijftafel tobben en worstelen, om een vel druks voor de pers gereed te krijgen. Zelfs werd van hem verteld 1) dat hij eens, een rectorale oratie uitwerkend, zeer voldaan was over zijn arbeid van één dag, toen hij kon verklaren elf regels schrift tot negen te hebben kunnen reduceeren. En de drukkersjongen, die op de copy stond te wachten, ontving ten slotte „papiertjes met zweetvlakjes, die met moeite een vel vulden.” 2)

Dit uiterst langzaam opkomen en voortschrijden van zijn thetischen arbeid weet men aan zijn al te groote correctheid en preciesheid, waardoor hij nooit iets in het licht durfde zenden, eer het volkomen, ook wat den vorm betrof, aan zijn ideaal beantwoordde. Alleen in de dagen der Doleantie viel deze hindernis, gelijk we zagen, weg. 3) Als er niet slechts drang, maar dwang was, kwam hij


1) Zie De Standaard, 19 Maart 1917.
2) Zie het In Memoriam van Dr. A. Kuyper Sr. in den Almanak van het Studentencorps a. d. V. U. voor 1918, blz. 53.
3) Blz. 169.

|219|

altoos gereed. „Drong er een heilig moeten, gelijk voor een rectorale oratie, dan worstelde hij er pijnlijk en met beklemden stijl ten slotte door heen. Maar ontbrak er het heilige moeten, dan neigde hij er toe om de pen al spoedig neer te leggen.”

Hierin ligt de verklaring van de droeve en teleurstellende uitkomst, dat het reuzenwerk over Calvijn, dat in hem zat en zijn geest als perste, niet uit de pen kwam, dat hij zich niet waagde aan een handboek voor onze vaderlandsche kerkgeschiedenis, zooals alleen hij ons had kunnen geven, en dat zelfs een standaardwerk voor het Gereformeerde Kerkrecht of althans een toelichting op de Kerkenorde, hoe vaak ook van hem begeerd, niet verscheen.

De werken die hij naliet zijn dan ook niet zoo vele.

Zie hier de lijst:

 

Disquisitio de fundamento quo Johanne auctore fidem sibi habendam niti voluit Christus. Academisch proefschrift, verdedigd 31 Mei 1860. Lugduni Batavorum, apud E.J. Brill, MDCCCLX, 113 pagg.
Besproken op blz. 20-35.

Ervaringen bij de Evangelie-bediening. Toespraak over Mark. IV: 3-8. Afscheid te Eibergen 3 Maart 1867. Zutphen, A.C.E. van Someren, 1867. 32 pagg. Niet in den handel.
Besproken op blz. 30 tot 34.

Preeken in: Wekelijksche Volksleerredenen, over: Joh. VII: 17, Rom XII: 2b, Luk. XV: 2, 1 Kron. XXI: 17b, Joh. XIX: 7-11, Luk. II: 1-7, Gal. VI: 7b. Delft, J.A. Mulder, 1865-1876, 8 à 12 pagg., per jaargang f 2.60.
Besproken op blz. 35 tot 38 en 40 tot 42.

Vrije Theologische Studie. Utrecht, C. van Bentum, 1878, 32 pagg. f 0.30.
Besproken op blz. 66 tot 70.

Memorie in zake de aannemingsquaestie. Uitgegeven door de Gereformeerde commissie van advies. Amsterdam, J.H. Kruyt, 1880. 44 pagg. f 0.50.
Besproken op blz. 155 en 156.

In hoeverre heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederlandsche Gereformeerde kerken is opgelegd, voor de

|220|

bijzondere kerken, die daarin geplaatst zijn, een bindende kracht? Beantwoord op de algemeene vergadering der Nederlandsche vereeniging van „Vrienden der waarheid”, enz., op 12 April 1882, door Prof. Dr. F.L. Rutgers en Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman. Amsterdam, H.J. Winter, 1882, 11 pagg. van Prof. R.
Besproken op blz. 158 tot 160.

Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17de eeuw. Rede bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Universiteit te Amsterdam, op 20 October 1882. 192 pagg. f 1.40.
Besproken op blz. 94 tot 96, 127 tot 131 en 160.

Gisberti Voetii Tractatus Selecti de Politica Ecclesiastica. Bibliotheca Reformata, series prima. vol. secundum, Amstelodami, apud J.H. Kruyt MIXICCI, XXXV, XXIV en 371 pagg.
Besproken op blz. 126.

Contra-Memorie in zake het Amsterdamsch conflict, opgesteld met Dr. A. Kuyper. Amsterdam, J.H. Kruyt; 1e druk 1886, 92 pagg. f 1.50; 2e druk, met openbaar schrijven aan de algemeene synode, 1886, 132 pagg. f 0.90.
Besproken op blz. 170.

De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken, opgesteld met Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, 1e uitgave; Utrecht, Kemink en Zn., 1886, 106 pagg. f 1.25; 2e, veel vermeerderde, uitgave: Amsterdam, J.A. Wormser, 1887, 216 pagg. f 2.25.
Besproken op blz. 171.

De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter. Referaat op het Gereformeerd congres, op 11 Januari 1887. Uitgegeven met referaten van Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman en Dr. A. Kuyper. Amsterdam, J.A. Wormser, 1887. 13 pagg. van Prof. R.
Besproken op blz. 180 en 181.

Preek, in de serie „Uit de diepte”, over: Luk. II: 34 en 35

|221|

en Toespraak over Luk. XII: 1-12. Amsterdam, J.A. Wormser, 1887. 14 en 7 pagg.
Besproken op blz. 178 en 179, 182 en 183.

Acta van de Nederlandsche Synoden der 16e eeuw. Werken der Marnixvereeniging, serie II, deel III. Utrecht, Kemink en Zn., 1882. 674 pagg. f 6.—.
Besproken op blz. 124 en 132.

De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken. Rede bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit te Amsterdam op 21 October 1889. Amsterdam, J.A. Wormser, 1890. 106 pagg. f 1.10.
Besproken op blz. 131 tot 135.

Verclaringe op den Catechisme der Christelicker Religie, door Hieremiam Bastingium. Bibliotheca Reformata, deel VII, VIII en IXa. Amsterdam, J.A. Wormser, 1893, XXX en 804 pagg., f 15—.
Besproken op blz. 126.

Het kerkrecht, in zooverre het de kerk met het recht in verband brengt. Rede bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit te Amsterdam, op 20 October 1894. Amsterdam, J.A. Wormser, 1894. 44 pagg. f 0.60.
Besproken op blz. 135 tot 140.

Levensbericht van Mr. L.W.C. Keuchenius. In de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, 1895-1895. Leiden, E.J. Brill, 1895. 66 pagg. Niet in den handel.
Besproken op blz. 228. Zie ook onze voorrede.

Uitgave van de Statenvertaling van den Bijbel. Met Dr. A. Kuyper en Dr. H. Bavinck. Middelharnis, Flakkeesche boekdrukkerij, 1895; en later in verschillende andere uitgaven, waaronder 1897 eene met berijmde psalmen, Formulieren van Eenigheid en liturgie der Nederlandsche Gereformeerde kerken.
Besproken op blz. 125.

Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, zooals die door hem zelven is uitgeoefend. Rede bij de overdracht

|222|

van het rectoraat der Vrije Universiteit te Amsterdam, op 20 October 1898. 1e Uitgave, Leiden, D. Donner, 1899, 236 pagg. f 2.75. 2e Uitgave (met vertaling der noten) 1901. 250 pagg. f 2.75.
Besproken op blz. 119 tot 123.

Beoordeeling van F.W. Kampschulte’s: J. Calvin, Seine Kirche und seine Staat, en C.A. Cornelius’ Historische Arbeiten vornehmlich zur Reformationszeit. In: „Museum”, Maandblad voor philologie en geschiedenis. 9e Jaargang, Nrs. 4 en 5, Juni-Juli 1901.
Aansluitend aan het vorige werk.

De beteekenis der Gemeenteleden als zoodanig, volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast. Rede bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit op 20 October 1906. Amsterdam, J.W.A. v. Schaïk 1906. f 0.90.
Besproken op blz. 140 tot 148.

Zoo bleef dan de reeks van zijn uitgegeven werken beneden het aantal en den omvang, die men anders van zijn helder hoofd en zijn schitterend toegerusten geest had mogen verwachten. Maar wat hij ons in zijn gepubliceerde studiën naliet is, zij het al niet multa, dan toch wel multum. De bloemlezing daaruit, die we in deze levensschets invlochten, bewijst dit, naar ons voorkomt, reeds genoegzaam. Voorts zagen we, dat hij De Heraut menigmaal met kostelijke studiën verrijkte. 1) En van wat hij hier en daar sprak, is gelukkig nog veel opgeteekend. Ook wordt de schat van kerkrechtelijke wijsheid, in zijn adviezen neergelegd, reeds verzameld. 2)


1) Zie blz. 151 en 152. In De Heraut van 1894 vinden we, tijdens de ongesteldheid van den Hoofdredacteur, ook eenig recensies van de hand van Prof. Rutgers. Één daarvan in nr. 886, bespreekt een mottopreek. Dit gebruik van teksten als motto’s, d.w.z. in een geheel anderen zin dan waarin zij oorspronkelijk bedoeld zijn, keurt Prof. Rutgers hier ten sterkste af: „Daar is de Heilige Schrift te heilig voor. Indien reeds eens menschen woord niet met opzet geheel anders dan het luidt mag opgevat en gebruikt worden, dan mag zeker met het Woord Gods nog oneindig veel minder zoo gehandeld worden. Al geschiedt zulks met de beste bedoelingen, het komt toch den Bijbel te na, en het kan bij velen de uitwerking hebben, dat zij in allerlei opzicht Gods Woord gaan geringschatten en misbruiken”.
Verder zijn er ook in andere bladen nog stukken van de hand van Prof. Rutgers te vinden, o.a. een in De Bazuin, om aan te toonen, dat de Gereformeerde kerken geen generale emeritus-predikanten kennen. (Zie De Heraut, no. 794.)
2) Zie blz. 149.

|223|

En verder bezitten we in zijn college-dictaten nog veel blijvende vruchten van zijn wetenschappelijken arbeid.

Alles bijeengenomen is dit een nog niet zoo geringe schriftelijke nalatenschap, waarop dus van toepassing zijn de laatste twee regels van het vierregelig versje van Willem Sluyter, dat Dr. Rutgers in 1867 vóór zijn eerste publieke geschrift plaatste:1)

’t Gesproken woord
Vliegt haast weer voord;
Maer wat men schrijft,
Beklijfd en blijft.


1) Zie blz. 30.

___