3. Als Oud-Testamenticus.

Encyclopaedisch behoort de Exegese tot de eerste groep der theologische studiën. Daarom gaat hier bij een bespreking van de onderscheidene vakken, waarin onze Hoogleeraar college gaf, het

|110|

Oude Testament voorop, hoewel hij daarin niet zóó uitblonk als in Kerkhistorie en Kerkrecht.

Trouwens, niet met het oog op dat studievak was Professor Rutgers oorspronkelijk benoemd geworden. Wel scheen deze zoon van den Leidschen Hoogleeraar A. Rutgers, krachtens erfrecht, voor Oud-Testamenticus in de wieg te zijn gelegd, maar in den loop der jaren hadden zijne studiën zich nu eenmaal in andere richting ontwikkeld. En toen dan ook bij de oprichting der Vrije Universiteit de leerstoel in de Oostersche talen en uitlegkunde des Ouden Testaments moest bezet worden, dacht men niet aan hem, maar zocht men een Oud-Testamenticus van professie.

In ons vaderland viel het echter moeilijk zulk een man te vinden. Wel werd de aandacht gevestigd op Dr G. Wildeboer, een discipel der Leidsche Hoogeschool, maar deze bleek reeds toen meer onder invloed te staan van zijn modernen leermeester A. Kuenen, dan van den orthodoxen Professor A. Rutgers, wiens leerling hij nog een jaar was geweest.

En zoo zocht men dan hulp in het buitenland.

Benoemd werd eerst Dr. Eduard Böhl, van Weenen, 1) nadat deze zijn onvoorwaardelijke instemming met de statuten der Vereeniging en zijn sympathie voor de stichting had uitgesproken. Maar hij bedankte, omdat hij geen vrijheid vond het hoogleeraarschap aan de theologische faculteit te Weenen op te geven.

Vervolgens benoemde men den diepzinnigen Schriftgeleerde Ds. P. Geyser, van Elberfeld. 2) Maar deze durfde op 57-jarigen leeftijd zulk een taak in een vreemd land niet meer te aanvaarden en vreesde ook dat na zijn vertrek het Gereformeerde element te Elberfeld te veel verzwakt zou worden.

Eindelijk, Juni 1880, werd licentiaat F.W.J. Dilloo, predikant bij de Gereformeerde Gemeente te Soldin (Pruisen), bereid bevonden het professoraat in de semietische talen en de exegese van het Oude Testament aan de Vrije Universiteit te aanvaarden. Van zijn hand verscheen in 1885 Das Wunder an den Stufen des Ahaz; vervolgens: 95 Sätze für das Deutsche Protestantische Volk, en eindelijk: De moedertaal van onzen Heere Jesus Christus


1) Hij schreef o.a. Zum Gesetz und zum Zeugniss, een verweerschrift tegen de nieuw-kritische studie van het O. T., waarvan in 1884 ten onzent een vertaling verscheen.
2) Zie De Heraut, no. 134. Met nog enkele broeders uit Elberfeld woonde hij ook de stichting der V.U. bij. Zijn Feestgroet uit den Vreemde, in het Latijn gedicht en in het Duitsch vertaald, werd opgenomen in het Feestnummer van De Heraut, no. 150. Paul Geyser’s Schriften zijn thans reeds in vier deelen verschenen te Neukirchen (Kreis Mörs).

|111|

en van Zijne Apostelen, rede, uitgesproken bij de overdracht van het Rectoraat, 20 October 1885. Toen deze doorwrochte rede werd uitgegeven was het echter reeds beslist, dat Professor Dilloo tot zijn vroegeren werkkring in het Duitsche vaderland zou terugkeeren.

Zijn Oud-Testamentische colleges werden daarna tijdelijk waargenomen door de Professoren Hoedemaker en Rutgers. Eerstgenoemde kreeg de Inleiding, laatstgenoemde de Exegese te doceeren.

Professor Hoedemaker begon aanstonds met behandeling van de reconstructie van Israels geschiedenis door Wellhausen en Kuenen. Hij was daarvoor de aangewezen man. In zijn studententijd toch had hij Straatsburg bezocht, waar Professor Reuss sedert 1833 propaganda maakte voor de hypothese van een na-exilischen oorsprong der wet, welke hypothese in 1866 door zijn leerling Graf voor ’t eerst gepubliceerd werd in Die geschichtlichen Bücher des A.T.; een werk, dat de student Hoedemaker reeds in de gelegenheid was te ontbieden, nog eer het de pers verlaten had. Thans, als opvolger van Professor Dilloo geroepen tot opzettelijke studie van de Grafsche hypothese en de daaruit afgeleide resultaten der moderne Schriftkritiek, kostte het Professor Hoedemaker dus weinig moeite zich ook in de detailkwesties in te werken. 1)

Toch wendde men inmiddels pogingen aan, om de vacature-Dilloo door een specialiteit bezet te krijgen. Den heer G. Vos, van Grand-Rapids, van geboorte een Hollander, die in 1886 een verhandeling had geschreven over The Mosaic Origin of the Pentateuchal Codes, werd deze leerstoel aangeboden onmiddellijk nadat hij aan de Universiteit te Berlijn den doctorstitel verworven had. Maar hij sloeg deze aanbieding af en aanvaardde het Lectorschap aan Hope-College. En toen nu in 1887 ook Dr. Hoedemaker de Vrije Universiteit verliet, bleef het terrein der Inleiding op het Oude Testament daar helaas verder braak liggen. 2)


1) Zijn college-dictaten over het historisch-kritisch onderzoek maakte hij voor de pers gereed en gaf hij in 1895, omgewerkt en uitgewerkt, in het licht onder den titel: De Mozaïsche oorsprong van de wetten in de boeken Exodus, Leviticus en Numeri. Dr. Adolf Zahn noemde het ,,neben Greens Geschichte der Feste der Hebräer das bedeutendste apologetische Werk, welches uns das Ausland bietet.” En Eduard Rupprecht nam in zijn Wissenschaftliches Handbuch der Einleitung in das Alte Testament de Duitsche overzetting van Hoedemakers boek op onder de apologetische literatuur over den Pentateuch, en wel met deze sprekende karakteristiek: „eine tiefgehende Kritik gegen die moderne Gesamtkritik”.
2) Zie hiervoor mijn artikel: Apologetische Literatuur in Ons Tijdschrift, jg. 12, afl. 9, December 1908.

|112|

Professor Rutgers toch verleende wel hulpdienst voor de Exegese, maar niet voor de Inleiding. En wel verre van hem het laatste tot een verwijt te mogen aanrekenen, mocht men hem voor het eerste dankbaar zijn. Non omnia possumus omnes. De kracht van Professor Rutgers lag sedert jaren op kerkhistorisch en kerkrechtelijk gebied. Maar des te meer viel het daarom in hem te prijzen, dat hij bovendien ook nog een reeks van jaren met eere de Exegese van het Oude Testament gedoceerd heeft.

Knap Hebraïcus als hij was, las hij vlot het Hebreeuwsche Oude Testament, en wist hij gemakkelijk den weg te vinden ook in een exemplaar zonder Latijnsche opschriften boven de pagina’s. Met de hem aangeboren acribie stelde hij altijd eerst de juiste beteekenis der woorden vast. En bij zijn exegese evenaarde hij Calvijn in klaarheid van gedachte en belijndheid van voorstelling.

Gewoonlijk behandelde hij de Psalmen of de Profeten, meestal zich aansluitend bij de commentaren van Keil en Delitzsch, met voorkeur evenwel voor Keil boven Delitzsch, die ook naar het oordeel van Keil aan de nieuwere kritiek hoogere waarde toekende dan haar eigenlijk toekomt.

Vooral tegenover de door Delitzsch beweerde exilische afkomst van den z.g. deutero-Jesaia, handhaafde Professor Rutgers de eenheid van dit Bijbelboek; waarbij hij zich dan gaarne beriep op het bekende en nog niet verouderde werk van zijn vader: De echtheid van het tweede gedeelte van Jesaja.

Ook wanneer hij het ontstaan van den canon des Ouden Testaments besprak, verwees hij meermalen naar dit geschrift, met name naar de op blz. 28-36 gegeven oplossing van de moeilijkheid, hoe de bekende woorden van den kleinzoon van Jezus, zoon van Sirach, vóór de Grieksch-Alexandrijnsche vertaling van zijns grootvaders werk moeten worden opgevat.

Voorts beriep Professor Rutgers zich ook meermalen op de uitnemende studie van zijn vader: Het tijdvak der Babylonische Ballingschap, chronologisch bepaald, en het nieuwste onderzoek daaromtrent, beschouwd en wederlegd. Wel erkende hij dat de daarin voorkomende hypothese omtrent Belsasar door de later gevonden Keil-inschriften onjuist was gebleken, maar wat Prof. A. Rutgers omtrent Darius, den Meder, geschreven had, bleef nog zijn volle waarde behouden. En ook voor de zeventig weken uit Daniël was het nog steeds de moeite waard van deze studie nota te nemen. 1)


1) Ook Prof. Dr. G. Wildeboer beriep zich nog in 1891 op dezen zijn reeds ontslapen leermeester, in wiens opvattingen hij veel oorspronkelijks en vernuftigs waardeerde. Zie Theol. Studiën, jg. IX, blz. 257.

|113|

Ook voor het historisch-kritisch onderzoek sloot Professor Rutgers nauw aan bij Keil, al erkende hij, dat de wetenschap na diens handboek niet was blijven stilstaan. Voor opgaaf van literatuur verwees hij naar de Einleitung van Strack in Zöcklers Handbuch, echter met de opgave erbij, dat deze literatuuropgave althans voor wat de auteurs van positief geloovige richting betreft, minder volledig was.

In 1890 was het Dr. Hoedemaker, die hier te lande het eerst de aandacht vestigde op de Einleitung van Rupprecht als een wetenschappelijk handboek, dat naast Keil en anderen, na kennisneming van den arbeid der nieuweren, zelfstandig is bewerkt. 1) Professor Rutgers, hieromtrent geïnformeerd, kende het toen nog niet, maar schafte het zich aan en beval het na eenigen tijd ook op zijn college aan, ter aanvulling van Keil met het oog op de nieuwere kwesties.

Toch liet hij daarbij ook weer niet na aan te toonen, dat Keil en Rupprecht beiden, zoowel wat hun standpunt als wijze van behandeling betreft, niet gereformeerd waren, maar luthersch. Zoo b.v. Rupprecht in § 1 van zijn boek, waar hij zegt, dat de Oud-Testamentische Inleiding naar Keil terecht historisch-kritisch wordt genoemd, omdat de weg, waarop deze historische onderzoekingen gedaan moeten worden „van geen enkel dogma mogen uitgaan”, ook niet van het dogma der inspiratie; en in § 100, waar hij schrijft, dat niet de Inleiding, maar de Dogmatiek, over dit dogma heeft te handelen.

Met klem betoogde Professor Rutgers nu, dat we moeten uitgaan van het canoniek gezag der Heilige Schrift. En als men dit dan dogmatisch vooroordeel beliefde te noemen, wierp hij tegen: het is veeleer dogmatisch vooroordeel, wanneer men uitgaat van het beginsel, dat er geen inspiratie kan zijn. Immers, de Schrift getuigt van zichzelve, dat ze geïnspireerd is. Wanneer men echter van tevoren reeds den goddelijken factor der H. Schrift terzij stelt en haar als Oud-Hebreeuwsche Letterkunde op één lijn plaatst met ieder ander menschelijk geschrift, loochent men principieel de mogelijkheid der bizondere openbaring. Beiderzijds wordt dan ook uitgegaan van geloof, als een primum verum, maar eenerzijds van een positief, anderzijds van een negatief geloof. En aan beide zijden kan men slechts getuigen. Overtuigen kan alleen God, door het testimonium Spiritus Sancti.

Zoo deed Professor Rutgers geen enkele transactie tegenover


1) Bijeengebracht, jg. 1, afl. 1 en 2, Correspondentieblad.

|114|

de nieuwere kritiek en het verwaterd inspiratie-begrip der ethische theologie. Kloek en fier mainteneerde hij de heerlijke belijdenis van de Kerk aller eeuwen, dat de Schrift het Woord Gods is, aan de gemeente geschonken als openbaring van den vollen raad Gods. Voor het gezag van dat Woord boog hij ootmoedig het hoofd. En de schatten van dat Woord uit te stallen, was zijn doel op het college Exegese.

___