5. Als Canonicus.

Op het gebied der wetenschap heeft Professor Rutgers bovenal geschitterd als grootmeester in het Gereformeerd Kerkrecht. Dit was zijn fort. En ook in de laatste jaren van zijn hoogleeraarschap, toen vermeerdering van het onderwijzend personeel aan de Vrije Universiteit hem van andere colleges onthief, bleef hij de lessen in dit zijn lievelingsvak toch nog gaarne geven.

Ook het Kerkrecht was hem in den vollen zin des woords een wetenschap. Geen aaneenschakeling van reglementen en wetsbepalingen, die op kerkelijk gebied moeten gelden; maar de architectoniek van het gereformeerd beginsel voor den opbouw van het instituut der Kerk.

Alle Kerkrecht moet uit God zijn oorsprong nemen. Hoofdbron voor de kennis ook van het Kerkrecht is daarom de Heilige Schrift, die de grondbeginselen aangeeft, welke in de Kerk moeten gelden. Als afgeleide bronnen komen dan voorts in aanmerking de kerkelijke belijdenisschriften, regelingen en beslissingen, mits na onderzoek, of zij met Gods Woord overeenstemmen. Ook behooren tot die bronnen de geschriften der beoefenaars van het kerkrecht, voorzoover zij dat getoetst hebben aan de Heilige Schrift. En onder die geschriften staan de Politica Ecclesiastica van Gisbertus Voetius vooraan. 2)


2) Een exemplaar van dit werk, dat in de zeventiger jaren nog graag voor f 12 verkocht werd, kostte in de tachtiger jaren f 90 en was toen zelfs voor zoo ➝

|126|

Sedert Voetius was de studie van het Kerkrecht ten onzent in verval geraakt. Daarom begon Professor Rutgers met principiëele aansluiting aan het standaardwerk van dezen grooten Gereformeerden canonicus. Geen plaats uit diens lijvige kwartijnen was hem onbekend. En haast geen college ging er voorbij, of we vernamen ook het gevoelen van Voetius op het punt in kwestie.

Meestal verklaarde Professor Rutgers op zijn college-kerkrecht artikelsgewijs de Dordtsche Kerkenordening. 1) In de inleiding daarop werden dan o.m. de verschillende stelsels van Kerkregeering besproken. 2) Gedurende de jaren 1884 en 1885 leverde hij een gedetailleerde kritiek op het Algemeen Reglement der Nederlandsche Hervormde Kerk. In 1888 besprak hij onderscheidene kerkrechtelijke kwesties van actueel belang. In 1901 gaf hij een overzicht met korte kritiek van Richter’s Grundsätze reformierter Kirchenverfassung en van Voetius’ Politica Ecclesiastica. In 1906 weer een bespreking van een aantal kerkrechtelijke kwesties.

Ook in zijn redevoeringen bij de overdracht van het Rectoraat


➝ hoogen prijs bij geen antiquaar meer op bestelling te bekomen (zie De Heraut nos 386 en 478). Daarom legde de Bibliotheca Reformata, waarvoor Dr. Kuyper in 1882 reeds de Encyclopaedie en Dogmatiek van Junius had uitgegeven, vervolgens ook een aantal van de belangrijkste tractraten uit Voetius’ Politica Ecclesiastica ter perse. Zoo gaf Dr. Rutgers in 1885 de Series prima uit en Dr. Hoedemaker in 1886 de Series secunda. Was echter de Kuyper-uitgave van Junius door de Theologische Faculteit der V. U. ondernomen, deze onderneming bleek te kostbaar om zichzelve te bedruipen. Daarom stichtte men daarna een afzonderlijke Vereeniging voor den herdruk van Gereformeerde Theologische werken. Het lidmaatschap kostte f 5.— per jaar. Daarvoor ontving men dan jaarlijks een boekdeel. Voor het lidmaatschap had men zich aan te melden bij Dr. Rutgers, die met Dr. Kuyper en Dr. Hoedemaker het Bestuur der Vereeniging vormde. Zie De Heraut, no. 384. Dat de werken in het Latijn werden uitgegeven, schijnt aan de deelneming niet bevorderlijk te zijn geweest.
In 1893 bezorgde Dr. Rutgers in deze Bibliotheek echter een herdruk van de Nederlandsche uitgave van Bastingius’ verklaring op den Catechismus, vertaald door Van Corput. — Van een uitgave in de Nederlandsche taal van Drie Kerkrechtelijke Verhandelingen (door de heeren F.F.C. Fischer en R.J.W. Rudolph) vertaald uit de Politica Ecclesiastica van Gisbertus Voetius, met voorrede van Dr. F.L. Rutgers, verschenen jammer genoeg slechts het eerste en tweede stuk. Vanzelf bleef daardoor ook de toegezegde voorrede van Dr. Rutgers achterwege.
1) Dr. J. de Jong, predikant bij de Gereformeerde Kerk te Winsum (Fr.), heeft deze college-voordrachten met veel zorg voor de pers bewerkt en bij de Drukkerij Libertas, Rotterdam, uitgegeven. Zie daaromtrent De Heraut, no. 2099 en 2102.
2) Een duidelijke uiteenzetting van die stelsels vindt men thans ook in het Kerkelijk Handboekje, uitgegeven door de Professoren P. Biesterveld en H.H. Kuyper. Zie de aanbeveling van deze uitgave door Professor Rutgers in De Heraut, no. 1434.

|127|

sprak Professor Rutgers liefst over kerkrecht. Vier van zijn vijf rectorale oraties zijn dan ook aan dit studievak gewijd.

In de eerste, over Het Kerkverband (1882), begon de aftredende Rector al aanstonds met te klagen over het verval van de studie van het kerkrecht:

Hier te lande althans valt er in dat opzicht lang niet te roemen. Bij de rechtsgeleerden staat dat vak geheel op den achtergrond; ook al bleef hun titel voortdurend „iuris utriusque doctor”, inderdaad wordt dat „utriusque” toch door niemand opgevat in zijn ouden en oorspronkelijken zin. 1) En nu is het zonder twijfel anders bij de godgeleerden, in wier encyclopaedie dat vak ook eigenlijk thuis hoort. Onder hen is zeer zeker veel gedaan voor het leeren kennen en helpen wijzigen van kerkelijke reglementen. Maar natuurlijk is dat op zichzelf nog geen wetenschappelijke studie; het is eerder geschikt om die te belemmeren, daar toch alle wetenschap in de eerste plaats systematisch is en principieel, en de bedoelde reglementen er juist op uit zijn om ook voor de meest uiteenloopende richtingen bruikbaar te wezen; en voorts in het algemeen geldt bij ieder recht, en zelfs bovenal bij het kerkrecht, dat het voor den bloei van de wetenschap geen goed teeken is, wanneer in de practische studie van de bestaande bepalingen alle heil wordt gezocht. Feitelijk laat men dan ook doorgaans de wetenschap van het kerkrecht voor hetgeen zij is. Wel wordt erkend, althans niet ontkend, dat die wetenschap slechts de toepassing en de slotsom is van andere wetenschappen, en dat er niets in kan worden vastgesteld, zonder dat men tevens eene uitspraak doet op het gebied van exegese, dogmatiek en geschiedenis. Maar aan dat verband laat men zich dan verder bijna in ’t geheel niet gelegen liggen, quaestiën die zich voordoen worden in den regel uitgemaakt volgens utiliteit en conveniëntie; en in de gewone practijk van het kerkelijk leven heerscht gemeenlijk het goedvinden van den predikant. En bleef het dan nog maar altijd bij onverschilligheid en terzijdestelling, zonder dat ook tegenzin en geringschatting openbaar werd! Maar zelfs daarmede heeft de wetenschap van het kerkrecht niet zelden te strijden. Daar is nu eenmaal een opvatting van „den geest des Evangelies”, die het met die wetenschap niet goed vinden kan, en die uit een valsch begrip van recht en van liefde, of wel uit een ziekelijk vooruitloopen op hemelsche toestanden, haar alleen nog maar toelaat als een noodzakelijk kwaad. Laat dat kwaad, zoo is dan natuurlijk de slotsom, tot een minimum worden ingekort. Laat het kerkrecht, als het zijn moet, nog worden meegeteld, maar laat dit er bij op den voorgrond staan: In de Christelijke kerk hoort het eigenlijk niet thuis; wat daar thuis hoort en heerschen moet, dat is niet het recht, maar de liefde, en al moet er ook natuurlijk orde en regel zijn, met de vroomheid heeft die waarlijk toch niet te maken; als maar ieder zich voegt, en des noods wat toegeeft, dan is dat wel het best voor den bloei der kerk.

Tegenover deze onverschilligheid, terzijdestelling, tegenzin en geringschatting der studie van het kerkrecht in den tegenwoordigen tijd, plaatste Professor Rutgers nu de eeuw der Hervorming, waarin


1) Natuurlijk wordt dit niet gezegd met het oog op alle de vakken, die eertijds tot het „ius canonicum” gerekend worden; maar alleen met het oog op dat recht als zoodanig, en voorzooveel het kerkrecht daartoe mede behoort.

|128|

die studie op den voorgrond stond; en stelde hij in het licht, dat er anders zelfs in ’t geheel geen kerkhervorming zou zijn tot stand gekomen:

O! ik weel wel, die is niet geboren uit de studie van het kerkrecht. Maar toch ook niet zonder die studie. En als die ontbroken had, zou er wel een gansche schare van hervormingsgezinden geweest zijn; maar de groote meerderheid zou zich toch ten slotte voor de Roomsche Kerk weer gebogen hebben, en ook waar de reformatie doordrong en stand hield, zou zij zich bepaald hebben tot personen, zonder zich ook tevens uit te strekken tot de Kerk. Eer men daartoe kon overgaan, moesten heel wat vragen onderzocht en beantwoord worden. Wat is de Kerk? Waaraan is zij te kennen? Wie heeft daarin te zeggen? Hoe behoort het daarin toe te gaan? Wat is de band die haar samenhoudt? Welke is het gezag van de sedert lang erkende en nog steeds vigeerende canones? Kan er in den toestand der Kerk niets veranderd worden, dun alleen langs den kerkdijken weg en door middel van hel kerkbestuur? En als daarvan niets te verwachten is, wat is dan het recht en de roeping van plaatselijke kerken, ja, van iederen geloovige in het bijzonder? Ziet, alle die vragen en nog zooveel andere meer, bijna allemaal vragen, die geheel van kerkrechtelijken aard zijn, zij moesten uit Gods Woord en uit de daarop gegronde geloofsovertuiging, en uit de geschiedenis der kerk voldoende zijn opgehelderd, voordat de geloovigen (en in deze lag natuurlijk de kracht van de gansche beweging) drang en vrijmoedigheid hadden om zich aan te gorden tot het reformeeren der kerk, of om zich bij degenen, die dat reeds begonnen hadden, aan te sluiten. Wie met al die vragen nog niet in het reine was, neen! hij kon de gemeenschap met Rome nog onmogelijk afbreken. Hij zou dan in eigen schatting hebben meegewerkt tot verbreking van de eenheid der kerk; hij zou dan in eigen oog een scheurmaker zijn geworden, hij zou dan naar eigen oordeel de kerk. het lichaam van Christus, verlaten hebben, en alzoo zelf van zijn zaligheid hebben afstand gedaan.

De ontzettende kracht van die overwegingen voelt men des te meer als men bedenkt, hoe het toen ter tijd nog bij allen vast stond, dat er maar één eenige kerk was, die zich op aarde als zoodanig openbaarde en die de geloovige niet verlaten mocht. Van jongs af had men immers geleerd en gezien, dat Rome’s gemeenschap die ééne en ondeelbare kerk was.

Slechts wie dat in het oog houdt, kan zich een recht denkbeeld vormen van den innerlijken strijd, die er toen te strijden was, en die voelt dan ook tevens, wat die strijd het meest heeft verzwaard. Iemand, die hem zelf had beleefd en doorleefd, niemand minder dan Johannes Calvijn, getuigt niet slechts van zich-zelven, maar ook van al zijn geestverwanten, dat er eene zaak was, die hen wel het meest en het langst had teruggehouden, en dat ééne hoofdbezwaar was geweest: „ecclesiae reverentia”. 1) En wanneer hij dan vervolgens aanwijst, hoe het desniettegenstaande tot den laatsten stap is gekomen, dan blijkt juist uit die beschrijving dat dat niet geschied is zonder heldere voorlichting omtrent allerlei vragen van kerkrechtelijken aard. Inderdaad moest de strijd juist met zulke vragen wel het meeste te doen hebben. Hij zou niet volstreden zijn, als men niet geleerd


1) Calvini Opera Omnia (Ed. Brunsvig), vol. V, pag. 412.

|129|

had, wat er op het stuk van het kerkverband was in acht te nemen. En waarvoor geen lid der Gereformeerde Kerk dan ook onverschillig mag wezen, zeker nooit voor dat zoo belangrijke deel van den strijd der Hervorming en voor de gewichtige slotsommen, waartoe toen die strijd heeft geleid.

Voorts herinnerde de spreker, hoe de kwestie van het kerverband ook na den tijd der Hervorming voortdurend een hoofdvraag gebleven is, en hoe zij thans, vooral in ons Nederland, opnieuw als vanzelf aan de orde is.

O! zeer zeker, daar zijn er, die die quaestie wel voor goed willen begraven, en die wenschen dat nu ieder maar berusten zal in den feitelijken toestand, bepaaldelijk met betrekking tot de Nederlandsche Hervormde Kerk. Het kan zijn, zoo is veler gedachte, dat haar wettelijk kerkverband niet Gereformeerd is, het kan zijn, dat dat aan de kerken is opgelegd en alleen door onrecht is tot stand gekomen; het kan zijn, dat het stof geeft tot allerlei aanmerking en zelfs aan de meeste kerken mishaagt. Maar, zoo wordt er dan bijgevoegd, laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de rust en de wettelijke orde; laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de eenheid der kerk; laat het toch gehandhaafd worden om der wille van de macht, die we daarin nog hebben, opdat we niet overvleugeld worden door Rome en niet onderliggen in den strijd met het ongeloof. Alzoo dan, M.H.! want hierop komt die redeneering ten slotte neer, ook al is zij de redeneering van welmeenende menschen, alzoo dan: op de erve der Hervorming de banier van het legimitisme omhoog heffen; in de kerken der Hervorming haar oorspronkelijke eenheid voor de toen verworpen eenheid weer uitruilen, voor de handhaving der Hervorming een beginsel aannemen, waarmee juist de hoofdzaak aan den tegenstander reeds zou zijn toegegeven! Ziet, als dat geen tegenstrijdigheden zijn, dan zou ik niet weten wat dien naam wel verdient. Maar juist daarom is het voorwaar wel volstrekt onmogelijk, om voor zulke overwegingen uit den weg te gaan. Eerder kan slechts dit het gevolg zijn, dat de quaestie van het kerkverband des te dringerder wordt. Het is waarlijk geen quaestie, die maar zoo naar willekeur kan gemaakt of geweerd worden. Zij hangt samen met de diepste geloofsovertuiging, die nu eenmaal niet werkeloos zijn kan. Wie gelooft, dat de Christus, en Hij alleen, in zijn Kerk Souverein is, en dan daarbij inziet, wat er uit die waarheid rechtstreeks volgt, die kan nooit berusten in een toestand, waarbij dat geloof gekrenkt wordt. Hij kan des te minder zwijgen, als hij mag behooren tot een kerkverband, dat reeds voor drie eeuwen door de werking van dat geloof gereformeerd is, en dat in zijn eigen recht van bestaan met de handhaving van die waarheid staat of valt. En vanzelf vloeit dan voort uit dat alles, gelijk nu ook bij vernieuwing hier te lande het geval is, dat de daar genoemde quaestie zich hoe langer hoe sterker doet gelden, en zelfs tot op zekere hoogte den toestand beheerscht. Of men het betreurt dan wel toejuicht, of men het bevorderen dan wel keeren wil: aan de orde is nu eenmaal de vraag naar den aard van het kerkverband der Gereformeerde kerken. En die vraag is dan voor ons vaderland nog volstrekt niet afgedaan met de bloote aanhaling van een nog vigeerend reglement.

Spreker gaf nu zijn voornemen te kennen over die vraag te handelen, maar dan niet over die kwestie in haar ganschen omvang.

|130|

Hij wilde blijven binnen het gebied, waarop hem zijn werkkring was aangewezen; hij wilde sprekende feiten laten getuigen; en dan handelen over: het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17de eeuw.

Na te hebben aangetoond, waarom voor een onderzoek naar den aard van ons kerkverband bovenal dit tijdperk onzer geschiedenis, en juist de Amsterdamsche kerkeraad, in aanmerking moeten komen, vestigde hij de aandacht op de handelingen van genoemden kerkeraad, in zoover zij de strekking hadden: 1°. om het kerkverband in het algemeen krachtig te handhaven; 2°. om het in sommige opzichten buiten werking te stellen; 3°. om het desgevorderd tijdelijk te verbreken; en 4°. om het terzelfder tijd zooveel mogelijk te herstellen.

Bij het eerste punt werd vermeld en toegelicht, wat die kerkeraad toen gedaan heeft, in en buiten de gemeente, officieel en officieus, om het kerkverband krachtig te handhaven; a. in zijn recht van bestaan, tegenover het independentisme; b. in zijn nationaal karakter, tegenover het provincialisme; en c. in zijn onmisbaren grondslag, tegenover het arminianisme. Bij het tweede punt werd vooral ter sprake gebracht, hoe er toen gehandeld is, en gehandeld mocht, ja moest worden, met betrekking tot attestatiën, waaraan wegens de personen die ze inleverden of wegens de kerkeraden die ze onderteekend hadden, geen vertrouwen en dus ook geenerlei waarde kon worden toegekend. Bij het derde punt kwam inzonderheid ter sprake, hoe kerkeraden en classen, die van de belijdenis afweken, toen eenvoudig beschouwd en behandeld zijn als vergaderingen van particulieren, door die afwijking zelve reeds van het kerkverband losgeraakt; en wat de Amsterdamsche kerkeraad toen gedaan heeft, ook met betrekking tot de Acte van Separatie van de Remonstranten, om te dien aanzien eenheid en eenparigheid te bevorderen. En bij het vierde punt werd gehandeld over des kerkeraads bemoeiingen met de doleerende kerken en met de vergaderingen van correspondentie.

Aan het eind van dat overzicht werd aangewezen, dat alle die handelingen niet anders waren dan de toepassing van éénzelfde beginsel; en werd daaruit afgeleid, waarin eigenlijk het kerkverband der Nederl. Geref. kerken bestaat; hoe de bijkomstige regeling van kerkelijke vormen te dien aanzien van weinig beteekenis is; hoe de verhouding tot de Overheid daartoe niets afdoet; en hoe zelfs verdrukking en vervolging, gelijk indertijd gebleken is, trouwe kerkeraden niet bewegen kan om dat kerkverband los te laten.

|131|

Met een enkel woord werd daaraan toegevoegd, dat zulke handhaving der belijdenis, blijkens de geschiedenis, waarlijk niet eenzijdig of traag of liefdeloos maakt; en met name werd aangewezen, hoe de Amsterdamsche kerkeraad juist toen bijzonder gekenmerkt was door een grooten ijver voor een zuiveren levenswandel, voor de bevordering van geestelijk leven in de gemeente en voor het werk der in- en uitwendige zending.

 

Bracht dit meesterstuk van historische studie, bij de uitgave nog verrijkt met een schat van aktestukken, door zijn scherpheid van betoog, aan de legitimistische opvatting reeds een gevoeligen slag toe, niet minder was dat het geval met de rectorale redevoering, die Professor Rutgers in 1889 hield, toen hij voor de tweede maal als rector moest aftreden.

Ditmaal begon hij met een herinnering aan de rectorale oratie, die de Groninger Hoogleeraar Cornelis van Velzen, 3 September 1737 hield „over de noodzakelijkheid der beoefening van het kerkrecht aan de Academiën”. Er was toen ter tijd, en dat sedert lang reeds, verwaarloozing van het kerkrecht aan de Academiën, en daaruit voortvloeiende onkunde in de kerken zelve. Ruim een kwart eeuw later, zoo deelde Professor Rutgers verder mede, werd aan de Hoogeschool te Groningen wel geregeld onderwijs in het kerkrecht gegeven, zelfs maakte toen de hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid Friedrich Adolph van der Marck, die terwille van zijn theologische toehoorders dat onderwijs op zich nam, van dit college zelfs veel werk. Maar de klacht van den ouden Van Velzen kon ook toen nog blijven gelden, zelfs nog meer dan in diens eigen tijd, want de vroegere verwaarloozing was nu overgegaan in terzijdestelling, ondermijning en bestrijding van het Gereformeerde kerkrecht. Het kerkrecht toch van Van der Marck was zuiver collegiaal. En nog boven alle rechten, die de kerk als collegium hebben kon, liet hij deze twee beginselen gelden: aan de Overheid, ook op kerkelijk gebied, alle macht van. wetgeving en uitvoering; en in de kerk zelve tolerantie, in den zin van leervrijheid, slechts beperkt door de grenzen, die de Overheid uit staatsbelang noodig zou achten. In die kerk konden, volgens Van der Marck, de Formulieren van eenigheid toch wel blijven. Hij ontraadde zelfs alle poging om ze te veranderen of af te schaffen, daar dan nieuwe twist, en misschien wel uitbreiding van die Formulieren te wachten was. Maar men zou ze kunnen handhaven en dan tevens practisch de leervrijheid invoeren. Wat op dit college met zooveel ijver en bekwaamheid

|132|

gedoceerd werd, was dus eigenlijk juist het tegendeel van Gereformeerd Kerkrecht. Voor dit laatste was nu inderdaad zelfs geen plaats meer. En zoo werd het allengs meer, ook in de kerken, toen het onderwijs van Van der Marck daarin doordrong, en toen dit na de Revolutie als het ware het program werd, dat men zich ter uitvoering voorstelde.

Toch is de belijdenis, ondanks alle pogingen om haar, naar den raad van Van der Marck, op non-activiteit te brengen, op kerkelijk gebied weer actief geworden. En toen kon ook de herleving van het daaruit voortvloeiende kerkrecht wel niet uitblijven. De leerstellige strijd, die in eenzelfde kerkverband over de grondslagen te voeren was, werd, gelijk in dergelijke omstandigheden altijd het geval is, hoe langer hoe meer ook kerkrechtelijk. En bevorderd werd die opleving van het kerkrecht, doordat wetenschappelijke studie daarmede samenviel, en doordat die studie zich met name richtte op de oude kerkenordeningen en op hare geschiedenis. Thans valt wel niet te klagen, dat dit vak wordt verwaarloosd. En al laat de kennis ook nog vaak te wenschen over, de belangstelling is toch bijna algemeen.

Voor de tweede maal geroepen tot het houden eener rectorale rede, wenschte de aftredende rector dan ook wederom over kerkrecht te spreken, en dan wederom zooveel mogelijk met historische toelichting. In het laatste jaar had hij zich bizonder bezig te houden met de Nederlandsche Synoden van de 16e eeuw; 1) met die samenkomsten, die in vollen zin constitueerende vergaderingen waren, en bij welke een aanzienlijk deel van haar arbeid dus aan kerkelijke regeling was toegewijd. En omdat nu een belangrijke vraag was, welke beteekenis aan die regeling toekomt, terwijl juist in onzen tijd deze vraag ook belangstelling vond, achtte Professor Rutgers het niet ondienstig zijn hoorders te bepalen bij de geldigheid van de oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken.

Na een korte bepaling van de hier bedoelde oude Kerkenordening werd nu achtereenvolgens gehandeld over de vragen, waarom, voor wie, in welken zin en in welke mate bij de oude ordening onzer Kerken van geldigheid sprake kan zijn.

Ter beantwoording van die vragen werd inzonderheid de geschiedenis te hulp geroepen, en daaruit aangewezen: welke beginselen van kerkregeering tegelijk met de reformatie door de Nederlandsche Gereformeerde Kerken waren aangenomen; hoe het karakter en de handelwijze van de synodale vergaderingen,


1) Nl., om voor de, toen reeds ontbonden, Marnix-vereeniging, de uitgave te bewerken van haar laatste deel (Serie II, Deel III), dat in Juli 1889 verschenen was onder den titel: „Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw”. Zie blz. 124.

|133|

die zich met de Kerkenordening bezighielden, daarmede overeenkwam; hoe de toestand gewijzigd werd, sedert de Overheid als zoodanig de reformatie bevorderde; hoe er tusschen Overheid en Kerk over de macht tot het maken van kerkelijke ordinantien gestreden is; welke in dit opzicht de gevolgen waren der revolutie, en in hoeverre de Kerkenordening bindend was, naar het oordeel der Kerken zelve.

Wat dit laatste punt aangaat, merkte spreker o.a. dit op:

In het algemeen leert de geschiedenis, dat in de Nederlandsche Kerken altijd zekere ruimte was met betrekking tot de opvolging van de kerkenordening. Toezicht was er, zeer stipt en zeer streng, dat de grondslag van het kerkelijk samenleven, d.i. de belijdenis, werd gehandhaafd. Maar betrekkelijk slap was daartegenover de handhaving van de kerkenordening; formalisme of reglementaire preciesheid was er eer te weinig dan te veel. Eigenzinnigheid of willekeur mocht natuurlijk niet heerschen, bandeloosheid of wanorde werd natuurlijk niet beschermd. Maar wanneer de orde, de rust en de welstand der kerken geen gevaar liepen; wanneer die integendeel nog bevorderd werden door eene kleine afwijking van de ordinantien, dan werd zulk een afwijking niet verkeerd geacht, en dus niet slechts geduld, maar ook goedgekeurd . . . .
Ook de afwijking zelve was als het ware geregeld. Natuurlijk niet door opzettelijke bepalingen. Maar dan toch door beginselen, die onmiskenbaar waren uit Gods Woord, uit den aard der zaak en uit de kerkenordening zelve . . . 1)
Op die wijze was er ruimte, maar binnen zekere grenzen, en regelmaat zonder formalisme. Er kon vrijheid zijn, zonder dat die vrijheid op losbandigheid en willekeur uitliep. En bindend werd juist daardoor het doel van de gansche kerkenordening; ook nog bij de afwijking zelve werd dan daaraan voldaan.
Altijd echter onder één voorwaarde, n.l. dat de Kerken eén blijven in belijdenis en tezamen onderworpen aan Gods Woord. Dat wordt altijd ondersteld; daarop rust de bruikbaarheid van de gansche ordening; en zóó geheel is zij daarop ingericht, dat zij bij een anderen toestand wel niet anders dan ontbindend kan werken. Maar wel verre van een bezwaar te zijn, is dit juist in haar voordeel. Zij bevordert die eenigheid, juist doordat zij haar onderstelt en vereischt.

Zoo bracht Professor Rutgers in deze oratie het fel bestreden en netelige punt van de geldigheid der Kerkenordening op de hem eigen nauwkeurige en bondige manier tot volle helderheid.

Dr. Kuyper, in De Heraut van 27 October 1889 terug komende op de overdracht van het rectoraat, gaf zijn blijdschap te kennen over het door Professor Rutgers daarbij ingestelde onderzoek. „Slechts in één opzicht”, zoo ging hij verder, „schrikten we, namelijk toen we onder de lezing dezer redevoering merkten, dat


1) In een noot op blz. 43 van de gedrukte oratie wordt hiervoor verwezen naar Voetius, Polit. Eccl., Tom I, pag. 272-280 en 284-288 (Ed. Rutgers, pag. 227-233 en 236-239.

|134|

ze nog niet gedrukt was. Het ware toch zoo wenschelijk geweest, dat reeds onder den eersten indruk van de oratie de verspreiding ervan had kunnen plaats hebben. Kome nu van uitstel maar geen afstel, en verrasse Dr. Rutgers ons na niet te lange dagen met de uitgave van dit kostelijk stuk; dan waarschijnlijk nog verrijkt met een enkele kantteekening”.

Einde April van het volgend jaar verscheen de oratie, met als eerste noot deze opmerking:

„De hier volgende rede, die zonder eenige verandering teruggeeft wat den 21en October 1889 werd uitgesproken, was natuurlijk ook toen reeds geheel klaar om in druk te worden uitgegeven. Het scheen echter wenschelijk, bij de uitgave eenige aanteekeningen en aktestukken daaraan toe te voegen. En nu is daardoor de uitgave omtrent vier maanden vertraagd, daar velerlei werkzaamheden en ook ongesteldheid, juist in de Kerstvacantie, den schrijver veelszins belemmerden. Gelukkig is de actualiteit van het onderwerp niet aan weken of maanden gebonden”.

In het eerstvolgend nummer van De Heraut, 4 Mei 1890, schreef Dr. Kuyper toen van zijn kant weer:

„Dezer dagen verliet eindelijk de rectorale oratie van Prof. Rutgers de pers.
Nu zulk een uitgave mag heeten, de belangstelling van het publiek op de proef te hebben gesteld.
De oratie wierd toch gehouden op 20 October 1889 en eerst omstreeks 20 April 1890 kon de grage kooper zich bij den heer Wormser aanmelden, om een exemplaar machtig te worden.
De geachte redenaar heeft dan ook gevoeld, dat hij er ditmaal niet zonder een woord van publieke verontschuldiging af kon.
Toch heeft hij het niet gewaagd, de verantwoording van heel deze zes maanden uitstel op zich te nemen. Hij zegt althans op blz. 5, dat de uitgave vier maanden vertraagd is. De twee resteerende maanden blijven dus voor rekening van den heer Wormser.
Maar voor die vier maanden uitstel is zijn excuus dan ook voldoende.
Vooreerst de alles dekkende influenza die ook hem een tijdlang uit de studeerkamer naar de slaapkamer deed verhuizen. En dan, wat nog meer zegt, hij heeft zijn kindeke niet zonder behoorlijken uitzet de wereld in willen zenden, en daarom aan zijn oratie een schat van aanteekeningen en bijlagen toegevoegd, die best vier maanden wachtens waard zijn.
De oratie zou geen 40 pagina's hebben beslagen, en nu krijgen we een klein boekdeel van 110 bladzijden.

|135|

„Door deze oratie met haar bijlagen en aanteekeningen zijn we nu in vierderlei opzicht weer een belangrijken stap verder gebracht.
Vooreerst toch prent deze oratie aan ons kerkelijk publiek eens en voor altoos de overtuiging in, dat er eigenlijk nooit meer dan één Gereformeerde kerkenordening bestaan heeft, en dat deze kerkenordening wel nu en dan gewijzigd is, maar toch als stam, altoos door, de ééne zelfde kerkenordening is gebleven. Zoodat al het gehaspel, of de kerkenordening van 1586 of wel die van 1619 gold, nu van achteren blijkt doelloos gekeuvel te zijn geweest.
In de tweede plaats licht deze oratie den sluier op, waarachter de boosaardige toeleg, om ons kerkrecht opzettelijk te vervalschen, langen tijd verborgen bleef.
In de derde plaats wordt de principieele quaestie rakende den grond van geldigheid onzer kerkenordening eens voor goed uitgemaakt, en aangewezen in de vrijwillige aanneming der kerken.
En in de vierde plaats levert de 2de bijlage ons het volledig dossier van alle stukken over de agreatie der kerkenordening, in haar vorm van 1619; ten gevolge waarvan aan al het gekibbel over de geldigheid dezer kerkenordening in de onderscheidene provinciën nu eens voor goed een eind is gemaakt.
Minder principieel, maar daarom niet minder belangrijk is de eerste bijlage, die ons een rijke bijdrage voor het dossier der Emdensche Synode voorlegt.
Dit dossier strekt minder om geschilpunten uit te maken, dan veelmeer, om ons een historisch genot te geven.
Want ja, een historisch genot is het, zoo met: de brieven en instructiën voor u, van stukje tot beetje, te kunnen nagaan, wat er destijds geworsteld en gewoeld is, om uit zoo kleine beginselen op weg te gaan naar zoo groote toekomst.
Dat dit kon, lag alleen daaraan, dat de mannen van die dagen muurvast in de beginselen stonden.
Van schipperen of loven en bieden wisten ze niet.
Ze hadden de ster van de toekomst der kerk in het Oosten gezien, en het schijnsel van die ster volgden ze”.

 

Zijn derde rectorale rede hield Professor Rutgers op 20 October 1894. Ditmaal begon hij met deze historische herinnering:

Onder de historische datums, die van algemeene bekendheid zijn, hoort ook de 10e December van het jaar 1520. En dat met volle recht. De dag, waarop Luther op de markt te Wittenberg zijn papieren brandstapel aanstak, was juist daardoor de beslissende dag van zijn breken met Rome, de dag, waarop de Hervorming als het ware positie nam als hervorming der Kerk, de dag die wel niet den naam heeft van

|136|

Gedenkdag der Kerkhervorming, maar die inderdaad toch het meest aan dien naam zou beantwoorden. Immers, wat heeft Luther toen gedaan? Nog iets anders en iets meer, dan de zaak, waaraan vaak uitsluitend gedacht wordt. Het is zeker waar, dat hij toen de pauselijke bul, die zijn banvonnis inhield in het openbaar verbrand heeft. Maar dat was toch niet het eenige, en ook niet de hoofdzaak. Het had zelfs wel kunnen wegblijven, zonder dat de beteekenis van de handeling zelve daardoor zou verminderd zijn. Waar het bij dien brandstapel eigenlijk om te doen was, dat was niet de banbul, die slechts aan het andere werd toegevoegd, maar het bundeltje boeken, dat er eerst op was neergelegd. Luther zelf heeft gezorgd, dat er te dien aanzien wel geen misvatting zijn kan. Toen hij reeds een half jaar vroeger bij herhaling dreigde, dat, wanneer Rome voortging met de openlijke executie van zijn hervormingsgeschriften, door hem zou geantwoord worden met een soortgelijken brandstapel; en toen hij daarna op den reeds genoemden 10en December de uitvoering van zijn voornemen aan de Wittenbergsche Academie door aanplakking liet bekend maken, en toen hij den volgenden dag de verrichte daad bij zijn onderwijs toelichtte, en toen hij in den loop dier maand het geschrift uitgaf, dat haar openlijk voor een ieder verantwoordde; toen werd bij dat alles natuurlijk ook telkens gezegd, wat er zou verbrand worden of verbrand was. Maar dat wordt dan niet gezegd van de pauselijke banbul, die in alle die stukken zelfs niet eens genoemd wordt. Wat ten vure gedoemd was, wat hij met de meeste beslistheid en zoo openlijk mogelijk wilde tegenstaan, wat hij wilde weg doen tot vernietigens toe, dat was de verzameling van Canones en Decreta, waar het destijds geldende kerkrecht in was samengevat, „die Bücher des Papbsts und seiner Jünger”, „die Päpstliche Stuhl” en „das ganze päpstliche Recht”. Hij bedoelde een protest, niet slechts tegen het vonnis, dat over hemzelven was uitgesproken, maar veeleer tegen het beginsel, waaruit dat vonnis voortkwam, tegen het geheele stelsel, waarvan het slechts de toepassing was. Als met vlammend schrift wilde hij betuigen, en ook aan de gansche Christenheid voorhouden: het Corpus Iuris Canonici moet de wereld uit! Weg daarmee, voor altijd!

Luthers verwerping van het Canonieke recht werd echter niet door al zijn geestverwanten toegejuicht. Afkeuring en verzet liet zich merken, met name in den kring der rechtsgeleerden, zelfs het meest aan de Wittenberger Academie zelve. Zij bleven het Ius Canonicum beoefenen en in practijk brengen in adviezen en beslissingen, waartoe zij in allerlei qualiteit door de Overheid geroepen werden. Zulk een houding was dan natuurlijk voor een man als Luther niet om uit te staan. Met de volle kracht van zijn overweldigend woord, en met de niets ontziende onstuimigheid, die hem eigen was, trok hij telkens tegen de Juristen te velde. Maar het baatte niet. Zij handhaafden hun standpunt. En dat blijft te meer te betreuren, omdat in hun stelsel ook paste, dat de vorst des lands aan het hoofd der kerk werd gesteld.

Daarna wees Professor Rutgers er op, dat in onzen tijd die strijd tusschen Luther en de rechtsgeleerden als vernieuwd wordt. Wel in anderen vorm, en vooral met een voorstelling van het oude geschilpunt, die van de gewone voorstelling geheel afwijkt. Maar

|137|

dan toch met de uitgesproken bedoeling, om in alle opzichten Luthers standpunt te handhaven, en den strijd, dien hij daarvoor gevoerd heelt, thans voort te zetten.

Te zijnen aanzien is dan de opvatting, dat hij niet bedoelde het Roomsche kerkrecht als zoodanig te bestrijden, maar dat hij in en met dat stelsel ook het kerkrecht in het algemeen wilde in den ban doen; dat hij niet slechts verwierp wat als kerkelijke rechtsorde in het toen reeds afgesloten Corus Iuris Canonici was vastgesteld, maar ook tevens alle regeling van dien aard, n.l. wat in de oude kerk aan het Kanonieke Recht was voorafgegaan; al wal in de Roomsche kerk nog daarnevens zou ingevoerd worden, en al wat de Protestantsche kerken daarvoor in de plaats zouden kunnen stellen; in één woord, dat het eigenlijk zijn leuze was, niet: weg met het Ius Canonicum! maar veel meer omvattend en veel dieper doordringend: het kerkrecht als zoodanig moet verdwijnen, weg met alle kerkrecht in het algemeen! Dat wordt dan geprezen als bij uitnemendheid christelijk. Met volkomen aansluiting aan een dergelijk streven wordt dan alle kerkrecht als onchristelijk en verderfelijk voorgesteld. En dat alles wordt gedaan onder zulke omstandigheden, dat het zeker niet aangaat, dien aanval met een minachtend schouderophalen voorbij te gaan.

Of nu Luther zelf inderdaad zoo geoordeeld heeft, was een vraag, die Professor Rutgers, als betrekkelijk van minder gewicht, thans liet rusten. Hoofdzaak was, of de gronden, waarop die veroordeeling van het kerkrecht gebaseerd was, den toets konden doorstaan. Welnu, Spreker wenschte dit aan hem opgedragen vak van wetenschap te verdedigen, en wel door te spreken over het kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt.

Op de aankondiging van het onderwerp volgde voorts eene korte kenschetsing van het boek, waarin thans het kerkrecht werd aangevallen, het „Kirchenrecht” van Dr. R. Sohm, hoogleeraar in de rechten te Leipzig. Dit werd zeer geroemd, in allerlei opzicht, inzonderheid om vele kerkhistorische onderzoekingen, om de besliste doorwerking van des schrijvers geloofsbeginsel, en om den schoonen vorm; waarbij ook gewezen werd op de groote waardeering, die het nu reeds gevonden heeft. Alleenlijk, de hoofdgedachte kon niet worden toegestemd.

Deze was vervat in de stelling, dat het recht als zoodanig met het wezen der kerk in strijd is; en hiervoor was in hoofdzaak als bewijs aangevoerd: 1. dat alle recht formeel is, terwijl voor de kerk niet de vorm, maar het wezen alles afdoet; 2e. dat alle recht een dwingend karakter heeft, terwijl in de kerk niet de dwang, maar de vrijheid en de liefde heerschen; en 3e. dat alle recht van en voor de wereld is, terwijl het karakter der kerk zuiver geestelijk is.

|138|

Daartegenover werd door Spreker ontwikkeld: ad 1um, dat vorm en wezen op zichzelf niet met elkander strijden, maar juist ten nauwste samenhangen, en dat bepaaldelijk het kerkrecht, mits naar Gereformeerde opvatting, vorm en wezen zóó vereenigt, dat het wezen den vorm geheel beheerscht en zelfs in den vorm mede opgenomen is; ad 2um, dat, wanneer het recht met dwang gepaard gaat, gelijk b.v. op staatsgebied het geval is, dit niet voortvloeit uit het wezen des rechts, maar uit der menschen onwilligheid om zich daaraan te onderwerpen; dat in de kerk, als de vergadering der geloovigen, in beginsel niet te rekenen is op verzet, maar het recht wordt gehandhaafd door eene vrije gehoorzaamheid die uit liefde voorkomt; en dat, ook waar in de kerk door de werking der zonde aan het recht wordt tekort gedaan, de kerk toch niet straft of tot gehoorzaamheid dwingt, maar integendeel zooveel mogelijk zoekt te overtuigen, en als dit niet baat, het recht handhaaft, door met zulke schending geenerlei gemeenschap te houden; en ad 3um, dat bij de tegenstelling, die gemaakt wordt tusschen kerk en recht in het algemeen, beide in hun wezen miskend worden; dat aan die miskenning eigenlijk de oude Doopersche beschouwing ten grondslag ligt, en dat daartegenover de Gereformeerde beschouwing is te handhaven; volgens welke de kerk niet eene nieuwe schepping is, maar de door God herschapen menschheid zelve, bestemd om zich hier op aarde te openbaren in den vorm van menschelijke samenleving, waarvoor ook de H. Schrift zelve reeds de beginselen aangeeft; en volgens welke het recht niet uit den mensch, maar uit God zijnen oorsprong heeft, zoodat wel zijne opvatting of zijne handhaving, maar niet zijn wezen zelf met het wezen der kerk kan in strijd zijn.

Ten slotte werd nog opgemerkt, dat de aanklacht van Dr. Sohm zeker alleszins grond heeft tegenover de door hem beschreven stelsels van kerkrecht, maar eigenlijk aan de Gereformeerde opvatting juist ten goede komt; en dat dus dit kerkrecht is te handhaven; niet alsof het in staat was aan de kerk te geven wat alleen Gods Geest haar kan schenken, maar om aan het samenleven der geloovigen zulke leiding te geven, als het wel-wezen van de kerk vereischt.

Waarom Professor Rutgers hier openlijk den strijd aanbond met een buitenlandsch geleerde van hoogen wetenschappelijken naam, lichtte Dr. Kuyper in De Heraut van 9 December 1894 aldus toe:

„Met name in zake het kerkrecht zijn onze Duitsch-Luthersche broederen steeds van een slechte markt thuis gekomen.
Ze stonden welbewust tegen het hiërarchisch beginsel van de

|139|

Roomsche Canonisten over; maar misten den moed, om het eenig principieel daartegenover houdbaar systeem, gelijk onze Gereformeerde kerken dit aan de Schrift ontleenen, over te plaatsen.
Als straf voor deze halfslachtigheid zijn de Luthersche kerken in Duitschland dan ook steeds meer innerlijk ontredderd, en een speelbal in de handen der hofjuristen geworden.
De hieruit voortspruitende zwakheid der Luthersche kerken werd voor de ernstige denkers onder de leiders van hel kerkelijk leven in Duitschland steeds dieper oorzaak van smart, en keer op keer zijn van die zijde voorslagen gedaan en plannen geopperd, om aan dien onhoudbaren toestand een einde te maken.
Maar al zulke poging stuitte steeds af op den invloed der vorsten.
Nog onlangs is een Pruisisch hofprediker, die ook ten onzent geen vreemdeling is, door Duitschlands keizer zonder vorm van proces van het hof verwijderd, enkel wijl hij de meening had durven uiten, dat de koning van Pruisen aan de Luthersche kerk de grootste weldaad zou bewijzen, indien hij van zijn onschriftuurlijke bisschoppelijke macht afstand deed.
Juist daarom was het feit van zoo hooge beteekenis, dat in Professor Sohm eindelijk eens niet een theoloog, maar een jurist opstond, die zonder sparen critiek op den bestaanden toestand en op zijn historische ontwikkeling dorst oefenen.
Had nu Prof. Sohm het Gereformeerde kerkrecht historisch gekend en principieel begrepen, dan had zijn critiek ongetwijfeld tot een aanprijzen van het Calvinistisch kerkrecht moeten leiden.
Alle gegevens daarvoor waren in zijn uitgangspunt en in zijn persoonlijke overtuiging aanwezig.
Ongelukkigerwijze echter was hij in ons kerkrecht een vreemdeling, en kwam er daardoor toe, na zijn veroordeeling van den bestaanden toestand, opruiming van al wat naar kerkrecht zweemde, als met het wezen der kerk in strijd, voor te staan.
Hiertegen nu is Prof. Rutgers in verzet gekomen, en heeft in zijn oratie op waardeerende en glasheldere wijze aangetoond, hoe Sohm’s critiek over de Duitsch-Luthersche toestanden metterdaad onverbeterlijk is, maar hoe zijn conclusie daarom moest falen, omdat de eenig ware oplossing, die het Gereformeerde kerkrecht bood, hem vreemd was.
Prof. Sohm heeft, naar ons ter oore kwam, van deze hoogst ernstige tegenspraak met veel waardeering kennis genomen, en uitzicht geopend dat in het tweede deel van zijn werk, dat nog

|140|

niet ter perse is, de critiek van Dr. Rutgers veelszins zal bevredigd worden.” 1)

 

Den 20sten October 1906 hield Professor Rutgers voor de laatste maal een rectorale oratie.

Ze begon met deze schoone inleiding:

Sedert Thomas Carlyle zijn bekende opstellen „On Hero-Worship” in het licht gaf, zijn reeds bijna zeventig jaren verloopen; maar de geest, die daaruit spreekt, of wel de gedachte waar die studiën door beheerscht worden, is toch allerminst verouderd te noemen. Ook in onzen tijd, zelfs nog meer dan vroeger, kan er van een „hero-worship” gesproken worden; van een soort van eeredienst voor talent of genie, waar dit samengaat mei werkkracht en wilskracht. Niet alsof daaraan alleen zou zijn tot te schrijven, dat men groote mannen waardeert en huldigt. Er is ook een plicht van dankbaarheid, die tot zulke huldiging aandrijft, en die zonder twijfel bij velen op den voorgrond staat. Maar dat kan toch alleenlijk bij hen, die gevoelen, dat zij inderdaad iets ontvangen hebben; of wel, voor zooveel men in den man, die geëerd wordt, iets terugvindt van het eigen leven en streven. Voor zooveel dat anders is, werkt dan naast die dankbaarheid, ofwel daarvoor In de plaats, de bekoring van eene werking, die het gewone te boven gaat, enkel en alleen, omdat zij buitengewoon is. Kracht en macht als zoodanig, waar die in bijzondere mate betoond wordt, is voor menigeen stof genoeg tot bewondering en verheerlijking, bijna als een god der eeuw, waar men zich met eerbied voor buigt.
Waar een dergelijke drang min of meer algemeen is, en zich dan nog vaak verbindt met gevoelens van dankbaarheid, daar is zeker niet vreemd, dat er veel gedaan wordt om beroemde mannen te vieren, als het vol worden van een eeuw sedert hun geboorte- of sterfdag daartoe de gereede aanleiding geeft. En het is zelfs begrijpelijk, dat dit ook geschiedt met een man als Calvijn, nu de tijd nabij komt, dat er sedert zijn geboortedag juist een viertal eeuwen zal verloopen zijn. Inderdaad zijn voor dien gedenkdag grootsche plannen in wording. En wanneer het Comité, dat zich te Genève daarvoor gevormd heeft, zijne wenschen vervuld ziet, dan moet die herdenking eene waardige feestviering zijn, niet uitsluitend voor Genève of in kerkdijken kring, maar internationaal en met algemeene strekking, en dan moet zij als het ware uitgedrukt en bekroond worden door een monument, met het standbeeld van Calvijn als den hoofdpersoon.
Nu, dat er zulke plannen gemaakt worden, is in zeker opzicht geen wonder. Want indien werkelijk een standbeeld de rechtmatige hulde is, die aan groote mannen altijd toekomt, ook bij dezulken, wier grootheid een zuiver geestelijk en gedsdienstig karakter draagt, en die een werk tot stand brachten, dat op zichzelf de eeuwen verduurt, dan zou zeker een man als Calvijn daarop alle aanspraak hebben. Onder hen, die in de geschiedenis als „mannen van beteekenis” bekend


1) Dit tweede deel van Sohm’s „Kirchenrecht” laat nog steeds op zich wachten. Maar zijn foutieve grondgedachte vindt men terug in zijn „Kirchengeschichte im Grundriss”, die in het Nederlandsch bewerkt werd door Ds. L.H.F.A. Faure en met een voorrede voorzien van Prof. Dr. H.G. Kleyn. De derde druk van dit werkje verscheen onlangs te Nijkerk, bij G.F. Callenbach. Zie daarover het artikel: Sohm en zijn Kerkgeschiedenis in de „Letterkundige Kroniek” van De Standaard, 8 Juni 1918.

|141|

staan, zal wel niemand hem een plaats ontzeggen; en misschien, zijn er wel niet velen geweest, die hem evenaarden, niet slechts in zijn velerlei geestesgaven, maar ook in den invloed, die er voor de leiding der geesten van hem is uitgegaan. Een invloed, dien hij niet alleen persoonlijk oefende door zijn geestelijk overwicht, maar die door de leerlingen, die hij vormde, en door zijne geschriften zich alom deed gevoelen, en die niet beperkt bleef tot zijn eigen tijd, maar voortdurend blijft werken.
En toch, als Calvijn zelf nog eens kon gehoord worden, er zou van een dergelijke huldiging wel niets komen; zelfs niet eens van eene feestviering. Ziende hoe het thans gesteld is in die landen, waarop indertijd zijn invloed zoo groot was, en wat thans geworden is van die kerken en scholen, die van hem Gereformeerd karakter ontvingen, zou hij aanleiding vinden, niet voor een feestdag, maar veeleer voor een vast- en biddag. En een monument zou ook zeker niet in zijn geest zijn: het zou zelfs niet passen bij hem, die van menschelijk eerbetoon zóó afkeerig was, dat dit bij zijn leven hem niet veel kon gegeven worden, en ook op zijn graf door hemzelven verhinderd is, doordat naar zijn eigen beschikking dat graf zelfs niet door een steen of teeken mocht gekenmerkt worden, en juist daardoor later niet eens was terug te vinden.
Uiterlijke hulde, met een zichtbaar gedenkteeken, zou dus voor Calvijn minder passen. En ik mag wel verder gaan en daarbij voegen: zulk een monument heeft hij eigenlijk ook niet noodig; want hij heeft het reeds lang, op de rechte wijze en zoo eervol mogelijk. Toen hem in zijn laatste levensjaren door een smaadschrift o.a. was voorgeworpen dat hij geene kinderen had, was zijn antwoord kort en treffend: „God had mij een zoontje gegeven; Hij heeft het genomen. En nu word ik ook gesmaad wegens kinderloosheid. Maar ik heb immers zonen, bij tienduizenden, in de gansche Christelijke wereld”. Welnu, in die zonen, die hij sinds dien tijd nog voortdurend gehad heeft, in die groote familie, die met hem verwant is in geloof en beslistheid en ijver en zelfverloochening, en die de door hem weer aan het licht gebrachte beginselen verder uitwerkt en toepast, in die allen heeft hij voortdurend, niet slechts hetzelfde als een standbeeld geven kan, maar ook inderdaad nog veel meer: iets dat zijn aandenken levend houdt, niet op eene plaats en dan onbewegelijk, maar door heel de wereld en in volle actie. En zijn monument, dat is wel inzonderheid dat geheel van Gereformeerde Kerken, voor wier bouw en inrichting hij de grondlijnen weer zoo duidelijk in het licht heeft gesteld; althans voor zooveel dat gebouw in zijn eigen stijl onderhouden is. Marmer en steen zou er voor Calvijn eerst noodig zijn, wanneer al die levende gedachtenis weg was. Thans gelukkig nog niet. 1)


1) Om de overeenstemming in gedachte volge hier een vers van Adolph Stöber, uit het Duitsch vertaald door P.H. Wiersma, te Harmeien, en opgenomen in De Heraut van 22 November 1885 (zie ook de rectificatie van 29 November):

KALVIJNS GRAFPLAATS.

Waar hebt gij, Genève, de grafzuil gesticht,
 Uws grooten Hervormers, Kalvijn?
Wiens stem u den nacht deed verdwijnen voor ’t licht,
 Gods Woord u ten morgenstar zijn.

Het kerkhof is hier, maar geen praalziek gesteent’
 Verkondigt bewondrend zijn lof,
Hij wilde geen grafzerk, zoodat zijn gebeent’
 Vermengd is met anderer stof. ➝

|142|

Na deze inleiding werd nu op een gedeelte van dat groote geheel de aandacht gevestigd, en als onderwerp genoemd: de beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, volgens de beginselen die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast.

Die beginselen werden afgeleid uit de twee geschriften, die als het ware het program waren van Calvijns reformatie, en dan een program waaraan hij steeds trouw is gebleven. Daaruit werd aangetoond, welke hooge beteekenis door Calvijn aan de gemeenteleden werd toegekend, in tegenstelling mei de in zijn tijd vigeerende stelsels; waarbij ook gewaarschuwd werd tegen misverstand van zijne opvatting. Voorts werd opgemerkt, dit die hooge beteekenis slechts werd toegekend aan geloovigen, wier belijdenis dus onmisbaar was voor het kerkelijk instituut, en wier leven met die belijdenis moest overeenstemmen. Daarna werd gesproken van


➝ Dit was, o getrouwe, dit was Uwe leus:
 „De God der genâ zij geëerd”.
Zijn roem slechts, niet d’ Uwe, dat was uwe keus,
 Dat d’ ijver, die u heeft verteerd.

Toch wil men bezwalken, bezoedlen Uw naam,
 En gunt U geen rust in het graf;
De dwerg knaagt al lastrend, o, reus aan uw faam,
 En trekt u ’t stof tot zich af.

Door velen bemind en door velen gehaat,
 Was het deel der getrouwen uw lot,
Door velen beladen met hoon en met smaad,
 Dankt menig om U zijnen God.

Gij streedt voor de vrijheid, zooals ze moest zijn,
 Geen juk, maar een geestelijke tucht;
Des haten om strijd u Papist, Libertijn,
 En geven hun helwoede lucht.

O wist gij hoezeer hij de Schriften verstond,
 Wat paarlen hij vond in die zee;
En ze, als Augustijn, tot een krans samenbond,
 Hij droeg uw bewondering meê.

Al dreigend verheft hij de taaf’len der wet,
 Als Mozes, om ’t kwaad te weerstaan;
Hij wijst op den vloek, overtreders gezet,
 Opdat zij dien mochten ontgaan.

Als Paulus verheft hij het kruis van den Heer,
 Den God der genâ kondt hij aan;
Bekommerden biedt hij zoo vriendlijk en teer
 Den troost uit de Heilige Blaân. ➝

|143|

de discipline, die de Kerk zelve te dien aanzien had uit te oefenen, en van de wederinstelling van opzieners uit de gemeenteleden, die daarvoor zouden te zorgen hebben; waarbij in eenige bijzonderheden werd aangewezen, hoe dan, volgens Calvijn, de kerkelijke macht naar de Schrift te gebruiken was, onder contrôle en medewerking van de gemeente zelve. En ten slotte werd de vraag behandeld, bij wie dan, in geval van een mogelijk conflict, het overwicht was te stellen.

Aanstonds na de overdracht van het Rectoraat schreef Dr. H.H. Kuyper in het eerstvolgend nummer van De Heraut (no. 1504):

,,Al zal de beteekenis van deze rede voor de buitenwereld eerst blijken, wanneer ze, met rijke noten gestoffeerd, het licht ziet, toch mag reeds thans een woord van dank gebracht aan Prof. Rutgers, die ons weer een kostelijke bijdrage leverde om de


➝ Hij was niet gestreng voor een ander alleen,
 Maar bond ook zichzelven aan tucht,
En dreef met het tweesnijdend zwaard er doorheen,
 Waar afval of zwakheid hij ducht.

Hij kende geen roem dan in ’t kruis van den Heer,
 Daarin stond alleen zijne kracht;
Zoo was hij der wereld gekruisigd, wier eer,
 Wier schittring en glans hij veracht.

Zoo stond hij, de held, als gegoten in staal,
 Gepantserd van ’t hoofd tot den voet;
Doch ’t hart is niet koud en beweegloos als staal,
 Maar tintelt van geestdrift en gloed.

Hij stond als de rotsen der Alpen zoo pal,
 Voor ’t Woord, meer dan ’t leven hem waard;
Als d’ Alpen verhief hij zijn kruin boven al
 Wat zich in de diepte om hem schaart.

Op reuzen te vitten, doen dwergen zoo graag;
 Kom, wereld der kleinen, aan ’t werk!
Vermaak u aan hem, zoo ’t uw dwaasheid behaag’,
 Toon thans u manmoedig en sterk!

Zijn hart was gewislijk geen Alpenroosgaard,
 Toch diep, o Genève als uw meer,
Waar d’ Alpen als torens omheen staan geschaard,
 Hoe blikt de Mont Blanc er in neêr!

Geen marmer, geen erts moog verbreiden uw faam,
 Vermeldend uw grafschrift, Kalvijn,
Elk hart, dat nog klopt voor den roem van Gods Naam,
 Zal u ten gedenkteeken zijn! —

|144|

beginselen van Calvijn beter te verstaan. Indien iemand Calvijn’s leven en werken, daden en beginselen kent, dan is het wel de nestor onzer hoogeschool, die aan de bestudeering van Calvijn’s leven schier heel een leven heeft gewijd. Al wat hij uit den rijken schat zijner kennis van Calvijn meedeelt, heeft reeds daarom groote waarde. Maar niet minder, omdat Prof. Rutgers wel dit met Calvijn in bijzondere mate gemeen heeft, dat, gelijk Stähelin als een der grootste verdiensten van onzen Reformator roemt, zijn denken zoo logisch is. Prof. Rutgers heelt niet alleen aphoristisch enkele uitspraken van Calvijn over de rechten en plichten der gemeenteleden naast elkander gesteld, maar in streng logisch betoog doen gevoelen, hoe dit alles bij Calvijn voortkwam uit één beginsel, de opvatting die Calvijn aan Gods Woord ontleende over karakter en wezen der Kerk. Dat daarbij telkens gewezen werd op de antithese met Rome, Luther en de Wederdoopers, diende niet weinig om de opvatting van Calvijn in hare juistheid nog meer te doen waardeeren. Terwijl ten slotte volkomen terecht door Prof. Rutgers gewaarschuwd werd tegen een eenzijdige en daarom onjuiste opvatting van de rechten der gemeenteleden, gelijk die bij de Independenten en de voorstanders van het Collegiale stelsel gevonden wordt. Al liet het bestek eener rectorale oratie niet toe, dat alle moeilijkheden, waarvoor het hier aangeroerde probleem ons in de practijk plaatst, werden opgelost, toch was het goed, dat Prof. Rutgers de eenvoudige en toch zoo krachtig doorwerkende beginselen van Calvijn op dit punt eens helder in het licht stelde; gevoelen deed hoe uitnemend deze beginselen zijn voor het kerkelijk leven, en het daarbij niet ontbreken liet aan bakens in zee, waar van een al te „democratische” strooming gevaar dreigde. Een zoo klare en heldere uiteenzetting van Calvijns beginselen op dit belangrijke punt van het kerkrecht heeft niet alleen als historische studie waarde, maar geeft tegelijk uitnemende lessen voor het heden. Niet, alsof met Calvijn het laatste woord zou gesproken zijn of Calvijn voor ons als onfeilbare autoriteit gelden zou, maar omdat Calvijn zuiverder dan een der andere Reformatoren hier de beginselen van Gods Woord weer aan het licht gebracht heeft en op dat fundament ook in onzen tijd moet worden voortgebouwd.”

Het duurde tot Januari van het volgend jaar, eer deze rede het licht zag.

Toen kwam Dr. Geesink er in de „Leestafel” van De Heraut (no. 1515) nog eens op terug, en gaf er dit breede overzicht van:

„De jongste rectorale oratie van onzen Oud-Meester op het

|145|

gebied van de Kerkhistorie en het gereformeerde Kerkrecht ligt thans in druk voor ons.
Is deze oratie reeds, terstond nadat zij gehouden was, in ons blad kortelijk besproken, wij meenen geen overbodig werk te doen, nu zij in het licht verscheen, er nog eens door breeder bespreking de aandacht op te vestigen.
Na een inleiding, waarin Prof. Rutgers de groote plannen van het Comité te Genève om Calvijns geboortedag — 10 Juli 1509, — in 1909 feestelijk te herdenken en dan een monument, met het standbeeld van Calvijn als den hoofdpersoon te onthullen, zóó onderhanden neemt, dat nu wel geen Calvinist er meer aan zal denken de verwezenlijking dier plannen te bevorderen, komt hij tot zijn onderwerp.
Uit twee geschriften van den Reformator: zijn in 1535 van de pers gekomen Institutie en het, wel op naam van Farel staande maar door hem opgestelde vertoog aan de Overheid van Genève uit 1536, wordt dan de beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, in het licht gesteld.
In 1536 trad Calvijn openlijk voor de Reformatie op, en het is zeker merkwaardig hoe de toen zes-en-twintig jarige ook op dit stuk niet slechts in het eerste zijner bovengenoemde geschriften, een program van beginselen, maar in het tweede ook een program van actie ontwierp.
Welke die beginselen zijn en hoe zij op het leven moeten toegepast, wordt dan verder in kort bestek, maar met een helderheid welke die van Calvijn zelf evenaart, uiteengezet.
Maken volgens Calvijn de gemeenteleden de kerk uit, zoodat deze door hen wordt gevormd en uit hen bestaat, uit dit beginsel volgt, dat hij aan hen veel hoogere beteekenis toekent, dan krachtens het roomsche, anabaptische en luthersche kerkbegrip wordt gedaan. Maar, al wordt volgens hem de kerk door de leden der gemeente gevormd, toch heeft zij niet uit hen, maar uit God haar oorsprong. Zij, de kerk, is vrucht der verkiezing; het vol getal der uitverkorenen; niet een product van menschelijk willen, maar een schepping Gods. „Daarom kan er bij Calvijn dan ook geen sprake van zijn, dat het in de kerk gaan zou als in eene door menschen opgerichte vereeniging”.
Hoe hooge beteekenis Calvijn ook toekent aan de gemeenteleden als zoodanig, hun vrijheid is gebonden aan het Woord van Christus hun Koning, en het is een dwaling wanneer Calvijn wordt voorgesteld als „de man van het individualisme”.
Verder wordt er door Rutgers op gewezen hoe Calvijn,

|146|

waar hij zulk een hooge beteekenis toekent aan de Kerkleden, krachtens zijn onderscheiding van de eene kerk „voorzoover zij onzichtbaar” en „voorzoover zij zichtbaar” is, die beteekenis geheel afhankelijk stelt „objectief van hun al of niet door God verkoren zijn en subjectief van hun al of niet geloovig zijn”, en hoe van dit laatste „het eerste kenmerk is de belijdenis des geloofs”. De beteekenis der gemeenteleden is bij Calvijn alzoo verbonden aan hun qualiteit van geloovigen.
Zoo in dit als het voorafgaande deel van de rede wordt dan telkens uit het historisch document aangetoond, hoe Calvijn bij zijne komst te Genève naar deze beginselen ook heeft gehandeld.
Lezenswaardig is daarbij, wat de rede ons op pag. 17 omtrent Calvijns gevoelen over het „geloof der kinderen” te lezen geeft. Vervolgens wijst Rutgers aan, hoe Calvijn waar hij de beteekenis der gemeenteleden aan hun qualiteit van geloovigen bond, ook moest eischen, dat dit kenmerk bewaard bleef en bevestigd werd door het tweede kenmerk: een christelijken levenswandel. Metterdaad hèèft Calvijn dit dan ook geëischt, en hij zag in, dat daarbij noodig was een „toezicht, dat met tucht gepaard ging en, waar deze niet baatte, ook met excommunicatie”. En zulk een toezicht moest dan uitgaan niet van de overheid, maar van de kerk zelve, en wel door opzieners, die uit de gemeente aan de Dienaars des Woords worden toegevoegd. En ook naar dit beginsel heeft Calvijn bij zijn komst te Genève gehandeld. In zijn vertoog aan de Overheid stond de invoering van de kerkelijke discipline op den voorgrond.
Bij deze macht der kerk, die haar als vergadering der geloovigen toekomt, doet Rutgers de beteekenis der gemeenteleden, volgens Calvijn, nog nader uitkomen.
Calvijn was, zooals hier geestig wordt gezegd, op dit stuk evenzoo „anti-clericaal” als „anti-revolutionair”.
Was hij gekant tegen de roomsche theorie, volgens welke de kerkelijke macht geheel en uitsluitend berustte bij de hiërarchie, niet minder was hij dit tegen de theorie van een aantal hervormingsgezinden, „volgens welke juist de kerkdienaren geenerlei macht hadden, maar over alle discipline, en daarmede tevens over alle kerkelijke inrichting en regeering, steeds moest gehandeld en beslist worden door de gezamenlijke gemeenteleden”; een theorie, later door de „Independenten” tot stelsel gemaakt.
Volgens Calvijn toch „berust de kerkelijke macht, die in dienst van den Koning der kerk te gebruiken is, en die geconcentreerd

|147|

is in de macht tot excommunicatie, bij de kerk zelve, d.i. bij de geloovigen die haar samenstellen”.
Maar die macht wordt niet uitgeoefend door allen gezamenlijk; want door Christus zelven zijn daarvoor kerkelijke diensten ingesteld, die in zijnen naam en volgens zijne opdracht zijn te vervullen”. En tot die kerkelijke diensten behoorde dan de dienst der opzieners. „Van opzieners, die niet tevens tot den dienst des Woords zouden geroepen zijn, maar die uit de leden der gemeente gekozen, naast en met de Dienaren des Woords, opzicht en tucht zouden oefenen”.
Hier wordt niet verzuimd er op te wijzen èn hoe men zich van een niet juiste terminologie bedient wanneer men zegt, dal Calvijn met deze „opzieners” of „ouderlingen” het „leeken”element in de regeering der kerk heeft ingevoerd, èn hoe ook de uitdrukking „regeerouderlingen” min gewenscht is.
Met enkele historische bijzonderheden over de instelling van ouderlingen te Genève; over de approbatie ook van het volk bij de keuze der kerkedienaren; over de medewerking der gemeenteleden bij de kerkelijke discipline — wordt dit deel van de rede besloten.
Op het einde wordt dan nog de vraag aan de orde gesteld, „hoe het in de kerk moet gaan wanneer over het gebruik van de macht soms een ernstig verschil komt.”
In het stelsel van Calvijn kan daarop slechts één antwoord mogelijk zijn: De kerk is geen republiek, maar een absolute monarchie. Christus is de Koning. Aan het woord van den Koning zijn allen gebonden. Alleen waar de kerkedienaren in hiërarchisch streven, of de gemeenteleden in revolutionair individualisme het Woord ter zijde stellen, is ernstige botsing mogelijk. En dan moet het overwicht zijn bij wie aan hun Koning getrouw zijn.
Met deze zijn jongste rectorale oratie heeft onze groote leeraar van het gereformeerde kerkrecht een werk èn voor de school èn voor het leven gegeven.
De theologen zullen er hun kennis van het kerkrecht, „dat onze kerken inzonderheid van Calvijn hebben geleerd”, op menig punt door zien verhelderd, en door de breede aanteekeningen die Prof. Rutgers er op pag. 32-68 met zijn bekende akribie aan heeft toegevoegd, op menig punt zien verrijkt.
Maar ook gemeenteleden, die geen theologen zijn, zullen door deze oratie in de kennis hunner kerkelijke rechten worden voorgelicht, worden verrijkt.
In de gereformeerde kerken, „voor wier bouw en inrichting

|148|

bij de grondlijnen zoo duidelijk in het licht heeft gesteld”, bezit Calvijn, ook in ons vaderland, een monument van rijker beteekenis dan dat, hetwelk men in Genève wil oprichten.
Dat dit hem passend en, als hij zelf nog eens kon gehoord, zeker ook wèlgevallig monument, ten onzent „in zijn stijl onderhouden bleef”, daartoe heeft Prof. Rutgers èn als academisch docent èn als synodaal adviseur èn als de vraagbaak in kerkrechterlijke zaken èn ook nu weer door zijn oratie, in de kracht van zijn God, het zijne gedaan.
Niet alleen zijn leerlingen in enger of ruimer zin, maar alle meelevende gemeenteleden onzer gereformeerde kerken gevoelen, dat zij hierin „iets ontvangen hebben” in Dr. Rutgers; zij eeren hem, omdat zij in dezen man „iets terugvinden van hun eigen leven en streven”.
God late hem ons nog lang en sterke hem in deze zijne kracht”.

 

Als Hoogleeraar in het Kerkrecht was Professor Rutgers ook steeds de vraagbaak, tot wien men zich wendde om advies in kerkelijke moeilijkheden.

Hoeveel predikanten en ouderlingen zijn in den loop der jaren den stoep van dat deftige huis op de Keizersgracht opgegaan, om aan dat welbekende adres raad in te winnen bij den man, van wien men zei: „al wat kerkrecht heet, is in zijn hoofd gevaren”. Van David in de spelonk van Adullam staat geschreven: „En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeischer had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was (1 Samuel 22: 2)”. Welnu, het was met zinspeling op deze Schriftwoorden, dat Ds. H.W. van Loon, bij gelegenheid van den 70sten verjaardag van Professor Rutgers, namens een Commissie van Gereformeerde vrienden, den jubilaris op zijn studeerkamer gelukwenschende, o.m. zeide: „En als de wanden van deze opperkamer eens konden spreken, zij zouden ons de spelonk van Adullam voor den geest brengen, waar zoo menig man, die benauwd was. vriendelijk werd ontvangen, en van waar niemand, die Sions nood op het hart droeg, om haar van zondige banden te verlossen, ongetroost wegging”. 1)

En zonder overdrijving mocht de jubilaris daarop antwoorden, dat het hem immer een vreugde was geweest om hen die zich tot hem wendden in kerkelijke zaken, met zijn hulp te kunnen bijstaan. Inderdaad, met zeldzame bereidvaardigheid en vriendelijkheid stelde hij den bezoeker dan in de gelegenheid om uit te


1) Zie De Standaard, 27 November 1906, onder „Stadsnieuws”.

|149|

spreken wat deze op zijn hart had. En nooit was zijn tijd hem te kostbaar om zelfs in kleine en schijnbaar nietige dingen raad te geven. Geen twistgeding in onze gemeente, geen casus conscientiae in huwelijkszaken, geen lastig tuchtgeval, geen moeilijkheid bij samensmeltingsprocessen van A en B, of men mocht hem de zaak voorleggen. En hoe moeilijk en verward de kwestie ook was, nooit maakte hij er zich met een Jantje van Leiden af, maar steeds ontving men van hem een klaar, belijnd en afdoend antwoord, principieel en toch voorzichtig, ondubbelzinnig en toch weloverwogen. En de gedachtenwisseling, aldus mondeling begonnen, werd dan vaak nog schriftelijk voortgezet in breedvoerige correspondentie over en weer.

Toch waren het betrekkelijk maar weinigen, die bij Professor Rutgers aan huis om advies aanklopten. Meestal deed men het alleen per post. Rusteloos overstelpten particulieren en corporaties hem met brieven, waarin zijn voorlichting gevraagd werd in allerlei kerkrechtelijke kwesties. En er zal wel haast geen Gereformeerd predikant en geen Gereformeerde Kerk in Nederland zijn, die niet één- of meermalen aan dezen beproefden canonist geschreven heeft om advies. Elke postbestelling vulde zijn brievenbus, zoodat er op zijn schrijftafel geregeld een heel stapeltje brieven lagen, die dan doorgaans binnen enkele dagen beantwoord werden, ook zelfs, wanneer de vrager vergeten had een postzegel voor antwoord in te sluiten.

Legio is het aantal adviezen, die Professor Rutgers op deze wijze in de meest verscheidene kerkelijke kwesties aan plaatselijke kerken en aan kerkelijke vergaderingen van Classes en Synoden, aan zendingscomité's en andere corporaties, of aan particuliere personen, met de grootste bereidwilligheid en belangeloosheid, heeft verstrekt. En dan niet met een vluchtig woord op een correspondentiekaart neergeschreven, maar uitvoerig en met redenen omkleed in brieven van vier of ook wel acht bladzijden.

Deze epistolaire arbeid van Professor Rutgers maakte dan ook een groot en belangrijk deel van zijn levenswerk uit. De waarde van dezen brievenschat zal echter dan eerst bepaald kunnen worden, wanneer zijn zoon, Dr. H.C. Rutgers, geslaagd zal zijn in de uitvoering van het door hem ontworpen plan, om al deze, tot dusverre in kerkelijke en particuliere archieven verspreid liggende adviezen, te bundelen en uit te geven.

Intusschen volge hier alvast zulk een advies, door schrijver dezes ontvangen als antwoord op een vraag inzake moeilijkheden bij de kerkeraadsverkiezing op zijn eerste standplaats Garijp.

|150|

AMSTERDAM, 20 Nov. ’03.

Amice,

Het schijnt, dat er in uwe gemeente bij sommigen een zonderling misverstand is, waardoor zij denken, dat „opgeven van namen” hetzelfde zijn zou als „stemmen”, en een „groslijst” hetzelfde zijn zou als een „dubbeltal”.
Toch hebben die onderscheiden woorden natuurlijk hun onderscheiden beteekenis; en men gebruikt ze juist, om reeds daarmede het verschil aan te geven.
Een „groslijst” is (gelijk het woord „gros” reeds aangeeft) eene lijst, waarop alle namen gezet worden van personen, die voor eene later te houden stemming in aanmerking kunnen komen, zoodat dan die latere stemming ook gebonden is aan de namen van die groslijst. Natuurlijk is het maken van zulk eene groslijst op zichzelf nimmer noodig. B.v. bij eene verkiezing van ouderlingen en diakenen kan de kerkeraad ook wel een dubbelgetal maken zonder groslijst; en dus zóó, dat bij de stemming voor dit dubbeltal alle mansleden der gemeente in aanmerking kunnen komen. Maar doorgaans maakt men eerst een groslijst, teneinde de stemming niet al te veel over vele namen uiteen te doen loopen, en dus ten einde ze te bekorten; — voorts ook, teneinde de personen, op wie de aandacht valt, eerst nog eens (vóór de stemming voor het dubbeltal) confidentieel in den kerkeraad te kunnen bespreken; — en eindelijk, teneinde allen gemeenteleden gelegenheid te geven, op personen de aandacht des kerkeraads te vestigen, aan welke de kerkeraad soms niet gedacht zou hebben (’t geen vooral in grootere gemeenten licht het geval is), terwijl de kerkeraad dan bovendien ook ziet, welke personen door gemeenteleden geschikt geacht worden, waarmede hij dan, voorzooveel noodig en mogelijk, kan rekening houden; altijd met dien verstande, dat de samenstelling van het dubbelgetal, volgens de K.O. en naar Gereformeerde opvatting, steeds blijft voor de verantwoordelijkheid van den kerkeraad zelven (niet voor die van opgevende gemeenteleden, want de kerkeraad is vrij daarmede naar zijn beste inzicht en naar zijn conscientie te handelen).
De opgave voor een groslijst is dus volstrekt geen „stemming”, zoodat degenen, die door de meeste gemeenteleden zijn opgegeven, reeds daardoor op het dubbelgetal zouden moeten staan. Dan toch zou het dubbelgetal niet meer door den kerkeraad gemaakt worden, maar door de gemeenteleden; en de kerkeraad, wel verre van daarbij, naar zijne goddelijke roeping, eenige leiding te hebben, zou dan (geheel naar het stelsel der Independenten, die van geen eigenlijke ambten willen weten, tenzij dan om den wil van de meerderheid der leden van het genootschap eenvoudig te constateeren en uit te voeren) slechts dienst doen als bureau om de stemming te registreeren; dus m.a.w. de revolutionaire volkssouvereiniteit in de Kerk. Natuurlijk moet een Gereformeerde kerkeraad zeer zeker met de wenschen der gemeenteleden rekenen; maar niet om zich van te voren en blindelings daaraan te onderwerpen; te minder omdat bij opgeven van een groslijst doorgaans niet alle gemeenteleden opgaven komen inbrengen; en men daaruit alleen dus den wensch der gemeente nog niet geheel kent, en voorts omdat bij zulke opgaven bespreking en voorlichting ook niet kan voorafgaan.
Hier in Amsterdam ziet men dat alles goed in, en geschiedt de opgave voor de groslijst dan ook volstrekt niet op de manier van een stemming, terwijl zij ook nooit zóó genoemd wordt. Misschien is er in dit een en ander wel eens iets bij u geschiedt, dat sommige menschen in de war kon brengen, en dat dan voortaan beter vermeden worde.
Uit de groslijst (samengesteld uit alle opgaven, natuurlijk ook die van de kerkeraadsleden zelven) moet dus de kerkeraad een dubbelgetal maken, door

|151|

vrije stemming, waarbij ieder kerkeraadslid zijn eigen verantwoordelijkheid voele, en dus stemme naar zijn eigen conscientie, niet naar die van anderen; terwijl voorts over personen een schriftelijke en geheime stemming altijd gewenscht is. — Wees met al uw werk Gode bevolen, van

t.t.

F.L. RUTGERS.

Dergelijke adviezen schreef Professor Rutgers telkens en telkens weer aan verschillende personen of kerken. Waren echter de vragen te veelomvattend om aan een aantal correspondenten afzonderlijk beantwoord te worden, dan deed hij hun allen wel eens een gemeenschappelijk antwoord toekomen door de tusschenkomst van De Heraut. Zoo lezen we in het nr. van 26. Februari 1893 een schrijven van zijn hand, voorafgegaan van de volgende inleiding:

Aan de Redactie van De Heraut.

Van onderscheidene zijden word ik telkens aangezocht, eenig advies te geven over de vraag:
„of ook de „doopleden” als zoodanig, d.i. zonder tot geloofsbelijdenis enz. te zijn gekomen, objecten zijn te achten van de kerkelijke tucht, bepaaldelijk van censuur en ban; en zoo ja, in hoeverre en op wat wijze de kerkelijke tucht op de zoodanigen zou moeten toegepast worden”.
Ter volledige beantwoording van die vraag, met de noodige dogmatische, historische en kerkrechtelijke toelichting, zou zeker een boekje noodig zijn. Maar al trekt men de grenzen ook veel nauwer, een eenigszins gemotiveerd antwoord is toch niet met enkele regels af te doen. En omdat het wel niet aangaat, telkens een zeer langen brief te schrijven, kom ik u verzoeken, uw antwoord, dat ik voor eenigen tijd gaf, in uwe kolommen te willen opnemen. Daarheen kan ik dan verder de vragers verwijzen.

Op deze wijze verrijkte Professor Rutgers De Heraut meermalen met zijn hooggewaardeerde kerkrechtelijke bijdragen. Ook schreef hij tijdens de ongesteldheid van den Hoofdredacteur in 1894 en ’95 tijdelijk de leaders van kerkrechtelijken aard.

Een volledige opsomming van al zijn artikelen in De Heraut kunnen we niet geven. De voornaamste echter zijn:
1. Doopleden; nrs. 792 en 799.
2. Doop van kinderen, die de eerste kindsheid reeds ontwassen zijn; nr. 882.
3. De verplichting tot het helpen van vacante kerken; nr. 883.
4. Kerkelijke Deputaten (I-IX); nrs. 884, 885, 887, 888, 890-893, 896. 1)
5. De verplichting van vacante Kerken tot aanvaarding van de hulp der classen; nr. 889.


1) Op een proefschrift over ditzelfde onderwerp promoveerde zijn zoon, Dr. H.C. Rutgers, in 1910.

|152|

6. De bepaling van den diensttijd der ouderlingen historisch eenigszins toegelicht (I-IV); nrs. 944-946, 948.

Dat zulke opstellen van Professor Rutgers geen alledaagsche lectuur waren voor de gewone lezers van De Heraut, achtte de Hoofdredacteur geen bezwaar. Integendeel, naar aanleiding van de artikelenreeks over Kerkelijke Deputaten schreef Dr. Kuyper (nr. 893):

„Al stemmen we toe, dat ze voor menig eenvoudige in den lande wel wat zwaar waren, toch vat ook de eenvoudige wel, dat een blad als De Heraut niet voor hem alleen is.
Immers behalve die eenvoudige zijn er ook meer nadenkende leden in onze Gereformeerde Kerken, wien zulk een onderwerp wel ter dege interesseert; en wat men vooral niet vergete, er zijn een drie à vier duizend ouderlingen, die op allerlei kerkelijke vergaderingen geroepen worden, om in zulke aangelegenheden advies te geven, en te handelen, en het mag betwijfeld, of deze drie à vier duizend man, zonder de voorlichting van Dr. Rutgers, nu wel zoo precies van de beteekenis, de roeping en het karakter van een kerkelijk Deputaat op de hoogte zouden geweest zijn, als ze dit thans zijn kunnen.
Schrijver dezes althans, die nu op dit terrein nog niet eens tot de meest achterlijken behoort, heeft uit deze stukken zooveel bijzonderheden geleerd, en meer dan één predikant zelfs heeft deze opstellen als zoo leerzaam geprezen, dat we het een verlies voor onze Kerken zouden achten, indien Prof. Rutgers, denkende dat de hoofdredacteur het nu wel weer alleen af kan, 1) te spoedig, te vroeg, den tap toedeed, en deze kerkrechtelijke beekskens niet meer liet vloeien.”

Maar ook al vloeiden die kerkrechtelijke beekskens in De Heraut slechts bij druppeltjes, toch verplichtte deze Hoogleeraar in het Kerkrecht de kerken telkens weer aan zich door zijn tegenwoordigheid als adviseerend lid op onze Generale Synodes. Mocht een ander Hoogleeraar het bijwonen van zulk een eerwaarde vergadering wel eens beschouwen als een corvee, Professor Rutgers was daar geheel in zijn element en in zijn kracht. Zijn ordenende geest, zoo bizonder op het formeele aangelegd, leefde geheel in het agendum in. En altijd op dezelfde plaats, in dezelfde houding gezeten, was hij steeds vaardig tot het geven van zijn hooggewaardeerde adviezen. Zóó was hij daar de adviseur bij uitnemendheid, de ziel der vergadering. „Gelijk een trouwe


1) Dr Kuyper was nu weer hersteld.

|153|

geneesheer voor de gezondheid van zijne patiënten, waakte hij er voor, dat geen ding besloten werd, dat de Gereformeerde kerkelijke gezondheid van onze voornaamste en eerwaardste vergadering zou kunnen schaden. Als hij met zijn kerkrechtelijke microscoop ongeïnformeerde bacteriën had ontdekt, dan maakte hij er een cultuur van zoo groot, dat ook het eenvoudigste lid ze zag en er voor begon te vreezen.” (W.H. Gispen Jr.). En zóó logisch was steeds zijn betoogtrant en zóó glashelder zijn voorstelling, dat men hem wel volgen moest. Jarenlang, en vooral nadat Prof. A. Kuyper tot een anderen staat des levens was overgegaan, dreef de Synode dan ook schier uitsluitend op de voorlichting van Prof. Rutgers, en gaf ze zich vol vertrouwen als vanzelf aan zijn leiding over. En het is wel meest aan zijn wijsheid en voorzichtigheid te danken geweest, als ze meermalen bewaard werd voor verkeerde stappen en bleef in het goede Gereformeerde spoor. Menigvuldig zijn ook de rapporten door hem opgesteld en uitgebracht ter Synodale vergadering. En niet het minst om die rapporten van zijn hand zijn de Acta onzer Generale Synodes een rijke kennisbron van Gereformeerd Kerkrecht. 1)

Met name ook voor het missionaire recht heeft Professor Rutgers de zuivere lijnen getrokken, in aansluiting aan „de Zendingsleer van Gisbertus Voetius”. 2) En vooral aan de Zending der Gereformeerde Kerk te Amsterdam liet hij zich alles gelegen liggen. 3) Zelfs


1) Bekend zijn vooral het „Doopleden-advies” (1896) en het rapport ter uitvoering van art. 13 K.O. (1905). Zie voor liet laatste ook een brief van Professor Rutgers, gepubliceerd in Friesch Kerkblad van 30 Maart 1917, en: Oude en Nieuwe Koers, door Ds. H.C. van den Brink. Ter verbetering van de predikantstractementen werd in 1909 aan alle Kerkeraden der Gereform. Kerken in Nederland een circulaire toegezonden, eveneens opgesteld door Prof. Rutgers.
2) Op een proefschrift over dit onderwerp promoveerde in 1912 Dr. H.A. van Andel, dienaar des Woords van de Gercf. Kerk te Amsterdam voor den missionairen dienst te Solo. Deze huwde met de oudste dochter van Prof. Rutgers, die jaren lang te Djocjacarta den dienst in het Petronella-Hospitaal had waargenomen. Zijn tweede dochter huwde met Dr. B.J. Esser, dienaar des Woords van de Geref. Kerk te Rotterdam voor den missionairen dienst te Poerbolingo. Deze promoveerde in 1905 op een dissertatie over: Zending en Polygamie. Zijn groote liefde voor de zending toonde Professor Rutgers wel allermeest door zijn toestemming tot deze huwelijken, waarmee hij twee zijner dochters voor Indië afstond. Ook zijn zoon, de heer A.A.L. Rutgers, gehuwd met de dochter van den Gouverneur-Generaal Idenburg, vertrok naar Indië, waar hij een eervolle aanstelling kreeg aan den Botanischen tuin te Buitenzorg. Verder zij er in dit verband nog op gewezen, dat Prof. Rutgers ook zitting had in de Commissie voor het examen van de adspiranten ter toelating tot de Indische studie.
3) Zooals blijkt uit zijn vele adviezen aan deze zendende kerk, zie o.a. zijn ➝

|154|

achtte hij het niet beneden zich om tot in de kleinste details dit Zendingswerk te steunen. Zoo was hij van den beginne aan de raadsman der Vereeniging „Dr. Scheurers Hospitaal” en van het Damescomité, dat zich wijdt aan de verzorging van de Christelijke School voor meisjes uit den Javaanschen adelstand te Djogja. Mede door zijn toedoen liepen ook deze hulpdiensten der Zending in het goede spoor. Kortom, er was geen kwestie, of men kwam bij hem om raad. En dankbaar voor zijn beproefde adviezen bood het Bestuur van „Scheurers Hospitaal” hem op zijn 70sten verjaardag de jaarverslagen der Vereeniging op Oud-Hollandsch papier met Oud-Hollandsche letters in een perkamenten portefeuille aan, versierd met Indische motieven, het Indische wapen, en den welgekozen tekst: „Elke gedachte wordt door raad bevestigd” (Spreuken 20: 18).

___


➝ „advies inzake de toelating tot het Heilig Avondmaal te Djokjakarta, wanneer die voor eenmaal gevraagd wordt door iemand die er tijdelijk vertoeft”. Dit advies is opgenomen in de Acta der Generale Synode, gehouden te Amsterdam, 1908.